Pierre Teilhard de Chardin - Het goddelijke milieu

Uitgeverij Het Spectrum, 1963
(schuin is van mij, Freek)
Meer gegevens over de werken van Pierre Teilhard de Chardin kunt u vinden op
www.teilharddechardin.nl, de website van Stichting Teilhard de Chardin.

Inhoud

Voorbericht
Inleiding
Eerste deel - De vergoddelijking van het actieve leven
I. Onomstotelijk bestaan van het feit en moeilijkheid van zijn verklaring. Het christelijke probleem van de heiliging der handeling
II. Een onvolledige oplossing: de menselijke handeling heeft uitsluitend waarde door de intentie waarmee ze verricht wordt
III. De definitieve oplossing: iedere inspanning draagt ertoe bij de wereld 'in Christo Jesu' te voltooien
a. In ons heelal is iedere ziel voor God in Christus
b. En nu hebben wij eraan toegevoegd: 'in ons heelal, waarin alle geest naar God gaat in Christus, is al het waarneembare op zijn beurt voor de geest'
c. Wij kunnen de major en de minor van ons syllogisme nu tot elkaar brengen om de verbinding daartussen te zien en de conclusie daaruit te trekken
IV. De communie door de handeling
V. De christelijke vervolmaking van de menselijke inspanning
a. De heiliging van de menselijke inspanning
b. De humanisering van de christelijke inspanning
VI. De onthechting door de handeling

Tweede deel - De vergoddelijking van het passieve leven
I. Uitbreiding, diepte en verschillende vormen van het passieve menselijke leven
II. De passieve vormen van de groei en de beide handen van God
III. De passieve vormen der beproeving
a. De worsteling tegen het kwaad met God
b. Onze ogenschijnlijke nederlaag en haar transfiguratie
c. De communie door de beproeving
d. De ware berusting
Samenvatting van de eerste twee delen
I. Hechting en onthechting
II. De zin van het kruis
III. De geestelijke macht van de stof

Derde deel - Het goddelijke milieu
I. De kenmerken van het goddelijke milieu
II. De aard van het goddelijke milieu. De universele Christus en de grote communie
III. De toeneming van het goddelijke milieu
a. De verschijning van het goddelijke milieu. De smaak voor het zijn en de diafanie van God
b. De individuele vorderingen van het goddelijke milieu: de reinheid, het geloof en de trouw die werkzaam zijn
1. De reinheid
2. Het geloof
3. De trouw
c. De collectieve vorderingen van het goddelijke milieu. De gemeenschap der heiligen en de liefde
1. Inleidende opmerkingen over de 'individuele' waarde van het goddelijke milieu
2. De intensivering van het goddelijke milieu door de liefde
3. De uiterste duisternis en de verloren zielen

Epiloog - De verwachting van de paroesie


Voorbericht

Pierre Teilhard de Chardin
Teneinde naar hun wezen en naar hun vorm te worden begrepen, gaan de hierna volgende bladzijden ervan uit dat de lezer zich niet zal vergissen in de geest waarin ze geschreven zijn. Dit boek richt zich niet zozeer tot de christenen die, hecht geworteld in hun geloof, niets van zijn inhoud hebben te leren. Het is geschreven voor de dolenden die binnen en voor de dolenden die buiten zijn - dat wil zeggen: voor hen die, in plaats van zich ten volle aan de Kerk te geven, dicht bij haar komen of zich van haar verwijderen, in de hoop haar voorbij te streven.
Ten gevolge van de veranderingen die sedert een eeuw, tezamen met onze empirische voorstellingen van de wereld, de morele waarde van vele harer elementen gewijzigd hebben, neigt 'het menselijke religieuze ideaal' ertoe de nadruk te leggen op strekkingen en zich uit te drukken in bewoordingen, die op het eerste gezicht niet meer met 'Het christelijke religieuze ideaal' schijnen samen te vallen. Vandaar bij hen die, door vorming of door instinct, vooral de stemmen van de aarde horen, een zekere vrees om op een verkeerd spoor te raken of zichzelf te kort te doen wanneer ze zich aan de lijn van het Evangelie houden.
Door middel van een soort tastbaar onderzoek bewijzen dat deze vrees ijdel is, aangezien het meest traditionele Christendom, dat van de doop, het kruis en de eucharistie, op zodanige wijze kan worden vertolkt dat de beste aspiraties van onze tijd erin zijn opgenomen, ziedaar het doel van deze verhandeling over het innerlijke leven of het innerlijke gezicht. Moge ze ertoe bijdragen aan te tonen dat Christus, altijd oud en altijd nieuw, niet heeft opgehouden 'de eerste' van de mensheid te zijn. (11)

terug naar de Inhoud

Inleiding
'In eo vivimus - In Hem leven wij'
De verrijking en de verwarring van het religieuze denken in onze tijd zijn ongetwijfeld toe te schrijven aan de openbaring van de grootheid en de eenheid der wereld die zich om ons en in ons voltrekt. Om ons heen breiden de wetenschappen van de werkelijkheid de afgronden van tijd en ruimte mateloos uit en onthullen onophoudelijk nieuwe verbindingen tussen elementen van het heelal. Onder de invloed van deze ontdekkingen ontwaakt en vormt zich in ons een wereld van gevoelens van verwantschap en eenheid die even oud zijn als de menselijke ziel, maar die deze tot dusver eerder gedroomd dan beleefd heeft. In geleerde en genuanceerde vorm bij de ware denkers, naïef of aanmatigend bij de half-ontwikkelden, doen zich overal tegelijk dezelfde verlangens gelden naar een grotere en beter georganiseerde eenheid, dezelfde vermoedens aangaande onbekende en op nieuwe gebieden werkzame energieën.
Het is tegenwoordig bijna iets alledaags een mens te ontmoeten die, zonder pose, volkomen natuurlijk, in het duidelijke bewustzijn leeft dat hij een atoom of een burger van het heelal is. Dit collectieve ontwaken, dat lijkt op datgene dat op een goede dag ieder individu tot het bewustzijn van de ware afmetingen van zijn leven doet komen, heeft uiteraard op de massa der mensheid een sterke religieuze terugslag in deprimerende of in verheffende zin. Voor sommigen blijkt de wereld te groot. In een dergelijk geheel is de mens verloren - hij telt niet: wij moeten bijgevolg onkundig blijven en verdwijnen. Voor anderen daarentegen is de wereld te mooi: haar en haar alleen moet men aanbidden.
Er zijn christenen (evenals andere mensen) die nog aan deze vertwijfeling of aan deze bekoring ontsnappen. De hier volgende bladzijden zullen hen niet interesseren. (13) Maar er zijn anderen die verschrikt zijn door de beroering of de aantrekking die de opkomende nieuwe ster onafwendbaar bij hen teweegbrengt. Is de evangelische Christus, die men zich voorstelt en liefheeft binnen de afmetingen ener Middellandse-Zeewereld, nog in staat ons buitensporig vergroot heelal te omvatten en er het middelpunt van te vormen? Is de wereld niet op weg zich groter, intiemer, verblindender dan Jahweh te tonen? Zal zij onze godsdienst niet vernietigen? Onze God verduisteren? Zonder zich deze ongerustheid misschien nog te durven bekennen, voelen velen (ik weet het doordat ik hen, dikwijls en overal, heb ontmoet) ze niettemin sterk in zich leven. Voor hen is het dat ik schrijf.

Ik zal geen metafysica noch apologetiek trachten te bedrijven. Maar ik zal met allen die mij willen volgen, terugkeren naar de Agora, de markt van Athene. En daar zullen wij allen tezamen St.-Paulus tot de lieden van de Areopagus horen zeggen: "God die de mens heeft gemaakt opdat deze Hem vinde - God die wij tastend met ons leven trachten te vatten - deze God is even uitgestrekt en tastbaar als een atmosfeer waarin wij baden. Hij omgeeft ons aan alle kanten, evenals de wereld zelf. Wat ontbreekt u dan om Hem te kunnen vatten? Eén ding slechts: Hem zien." 1)
1) De schrijver is aan het eind van zijn leven in twee autobiografische geschriften op Het Goddelijke Milieu teruggekomen en heeft daarin de volgende uiteenzetting gegeven omtrent hetgeen hij onder 'Hem zien' verstond: "De wereld is in de loop van heel mijn leven, door heel mijn leven, in mijn ogen van lieverlee ontbrand, ontvlamd, totdat zij, om mij heen, van binnen een en al licht is geworden... Zoals ik het in het contact met de aarde heb ervaren: het doorschenen worden van het hart van een vurig geworden heelal door het goddelijke... Christus. Zijn Hart. Een vuur: in staat alles te doordringen - en dat zich van lieverlee overal verspreidde." (Noot van de Franse redactie) (14) Dit boek, waarin men niets dan de eeuwige les van de Kerk zal vinden, slechts herhaald door een mens die hartstochtelijk met zijn tijd gelooft mee te voelen, zou de mensen willen leren God overal te zien: Hem in de verborgenste, hechtste, wezenlijkste kern van de wereld te zien. Wat deze bladzijden behelzen en beogen, is dus uitsluitend een praktische houding - of nauwkeuriger misschien: een opvoeding van de ogen.
Vindt ge goed dat wij niet redetwisten? Maar ga, evenals ik, hier staan en kijk. Van deze bevoorrechte standplaats, die niet de moeilijke, voor enkele uitverkorenen gereserveerde top is, maar de hechte grondslag, gevormd door tweeduizend jaar christelijke ervaring, zult ge, heel eenvoudig, het samenvallen zien plaatsvinden van de twee sterren welker uiteenlopende aantrekking uw geloof heeft ontwricht.
Zonder bijmenging, onvertroebeld, zal God, de ware christelijke God, onder uw ogen het heelal in bezit nemen. Het heelal, het heelal van vandaag, het heelal dat u door zijn barse grootsheid of zijn heidense schoonheid heeft ontzet. Hij zal het doordringen zoals een straal een kristal en dank zij de ontzaglijke uitgestrektheid van de schepping zal Hij voor u alom tastbaar en werkzaam worden - tegelijkertijd zeer nabij en zeer ver.

Indien ge door de blik van uw ziel aan te passen deze pracht kunt waarnemen, zult ge, dat beloof ik u, uw ijdele vrees in het aangezicht van de zich verheffende aarde verliezen; en ge zult aan niets anders meer denken dan uit te roepen: "Nog groter, Heer! Uw heelal worde steeds groter, opdat ik, door een voortdurend geïntensiveerd en verruimd contact, U vasthoud en door U word vastgehouden!"
De lijn die wij bij onze uiteenzettingen volgen, zal zeer eenvoudig zijn. Doordat op het gebied der ervaring het bestaan van ieder mens in twee gelijke delen uiteenvalt: wat hij doet en wat hij ondergaat, zullen wij beurtelings de vormen van onze activiteit en die van onze passiviteit beschouwen. Bij beide zullen wij in de eerste plaats constateren dat God, volgens zijn belofte, waarlijk in de dingen op ons wacht, zo Hij ons er al niet in tegemoet komt. Vervolgens zullen wij vol bewondering zien hoe Hij door de manifestatie van zijn verheven aanwezigheid de harmonie van de menselijke houding niet verstoort, maar deze integendeel tot haar ware vorm en haar voltooiing opvoert. Wanneer dit gebeurd is, dat wil zeggen: wanneer gebleken is dat de twee helften van ons leven - en bijgevolg de totaliteit van onze wereld zelf - vol van God zijn, (15) behoeven wij alleen nog maar de inventaris op te maken van de wonderbaarlijke eigenschappen van dit alom aanwezige (en toch boven alles uit gaande) milieu - het enige waaruit wij gevormd zijn - om voortaan met volle teugen te kunnen ademhalen. (16)

terug naar de Inhoud

Eerste deel - De vergoddelijking van het actieve leven 1)

Van de twee helften, of componenten, waarin men ons leven kan verdelen, is de eerste, door het in 't oog lopend belang ervan en door de waarde die wij eraan hechten, het domein van de activiteit, van de inspanning, van de ontwikkeling. Natuurlijk is er geen actie zonder reactie.
Het is evenzeer natuurlijk dat niets in ons niet in eerste aanleg en in zijn diepste lagen, zoals St.-Augustinus zegt, 'in nobis sine nobis - in ons zonder ons' is. Wanneer wij met de grootste spontaneïteit en kracht schijnen te handelen, worden wij ten dele geleid door de dingen die wij menen te beheersen. Bovendien is de ontplooiing zelf van onze energie (waarin de kern van onze autonome persoonlijkheid aan de dag treedt) in wezen niets dan het gehoorzamen aan een wil om te bestaan en groter te worden, waarvan wij noch de uiteenlopende graden van intensiteit noch het oneindig aantal verschijningsvormen beheersen. Wij zullen in het begin van het Tweede deel terugkomen op deze essentiële vormen van passiviteit, waarvan sommige vermengd zijn met de kernbestanddelen van ons wezen, terwijl andere zich op diverse wijzen doen gelden in het samenspel van universele oorzaken dat wij 'onze natuur' noemen of 'ons karakter' of 'ons succes en onze tegenspoed'. Voorlopig zullen wij ons leven beschouwen aan de hand van zijn meest onmiddellijke en meest gangbare categorieën en aanduidingen.
1) Speciaal hierbij verdient het aanbeveling rekening te houden met hetgeen hierboven, aan het slot van het voorbericht, is gezegd. Wanneer wij van 'activiteit' spreken, wordt deze term in de gewone zin van het woord opgevat, zonder evenwel iets af te doen aan hetgeen zich in de onderbewuste sferen van de ziel tussen de genade en de wil afspeelt. Nogmaals: wat in God het meest goddelijk is, is dat wij buiten Hem in de meest volstrekte zin niets zijn. De geringste bijmenging van iets dat aan het pelagianisme zou kunnen doen denken, zou voldoende zijn om voor de 'ziende' alle aantrekkelijkheden van het goddelijke milieu onmiddellijk te vernietigen. (17) Ieder mens onderscheidt volkomen duidelijk de ogenblikken waarop hij handelt van die waarop er met hem gehandeld wordt. Laten wij onszelf beschouwen in een van deze fasen van overheersende activiteit. En laat ons trachten te zien hoe, onder begunstiging en door de totale ontplooiing van ons handelen, het goddelijke druk op ons uitoefent, ons leven tracht binnen te treden.

