Lao tse - Tao teh tsjing

Vertaling: J.A. Blok, N. Kluwer, Deventer 1956
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)


Lao tse ('tse': kind, wijze)
rijdend op zijn os
1. Durend begeerteloos, zien wij zijn (tao's) inwezen, durend begerende zien wij zijn grens.
2. Kennen allen de goedheid van het goede, dan ook het niet goede. Want zijn en niet-zijn baren elkaar, hoog en laag komen uit tegen elkaar.
Daarom maakt de wijze werk van het niet-doen en predikt de leer zonder woorden. Hij brengt voort en rekent niet als eigen, hij doet en steunt er niet op, verwerft verdienst en hecht er niet aan.
3. De wijze regeert door het hart leeg te maken, de buik te voeden, de wil te verzwakken, het beendergestel sterker te maken.
4. Tao maakt zich gelijk aan het stof.
5. Tussen hemel en aarde is als een blaasbalg.
6. De geest van de diepte sterft niet; men noemt die de duistere moeder (tao). Wie daarop steunt, kent geen inspanning.
7. Hemel en aarde kunnen duurzaam zijn, omdat zij niet voor zichzelf leven.
De wijze maakt zich los van zichzelf en blijft zelf behouden. Is het niet omdat hij niets eigens heeft? Juist daardoor kan het eigene worden vervuld.
8. Het opperste goede is als water. Water doet goed aan alle wezens en strijd niet. Het woont op plaatsen, door alle mensen veracht. Daarin komt de goede Tao nabij. Hij leeft gaarne op lage plaats.
In weldoen mint hij de liefde.
9. Hoovaardig zijn bij rijkdom of eer trekt ongeluk aan. Na verdienstelijke daden en volgende roem, trekke men zich terug. Dat is de weg des hemels.
10. Wie het zinnelijke op doet gaan in het geestelijke en tot eenheid komt, kan ondeelbaar zijn. Wie de levenskracht tot gedweeheid brengt, kan zijn als een pasgeborene. Terwijl zijn licht de vier richtingen doordringt, kan hij onwetende zijn.
Hij geeft leven en onderhoudt. Hij brengt voort en rekent niet als eigen. Hij doet en steunt er niet op. Hij kweekt op en is niet als meester.
11. Men kneedt leem tot vaten. Van de leegte hangt het gebruik van het vat af. Daarom: het zijn heeft zijn voordeel, maar van het niet-zijn komt het nut.
12. De vijf kleuren verblinden de ogen der mensen. De vijf tonen verdoven de oren der mensen. De vijf smaken bederven de mond der mensen. Moeilijk te verkrijgen goederen bederven 's mensen levenswandel. Daarom maakt de wijze werk van zijn binnenste en niet van zijn ogen.
13. Eer is een grote ramp, evenals de 'persoonlijkheid' (het streven naar aanzien). Ons treffen grote rampen om onze 'persoonlijkheid'.
15. De wijzen van ouds waren duister, geestelijk, diep en doordringend. Hun diepte kan niet worden gekend. Daar zij niet gekend kan worden, tracht ik er een denkbeeld van te geven. Zij waren ongerept als ruw hout.
Wie kan de rust door beweging langzaam wekken tot leven? Die Tao bewaart en niet wenst vol te zijn.
16. Tot de oorsprong teruggekeerd zijn, heet rust. Rust heet wederkeer tot leven. Wederkeer tot leven heet eeuwigheid. Eeuwigheid kennen heet verlicht zijn. Dan is men veilig bij des lichaams einde.
17. Wie niet genoeg vertrouwt, vindt ook geen trouw.
19. Verzaak de knapheid en doe de winzucht weg. Ik leer waaraan zich te houden: weer de eenvoud erkennen, de ongereptheid (ruw hout) bewaren, weinig ikzucht te hebben en weinig begeerten.
21. Zijn (Tao) kern (midden) houdt de beelden. Zijn kern houdt het wezen. Zijn kern houdt de geest.
22. De wijze houdt het ene en is zo tot voorbeeld der wereld. Hij stelt zich niet in het licht. Hij schat zichzelf niet hoog. Hij roemt zichzelf niet. Hij verheft zich niet, hij strijdt niet.
Onvolledig wordt volkomen.
23. Wie niet genoeg vertrouwt, vindt ook geen trouw.
24. Wie op de tenen staat, staat niet. Wie de benen strekt, loopt niet. Wie zichzelf in het licht stelt, schittert niet. Wie zichzelf hoog schat, blinkt niet uit. Wie zichzelf roemt, heeft geen verdienste. Wie zichzelf verheft, staat niet hoog. Wie Tao heeft, doet niet zo.
26. Rust is de meester van beweging.
28. Wie zijn kracht (mannelijks) kent en zijn zachtheid (vrouwelijks) bewaart, is een werelddal (Tao). Wie een werelddal is, keert weer terug tot de staat van een klein kind. Wie zijn licht kent en zijn duister bewaart, is een voorbeeld der wereld. Wie een voorbeeld der wereld is, keert weer terug tot het grenzeloze.
Wie zijn hoogheid kent en verblijft in de schande, is een werelddal. Wie een werelddal is, keert weer terug tot de oorspronkelijke reinheid (ruw hout).
29. Die aan het rijk wil raken om het te hervormen, ik zie dat hij niet slaagt. Het rijk is een heilig vat, men moet er niet aan werken.
De wijze vermijdt buitensporigheid, overdaad en pracht.
30. Vanaf hun hoogste bloei worden de dingen oud. Dit heet Tao-loos. Tao-loos vergaat snel.
