De natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing

Verschenen in het blad Gamma, jrg. 17 nr. 2 juni 2010
Tijdschrift van Stichting Teilhard de Chardin
Dit citaat uit Geestkunde is geplaatst door de redactie.

Door Freek van Leeuwen

De menselijke geest is de levenskracht, die over de mogelijkheid beschikt in zekere mate zelf te kunnen kiezen, welke richting de werkzaamheid van de vermogens inslaat. Doordat de aarde een leerschool is voor de zelfbewerkstelligde groei van de menselijke geest is daar een zekere vrijheidsgraad in de loop der gebeurtenissen aanwezig, die de vrije keuze mogelijk maakt. Daardoor heeft de menselijke geest echter niet alleen de vrijheid hier een eigen weg te gaan, maar ook om van de geestelijke orde, die ook in de schepping herkenbaar is, te kunnen afwijken.
Naast de genoemde vrijheidsgraad in de loop der gebeurtenissen is er in de stoffelijke schepping ook een vaste orde te ontdekken in de vorm van wetmatigheden en regelmatigheden. Deze wetmatigheden zijn de grondslag van de stoffelijke schepping en verlenen haar vastheid, betrouwbaarheid en zekerheid. Juist daardoor is er ook een zekere speelruimte mogelijk de vrijheidsgraad voor het uitvoeren van de vrije keuze: maar daardoor ook voor toevalligheden en ongelukken, zonder dat de schepping als geheel het gevaar loopt tot wanorde te vervallen.

In het dagelijkse bestaan is er daardoor voortdurend de mogelijkheid, dat er een bepaalde hoeveelheid wanorde optreedt. In de natuur is die herkenbaar in allerlei afwijkingen van de gebruikelijke gang van zaken: zoals planten van eenzelfde soort die er toch anders uit kunnen zien en kristallen van een bepaald mineraal die kleine oneffenheden in het kristalrooster hebben. In het dagelijkse leven van de mens komen steeds hiermee overeenkomende wederwaardigheden en tegenspoed voor die storingen in het bestaan veroorzaken. Daarvan is het de bedoeling dat die door de menselijke geest weer worden hersteld tot een ordelijke toestand en daarvoor moeten de geestelijke vermogens worden gebruikt, wat hun ontwikkeling bevordert.
De vaste orde blijkt uit de wetmatigheid en eenheid die in de zichtbare natuur te onderkennen zijn door natuurwetenschappelijk onderzoek van Gods schepping. Het verschijnsel natuurwetenschappelijk onderzoek is alleen mogelijk, doordat de schepping die wetmatigheden vertoont en daardoor een gedegen, onderzoekbare samenhang heeft. Daarnaast heeft de eveneens aanwezige vrijheidsgraad aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van kansberekening, statistiek en de dynamisch-systeemheorie.

Doordat de schepping als verschijnsel door het goddelijke denken is gevormd, kan de menselijke geest vanuit die verschijnselen met behulp van het eigen denken terugredeneren en zo de wetmatigheden ontdekken, die de goddelijke algeest aan zijn en haar gedachtebouwwerk ten grondslag heeft gelegd. Natuurwetenschappers die zonder dat te beseffen deze goddelijke gedachten onderzoeken, zijn zeer onder de indruk van datgene, wat zij in de natuur aan wonderbaarlijke zaken aantreffen. De overweldigende eigenschappen van de natuur kunnen hen mateloos boeien en vanwege de diepgaande inzichten die zij uit hun onderzoek hebben verkregen, zijn zij zelf terecht volstrekt overtuigd van de waarde van hun arbeid.
Zij worden door de onbewuste vereenzelviging met de natuur echter zo gegrepen door de overweldigende verscheidenheid en indrukwekkende samenhang van de verschijnselen in de schepping, dat zij zich niet meer van de gegeven feiten kunnen losmaken: zij raken eraan gehecht, dragen zichzelf erop over en zijn er vol van. De pogingen die geesteswetenschappers doen om de zín van het bestaan te begrijpen, kunnen daardoor in hun ogen nauwelijks van waarde zijn; maar juist doordat zij Gods denkwerk trachten te ontrafelen, krijgen hun werk en houding langs een omweg wel godsdienstige trekken.

Dat is er de oorzaak van dat ook bij een deel van hen dezelfde onwrikbare leerstelligheid, vaste overtuigingen, groepsgeest en minachting voor andersdenkenden herkenbaar zijn, zoals die ook bij bepaalde geloofsrichtingen te zien zijn. Terwijl men zich daar op krampachtige wijze vastklampt aan wat als 'het ware geloof' wordt gezien, worden eenzijdige natuurwetenschappers juist gekenmerkt door een verzetshouding tegen alles wat met geest, God en geloof te maken heeft.