terug naar de Inhoud

I. Onomstotelijk bestaan van het feit en moeilijkheid van zijn verklaring. Het christelijke probleem van de heiliging der handeling
Niets is, dogmatisch beschouwd, zekerder dan de mogelijkheid tot heiliging van de menselijke handeling. "Al wat ge doet," zegt St.-Paulus, "doe het in de naam van Jezus, de Heer." En de meest geliefde der christelijke tradities is altijd geweest deze uitdrukking: 'in de naam van de Heer Jezus', te verstaan in de zin van: in innerlijke eenheid met onze Heer Jezus Christus. Is het niet St.Paulus zelf die, na ertoe te hebben uitgenodigd 'zich met Christus te bekleden', in heel de volheid van hun betekenis, of zelfs van hun letter, de reeks befaamde termen heeft gesmeed: collaborate, compati, commori, con-resuscitate - mede arbeiden, mede lijden, mede sterven, mede verrijzen - waarin zich de overtuiging uitdrukt dat ieder mensenleven op enigerlei wijze één met het leven van Christus moet worden? Men weet dat de handelingen die hier bedoeld worden, niet alleen de werken van religie en godsvrucht (gebeden, vasten, aalmoezen, enzovoort) omvatten. Het is wel degelijk heel het menselijke leven, tot in zijn zogenaamd meest 'natuurlijke' onderdelen beschouwd, dat de Kerk voor heiliging vatbaar verklaart.
"Of gij eet of dat gij drinkt..." zegt St.-Paulus. De hele geschiedenis van de Kerk is er om het te bewijzen. Al met al is, vanaf de plechtig bij monde of door het voorbeeld van de pausen en de kerkleren gegeven gedragsregels tot (18) aan de nederige, door iedere priester in het geheim van de biecht verstrekte raadgevingen, de algemene, praktische invloed van de Kerk steeds gericht geweest op: waardig maken, verheffing en transfiguratie in God van de menselijke plicht, het zoeken naar de natuurlijke waarheid en de ontwikkeling van het menselijke handelen.
Dit feit is onbetwistbaar. Maar de wettigheid ervan, dat wil zeggen zijn logische samenhang met het wézen van de christelijke geest, springt niet onmiddellijk in het oog.
Hoe komt het dat de perspectieven van het rijk Gods door hun verschijning niet de economie en het evenwicht van onze activiteiten omverwerpen? Hoe komt het dat hij die in de hemel en het kruis gelooft, oprecht in het belang van de aardse bezigheden kan blijven geloven? Hoe kan de gelovige, krachtens datgene wat het meest christelijk in hem is, het geheel van zijn menselijke plichten met evenveel overgave nastreven alsof hij zich op God richt? Dat is iets, wat op het eerste gezicht niet duidelijk is en dat is het dan ook wat meer geesten dan men denkt, dwars zit. Het probleem doet zich als volgt voor.

Op grond van de heiligste artikelen van zijn Credo gaat de Christen ervan uit dat het bestaan op dit ondermaanse wordt voortgezet in een leven waarvan de vreugden, de noden, de werkelijkheid in geen enkele verhouding staan tot de tegenwoordige omstandigheden van ons heelal. Bij deze tegenstelling, deze wanverhouding, die reeds voldoende zouden zijn om ons afkerig of onverschillig jegens de aarde te maken, komt nog een leerstelling die een nadrukkelijke veroordeling of minachting voor een verdorven of vervallen wereld inhoudt: "De volmaaktheid bestaat in de onthechting. Wat ons omringt, is verachtelijke as." De gelovige léést of hoort deze strenge woorden ieder ogenblik. Hoe kan hij ze verzoenen met die andere raad, in het algemeen van dezelfde meester ontvangen en in ieder geval door de natuur in zijn hart gegrift: dat hij op alle door de menselijke bedrijvigheid geopende wegen aan de heidenen het voorbeeld moet geven van plichtsgetrouwheid, van voortvarendheid en zelfs van vooropgaan?
Wij zullen buiten beschouwing laten de enfants terribles (19) of de luiaards die het volkomen nutteloos achten zich moeite te getroosten om een kennis te vergaren of een welstand te bewerkstelligen waarvan ze na hun laatste snik honderdvoudig zullen genieten en die aan de menselijke taak slechts meewerken (zoals men hun onvoorzichtig heeft gezegd - ik citeer) 'met hun vingertoppen'. Er bestaat een categorie geesten (iedere biechtvader heeft ze ontmoet) voor wie de moeilijkheid de vorm en het gewicht van een aanhoudende, verlammende weifeling aanneemt. Deze geesten, verliefd op innerlijke eenheid, vallen aan een ware geestelijke dualiteit ten prooi. Enerzijds trekt een zeer sterk instinct, dat innig met hun liefde voor het bestaan en hun levenslust verbonden is, hen naar de vreugde van het scheppen en het kennen. Anderzijds maakt een hogere wil om God bovenal te beminnen hen beducht voor de geringste verdeling, de geringste ombuiging van hun liefdegevoelens. Dit zijn waarlijk, in de meest geestelijke lagen van hun wezen, de tegenstrijdige eb- en vloedbewegingen, veroorzaakt door de aantrekking van de twee wedijverende sterren waarvan wij in het begin hebben gesproken: God en de wereld. Welke van beide zal op de zuiverste wijze aanbeden worden?

Al naar de meer of minder krachtige natuur van het individu bestaat het gevaar dat het conflict op een van de volgende drie manieren eindigt: of die christen verdringt zijn liefde voor het tastbare en dwingt zich om alleen nog in zuiver godsdienstige zaken belang te stellen; hij zal trachten te leven in een wereld die vergoddelijkt is door het uitsluiten van het grootst mogelijke aantal aardse zaken; - of hij zal, gekweld door de innerlijke tegenstelling die hem kluistert, de evangelische raadgevingen in de wind slaan en besluiten een leven in te leiden dat hem menselijk en waarachtig toeschijnt; - of, en dit is het meest voorkomende geval, hij zal ervan afzien te begrijpen; nooit volkomen van God, nooit geheel van de dingen; onvolmaakt in zijn eigen ogen, onoprecht naar het oordeel der mensen, zal hij erin berusten een dubbel leven te leiden.
Ik spreek hier uit ervaring; men vergete dit niet. Om verschillende redenen zijn deze drie uitkomsten afschrikwekkend. (20) Of men verzaakt, of men walgt, of dat men zich in tweeën splitst, het resultaat is altijd even slecht en zeker tegengesteld aan wat het Christendom naar waarheid in ons moet teweegbrengen. Er bestaat dus zonder de geringste twijfel een vierde manier om aan het probleem te ontkomen, namelijk in te zien hoe men zonder de minste concessie aan de 'natuur' te doen, maar uit hunkering naar meerdere volmaaktheid de liefde tot God en de gezonde liefde tot de wereld, het streven naar onthechting en het streven naar ontwikkeling met elkaar kan verzoenen en vervolgens op elkaar laten inwerken.
Wij zullen een beschouwing wijden aan de twee oplossingen, de eerste onvolledig, de tweede volledig, waarmee men het christelijke probleem der 'vergoddelijking van de menselijke inspanning' tegemoet kan treden.

terug naar de Inhoud

II. Een onvolledige oplossing: de menselijke handeling heeft uitsluitend waarde door de intentie waarmee ze wordt verricht
Enigszins grof en schematisch tot zijn wezen teruggebracht, kan een eerste antwoord, door zielzorgers gegeven aan hen die hun vragen hoe een Christen, die besloten heeft de wereld te verachten en zijn hart angstvallig voor God te bewaren, houden kan van wat hij doet (overeenkomstig de opvatting van de Kerk dat de gelovige niet minder moet handelen, maar beter moet handelen dan de heiden), als volgt luiden: "Beste vriend, gij wilt uw menselijke werkzaamheid, die, naar u voorkomt, door de christelijke perspectieven en ascese gekleineerd wordt, haar vroegere waarde hergeven. Welnu, leg er de wonderbaarlijke kracht van de goede wil in. Zuiver uw intentie en de geringste van uw handelingen zal van God vervuld blijken."
"Ongetwijfeld, de hoedanigheid van uw handelingen bezit geen enkele beslissende waarde. Of de mensen een waarheid of een verschijnsel meer of minder vinden, of ze al dan niet mooie muziek of mooie afbeeldingen maken, of (21) hun aardse organisatie meer of minder geslaagd is, dat heeft voor de hemel geen enkel direct belang. Niets van deze ontdekkingen of deze scheppingen zal dan ook overgaan in de stenen waarvan het nieuwe Jeruzalem gebouwd wordt. Maar wat daarboven een spoor zal achterlaten, wat altijd zal blijven, dat is dat gij in alle dingen overeenkomstig de wil van God gehandeld hebt."
"God heeft uiteraard geen enkele behoefte aan de voortbrengselen van uw bedrijvigheid, want Hij zou Zich alles zonder u kunnen verschaffen. Het enige waarvoor Hij zich interesseert en dat Hij dan ook vurig begeert, is het trouwe gebruik van uw vrijheid en de voorkeur die u Hem geeft boven de zaken die u omringen."
"Begrijp dit goed: op aarde worden de dingen u slechts gegeven als oefenmateriaal waarop ge uw geest en uw hart als in een spel oefent. Ge bevindt u in een proeftuin waar God kan beoordelen of ge geschikt zijt om naar de hemel te worden overgebracht, in zijn tegenwoordigheid. Ge zijt op proef. Bijgevolg doet het er weinig toe, wat de vruchten van de aarde waard zijn en wat daarvan terechtkomt. De vraag is alleen of ge u ervan bediend zult hebben om te leren hoe ge moet gehoorzamen en hoe ge moet liefhebben."
"Hecht u dus niet aan het grove omhulsel van de menselijke werken. Het is nooit iets anders dan brandbaar stro of breekbaar aardewerk. Maar bedenk dat ge in elk van deze vaatwerken als een levenssap of een kostbare likeur de geest van gehoorzaamheid aan en eenheid met God kunt gieten. Indien de aardse doeleinden als zodanig niets waard zijn, kunt ge ze liefhebben wegens de gelegenheid die ze u bieden om de Heer uw trouw te bewijzen."

Wij willen niet zeggen dat deze woorden ooit letterlijk zijn uitgesproken. Maar wij geloven wel dat ze een nuance vertegenwoordigen die inderdaad in tal van geestelijke adviezen voorkomt. En wij zijn er in ieder geval zeker van dat ze een goede weergave vormen van hetgeen heel wat luisteraars en biechtelingen van de gehoorde vermaningen begrijpen en onthouden.
Wat moeten wij, dit alles aangenomen, denken van de houding waarop ze aansturen? (22) Deze houding behelst in de eerste plaats een reusachtig stuk waarheid. Ze geeft terecht hoog op van de fundamentele rol van de intentie, die de aanvang maakt en waarlijk (wij zullen het vaker moeten zeggen) de gouden sleutel is die onze innerlijke wereld voor de goddelijke aanwezigheid opent. Ze legt sterk de nadruk op het eminente belang van de goddelijke wil die, dank zij haar, voor de Christen (evenals voor zijn goddelijke model) de versterkende substantie in alle aardse spijs is. Ze ontdekt, steeds gelijk onder de verscheidenheid en de veelheid der menselijke werken, een soort uniek milieu waarin wij ons kunnen vestigen zonder het ooit te hoeven verlaten.
Deze verschillende trekken zijn een eerste en essentiële benadering van de oplossing die wij zoeken. Wij nemen ons voor ze ongeschonden te bewaren ten behoeve van een meer bevredigende inrichting van het innerlijke leven die weldra aan de orde zal komen. Maar het schijnt ons dat ze een volmaaktheid ontberen die onze vrede en onze geestelijke vreugde gebiedend vereisen. De vergoddelijking van onze inspanning door de waarde van de intentie die hierbij in het geding komt, doortrekt al onze handelingen met een kostbare bezieling, maar ze schenkt hun lichaam niet de hoop op een opstanding. Deze hoop hebben wij evenwel nodig opdat onze blijdschap volledig zij. Het is reeds veel te kunnen denken dat, indien wij God beminnen, iets van onze innerlijke werkzaamheid, van onze operatio, nooit verloren zal gaan. Maar het werk zelf van onze geesten, onze harten en onze handen - onze resultaten, onze werken, ons opus - zal dat niet ook op enigerlei wijze 'vereeuwigd', gered worden...?