31. Wapens zijn ongelukswerktuigen. Het zijn geen werktuigen voor de edele mens. Hij gebruikt ze als hij niet anders kan. Hij stelt vrede en rust bovenaan. Hij overwint, maar vindt er geen vreugde in.
33. De mensenkenner is verstandig. De zelfkenner is verlicht. (Ken uzelf...)
De mensenbedwinger is krachtig. De zelfbedwinger is machtig. (en doe alles met mate)
Wie sterft, maar niet vergaat, leeft eeuwig.
34. De wijze doet nimmer groot. Daardoor vermag hij het grote te doen.
38. Hoge deugd doet niet en het is er haar niet om te doen. Lage deugd doet, maar het is er haar om te doen.
34. De edele houdt het geringe voor zijn grondslag. De hoge beschouwt het lage als zijn grondslag.
40. Terugkeer is de beweging van Tao.
42. De een vermindert en vermeerdert toch. De ander vermeerdert en vermindert toch.
Alles wordt gedragen door het Duistere en komt aan het Licht.
43. Niet zijn doordringt wat zonder tussenruimte is.
44. Zelf of goederen, wat is meer? Veel begeren, doet veel verspillen. Veel vergaren, doet veel verliezen.
46. Geen zonde groter dan begeerte dulden. Geen onheil groter dan geen tevredenheid kennen. Geen ramp groter dan bezit begeren.
49. De goede, hem ben ik goed. De niet goede, hem ben ik ook goed. De oprechte, hem ben ik oprecht. De niet oprechte, hem ben ik ook oprecht.
51. Tao brengt voort en rekent niet als eigen. Het doet en steunt er niet op. Het kweekt op en is niet als meester.
52. Als men de moeder kent, kent men het kind. Wie het kind kent en zich houdt aan de moeder, is buiten gevaar bij des lichaams einde.
De straling volgen om tot het licht terug te keren, zo verliest men niets bij des lichaams ondergang. Dit heet: bekleed zijn met eeuwigheid.
53. Goederen en schatten te over hebben, dat heet pralen met roof. Geen Tao voorwaar.
55. Wie overvloed aan deugd heeft, lijkt een klein kindje. Harmonie kennen, heet eeuwigheid. Eeuwigheid kennen, heet verlicht zijn.
Vermeerdering van leven heet geluk. Begeerte, het leven aandrijvende, heet kracht.
56. De wijze maakt zich gelijk aan het stof. Dit heet mystieke eenwording.
58. Ongeluk, ach, is, waardoor het geluk wordt gedragen. Geluk, ach, is, waarin het ongeluk ligt verborgen. De wijze is oprecht en kwetst niet, zuiver en beledigt niet, rechtschapen en overdrijft niet, stralend en verblindt niet.
61. De vrouw overwint de man gestadig door rust. In rust houdt zij zich laag. ... het grote vernedere zich.
62. Tao is de toevlucht van alle wezens. Schat van de goede, steun van de niet-goede. Door zoekers kan het worden gevonden en die zonde heeft, wordt er door bevrijd.
63. Uw groot zij als klein, uw veel als weinig. Vergeldt kwaad met deugd. De wijze doet nimmer groot, daardoor vermag hij het grote te doen.
64. Wat nog komen moet is licht te voorkomen. Behandel de dingen voor ze bestaan.
Wie grijpt verliest. De wijze grijpt niet en verliest daardoor niet.
66. Wil de wijze voor het volk uit staan, dan moet hij daarachter zich houden. Zo staat hij vooraan en hindert het volk niet.
67. Ik heb drie sieraden die ik vasthoud en waardeer: het eerste heet medegevoel, het tweede heet spaarzaamheid, het derde heet nederigheid.
68. Een goed leider houdt zich laag.
69. Geen grotere ramp dan de vijand gering te achten.
70. Mijn woorden hebben een oorsprong (Tao), mijn daden hebben een meester. Dit wordt niet geweten, daarom kent men mij niet. De wijze kleedt zich grof en houdt zijn juweel binnenin.
71. Weten het niet-weten, dat is hoog. Niet weten het weten, dat is een ziekte.
72. De wijze kent zichzelf, maar stelt zich niet in het licht. Hij heeft zichzelf lief, maar acht zich niet hoog.
73. De wet des hemels is ontzaglijk. De mazen zijn wijd, maar niemand ontsnapt.
74. Daar is altijd een scherprechter, die beschikt over de dood.
Wie in plaats van de timmerman hout gaat kappen, zelden dat hij zich niet in de vingers snijdt.
75. Hij die geen acht geeft op het leven, is wijzer dan die het acht.
76. Stijfheid en sterkte zijn volgelingen van de dood. Zachtheid en zwakte zijn volgelingen van het leven.
77. De weg des hemels is: af te nemen waar te veel is en bij te voegen waar te weinig is.
De weg der mensen is: af te nemen waar te weinig is en toe te voegen waar te veel is.
De wijze doet en steunt er niet op, verwerft verdienste, maar hecht er niet aan. Hij wil zijn deugd niet doen uitblinken.
79. Wie deugd heeft, zorgt te voldoen. Wie geen deugd heeft, zorgt te eisen. Het Tao des hemels heeft niet lief, maar het helpt altijd de goede.
81. Hoe meer de wijze anderen geeft, hoe rijker hij wordt. De weg van de hemel is: nuttig te zijn en niet te schaden. De weg van de wijze is: te doen en niet te strijden.


terug naar het literatuuroverzicht






^