Zoals met de meeste geesten op aarde het geval is, wordt ook de geestestoestand van veel natuurwetenschappelijke onderzoekers erdoor gekenmerkt, dat zij onbewust zijn van zichzelf als de onderzoekende, waarnemende, denkende en willende geest. Doordat het onderwerp 'geest' in hun ogen bedacht en denkbeeldig is en daardoor letterlijk iets 'verdachts', willen zij 'subjectiviteit' op angstvallige wijze vermijden. Een zekere groep natuurwetenschappers heeft zichzelf daardoor de beperking opgelegd uitsluitend 'objectief' te willen zijn. Op eenzijdige wijze hebben zij er vervolgens voor gekozen alleen de verschijnselen in de stoffelijke helft van de schepping te willen onderzoeken en alle geestelijke als afgeleid van stoffelijke oorzaken te willen verklaren.

Ondanks dit eenzijdige standpunt zijn zij wel de mening toegedaan een algemeen geldende uitspraak te mogen doen over wat 'wetenschap' is. De maatstaf die daarbij zeer subjectief wordt aangelegd is 'kwantiteit', 'hoeveelheid'. Alleen wat meetbaar is en in een getal is uit te drukken, kan dan een wetenschappelijk feit zijn, getuige de beperkende uitspraak: 'Meten is weten'. Alles wat te maken heeft met 'kwaliteit', 'hoedanigheid' is slechts subjectief en daardoor voor hen bij voorbaat onwetenschappelijk.
Daardoor wordt zonder omwegen voorbijgegaan aan het verschijnsel dat een onmeetbaar geluksgevoel toch voor iedere persoon een nastrevenswaardig levensdoel is ook voor hen en dat dit verschijnsel een onweerlegbaar feit is, dat voor die persoon veel meer werkelijkheidswaarde heeft dan bijvoorbeeld de constante lichtsnelheid. Deze eenzijdige houding is in feite een onwetenschappelijke houding; want alle menselijke geesten kennen geluksen ongeluksgevoelens, en slechts een beperkt aantal ziet het belang van de constante lichtsnelheid in, terwijl de mensheid miljoenen jaren op aarde heeft geleefd zonder ook maar te beseffen dat zoiets zou kunnen bestaan.

De eenzijdige houding van sommige natuurwetenschappers komt overeen met de onbuigzaamheid en leerstelligheid van even zelfgerichte, godsdienstige levensbeschouwingen, die menen hun inzichten als de enig juiste aan anderen te moeten opleggen. Beide groepen worden door onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden gekenmerkt. Deze eenzijdige wetenschapsopvatting hangt samen met eenzijdige persoonlijkheidskenmerken, zoals het uitgekeerde denken en willen. [De schrijver onderscheidt in de geest als eenheid de werkzaamheid van vier vermogens: het waarnemen, het denken, het voelen en het willen die zowel naar binnen gekeerd ('ingekeerd') als naar buiten gekeerd ('uitgekeerd') kunnen worden aangewend. (red.)] De eenzijdigheid van deze opvatting roept in deze personen echter noodzakelijkerwijs ook het volstrekte tegendeе1 op: een onwetenschappelijke houding ten opzichte van geestelijke onderwerpen, waarover men meent een gezaghebbend, afwijzend oordeel te kunnen uitspreken zonder zelf op geestelijk gebied ooit een waarneming te hebben gedaan.

Deze eenzijdige gerichtheid op de stof is evenwel ook de oorzaak van tegenstrijdigheden in het natuurwetenschappelijke denken. Doordat de geestelijke zin van de stoffelijke schepping niet wordt erkend, moet de natuurwetenschap zichzelf een beperking opleggen en aannemen, dat de drijvende kracht achter de zichtbare ontwikkelingen in de natuur ook alleen in die natuur te vinden is. Volgens deze opvatting worden de ontwikkelingen niet door goddelijke overdenking, maar moeten zij door eigenschappen, in de natuur zelf aanwezig, worden aangezet en geleid. Het is immers duidelijk aantoonbaar dat in de natuur krachten werkzaam zijn: de natuurkrachten.
Vanuit het eenzijdige standpunt worden deze krachten als eigenschappen van een alomtegenwoordige, onpersoonlijke zelfstandigheid gezien, die 'de natuur' wordt gеnoemd. Door de onbewuste vereenzelviging ermee en de daarmee gepaard gaande overdracht van zichzelf wordt de natuur door natuurwetenschappers verpersoonlijkt; maar vanuit het natuurwetenschappelijke standpunt niet als een 'persoon' gezien, maar wel als een onafhankelijk werkende kracht. Daardoor heeft de natuur in dе natuurwetenschappen het aanzien van een handelende, zichzelf sturende zelfstandigheid; binnen die gedachtegang wordt ook de mens louter als een natuurverschijnsel gezien. Dat betekent dat vanuit het eenzijdige natuurwetenschappelijke gezichtspunt gezien dе schepping tegelijkertijd ook de schepper is.