O ja, Heer, krachtens een eis die Gij zelf in het hart van mijn wil hebt geplant, zal het zo zijn! ik wil, ik heb er behoefte aan dat het zo is. Ik wil het, omdat ik datgene wat uw blijvende medewerking mij veroorlooft dagelijks tot werkelijkheid te maken, onweerstaanbaar liefheb. Deze gedachte, deze stoffelijke vervolmaking, deze harmonie, deze bijzondere nuance van liefde, deze verrukkelijke hoedanigheid van een glimlach of een blik, al deze nieuwe schoonheden die voor de (23) eerste maal verschijnen, in mij of om mij, op het menselijk aangezicht van de aarde, ik heb ze lief als kinderen van wie ik niet kan geloven dat ze, naar de stof, geheel zullen sterven. Indien ik geloofde dat deze dingen voorgoed verwelken, zou ik hun dan ooit het leven hebben gegeven? Hoe meer ik mezelf ontleed, des te meer ontdek ik deze psychologische waarheid, dat geen mens zijn pink voor het minste werk verroert, zonder gedreven te worden door de, min of meer bewuste, overtuiging dat hij een oneindig gering deeltje bijdraagt (althans op indirecte wijze) tot de opbouw van iets definitiefs, dat wil zeggen tot het werk van Uzelf, mijn God.
Dit kan vreemd en buitensporig voorkomen aan hen die handelen zonder zichzelf tot het einde toe te kritiseren. En toch is dit een fundamentele wet van hun handelen. Er is niets minder nodig dan de aantrekking van wat men het absolute noemt - er is niets minder nodig dan Gijzelf om de broze vrijheid die Gij ons gegeven hebt, in beweging te brengen. Vandaar dat alles wat mijn uitdrukkelijke geloof in de hemelse waarde der resultaten van mijn inspanning aantast, onherroepelijk mijn vermogen tot handelen benadeelt.
Toon al uw getrouwen, Heer, hoe, in waarachtige en volledige zin, 'hun werken hen volgen' in uw rijk: 'opera sequuntur illos'.
Bij gebreke daaraan zullen zij zijn als die luie werklieden die door geen taak worden voortgedreven. Of zij zullen, indien het menselijke instinct bij hen de aarzelingen of de sofismen van een niet voldoende verhelderde godsdienst overheerst, in zichzelf verdeeld, belemmerd blijven. Dan zal gezegd worden dat de zonen van de hemel op menselijk terrein niet naar overtuiging en dus niet met gelijke wapens met de kinderen van de aarde kunnen wedijveren. (24)

terug naar de Inhoud

III. De definitieve oplossing: iedere inspanning draagt eraan bij de wereld 'in Christo Jesu' te voltooien.
De algemene economie van het heil (dat wil zeggen van de vergoddelijking) van onze werken is in de volgende korte redenering vervat:
a. In de schoot van ons heelal is iedere ziel voor God, in Christus.
b. Maar anderzijds is iedere werkelijkheid, zelfs van stoffelijke aard, rondom ieder van ons voor onze ziel.
c. Aldus is rondom ieder van ons iedere waarneembare werkelijkheid door onze ziel voor God in Christus.
Wij zullen op elk van de drie leden van dit syllogisme 1) dieper ingaan. De delen en de band daartussen zijn gemakkelijk te vatten. Maar laten wij oppassen: het is iets anders de woorden ervan te begrijpen én door te dringen tot de verbazingwekkende wereld waarvan het, in zijn rustige strengheid, de onuitputtelijke rijkdommen voor ons openlegt.
1) (Syllogisme: sluitrede; redenering bestaande uit twee vooropgezette stellingen (de premissen, major en minor) en een daaruit gemaakte gevolgtrekking.)

terug naar de Inhoud

a. In ons heelal is iedere ziel voor God in Christus
Deze eerste stelling (major) geeft slechts uitdrukking aan het fundamentele katholieke dogma, waarvan alle andere dogma's slechts verklaringen of nadere bepalingen zijn. Ze vraagt hier dus om geen bewijs, maar verwacht integendeel dat wij ze met ons verstand volledig aanvaarden.
Iedere ziel is voor God, in Christus. Laten wij ons niet ermee tevreden stellen aan deze bestemming van ons wezen voor Christus een zin te geven die een al te slaafse navolging is van de juridische betrekkingen die bij ons een voorwerp met zijn eigenaar verbinden. Haar karakter is van een heel andere gesteldheid en diepte. Aangezien het voltooide heelal (het pléroma zoals St.-Paulus zegt) een gemeenschap tussen personen is (de gemeenschap der heiligen), is het voor onze geest ongetwijfeld noodzakelijk de verbintenissen daarvan met behulp van maatschappelijke analogieën uit te drukken. Het lijdt evenmin twijfel dat, teneinde de materialistische (25) of pantheïstische ontaarding te vermijden die ons denken beloert, wanneer het voor zijn mystieke voorstellingen de machtige, maar gevaarlijke hulpbronnen van de organische analogieën tracht te gebruiken, vele theologen (hierin bevreesder dan St.-Paulus) niet graag zien dat men een al te realistische zin geeft aan de betrekkingen die in het mystieke Lichaam de leden met het Hoofd verbinden.
Maar deze voorzichtigheid mag geen schroomvalligheid worden. Willen wij met volle kracht (die ze alleen schoon en aanvaardbaar maakt) de leringen van de Kerk over de prijs van het mensenleven en de beloften of dreigingen van het toekomstige leven begrijpen? Dan moeten wij, zonder iets te verwerpen van de krachten van vrijheid en geweten die de eigenlijke natuurlijke werkelijkheid van de menselijke ziel vormen, tussen ons en het vlees geworden woord het bestaan ontwaren van even strakke banden als die welke, in de wereld, verwante elementen tot de opbouw van 'natuurlijke' gehelen brengen.
Het is overbodig hier een nieuwe naam te zoeken om de allerverhevenste aard aan te duiden van deze afhankelijkheid waarin, in de hoogste harmonie, datgene wat in de menselijke combinaties het buigzaamst en in de organische constructies het onverzettelijkst is, met elkaar samengaan. Laten wij het dus, zoals men steeds heeft gedaan, een mystiek verband noemen. Maar deze uitdrukking dient, verre van enigerlei gedachte aan verzwakking te bevatten, voor ons integendeel versterking en zuivering te betekenen van wat er aan werkelijke en potentiële kracht schuilt in de machtigste verbanden waarvan de wereld der natuur en van de mens ons op alle gebieden de voorbeelden geeft.
Op deze weg kunnen wij verder gaan zonder vrees dat wij de waarheid voorbijstreven, want over het feit zelf, indien niet over de systematische uitdrukking daarvan, is ieder in de Kerk van God het eens: krachtens de machtige vleeswording van het woord is onze ziel geheel en al aan Christus gewijd, heeft ze in Hem haar middelpunt. (26)

terug naar de Inhoud

b. En nu, hebben wij eraan toegevoegd, 'in ons heelal, waarin alle geest naar God gaat in Christus, is al het waarneembare op zijn beurt voor de geest'. In de vorm waarin wij ze hier geven, heeft deze tweede stelling (minor) van ons syllogisme een finalistisch voorkomen, waaraan positivistische temperamenten zich zouden kunnen stoten. Toch drukt ze slechts een onbetwistbaar natuurlijk feit uit, namelijk dat ons geestelijke wezen zich onophoudelijk met de talloze energieën van de tastbare wereld voedt. Ook hiervoor zijn bewijzen overbodig.
Wat men doen moet, is te zien: de dingen zien zoals ze zijn, reëel en intens. Wij leven, helaas, midden in het netwerk der kosmische invloeden, zoals in de massa der mensheid of tussen de myriaden sterren, zonder ons hun onmetelijkheid bewust te worden. Indien wij de volheid van onze menselijkheid en ons Christendom willen beleven, moeten wij deze ongevoeligheid overwinnen die ertoe neigt de dingen voor ons te verbergen naarmate ze te dichtbij komen en te groot worden. Laten wij, het is de moeite waard, de heilzame oefening verrichten die erin bestaat, uitgaande van de meest verpersoonlijkte lagen van ons bewustzijn, de voortzetting van ons wezen door de wereld te volgen. Wij zullen versteld staan bij het constateren van de uitgebreidheid en de innigheid van onze betrekkingen met het heelal.
De wortels van ons wezen? Die reiken allereerst tot in het meest onpeilbare verleden. Welk een mysterie is dat van de eerste cellen die op een dag door de adem van onze ziel tot een verhoogd leven zijn gebracht! in welk een onontcijferbare synthese van opeenvolgende invloeden zijn wij voorgoed opgenomen! 'Door de stof wordt in elk van ons gedeeltelijk de geschiedenis van de wereld weerspiegeld.' Hoe autonoom onze ziel ook moge zijn, ze is de erfgename van een bestaan dat, voor haar, door het geheel van alle aardse energieën ontzaglijk is beïnvloed: ze ontmoet op een bepaald niveau het leven en sluit zich daarbij aan. Maar nauwelijks is ze op deze speciale wijze in het heelal opgenomen, of ze voelt zich op haar beurt belegerd (27) en doordrongen door de golf der kosmische invloeden die ze moet beheersen en assimileren.

Laat ons een blik om ons heen werpen: de golven komen van overal en van achter de horizon. Langs alle toevoerwegen overstroomt het door middel van de zintuigen waargenomene ons met zijn rijkdommen: voedsel voor het lichaam en spijs voor de ogen, harmonie der geluiden en volheid des harten, onbekende verschijnselen en nieuwe waarheden - al deze schatten, al deze opwekkingen, al deze oproepen gaan, van de vier hoeken der wereld gekomen, ieder ogenblik door ons bewustzijn heen. Wat komen zij in ons doen? Wat zullen zij er doen, zelfs indien wij, als slechte arbeiders, ze passief of zonder aandacht ontvangen? Ze zullen zich met het intiemste leven van onze ziel vermengen, om haar te ontwikkelen of haar te vergiftigen. Laten we onszelf één minuut gadeslaan en we zullen er, met geestdrift of met vertwijfeling, van overtuigd raken. Indien het nederigste en stoffelijkste voedsel reeds in staat is onze meest geestelijke vermogens diepgaand te beïnvloeden, wat dan te zeggen van de oneindig doordringender energieën waarvan de muziek der schakeringen, der tonen, der woorden, der ideeën de draagster is. Er is in ons niet een lichaam dat zich onafhankelijk van de ziel voedt. Alles wat het lichaam heeft toegelaten en begonnen is om te zetten, moet door de ziel op haar beurt gesublimeerd worden. Ze doet dit ongetwijfeld overeenkomstig haar eigen waardigheid en op haar eigen manier.
Maar ze kan aan dit universele contact noch aan deze onophoudelijke moeizame arbeid ontkomen. Aldus vervolmaakt zich in haar, voor haar geluk en op haar verantwoordelijkheid, het bijzondere vermogen tot begrijpen en liefhebben dat haar meest onstoffelijke individualiteit zal vormen. Wij weten niet in welke verhouding noch onder welke vorm onze natuurlijke vermogens in de uiteindelijke daad van het schouwen van God aanwezig zullen zijn. Maar men kan niet betwijfelen dat wij ons hier op aarde, geholpen door God, de ogen en het hart verschaffen, die een uiteindelijke transfiguratie zal maken tot de organen van een macht tot aanbidden en een vermogen tot zalig worden, (28) een macht en een vermogen speciaal eigen aan elk van ons.
God wil alleen de zielen, herhalen de meesters van het geestelijk leven om strijd. Om deze woorden naar waarde te schatten mogen wij niet vergeten dat de menselijke ziel, hoezeer onze filosofie haar zich ook als afzonderlijk geschapen voorstelt, in haar geboorte en haar rijping onafscheidelijk is van het heelal waarin ze geboren wordt. In iedere ziel bemint en redt God ten dele de gehele wereld, die door haar op een bijzondere, onoverdraagbare wijze wordt samengevat. Deze samenvatting en synthese worden ons echter niet kant en klaar met het eerste ontwaken van het bewustzijn geschonken. Wij zijn het die door onze activiteit de alom verstrooide elementen ervan naarstig moeten verzamelen. Het werk van de algen die, in de oneindigheid van de oceaan, de in uiterst kleine doses verspreide stoffen concentreren, de vlijt van de bij die honing vormt uit de sappen van zovele bloemen, ze zijn slechts een bleke afspiegeling van de voortdurende bewerking die alle krachten van het heelal om geest te worden in ons ondergaan.
Ieder mens dient zich dus, in de loop van zijn tegenwoordige leven, niet alleen gehoorzaam, volgzaam te tonen. Door zijn trouw moet hij, beginnende bij de meest natuurlijke zone van hemzelf, een werk construeren, een 'opus' waarin iets van alle elementen van de aarde belichaamd wordt. Tijdens heel de duur van zijn aardse dagen maakt hij zijn ziel en tegelijkertijd werkt hij mee aan een ander werk, een ander 'opus' dat, terwijl het deze streng beheerst, de perspectieven van zijn persoonlijk welslagen oneindig te boven gaat: de voltooiing van de wereld. Want men mag bij een uiteenzetting van de christelijke heilsleer ook dit niet vergeten: in haar geheel, dat wil zeggen in de mate waarin ze een hiërarchie van zielen vormt - die slechts één voor één verschijnen, die zich slechts collectief ontwikkelen, die zich slechts als een eenheid zullen voltooien - ondergaat ook de wereld een soort grote 'ontogenese', waarvan de ontwikkeling van iedere ziel, begunstigd door de waarneembare werkelijkheid, slechts een harmonische verkleining vormt.
Onder onze pogingen tot individuele vergeestelijking door vergaart zij langzaam, (29) uitgaande van de stof, datgene wat haar tot het hemelse Jeruzalem of de nieuwe aarde zal maken.

terug naar de Inhoud

c. Wij kunnen de major en de minor van ons syllogisme nu tot elkaar brengen om de verbinding daartussen te zien en de conclusie daaruit te trekken
Indien het, overeenkomstig ons Credo, waar is dat de zielen zo innig in Christus en in God overgaan, indien het, overeenkomstig de meest algemene bevindingen van de psychologische analyse, waar is dat het zintuiglijke zo sterk in de meest geestelijke lagen van onze ziel overgaat, zijn wij wel gedwongen te erkennen dat alles slechts één geheel vormt in het proces dat de elementen van het heelal van hoog tot laag beweegt en leidt. En wij zien dan duidelijker boven onze innerlijke wereld de grote zon van Christus Koning, van de Christus 'amictus mundo' (bekleed met de wereld), van de Universele Christus opgaan. Stap voor stap, etappe na etappe, verenigt zich tenslotte alles met het allerhoogste Centrum 'in quo omnia constant - in wie alles vast staat'.
De stralingen die van dit Centrum uitgaan, werken niet alleen in de hogere zones van de wereld, waar de menselijke activiteiten zich in een duidelijk bovennatuurlijke en verdienstelijke vorm doen gelden. Om deze verheven energieën te redden en vorm te geven, straalt de macht van het vlees geworden woord tot in de stof uit; ze daalt af tot in de donkerste diepte van de lagere krachten. En de incarnatie zal pas voltooid zijn, als het uitverkoren deel van de in ieder voorwerp aanwezige substantie - de eerste keer vergeestelijkt in onze ziel, de tweede keer met onze ziel in Jezus - zich zal hebben herenigd met het definitieve centrum van zijn vervullingen. 'Quid est quod ascendit, nisi quod prius descendit, ut repleret omnia' - 'Hij is opgestegen, wat betekent dit anders dan dat Hij ook is neergedaald... om het heelal te vervullen.'
Door onze medewerking, die Hij opwekt, vervult Christus Zich, bereikt Hij, uitgaande van ieder schepsel, zijn volheid. St.-Paulus zegt het ons. We hebben ons misschien verbeeld dat de schepping al lang voltooid is. Dit is een (30) dwaling. Ze gaat onverminderd voort en wel in de meest verheven zones van de wereld. 'Omnis creatura adhuc ingemiscit et parturit' - 'De hele natuur zucht nog en lijdt barensweeën.' En om haar te voltooien dienen wij, zelfs met het nederigste werk onzer handen. Hierop berust dus de zin en de prijs van ons handelen. Krachtens de onderlinge verbinding stof-ziel-Christus voeren wij, ongeacht wat wij doen, naar God een deeltje terug van het wezen dat Hij begeert. Door elk van onze werken arbeiden wij, als atomen, maar toch werkelijk, aan de opbouw van het pléroma, dat wil zeggen dat wij Christus een geringe mate van voltooiing toevoeren.

terug naar de Inhoud

IV. De communie door de handeling
Elk van onze werken draagt, door de min of meer verreikende en rechtstreekse weerslag die het op de geestelijke wereld heeft, ertoe bij Christus in zijn mystieke totaliteit te vervolmaken. Ziedaar, zo volledig als mogelijk, het antwoord op onze vraag: hoe kunnen wij, volgens de aansporing van St.-Paulus, God in heel de actieve helft van ons leven zien? Welnu, door de steeds voortgaande werking van de incarnatie doordringt het goddelijke onze menselijke energieën zozeer, dat wij om het te ontmoeten en te omvatten geen geschikter milieu dan ons handelen zelf zouden kunnen vinden.
In de handeling sluit ik aan bij de scheppende macht van God; ik val met haar samen; ik word er niet alleen het instrument, maar de levende verlenging van. En aangezien er niets zo innerlijk is in een wezen als zijn wil, ga ik op enigerlei wijze, door mijn hart, in het hart van God zelf op. Dit contact is blijvend, doordat ik steeds handel.
Tegelijkertijd stelt het mij in staat, doordat ik aan de volmaaktheid van mijn trouw, noch aan de vurigheid van mijn intentie een grens kan vinden, steeds inniger, tot in het oneindige, in God op te gaan.
In deze communie verpoost de ziel niet om te genieten, noch verliest ze het stoffelijke doeleinde van haar handeling (31) uit het oog. Verenigt zij zich niet met een creatieve inspanning? De wil om te slagen, een zekere hartstochtelijke liefde voor het voort te brengen werk, vormen een wezenlijk deel van onze trouw als schepsel. Vandaar dat zelfs de oprechtheid waarmee wij voor God het succes begeren en nastreven, zich als een nieuwe factor onthult - ook deze zonder grens - van ons meest volmaakte samenvallen met de Almachtige die ons bezielt. Eerst met God verbonden in de eenvoudige gemeenschappelijke uitoefening van de wil, verenigen wij ons nu met Hem in de gemeenschappelijke liefde voor het voort te brengen einde.
En het grootste wonder is dat wij in het bereikte einde de verrukking kennen Hem nog aanwezig te vinden. Dit vloeit rechtstreeks voort uit wat wij zojuist over de onderlinge verbondenheid tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke handelen in de wereld gezegd hebben. Alles wat ik aan mijzelf of aan de dingen toevoeg, drukt zich uit in een vermeerdering van mijn vermogen tot liefhebben en in een vooruitgang van het gelukzalige beslag van Christus op het heelal.
Onze arbeid schijnt ons vooral een middel om ons dagelijkse brood te verdienen. Maar de duurzame waarde ervan is veel hoger: door hem voltooien wij in ons het voorwerp van de goddelijke vereniging; en, evenzeer door hem, vermeerderen wij op enigerlei wijze, met betrekking tot ons, het goddelijk eindpunt van deze vereniging, onze Heer Jezus Christus. Aldus kunnen wij, kunstenaars, arbeiders, geleerden, wat onze menselijke functie ook zij, indien wij christenen zijn, ons naar het doel van onze inspanning haasten als naar een open toegang tot de hoogste vervolmaking van ons wezen.
Waarlijk, zonder enige overspanning of overdrijving in gedachten of woorden, door een eenvoudige confrontatie van de meest fundamentele waarheden van ons geloof en van de ervaring, worden wij tot deze constatering gebracht: God is bereikbaar in de totaliteit van ons handelen. En het wonder van deze vergoddelijking is slechts vergelijkbaar met de zachtzinnigheid waarmee de metamorfose zich voltrekt, zonder ook maar in het minst ('non minuit, sed sacravit - geen teruggang, maar heiliging') (32) de volmaaktheid en de eenheid van de menselijke inspanning te verstoren.

terug naar de Inhoud

V. De christelijke vervolmaking van de menselijke inspanning
Gelijk wij gezegd hebben, zou men kunnen vrezen dat de economie van het menselijke handelen door de invoering van de christelijke perspectieven ernstig wordt aangetast.
Leiden het streven naar en de verwachting van de hemel er niet toe dat de menselijke activiteit van haar natuurlijke bezigheden wordt afgehouden of althans dat het belang ervan volkomen wordt verduisterd? Wij zien nu dat het niet zo mag zijn, dat het niet zo hoeft te zijn. Het samenvallen van God en de wereld heeft zich op het terrein van het handelen voor onze ogen voltrokken. Neen, door Zich aan ons voor te doen als bereikbaar door de arbeid zelf, trekt God onze blik niet voorbarig van deze, ons door Hemzelf opgelegde, arbeid af. Neen, Hij doet de kleinheid van onze aardse doeleinden niet in zijn hevig licht verdwijnen, want de innigheid van onze vereniging met Hem is juist bepalend voor de nauwkeurige afwerking die wij aan het minste van onze werken geven.
Laten wij ons zo diep van deze waarheid doordringen tot ze ons even vertrouwd wordt als de waarneming van het reliëf of de lectuur der woorden. God is waar Hij het sterkst voor ons levend en geïncarneerd is, niet ver van ons, niet buiten de tastbare sfeer, maar wacht voortdurend in de handeling, in het werk van het ogenblik op ons. Hij is, op enigerlei wijze, aan de punt van mijn pen, van mijn houweel, van mijn penseel, van mijn naald - van mijn hart, van mijn denken. Door de streep, de slag, de steek waarmee ik bezig ben, tot zijn hoogste, natuurlijke afwerking op te voeren, zal ik het laatste doel vatten waarheen mijn diepste willen streeft.
Evenals die geduchte natuurkrachten die de mens zodanig weet te beheersen dat ze wonderlijk verfijnde handelingen verrichten, werkt de enorme macht van de goddelijke aantrekking op onze nietige begeerten, onze microscopische (33) voorwerpen in, zonder de punt ervan te breken. Ze geeft een hogere bezieling: dus verstoort of verstrikt zij niets.
Ze geeft een hogere bezieling: dus brengt ze in ons geestelijk leven een hoger beginsel van eenheid, welks specifieke uitwerking, al naar het gezichtspunt dat men aanvaardt, de heiliging van de menselijke inspanning of de humanisering van het christelijke leven is.

terug naar de Inhoud

a. De heiliging van de menselijke inspanning
Ik meen niet te overdrijven wanneer ik verklaar dat voor negentiende van de praktiserende christenen de menselijke arbeid een 'geestelijke belemmering' blijft. Ondanks de praktijk van de rechte intentie en de dagelijks aan God aangeboden dag, blijft de massa der gelovigen heimelijk de gedachte koesteren dat de op kantoor, in het atelier, op de velden of in de fabriek doorgebrachte tijd aan de aanbidding wordt onttrokken. Het is onmogelijk niet te werken, dat staat vast. Maar het is evenzeer onmogelijk aanspraak te maken op het diepe religieuze leven, dat voorbehouden is aan hen die de hele dag gelegenheid hebben om te bidden of te prediken. In het leven kunnen enkele minuten voor God worden teruggewonnen. Maar de beste uren worden verslonden of althans in hun waarde aangetast door materiële zorgen. Talloze katholieken die onder dit gevoel gebukt gaan, leiden in de praktijk een dubbel of een gekweld leven: ze moeten hun menselijk gewaad afleggen om zich als christenen te kunnen beschouwen, en dan nog minderwaardige christenen.

Na hetgeen wij over de goddelijke uitbreiding en de goddelijke eisen van de mystieke of universele Christus gezegd hebben, springt de nietigheid van deze opvattingen en de juistheid van de, aan het Christendom zo dierbare, stelling omtrent de heiliging van de beroepsplicht in het oog.
Ongetwijfeld zijn er in onze dagen bijzonder edele en kostbare minuten, die van het gebed en de sacramenten. Zonder deze ogenblikken van doeltreffender of uitdrukkelijker contact zouden de aandrang van de goddelijke alomtegenwoordigheid en het zicht dat wij erop hebben, (34) weldra zozeer verzwakken dat onze grootste menselijke ijver, zonder volstrekt voor de wereld verloren te zijn, voor ons van God verstoken zou blijven. Maar wanneer men aan de betrekkingen met de, indien ik het mag zeggen, 'in zuivere staat' (dat wil zeggen: in de staat van wezen dat van alle elementen dezer wereld onderscheiden is) ontmoete God aldus angstvallig hun deel geeft, hoe kan men dan nog vrezen dat de meest banale, de meest verslindende of de meest aantrekkelijke bezigheid ons dwingt uit Hem te treden? Laat ons het herhalen: uit kracht van de schepping en, meer nog, van de incarnatie is, voor wie kan zien, hier op aarde niets profaan.

Alles is integendeel heilig voor hem die in ieder schepsel het uitverkoren wezensdeeltje onderscheidt dat onderworpen is aan de aantrekking van de op weg naar zijn voltooiing zijnde Christus. Herken, met Gods hulp, het verband, zelfs het fysieke en natuurlijke, dat uw inspanning verbindt met de oprichting van het hemelse Rijk; zie de hemel zelf naar u glimlachen en u door uw werken heen aantrekken; dan zult ge, wanneer ge de kerk verlaat en in de rumoerige stad komt, geen ander gevoel hebben dan dat ge voortgaat u in God onder te dompelen. Indien uw werk u geestloos of uitputtend voorkomt, zoek dan een toevlucht in het onuitputtelijke en rust gevende streven, vorderingen in het goddelijke leven te maken. Indien het werk u bezielt, laat dan het geestelijke enthousiasme dat de stof u ingeeft overgaan in liefde voor God, die ge beter kent en begeert onder de versluiering van zijn werken.
Stem er onder geen enkel beding, 'of ge eet of dat ge drinkt...', in toe ook maar iets te doen, waarvan ge de betekenis en de opbouwende waarde in Christo Jesu niet eerst erkent en vervolgens met heel uw kracht nastreeft.
Dit is niet alleen een willekeurige les betreffende ons heil: het is, volgens ieders staat en roeping, de weg van de heiligheid zelf. Trouwens, wat is voor een schepsel heilig zijn anders dan God toegedaan zijn met heel zijn vermogen? En wat is God met heel zijn vermogens toegedaan zijn anders dan, in de rondom Christus georganiseerde wereld, nauwkeurig, op een nederige of op een vooraanstaande (35) plaats, de functie vervullen waartoe het schepsel, door natuur en door bovennatuur, bestemd is?
wij zien in de Kerk allerlei groeperingen welker leden zich toeleggen op de volmaakte beoefening van deze of gene speciale deugd: barmhartigheid, onthechting, luisterrijke riten, missiearbeid, contemplatie. Waarom zouden er niet ook mensen zijn die zich aan de taak wijden, met hun leven het voorbeeld van de algemene heiliging der menselijke inspanning te geven? Mensen wier gemeenschappelijke, religieuze ideaal erin zou bestaan bewust en volledig uitdrukking te geven aan de goddelijke mogelijkheden of eisen die willekeurig welke aardse bezigheid in zich sluit? Mensen, kortom, die op de gebieden van het denken, de kunst, de nijverheid, de handel, de politiek enzovoorts zich erop toeleggen om, in de verheven geest die ze vereisen, de fundamentele werken te verrichten die het geraamte van de menselijke maatschappij zijn? Om ons heen worden de 'natuurlijke' vorderingen waarmee de heiligheid van iedere nieuwe eeuw zich voedt, al te vaak overgelaten aan de kinderen van de eeuw, dat wil zeggen aan agnostici of aan goddelozen.
Ongetwijfeld werken dezen onbewust of onwillekeurig mee aan het Rijk Gods en aan de voltooiing der uitverkorenen: hun inspanning, die onvoltooide of slechte intenties voorbijstreeft of verbetert, wordt opgeëist door Hem 'wiens energie in staat is alles aan zich te onderwerpen'. Maar dit is kennelijk slechts een hulpmiddel, een voorlopige fase in de organisatie van de menselijke activiteit. Van de handen die haar deeg kneden tot die welke haar consacreren, mag de grote universele hostie niet dan met aanbidding worden bereid en gehanteerd.