Door bestudering van de natuur dringt zich een overal aanwezige eigenschap op: ontwikkeling, voor het eerst op wetenschappelijke wijze door Darwin onderzocht en beschreven. Vanuit geesteswetenschappelijk gezichtspunt is dit begrijpelijk, omdat God de schepping ontwikkelingsmogelijkheden heeft gegeven om de mens in de gelegenheid te stellen daardoor ook zichzelf te kunnen ontwikkelen. Vanuit het natuurwetenschappelijke standpunt is het feit dat het verschijnsel ontwikkeling er is, niet te verklaren, maar terecht is het feit van het bestáán ervan, vastgesteld en aanvaard.
Daarbij is ervoor gekozen dit verschijnsel 'evolutie' te noemen. Dit woord komt van het Latijnse 'e-volvere' en betekent: 'eruit rollen', een boekrol 'ontrollen'. Het woord geeft het beeld weer van een opgerold tapijt dat wordt uitgerold, waardoor het oppervlak ervan zichtbaar wordt. Dit woord geeft echter niet weer wat er werkelijk gebeurt: een in aanleg al aanwezige kiem die zich door te groeien omvormt wat bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van het menselijke vruchtje zichtbaar is.
Bij die omvorming worden oude vormen als het ware 'afgelegd', teruggevormd of omgevormd; wat optreedt is een gedaanteverwisseling, waardoor steeds nieuwe, in aanleg al aanwezige vormen zichtbaar worden. Dat afleggen van oude vormen en het aannemen van nieuwe is een langzame 'onthulling' van wat in aanleg al aanwezig was; deze onthulling is een verwijderen van de hulsels, met andere woorden een ontdoen van wikkels waardoor de aanleg steeds meer in de uiteindelijke vorm zichtbaar wordt: een ontwikkeling. Het juiste woord in het Latijn is 'de-velare': 'onthullen', in het Engels 'development'.

Door aanpassing overleven en ontwikkelen
Een aanname van de natuurwetenschappen is dat in de natuur zelf de drijvende krachten aanwezig zijn die ontwikkeling tot gevolg hebben, onder andere de ontwikkeling van levensvormen op aarde: de ontwikkeling der soorten. Om deze ontwikkeling te kunnen verklaren, is de evolutietheorie opgesteld. Deze stelt dat de soorten zich uit elkaar ontwikkelen door:
- de af en toe bij toeval optredende 'veranderingen in de erfmassa' (mutaties)

- en door 'overleven door aanpassing' (survival of the fittest): het overleven van alleen de best aangepaste leden van een soort in een steeds veranderende omgeving (de natuurlijke selectie),

- waardoor vooral die leden zich kunnen voortplanten die de juiste erfmassa bezitten en die zo door kunnen geven.


Het verschijnsel van overleving door aanpassing, gevolgd door voortplanting is bijvoorbeeld duidelijk zichtbaar bij de meest eenvoudige levensvormen, virussen en bacteriën. Om zich tegen bacteriën te beschermen, vormen planten en schimmels antibiotica, zoals penicilline. Natuuronderzoekers hebben door molecuulmanipulatie uit de natuurlijke antibiotica voor mensen bruikbare, kunstmatige vormen ontwikkeld, waar bacteriën aanvankelijk niet tegen konden. Door onjuiste toepassing van antibiotica overleefden echter sommige, die hun erfmassa zo omvormden dat zij ongevoelig (resistent) werden voor dat antibioticum; waarna er weer een nieuw middel moest worden ontwikkeld. Opnieuw overleefden bacteriën door er ongevoelig voor te worden. Bovendien bleek dat bacteriën de beschermende genen die zij hebben gevormd, aan elkaar doorgeven door middel van zogenaamde plasmiden. Veel bacteriën en ook virussen hebben door menselijk ingrijpen juist geléérd zich door mutaties in hun erfmassa (die verloopt door aanpassing door epigenetische processen) snel en met succes tegen antibiotica te verdedigen. Een geslaagde overleving door aanpassing aan veranderde omstandigheden, gevolgd door voortplanting!