O, dat de tijd moge komen waarin de mensen, ontwaakt tot het begrip van de nauwe samenhang die alle bewegingen van deze wereld in het unieke werk van de incarnatie verbindt, zich aan geen enkele taak zullen kunnen overgeven zonder daarop de glans te doen vallen van dit klare inzicht: dat hun arbeid, hoe nederig deze ook zij, door een goddelijk centrum van het heelal wordt ontvangen en gebruikt! (36) waarlijk, op dat ogenblik zal er nog maar een geringe scheiding zijn tussen het leven in de kloosters en het leven in de wereld. En pas op dat ogenblik zal het handelen der kinderen van de hemel (tezelfdertijd als het handelen van de kinderen der wereld) de gewenste volheid zijner menselijkheid hebben bereikt.

terug naar de Inhoud

b. De humanisering van de christelijke inspanning
Het grote bezwaar van onze tijd tegen het christendom, de ware bron van het wantrouwen dat hele groepen van de mensheid ontoegankelijk maakt voor de invloed van de Kerk, wordt niet zozeer door historische of theologische moeilijkheden gevormd. Het is de verdenking dat onze godsdienst zijn gelovigen onmenselijk maakt.
"Het christendom," zo denken de meesten onder de heidenen, "is slecht of minderwaardig, omdat het zijn volgelingen niet boven, maar buiten en ter zijde van de mensheid leidt. Het isoleert hen, in plaats van hen met de massa te versmelten. Het brengt hen ertoe zich van de gemeenschappelijke taak af te wenden, in plaats van zich daarop toe te leggen. Het verheft hen dus niet, maar verlaagt en misvormt hen. Geven ze dit overigens niet zelf toe? Wanneer een van hun religieuzen, een van hun priesters zich bij toeval aan zogenaamd profane onderzoekingen wijdt, zorgt hij er vooral voor, er zo vaak mogelijk aan te herinneren dat hij zich voor deze tweederangs bezigheden uitsluitend leent om zich naar een mode of naar een illusie te voegen, om te laten zien dat christenen niet de meest dwaze mensen zijn. Kortom, wanneer een katholiek met ons samenwerkt, krijgen wij altijd de indruk dat hij het zonder oprechtheid, uit toegeeflijkheid doet. Hij schijnt belang te stellen. Maar in wezen, krachtens zijn godsdienst, gelooft hij niet in de menselijke inspanning. Zijn hart is niet meer bij ons. Het Christendom maakt deserteurs en valse broeders, en dat kunnen wij het niet vergeven!"
Deze bedenking, die dodelijk zou zijn indien ze juist was, hebben wij een ongelovige in de mond gelegd. Maar weerklinkt ze niet ook af en toe in de meest gelovige zielen? (37) Aan welke Christen is het, wanneer hij de isolerende laag voelde die hem van zijn ongelovige metgezellen scheidde, niet overkomen zich ongerust af te vragen of hij zich niet op de verkeerde weg bevond en inderdaad de koers van de grote menselijke stroom had verloren? Welnu, zonder te ontkennen dat sommige christenen (door hun woorden veel meer dan door hun daden) aanleiding geven tot het verwijt dat ze, zo al geen 'vijanden', dan toch 'tegenstrevers' van het menselijke geslacht zijn, kunnen wij, na hetgeen hierboven over de bovennatuurlijke waarde van de aardse inspanning gezegd is, verklaren dat deze houding bij hen voortkomt uit een onvolledig begrip en volstrekt niet uit een zekere volmaaktheid van de godsdienst.

Wij deserteurs? Wij sceptici ten aanzien van de toekomst van de tastbare wereld? Wij vervuld van weerzin voor de menselijke arbeid? Och, wat kent ge ons weinig...
Ge verdenkt ons ervan geen deel te hebben aan uw spanningen, uw verwachtingen, uw verrukkingen bij het doordringen in de geheimen en het bedwingen van de krachten der aarde. "Dergelijke gevoelens," zegt ge, "kunnen alleen gedeeld worden door hen die samen om het bestaan worstelen. Gij christenen echter geeft te kennen dat ge reeds gered zijt." Alsof het niet voor ons, evenzeer als en nog veel meer dan voor u, een zaak van leven of dood was dat de aarde, tot in haar meest natuurlijke krachten, slaagt!
Voor u (en dit is nu iets waarin ge nog niet menselijk genoeg zijt: ge gaat niet tot aan het einde van uw menselijkheid) gaat het slechts om het welslagen of het mislukken van een werkelijkheid die, zelfs met de gedachte aan de een of andere super-mensheid beschouwd, vaag en hachelijk blijft. Voor ons gaat het, in waarachtige zin, om de voltooiing van de triomf van een God. Eén ding is oneindig teleurstellend, dat geef ik u toe: namelijk dat heel wat christenen die zich te weinig bewust zijn van de 'goddelijke' verantwoordelijkheden van hun leven, evenals de andere mensen in een halfslachtige inspanning leven, zonder de prikkel of de dronkenschap te kennen van het bewustzijn dat alle gebieden der menselijke waakzaamheid (38) moeten bijdragen tot de bevordering van het Rijk Gods.

Men kritisere hierin echter alleen onze zwakheid. In naam van ons geloof hebben wij het recht en de plicht in vuur te raken voor de dingen van de aarde. Evenals gij, en zelfs meer dan gij (omdat ik alleen van ons beiden, overeenkomstig de aandrang van mijn tegenwoordige willen, de perspectieven van mijn inspanning tot in het oneindige kan verlengen), wil ik mij met lichaam en ziel aan de heilige plicht van het onderzoek wijden. Laat ons alle muren verkennen. Laat ons alle wegen beproeven. Laat ons alle afgronden doorzoeken. Nihil intentatum - Niets blijve onbeproefd. God, die deze behoefte zo gewild heeft, wil het. Zijt ge mens? 'Plus et ego - ik nog meer.'
'Plus et ego.' Laten wij er niet aan twijfelen. In deze tijd, nu in een mensheid die op het punt staat volwassen te worden, een gerechtvaardigd bewustzijn van haar kracht en haar mogelijkheden ontwaakt, is het een der eerste apologetische plichten van de christen door de logica van zijn godsdienstige zienswijzen, en meer nog door de logica van zijn handelen, te tonen dat de mensgeworden God niet gekomen is teneinde iets af te nemen van onze grootse verantwoordelijkheid, noch van onze prachtige eerzucht om onszelf te maken. Nogmaals: 'Non minuit, sed sactavit.'
Neen, het Christendom is niet zoals men het soms voorstelt of in praktijk brengt: een extra last van praktijken en verplichtingen die het reeds zo zware gewicht van het maatschappelijke leven nog verzwaart, verergert, of de reeds zo verlammende banden ervan vermenigvuldigt. Het is in werkelijkheid een machtige bezieler, die aan hetgeen wij reeds doen een betekenis, een bekoring, een nieuwe lichtheid geeft. Het doet ons inderdaad op weg gaan naar onvoorziene toppen. Maar de helling die erheen leidt, sluit zo goed aan bij die welke wij reeds van nature beklommen, dat niets in de christen zo voluit menselijk is (dit moeten wij nog nader bezien) als juist zijn onthechting. (39)

terug naar de Inhoud

VI. De onthechting door de handeling
Alles wat wij hier over de intrinsieke vergoddelijking van de menselijke inspanning gezegd hebben, schijnt onder christenen onbetwistbaar, doordat wij ons om het te staven ertoe beperkt hebben, door allen erkende theoretische of praktische waarheden in hun striktste vorm te nemen en onderling te confronteren. Sommige lezers zullen zich echter, zonder een bepaalde fout in onze redenering te vinden, vagelijk verbijsterd of ongerust voelen ten overstaan van een christelijk ideaal waarin zulk een grote plaats wordt ingeruimd aan de zorg voor de menselijke ontwikkeling en het streven naar aardse verbeteringen. Zij gelieven niet te vergeten dat wij nog maar de helft hebben afgelegd van de weg die naar de transfiguratie leidt.
Wij hebben ons tot dusver slechts met het actieve gedeelte van ons leven bezig gehouden. Over enkele ogenblikken, dat wil zeggen in het hoofdstuk over de vormen van passiviteit en beproeving, zullen wij de machtige armen van het kruis breder zien oprijzen. Laat ons niettemin hierop letten: in de zo optimistische, zo verruimende houding waarvan wij zojuist gepoogd hebben de kenmerken te schetsen, gaat een ware en diepe zelfverloochening schuil. Wie zich volgens de christelijke formule op de menselijke plicht toelegt, is - ook al schijnt hij uiterlijk geheel in aardse zorgen op te gaan - tot in het diepst van zijn wezen een grote onthechte.
De arbeid als zodanig is van nature een veelvoudige factor van onthechting voor allen die zich er zonder verzet, getrouwelijk aan geven. Ten eerste vergt hij inspanning, een overwinning op de traagheid. Hoe belangwekkend en spiritueel het werk ook zij (hoe spiritueler het is, zou men kunnen zeggen), het wordt met smart gebaard. De mens ontsnapt alleen aan de verschrikkelijke verveling van de eentonige alledaagse plicht, wanneer hij het hoofd moet bieden aan de zorgen en de innerlijke spanning van het 'scheppen'. Materiële energie, waarheid of schoonheid scheppen of organiseren, is een innerlijke marteling die degeen die zich eraan waagt, wegrukt uit het vredige, (40) teruggetrokken leven dat de eigenlijke woonplaats van de ondeugd van het egoïsme en de gehechtheid is. Om een goede aardse werker te zijn, moet de mens niet alleen beginnen met zijn vrede en rust op te geven; hij moet in staat zijn onophoudelijk, ter wille van betere vormen, de eerste vormen van zijn vlijt, van zijn kunst, van zijn denken op te geven. Stilstaan om te genieten, om te bezitten, zou een fout tegen het handelen zijn. Telkens en telkens weer moet hij zichzelf overtreffen, zich aan zichzelf ontrukken, de meest geliefde ontwerpen ieder ogenblik achter zich laten. Bij het volgen van deze weg, die van de koninklijke weg van het kruis niet zoveel verschilt als op het eerste gezicht misschien lijkt, bestaat de onthechting niet eenvoudig in de voortdurende vervanging van het ene voorwerp door een ander voorwerp van dezelfde orde, zoals op een vlakke weg kilometers op kilometers volgen.

Krachtens een wonderbaarlijk opstuwende macht die in de dingen besloten ligt (wij zullen deze meer in bijzonderheden ontleden wanneer we over de 'geestelijke macht van de stof' spreken), brengt iedere bereikte en voorbijgestreefde werkelijkheid ons tot de ontdekking en het najagen van een ideaal van hogere geestelijke hoedanigheid. Aan hem die zijn zeil behoorlijk naar de wind van de aarde richt, openbaart zich een stroming die hem dwingt steeds de hoogste zee te kiezen. Hoe edeler de begeerten en de handelingen van een mens zijn, des te meer hunkert hij naar grootse, verheven doelstellingen om na te jagen.
Het gezin alleen, het land alleen, een gelaat dat hem voor zijn handelen beloont, zullen hem weldra niet meer voldoende zijn. Hij zal algemene organisaties moeten scheppen, nieuwe wegen banen, voor beginselen opkomen, waarheden ontdekken, een ideaal koesteren en verdedigen.
Zo komt het dat de aardse werker van lieverlee zichzelf niet meer toebehoort. Langzaamaan heeft de sterke wind van het heelal, die door de spleet van een nederig, maar getrouw handelen bij hem binnendringt, hem verruimd, opgeheven, meegevoerd.
Bij de christen bereiken deze werkingen, mits hij van de hulpbronnen van zijn geloof partij weet te trekken, hun (41) hoogtepunt en hun bekroning. Wij hebben het gezien: uit het oogpunt van de werkelijkheid, de nauwkeurige bepaaldheid, de luister van het uiteindelijke doel waarop we ons bij onze geringste daden moeten richten, zijn wij, discipelen van Christus, de gelukkigste der mensen. De christen herkent zich als dienstbaar zijn aan de vergoddelijking van de wereld in Jezus Christus. Bij hem komt dus het natuurlijke proces dat het menselijke handelen van ideaal naar ideaal jaagt, naar hoe langer hoe meer omvattende en universele doeleinden, dank zij de steun van de openbaring, tot volledige ontplooiing. Bij hem moet bijgevolg de onthechting door de handeling haar maximale doeltreffendheid krijgen.
En dit is volkomen waar. Zoals wij hem in deze bladzijden hebben beschreven, is de christen zowel de meest gehechte als de meest onthechte der stervelingen. Meer dan enig 'wereldling' overtuigd van het onpeilbare gewicht en belang die onder het geringste aardse welslagen schuilgaan, is hij tevens, evenzeer als iedere kluizenaar, overtuigd van de nietigheid van ieder succes, indien men dit eenvoudig als een persoonlijk (of zelfs universeel) voordeel buiten God beschouwt. Het is God, en God alleen, naar wie hij door de werkelijkheid der schepselen heen streeft. Voor hem ligt het belang waarlijk in de dingen, maar in volstrekte afhankelijkheid van Gods aanwezigheid daarin. Het hemelse licht wordt voor hem in het kristal der wezens tastbaar en bereikbaar, maar hij wil alleen licht en indien het licht uitdooft, doordat het doel misplaatst of voorbijgestreefd is dan wel van plaats verandert, wordt de kostbaarste stof in zijn ogen niet meer dan as. Aldus is het, tot in hemzelf en de meest persoonlijke ontwikkelingen die hij betracht, niet zichzelf die hij zoekt, maar Hem die groter is dan hij en voor wie hij zich bestemd weet.
Waarlijk, in zijn eigen ogen telt hij niet meer, bestaat hij niet meer. Hij heeft zichzelf vergeten en verloren in de inspanning zelf die hem vervolmaakt. Het is niet meer het atoom dat leeft, het is het heelal daarin.
Niet alleen heeft God in het gehele domein van zijn tastbare vormen van activiteit ontmoet, maar in het verloop (42) van deze eerste fase van zijn geestelijke ontwikkeling neemt het ontdekte goddelijke milieu zijn krachten in zich op naarmate deze moeizamer hun individualiteit veroveren. (43)

terug naar de Inhoud

Tweede deel - De vergoddelijking van het passieve leven

Tezelfdertijd dat de mens, ten gevolge van de ontwikkeling van zijn vermogens, tot de ontdekking van steeds meer omvattende en verhevener doeleinden voor zijn handelen komt, dreigt hij door het voorwerp van zijn veroveringen overheerst te worden. Zoals Jacob in zijn worsteling met de engel, aanbidt hij tenslotte datgene waarmee hij streed.
De grootheid die hij heeft ontsluierd en ontketend, onderwerpt hem. En dan wordt hij door zijn element-zijn tot de erkenning gebracht dat in de definitieve act die hem met het Geheel verenigt, de twee delen van de eenheid uitermate ongelijk zijn. Hij, de kleinste, heeft meer te ontvangen dan te geven. Hij merkt dat hij gegrepen is door datgene, waarvan hij zich meester dacht te maken.
De Christen, die het recht heeft de eerste en de menselijkste der mensen te zijn, is meer dan wie ook onderworpen aan deze psychologische omkering die hij ieder intelligent schepsel onmerkbaar de vreugde van te handelen omzet in begeerte om te ondergáán, de verrukking van zichzelf te maken omzet in de hunkering in een ander te sterven. Na misschien vooral gevoelig te zijn geweest voor de aantrekkingskracht van de vereniging met God door de handeling, begint hij zich een opvatting te vormen van en te verlangen naar een aanvullend facet, een laatste fase, van zijn communie: die waarin hij zich niet zozeer in zichzelf zal ontwikkelen dan wel zich in God verliezen.
De mogelijkheden en de verwezenlijking van deze voltooiing in de overgave hoeft hij niet zeer ver van zichzelf te zoeken. Ze worden hem ieder ogenblik aangeboden, ze belegeren hem, zou men moeten zeggen, door heel de uitgestrektheid en de diepte der talloze onderwerpingen (45) die ons veeleer tot de dienaren dan tot de meesters van het heelal maken. Het ogenblik is gekomen om het aantal, de aard en de vergoddelijking van onze passieve levensvormen te onderzoeken.

terug naar de Inhoud

I. Uitbreiding, diepte en verschillende vormen van het passieve menselijke leven
In het begin van deze studie hebben wij eraan herinnerd dat de passieve levensvormen de helft van het menselijke bestaan uitmaken. Deze uitdrukking wil in alle eenvoud zeggen dat datgene in ons, wat niet op handeling berust, per definitie ondergaan wordt. Maar ze loopt in geen enkel opzicht vooruit op de verhoudingen waarin handeling en passiviteit over ons innerlijke domein verdeeld zijn. In werkelijkheid zijn beide delen van ons leven, het actieve en passieve, buitengewoon ongelijk. In onze perspectieven neemt het eerste de eerste plaats in, omdat het voor ons aangenamer en beter waarneembaar is. Maar in werkelijkheid is het tweede oneindig uitgestrekter en dieper.
De passieve levensvormen begeleiden ten eerste onophoudelijk onze bewuste werkzaamheden in de vorm van reacties die onze inspanning leiden, steunen of tegenwerken. En reeds uit dezen hoofde verdubbelen ze noodzakelijkerwijs en nauwkeurig de omvang van onze activiteit.
Maar hun invloedszone strekt zich tot ver buiten deze grenzen uit. Als wij erop letten, zullen wij dan ook met een zekere schrik merken dat slechts de fijne punt van onszelf in het nadenken en de vrijheid bovenkomt. Wij kennen onszelf en leiden onszelf, maar in ongelooflijk geringe mate. Onmiddellijk daarvoorbij begint een ondoordringbare nacht die toch vol aanwezigheden is: de nacht van alles wat in en om ons is, zonder ons en ondanks ons. In deze duisternis, even uitgestrekt, rijk, verward en ingewikkeld als verleden en heden van het heelal, zijn wij niet werkeloos; wij reageren, omdat wij ondergáán. Maar deze reactie die zich, zonder onze controle, door een (46) onbekende verlenging van ons wezen voltrekt, maakt zelf, menselijkerwijs gesproken, nog deel uit van onze passieve levensvormen. Waarlijk, voorbij een zekere afstand is alles donker en toch is alles om ons heen vol wezenlijkheid.
Dat is de duisternis, zwaar van beloften en dreigingen, die de christen met de goddelijke tegenwoordigheid zal moeten verlichten en bezielen.
Te midden van de onduidelijke krachten die deze bewogen duisternis bevolken, bepaalt het loutere feit van ons verschijnen rechtstreeks de vorming van twee groepen, die beslag op ons leggen en die op geheel verschillende wijzen behandeld wensen te worden. Enerzijds de vriendschappelijke en gunstige krachten die onze inspanning steunen en ons naar het succes leiden: dit zijn 'passieve vormen van de groei'. Anderzijds zijn er de vijandige krachten die onze neigingen pijnlijk dwarsbomen, onze groei naar het meer-zijn bemoeilijken of ombuigen en onze werkelijke of schijnbare vermogens tot ontwikkeling verkleinen: dit zijn 'de passieve vormen van de beproeving'. Wij zullen beide groepen achtereenvolgens beschouwen, ze recht in het gelaat zien, totdat wij, diep in hun verleidelijke, uitdrukkingloze of vijandige ogen, de gezegende blik van God zien lichten.

terug naar de Inhoud

II. De passieve vormen van de groei en de beide handen van God
Het komt ons zo natuurlijk voor dat wij groeien, dat wij er gewoonlijk niet aan denken in ons handelen de krachten te onderscheiden die het voeden, noch de omstandigheden die het welslagen ervan bevorderen. En toch - 'quid habes quod non accepisti? - wat bezit ge dat ge niet eerst ontvangen hebt?' Evenzeer als de dood, indien niet méér, ondergaan wij het leven.
Laten wij tot in het verborgenste van onszelf doordringen. Laten wij een rondgang langs ons wezen maken. Laten wij langdurig de oceaan van ondergane krachten beschouwen, waarin onze groei als het ware is ondergedompeld. Dit is (47) een heilzame oefening: de diepte en de universaliteit van onze afhankelijkheid zal de omhullende intimiteit van onze communie vormen.
Misschien voor de eerste keer van mijn leven heb ik dus (ik die geacht word alle dagen te mediteren!) de lamp genomen en ben, de schijnbaar heldere zone van mijn dagelijkse bezigheden en betrekkingen verlatend, tot in het intiemst van mijzelf afgedaald, in de diepe afgrond waaruit, naar ik vaag voel, mijn vermogen tot handelen opstijgt.
Naarmate ik me verwijderd heb van de conventionele zekerheden die mijn maatschappelijke leven oppervlakkig verlichten, heb ik me er rekenschap van gegeven dat ik aan mezelf ontsnapte. Bij iedere afgedaalde trede onthulde zich in mij een andere persoonlijkheid, waarvan ik de juiste naam niet kon zeggen en die mij niet meer gehoorzaamde. En toen ik mijn verkenning heb moeten staken doordat de weg onder mijn voeten ontbrak, lag er een bodemloze afgrond voor mij, waaruit, ik weet niet vanwaar, de golf opsteeg die ik wel mijn leven durf te noemen.

Welke wetenschap zal ooit aan de mens de oorsprong, de aard, de gesteldheid van de bewuste macht van willen en liefhebben kunnen onthullen waaruit zijn leven is gemaakt? Zeker heeft noch eigen inspanning noch de inspanning van iemand om ons heen deze stroom in beweging gebracht. Evenmin voorkomt onze zorg noch die van een vriend de daling of beheerst ze de kolkingen ervan.
wij kunnen wel, stap voor stap, langs de lijn der generaties, voorafgegane bestanddelen schetsen van de stroom die ons opstuwt. Wij kunnen ook, door zekere vormen van discipline of zekere, fysieke of morele, prikkels, de opening regulariseren of vergroten waardoor hij in ons uitmondt. Maar noch door deze schets noch door deze regularisatie lukt het ons, hetzij in theorie, hetzij in de praktijk, de bronnen van het leven in onze macht te krijgen. Ik ontvang mezelf veel meer dan dat ik me maak.
De mens, zegt de Schrift, kan geen duim aan zijn lengte toevoegen. Nog minder kan hij zijn vermogen tot liefhebben met één eenheid vermeerderen, noch het fundamentele ritme dat de rijping van zijn geest en zijn hart regelt, met (48) één eenheid versnellen. In laatste instantie ontsnapt het diepe leven, het zich vormende leven, het geboren wordende leven ons volkomen.
Vervolgens heb ik, hevig aangegrepen door mijn ontdekking, weer naar het daglicht willen opstijgen, het verontrustende raadsel in de behaaglijke omgeving van de vertrouwde dingen willen vergeten; ik heb opnieuw aan de oppervlakte willen leven, zonder onvoorzichtig de afgronden te peilen. Maar onder het schouwspel van de menselijke beroeringen zelf hebben mijn gewaarschuwde ogen het Onbekende, waaraan ik wilde ontsnappen, wederom zien verschijnen. Ditmaal verborg het zich niet op de bodem van een afgrond: het ging schuil onder de menigte elkaar kruisende toevalligheden waarvan de stof van het heelal en van mijn kleine individualiteit is geweven. Maar het was hetzelfde mysterie: ik heb het herkend. Onze geest raakt in de war, wanneer wij de diepte van de wereld onder ons trachten te meten. Maar hij wankelt ook, wanneer wij de gunstige kansen welker samenloop ieder ogenblik het behoud en het welslagen van de minste der stervelingen bepaalt, trachten op te sommen. Na het besef een ander, groter dan ik, te zijn, heeft een tweede inzicht mij doen duizelen, namelijk de volslagen, de ontzagwekkende onwaarschijnlijkheid van het feit dat ik me, bestaande, in de schoot van een geslaagde wereld bevind.

Op dat ogenblik heb ik, zoals ieder die dezelfde innerlijke ervaring zal willen doormaken, mij omgeven gevoeld door de wezenlijke nood van het in het heelal verloren atoom - de nood die dagelijks menselijke wilskracht onder het verpletterende aantal levenden en hemellichamen doet bezwijken. En indien iets mij gered heeft, dan is het dat ik de evangelische stem heb gehoord, gewaarborgd door goddelijke successen, die mij vanuit het diepst van de nacht zei: 'Ego sum, noli timere - ik ben het, vrees niet.'
Ja, mijn God, ik geloof het en ik zal het des te meer geloven daar niet alleen mijn vrede, maar ook mijn voltooiing in het geding is: Gij zijt het die aan de oorsprong staat van de levensdrang en aan het eindpunt van de aantrekking, waarmee ik mijn leven lang niets anders doe dan (49) dat ik de eerste stoot en de ontwikkelingsvormen ervan volg of begunstig. En Gij zijt het ook die met uw alomtegenwoordigheid (beter nog dan mijn geest het doet voor de stof die hij bezielt) voor mij de tienduizenden invloeden waaraan ik ieder ogenblik onderworpen ben, tot leven brengt. In het leven dat in mij opwelt en in deze stof die mij draagt, vind ik nog iets beters dan uw gaven: Gij zijt het zelf die ik ontmoet, Gij die me doet deelnemen aan uw wezen en die me kneedt.
Waarlijk, in de regulering en de aanvangsmodulatie van mijn levenskracht, in het aanhoudende, weloverwogen spel van secundaire oorzaken, raak ik van zo nabij als maar mogelijk is de twee facetten van uw scheppende werkzaamheid; ik ontmoet en ik kus uw twee wonderbaarlijke handen: Die welke zo diep grijpt dat ze zich in ons met de bronnen van het leven vermengt, en die welke zulk een wijd omvattend gebaar maakt dat onder haar geringste druk alle krachten van het heelal op hetzelfde ogenblik harmonisch in beweging komen. Door hun aard zelf zijn deze gelukzalige vormen van passiviteit, als hoedanig ik de wil om te zijn, de neiging om zo of zo te zijn en de gelegenheid om mij naar mijn voorkeur te realiseren beschouw, geladen met uw invloed, een invloed die mij weldra duidelijker zal blijken, namelijk als de organiserende energie van het mystieke Lichaam. Om met U in deze levensvormen volledig te communiceren (de communie aan de bronnen van het leven), behoef ik U slechts daarin te herkennen en U te vragen er hoe langer hoe meer in aanwezig te zijn.
Gij, wiens roep aan de eerste van onze bewegingen voorafgaat, sta mij het verlangen toe, mijn God, het zijn te verlangen, opdat door deze dorst die Gij me zult hebben gegeven, de toegang tot de grote wateren in mij wijd opengaat. De heilige liefde voor het zijn, deze oerenergie, dit eerste van onze steunpunten, ontneem het mij niet: 'Spiritu principali confirma me.' En Gij wederom, Gij wiens liefhebbende wijsheid mij vormt op de grondslag van alle krachten en alle toevalligheden van de aarde, vergun mij een gebaar te maken waarvan de volle doeltreffendheid mij ten overstaan van de krachten van beproeving en (50) dood zal blijken; maak dat ik, na verlangd te hebben, geloof, vurig geloof, in alle dingen aan uw actieve tegenwoordigheid geloof.