De evolutietheorie
De bovengenoemde punten zijn de op zich juiste beginselen van Darwins evolutietheorie, die ontwikkeling als doel heeft. (De evolutietheorie werd in de achtste eeuw al nauwkeurig beschreven door de Arabische geleerde Jahiz in Bagdad.) Wat er in de natuur gebeurt, is namelijk een uitdrukking van wat er in de menselijke geest en de geesten van alle levensvormen op aarde, van dieren en planten, gebeurt. De geest ontwikkelt zich doordat die in een bepaalde levensvorm in een zekere omgeving is geplaatst, die door de tijd als stroom van gebeurtenissen voortdurend verandert; dat noodzaakt de geest zich met zijn levensvorm steeds daaraan aan te passen. Daarvoor moeten de vermogens worden gebruikt, waardoor ze tot ontwikkeling worden gebracht.
Volgens de (eenzijdige) natuurwetenschappen is echter niet geestelijke groei het doel, maar uitsluitend de ontwikkeling van levensvormen, dе soorten. Bij die ontwikkeling der soorten is alles ervan afhankelijk, dat de best aangepasten zich kunnen voortplanten. De natuur zet door veranderingen in de omgeving de leden van een soort onder druk, waardoor de minst aangepasten uitsterven en alleen de aangepasten zich kunnen vermenigvuldigen: de natuurlijke selectie. Voortplanting onder belastende omstandigheden is daarmee de drijvende kracht in de natuur die de ontwikkeling van de soort tot gevolg heeft. Diezelfde natuurwetenschap toont echter ook aan, dat wat hier nu als de natuur wordt aangetroffen, ooit moet zijn begonnen met wat de 'oerknal' wordt genoemd; en dat alles in de stoffelijke schepping daarnaast wordt gekenmerkt door het verloop van geboorte, groei, verval en dood, dat overal in haar is te herkennen en als eigenschap al in de toestand van de oerknal aanwezig moet zijn geweest.

De uitkomst van natuurwetenschappelijk onderzoek is, dat de stoffelijke schepping zelf ook aan de beschreven ontwikkeling is onderworpen. Dit deel van het heelal dat uit de hete oerknal is voortgekomen, zal volgens de tweede hoofdwet van de thermodynamica ooit geheel uitdoven; de stof ervan zal in de eindeloze, donkere ruimte vervliegen, moleculen, atomen en subatomaire deeltjes zullen uiteen worden gescheurd en weer in de oorspronkelijke straling worden omgezet. Daar het de natuurkrachten zijn die dit alles veroorzaken, is de natuur met andere woorden tegelijk met de ontwikkeling van soorten in zichzelf óók op weg om een zelfdoding uit te gaan voeren.
Deze uitkomst ontkracht de aanname dat alleen 'het overleven van de meest aangepasten om zich te kunnen voortplanten en zo de soorten te ontwikkelen' de drijvende kracht in de natuur zou zijn. Alle inspanningen om zich aan te passen met als doel te overleven, zich te kunnen voortplanten en daardoor de soorten in de natuur te ontwikkelen, blijken namelijk bij voorbaat zinloos te zijn. Diezelfde zich ontwikkelende natuur heft blijkbaar door een tegelijkertijd in zichzelf verlopende andere ontwikkeling op een gegeven ogenblik zichzelf ook weer op.

Alle werkzaamheden die door de natuur zelf op aarde zijn verricht om zich staande te houden en zich te ontwikkelen, waren slechts een toevallige en onvermijdelijke, maar ook een wanhopige en tot mislukken gedoemde onderneming. Alles wat in onafzienbare tijden van miljarden jaren is opgebouwd, zal onvermijdelijk na miljarden jaren ook weer ten onder gaan en niemand heeft dan meer weet van alle inspanningen en moeiten die de mensheid zich geeft getroost om zich in die tijdspanne te ontwikkelen. De evolutietheorie is ontwikkeld, de relativiteitsen kwantumtheorie is opgesteld en de natuur bijna begrepen in een alomvattende theorie, maar met welk doel?
In de natuur als de stoffelijke wereld is juist van 'door strijd om het bestaan overleven en voortplanten' geen enkele sprake, want hoe verwoed de natuur zich nu ook voortplant, alles zal ooit in een door diezelfde natuur tegelijkertijd gegraven graf verdwijnen. Het eenzijdige natuurwetenschappelijke standpunt leidt tot een innerlijke tegenstrijdigheid, die in de natuur aanwezig zou zijn. Daarmee toont de natuurwetenschap zelf de onhoudbaarheid van haar eenzijdige voorkeur voor alleen de stoffelijke helft van Gods schepping aan, evenals haar mening dat de betekenis van de schepping alleen in de natuur zelf terug zou zijn te vinden.

De schrijver Freek van Leeuwen is als apotheker werkzaam geweest. Daartoe aangezet door zijn mystieke ervaringen ondernam hij naast zijn natuurwetenschappelijke studie voor zichzelf een religieus-wijsgerige studie om de betekenis van zijn ervaringen goed te kunnen plaatsen.
Dit artikel is overgenomen uit zijn boek Geestkunde, hoofdstuk 8, getiteld De geestelijke afscheiding en vormt als § 8.6.3 een onderdeel van § 8.6 Vereenzelviging en wetenschap (red.)


terug naar de tijdschriftartikelen






^