Dank zij U zijn deze verwachting en dit geloof reeds vol krachtdadige deugd. Maar hoe moet ik handelen om U door een uiterlijke inspanning te betuigen en aan mijzelf te bewijzen, dat ik niet een ben van degenen die alleen maar met de lippen zeggen: 'Heer, Heer!' ik zal medewerken aan uw voorkómend handelen en ik zal het dubbel doen. Ten eerste zal ik op uw diepe inspiratie die mij beveelt te zijn, antwoorden met de zorg nooit mijn vermogen tot liefhebben en tot doen te verstikken, noch scheef te trekken, noch te verkwisten. En aan uw omhullende voorzienigheid die mij ieder ogenblik, door de gebeurtenissen van de dag, de volgende stap wijst die ik moet doen, de trede die ik moet beklimmen, zal ik me vervolgens hechten met de zorg geen enkele gelegenheid te verzuimen om op te stijgen 'naar de geest'.
Ieder mensenleven is als het ware uit deze twee draden gevlochten: 'de draad van de innerlijke ontwikkeling, volgens welke zich geleidelijk onze ideeën, genegenheden, menselijke en mystieke houdingen vormen, benevens de draad van het uiterlijke welslagen, volgens welke wij ons ieder ogenblik precies op dat punt bevinden waar het geheel der krachten van het heelal zal samenkomen om bij ons de door God verwachte uitwerking teweeg te brengen.
Mijn God, opdat Ge mij iedere minuut zo vindt als Ge me begeert, daar waar Ge me verwacht, dat wil zeggen, opdat Ge me geheel grijpt, in mijn innerlijk en aan mijn buitenzijde - maak dat ik deze dubbele draad van mijn leven nooit verbreek.

terug naar de Inhoud

III. De passieve vormen der beproeving 1)
God toegedaan zijn zoals Hij verborgen is onder de inwendige en uitwendige krachten die ons wezen bezielen en (51) het in zijn ontwikkeling steunen, is uiteindelijk zich openen voor en zich toevertrouwen aan alle inblazingen van het leven. Wij antwoorden op en wij 'communiceren' met de passieve vormen van de groei door onze trouw in het handelen. Aldus worden wij, door het verlangen God te ondergaan, tot de beminnelijke plicht van groter worden gebracht.
Het ogenblik is gekomen om de nadrukkelijk negatieve kant van ons bestaan te peilen: die waar onze blik, hoe ver hij ook zoekt, geen enkel gelukkig resultaat meer ontwaart, geen enkele degelijke afsluiting van wat ons overkomt. Dat God in en door heel het leven grijpbaar is, lijkt ons gemakkelijk te begrijpen. Maar kan God ook in en door iedere dood gevonden worden? Dat is iets wat ons ontstelt. En toch moet men dit met een gewone, praktische blik leren beschouwen, op straffe van blind te blijven voor het meest specifiek christelijke element in de christelijke perspectieven - en op straffe ook van te ontsnappen aan het goddelijke contact door middel van een der meest uitgestrekte en ontvankelijke facetten van ons leven.
De krachten der beproeving zijn onze ware vormen van passiviteit. Hun aantal is ontzaglijk, hun vormen zijn oneindig gevarieerd, hun invloed werkt onophoudelijk. Om onze denkbeelden hecht te maken en onze bespiegeling een vaste lijn te geven, zullen wij er hier twee groepen van maken die overeenkomen met de twee vormen waaronder ons de krachten van de groei reeds zijn verschenen: de beproevingen van inwendige oorsprong en de beproevingen van uitwendige oorsprong.

1) Indien wij hier, waar wij ons met het kwaad bezighouden, niet nadrukkelijker over de zonde spreken, komt dit doordat het in deze bladzijden uitsluitend de bedoeling is te tonen hoe alle dingen de gelovige kunnen helpen zich met God te verenigen. Daarom hoefden we ons niet rechtstreeks bezig te houden met datgene wat een slechte handeling is, dat wil zeggen een positieve daad van verbreking van de eenheid. De zonde interesseert ons hier alleen wegens de verzwakkingen, de afwijkingen die onze persoonlijke (zelfs betreurde) fouten bij ons veroorzaken, of ook wel wegens de smarten en ergernissen die de fouten van anderen ons berokkenen. Van dit standpunt beschouwd doet ze ons lijden en ze kan op dezelfde wijze als de andere smarten getransformeerd worden. Dit is de reden waarom het fysieke kwaad en het morele kwaad hier, bijna zonder onderscheid, in hetzelfde hoofdstuk over de passieve vormen der beproeving zijn ondergebracht. (52)

De passieve vormen van uitwendige beproeving vertegenwoordigen al onze kwade kansen. Laat ons in gedachten de loop van ons leven volgen: wij zullen ze van alle kanten zien opdoemen. Daar is de slagboom die tot stilstaan dwingt, de muur die een begrenzing vormt. Daar is de steen die ons doet afwijken of de hindernis die fnuikt. Daar is de microbe waardoor het lichaam gedood, het onmerkbare woord waardoor de geest besmet wordt.
Voorvallen, ongevallen, in alle graden van ernst en van allerlei aard. Welk een smartelijke wisselwerkingen (hindernissen, schokken, amputaties, sterfgevallen) tussen de wereld van de 'andere' dingen en de wereld welker straling bij ons begint. En toch, toen de hagel, het vuur en de bandieten Job al zijn rijkdommen en heel zijn familie hadden ontnomen, kon Satan tot God zeggen: "Leven om leven, de mens berust erin alles te verliezen, mits hij zijn huid maar redt. Tast het lichaarn van uw dienaar aan en Ge zult zien of hij U zal zegenen." Het is in zekere zin onbelangrijk of wij de dingen verliezen, want wij kunnen ons altijd voorstellen dat ze terug zullen komen. Het verschrikkelijke is voor ons als wij door een innerlijke en onherroepelijke beproeving voor de dingen verloren gaan.
Menselijkerwijs gesproken zijn de passieve vormen van inwendige beproeving het zwartste bezinksel, het wanhopigst onbruikbare deel van onze jaren. Sommige hebben ons bij ons eerste ontwaken beloerd en gegrepen: natuurlijke gebreken, fysieke, intellectuele of morele tekortkomingen, waardoor het terrein van onze activiteit, van onze genietingen, van onze visie vanaf onze geboorte en voor heel ons leven onbarmhartig begrensd is. Andere hebben ons later opgewacht, onverhoeds als een ongeluk, geniepig als een ziekte. Allen hebben wij op zekere dag begrepen of zullen wij begrijpen dat een van deze ontbindingsprocessen zich in het hart van ons leven heeft genesteld. Nu eens zijn het de cellen van het lichaam die in opstand komen of degenereren. Dan weer zijn het de elementen zelf van onze persoonlijkheid die met elkaar overhoop blijken te liggen of hun eigen gang blijken te gaan. En dan zijn wij onmachtig getuigen van innerlijke (53) inzinkingen, opstanden, tirannieën, zonder dat enige vriendschappelijke invloed ons te hulp kan komen.
Ook al hebben wij het geluk de kritieke vormen te vermijden van deze invasies die in ons binnenste onweerstaanbaar de kracht, het licht of de liefde doden waarvan wij leven, er bestaat een langzame, essentiële verandering ten kwade waaraan wij niet kunnen ontkomen: de leeftijd, de ouderdom, die ons van ogenblik tot ogenblik aan onszelf ontneemt om ons naar het einde te dringen. Tijd die het bezit vertraagt, tijd die losrukt van het genot, tijd die ons allen tot ter dood veroordeelden maakt - welk een ontzagwekkende passiviteit is het verstrijken van de tijd...
In de dood vloeien, als in een oceaan, onze plotselinge of geleidelijke beproevingen samen. De dood is de samenvatting en de voleinding van al onze beproevingen: hij is het kwaad: louter fysiek kwaad in de mate waarin hij organisch voortvloeit uit de materiële veelheid waarin wij zijn ondergedompeld, maar ook moreel kwaad voorzover deze ordeloze veelheid, bron van iedere botsing en ieder bederf, in de maatschappij of in onszelf door het slechte gebruik van onze vrijheid wordt teweeggebracht.

Laat ons de dood te boven komen door God erin te ontdekken. Dan zal het goddelijke op slag genesteld zijn in het hart van onszelf, in de laatste uithoek die eraan scheen te kunnen ontsnappen. Hier, evenals in het geval van de 'vergoddelijking' van onze menselijke activiteit, zullen wij merken dat het christelijke geloof zowel in zijn uitspraken als in zijn praktijk onmiskenbaar nadrukkelijk is. Christus heeft de dood overwonnen, niet alleen door zijn wandaden te bestraffen, maar ook door zijn prikkel om te keren. Uit kracht van de opstanding is niets meer noodzakelijkerwijs dodelijk, maar is alles in staat, door ons leven heen, de gezegende aanraking van de goddelijke handen, de gezegende invloed van Gods wil te worden. Ieder ogenblik, hoezeer ook door onze fouten belast, hoe wanhopig onze levensomstandigheden ook zijn, kunnen wij tot een volledig herstel komen, de wereld om ons heen herordenen en ons leven (54) in gunstige zin hervatten. 'Diligentibus Deum omnia convertuntur in bonum - Voor hen die God liefhebben, verkeert alles ten goede'. Dat is het feit dat boven iedere verklaring en iedere overweging uit gaat.
Maar ook hier, evenals toen het zaak was de waarde van de menselijke inspanning te redden, wil onze geest voor zichzelf zijn hoop rechtvaardigen teneinde zich er beter aan over te kunnen geven. 'Quomod fiet istud? - Hoe zal dit gebeuren?' Dit onderzoek is des te noodzakelijker naarmate de christelijke houding tegenover het kwaad aanleiding geeft tot verschrikkelijke vergissingen. Een verkeerde interpretatie van de christelijke berusting is, met een verkeerd idee omtrent de christelijke onthechting, de voornaamste bron van de afkeer die een groot aantal heidenen het Evangelie zo hartgrondig doet haten.
Laten wij ons afvragen hoe, en onder welke voorwaarden, ons ogenschijnlijke sterven, dat wil zeggen de beproevingen van ons bestaan, dienstbaar kunnen worden gemaakt aan de vestiging van het Rijk Gods en het goddelijke milieu. Het zal ons daarbij van nut zijn in gedachten twee fasen, twee tijden, te onderscheiden in het proces dat op de transfiguratie van onze beproevingen uitloopt. De eerste van deze tijden is die van de strijd tegen het kwaad; de tweede fase is die van de nederlaag en van haar transfiguratie.

terug naar de Inhoud

a. De worsteling tegen het kwaad met God
Wanneer de christen lijdt, zegt hij: "God heeft mij aangeraakt". Dit woord is volkomen waar. Maar het vat in zijn eenvoud een ingewikkelde reeks werkingen samen, aan het eind waarvan het pas mag worden uitgesproken. Indien wij in de geschiedenis van onze ontmoetingen met het kwaad willen onderscheiden wat de scholastici instantia naturae noemen, moeten wij integendeel beginnen met te zeggen: "God begeert mij van deze beproeving te bevrijden, God wil dat ik Hem help deze beker van mij weg te nemen." Tegen het kwaad strijden, het kwaad (zelfs het louter fysieke kwaad) (55) dat ons bedreigt tot een minimum terugbrengen - dat is ongetwijfeld het eerste gebaar van onze Vader die in de hemelen is. Onder een andere vorm zou het ons onmogelijk zijn Hem te begrijpen en, nog meer, Hem lief te hebben.
Ja, het is een juiste opvatting - en een strikt evangelische opvatting - zich de Voorzienigheid zodanig voor te stellen dat deze er door de eeuwen heen op uit is de smarten der wereld te lenigen en haar wonden te verbinden. Het is in waarheid God die in de loop der tijden, overeenkomstig het algemene ritme van de vooruitgang, de grote weldoeners en de grote geneesheren in het leven roept. Hij is het die, zelfs bij de meest ongelovigen, het onderzoek bezielt naar dat wat verlicht en dat wat geneest. Herkennen de mensen deze goddelijke tegenwoordigheid niet instinctief, zij, wier haat bedaart, wier bedenkingen wegvallen aan de voeten van iedere bevrijder van hun lichaam of hun geest? Laat ons er niet aan twijfelen. Bij de eerste nadering van de beproevingen kunnen wij God niet anders vinden dan door te verfoeien wat zich op ons werpt en al het mogelijke te doen om eraan te ontkomen. Hoe meer wij op dat ogenblik met heel ons hart en heel onze kracht het lijden afweren 1), des te meer zullen wij alsdan het hart en het handelen van God toegedaan zijn.

1) Uiteraard zonder opstandigheid en zonder bitterheid, maar met een bij voorbaat aanwezige neiging tot aanvaarden en tot uiteindelijke berusting. Het is natuurlijk moeilijk de twee instantia naturae aldus te scheiden zonder ze bij de beschrijving enigszins te vervormen. Laten wij voor ogen houden dat de noodzakelijkheid van dit aanvankelijke stadium van verzet tegen het kwaad duidelijk is. Iedereen geeft dit toe. De tegenslag die het gevolg is van luiheid, van een door ongerechtvaardigde onvoorzichtigheid opgelopen ziekte enzovoorts, mag door niemand beschouwd worden als rechtstreeks de wil van God te zijn.

terug naar de Inhoud

b. Onze ogenschijnlijke nederlaag en haar transfiguratie met God als bondgenoot zijn wij ervan verzekerd steeds onze ziel te redden. Maar wij weten maar al te goed dat niets ons waarborgt dat wij altijd smart zullen vermijden noch zelfs zekere innerlijke tegenslagen waardoor wij ons kunnen verbeelden dat wij ons leven gemist hebben. (56) in ieder geval worden wij allen ouder en zullen wij allen sterven, wat wil zeggen dat wij, hoe sterk onze weerstand ook zij, de druk van de krachten der beproeving waartegen wij gestreden hebben, van lieverlee de overhand voelen krijgen op onze levenskrachten en ter aarde zinken, lichamelijk overwonnen. Hoe kunnen wij, indien God met ons medestrijdt, verslagen worden?
Wat betekent deze nederlaag? Het probleem van het kwaad, dat wil zeggen de verzoening van ons verval, zelfs louter fysiek, met de scheppende goedheid en macht, zal voor onze geest en ons hart steeds een der kwellendste geheimen van het heelal blijven. Om de smarten van het schepsel (evenals de nood van de verdoemde) te kunnen begrijpen, zou men bij ons een waardering van de aard en de waarde van het 'wezen waaraan wij deelhebben' aanwezig moeten achten, die wij bij gebrek aan een punt van vergelijking niet kunnen hebben.

Wij zien echter dit: enerzijds vooronderstelt het door God ondernomen werk om zich innig met de geschapen wezens te verenigen, bij deze laatsten een langzame voorbereiding, in de loop waarvan zij (reeds bestaande, maar nog niet voltooid) van nature niet kunnen ontsnappen aan de (door een oorspronkelijke fout verergerde) risico's die de onvolmaakte organisatie van het veelvoudige in hen en om hen meebrengt; anderzijds kan, doordat de definitieve overwinning van het goed op het kwaad zich alleen in de totale organisatie van de wereld kan voltrekken, ons individuele leven, oneindig kort, hier op aarde niet het geluk smaken tot het beloofde land in te gaan. Wij lijken op soldaten die sneuvelen tijdens de stormloop die de vrede zal brengen.
God wordt dus in onze nederlaag niet zo maar de eerste de beste keer overwonnen, want ook al schijnen wij individueel te bezwijken, de wereld, waarin wij zullen herleven, triomfeert door onze dood heen.
Maar dit eerste aspect van zijn overwinning, dat voldoende is om de almacht van zijn arm te verzekeren, wordt aangevuld door een andere manifestatie, misschien rechtstreekser en in elk geval voor elk van ons onmiddellijker te vatten: die van zijn universele heerschappij. God kan, (57) juist krachtens zijn volmaaktheid 1), niet bewerken dat de elementen van een wereld die in een groeiproces verkeert, of althans van een gevallen en weer omhoogklimmende wereld, ontsnappen aan botsingen en beproevingen, zelfs van morele aard: 'Necesse est enim ut veniant scandala - Het kan wel niet anders, of er moet ergernis komen'.
Welnu, Hij zal zijn schade inhalen - Hij zal zich wreken, indien men dit zeggen kan - door het kwaad zelf dat de tegenwoordige staat van de schepping Hem niet veroorlooft onmiddellijk te onderdrukken, aan een hoger welzijn van zijn gelovigen dienstbaar te maken. Zoals een kunstenaar van een gebrek of een onzuiverheid voordeel zou kunnen trekken om uit het steen dat hij beeldhouwt of het brons dat hij smelt, uitnemender lijnen of een fraaiere klank te halen, zo transfigureert God, mits wij ons met liefde aan Hem toevertrouwen, zonder de gedeeltelijke afstervingen of de uiteindelijke dood die een essentieel deel van ons leven vormen van ons weg te nemen, deze door ze in een hoger verband op te nemen. En tot deze transformatie worden niet alleen onze onvermijdelijke tekortkomingen toegelaten, maar zelfs onze meest vrijwillige fouten, indien wij ze maar bewenen. Voor hen die God zoeken, is alles niet onmiddellijk goed, maar alles is in staat het te worden: 'Omnia convertuntur in bonum'. 2)
Volgens welk proces, door welke fasen, bewerkstelligt God deze wonderbaarlijke transformatie van onze afstervingen tot een beter leven? Door vergelijking met wat wij zelf kunnen verwezenlijken en door na te denken over hetgeen steeds de houding en het praktische onderricht van de Kerk ten aanzien van het menselijk lijden is geweest, is het geoorloofd enige gissingen daaromtrent te wagen.

1) Omdat zijn volmaaktheid niet tegen de natuur der dingen kan ingaan en de natuur van een wereld die geacht wordt op weg naar de volmaaktheid of 'weder opstijgend' te zijn, juist hierin bestaat dat ze nog gedeeltelijk ongeordend is. Een wereld die geen spoor of dreiging van kwaad meer zou vertonen, zou een reeds voltooide wereld zijn.
2) Voor de uitwerkingen van het geloof die meer op het vlak van het 'wonder' liggen, zie men wat wij verderop (blz. 112) zeggen. Wij trachten hier uiteraard niet een algemene theorie van het gebed te geven. (58)

Volgens drie hoofdlijnen, zou men kunnen zeggen, zet de Voorzienigheid voor haar gelovigen het kwaad in goed om. Nu eens zal de tegenslag die wij hebben ondergaan, onze activiteit op voorwerpen of op een omlijsting van gunstiger aard richten, ofschoon steeds gelegen binnen het verband van het menselijke welslagen dat wij hebben nagestreefd. Aldus wordt Job ons voorgesteld, wiens nieuw geluk het oude overtrof. Andere keren, en vaker, zal het verlies dat ons bedroeft, ons dwingen op minder materieel terrein, beschut voor wormen en roest, de bevrediging van onze verijdelde wensen te zoeken. De geschiedenis der heiligen, en meer in het algemeen van alle door intelligentie of goedheid uitmuntende persoonlijkheden, is vol van deze gevallen waarin wij de mens groter, sterker, hernieuwd, te voorschijn zien komen uit een beproeving of zelfs een val die hem voorgoed scheen te zullen verminderen of zelfs te vellen. Het wansucces speelt dus voor ons de rol van het hoogteroer bij het vliegtuig of, als men dat liever heeft, van het snoeimes voor de plant. Het kanaliseert onze inwendige sappen, het maakt de zuiverste 'componenten' van ons wezen los, zodat wij hoger en rechter opschieten. Het verval, zelfs het morele, verandert aldus in een welslagen dat, hoe geestelijk het ook zij, toch in de levenservaring gevoeld wordt. Ten aanzien van St.-Augustinus of Ste.-Magdalena of Ste.-Lidwina aarzelt niemand te denken: 'Felix culpa' of 'Felix dolor' - 'Gelukkige schuld, gelukkige smart'. Zodat wij tot op dit punt de Voorzienigheid blijven 'begrijpen'.
Maar er zijn moeilijker gevallen (en dat zijn juist de meest voorkomende), waarin onze wijsheid geheel in verwarring raakt. Ieder ogenblik nemen wij, in of om ons, van die beproevingen waar die door geen enkel voordeel, in geen enkel waarneembaar verband, gecompenseerd schijnen te worden: vroegtijdige sterfgevallen, domme ongelukken, tegenspoed die de hoogste zones van het wezen aantasten. Onder dergelijke slagen richt geen mens zich in enigerlei merkbare richting weer op, maar hij verdwijnt of blijft droevig 'teruggezet'. Hoe is het mogelijk dat juist deze beproevingen, zonder compensatie, (59) die datgene zijn wat er in de dood het meest dodelijk is, voor ons een weldaad worden? Het is hier dat zich op het terrein van onze beproevingen de derde werkwijze van de Voorzienigheid manifesteert, de meest doeltreffende en de meest heiligende.

Reeds had God ons lijden getransfigureerd door het aan onze bewust ervaren voltooiing dienstbaar te maken. In zijn handen waren de tegenwerkende krachten op merkbare wijze het instrument geworden dat in ons de steen slijpt, vijlt en polijst, die bestemd is om een zeer bepaalde plaats in het hemelse Jeruzalem in te nemen. Hij zal nog meer doen, want door de inwerking van zijn almacht op ons geloof zullen de gebeurtenissen die zich voor onze ervaring in ons leven slechts als louter tegenspoed manifesteren, een onmiddellijke factor worden van de eenheid die wij met Hem begeren aan te gaan.
Zich verenigen is in alle gevallen overgaan en gedeeltelijk sterven in wat men bemint. Maar indien, wat onze overtuiging is, deze ontlediging in de ander des te vollediger moet zijn naarmate men zich aan iemand hecht die groter is dan men zelf is, wat moet dan niet de onthechtheid zijn die vereist is voor onze overgang in God? Ongetwijfeld is de voortgaande vernietiging van ons egoïsme door de 'automatische' verruiming (boven geanalyseerd, blz. 40-41) van de menselijke perspectieven, gevoegd bij de geleidelijke vergeestelijking van onze voorkeuren en ambities onder de inwerking van zekere teleurstellingen, een zeer reële vorm van de extase die ons moet verheffen boven onszelf om ons aan God te onderschikken. Toch is de uitwerking van deze eerste onthechting nog niet meer dan de overbrenging van het centrum onzer persoonlijkheid naar de uiterste grenzen van onszelf. Op dit uiterste punt gekomen, kunnen wij de indruk krijgen dat wij onszelf in de hoogste graad bezitten, vrijer en actiever dan ooit.
Wij zijn nog niet voorbij het kritieke punt van onze excentratie, van onze ommekeer in God. Wij moeten nog een stap meer doen: die welke ons iedere grond onder de voeten zal ontnemen. 'Illum oportet crescere, me autem minui - Hij moet groter worden, maar ik kleiner.' wij hebben onszelf (60) nog niet verloren. Wat zal het middel tot deze definitieve transformatie zijn? De dood en niets anders.

De dood is als zodanig een ongeneeslijke zwakheid van de lichamelijke wezens, in onze wereld gecompliceerd door de invloed van een oorspronkelijke val. Hij is het type en de samenvatting van die beproevingen waartegen wij moeten worstelen, zonder te mogen verwachten dat de strijd een rechtstreekse, onmiddellijke overwinning voor ons oplevert. Welnu, de grote triomf van de Schepper en Verlosser is, in onze christelijke perspectieven, dat Hij datgene in een essentiële levenwekkende factor heeft veranderd wat als zodanig een universele kracht van beproeving en verdwijning is. God moet, om definitief in ons door te dringen, ons op enigerlei wijze uithollen, een plaats voor Zich maken. Hij moet, om ons in Hem te assimileren, ons omwerken, ons omsmelten, de moleculen van ons wezen verbrijzelen. De dood is ermee belast om, tot in het diepst van onszelf, de gewenste opening aan te brengen. Hij zal ons de verwachte dissociatie doen ondergaan. Hij zal ons in de organisch vereiste staat brengen, waarin het goddelijke vuur zich over ons kan uitstorten. En aldus zal zijn noodlottige vermogen tot ontbinding en oplossing aan de meest verheven werkzaamheid van het leven dienstbaar worden gemaakt. Hetgeen van nature leegte, lacune, terugkeer tot de veelvuldigheid was, kan in ieder menselijk bestaan volheid en eenheid in God worden.

terug naar de Inhoud

c. De communie door de beproeving
Mijn God, het was mij zoet midden in de inspanning te voelen dat ik door mezelf te ontplooien de greep die Gij op mij had, vermeerderde; het was mij ook zoet mij onder de innerlijke drang van het leven of te midden van het gunstige spel der gebeurtenissen aan uw Voorzienigheid over te geven. Maak dat ik na ontdekt te hebben welk een vreugde het is iedere groei te gebruiken om U in mij te doen zijn of om U in mij te doen toenemen, zonder stoornis deze laatste fase van de communie binnenga, in (61) de loop waarvan ik U zal bezitten door in U te verminderen.
Maak dat ik na U te hebben ontwaard als Diegene die 'een meer mijzelf zijn' is, U wanneer mijn uur is gekomen, herken in de vorm van iedere macht, vreemd of vijandig, die mij schijnt te willen vernietigen of verdringen. Wanneer mijn lichaam en nog veel meer mijn geest de slijtage van de ouderdom zullen gaan vertonen; wanneer zich van buitenaf op mij zal werpen of in mij zal ontstaan het kwaad dat mij achteruitzet of wegvoert; in de smartelijke minuut waarin ik mij plotseling bewust zal worden dat ik ziek of oud word; op dat laatste moment vooral waarop ik zal voelen dat ik aan mezelf ontsnap, volkomen passief in de handen van grote onbekende krachten die mij gevormd hebben - vergun mij, in al die donkere uren, mijn God, te begrijpen dat Gij het zijt (mits mijn geloof groot genoeg is) die de vezels van mijn zelfstandigheid smartelijk uiteenbuigt om tot in het merg van mijn wezen door te dringen, om mij in U op te nemen.
Ja, hoe dieper het kwaad in mijn stoffelijkheid is geworteld, hoe ongeneeslijker het is, des te meer kan ik U huisvesten, als een liefhebbend, werkdadig beginsel van zuivering en onthechting. Hoe meer de toekomst zich voor mij opent als een duizelingwekkende kloof of een duistere gang, des te meer kan ik, indien ik mij er op uw woord in waag, vertrouwen mij in U te verliezen of in uw diepte te storten - geassimileerd te worden door uw Lichaam, Jezus.
O energie van mijn Heer, onweerstaanbare levende kracht, daar Gij van ons beiden verreweg de sterkste zijt, komt U de rol toe mij te verbranden in de eenheid die ons moet samensmelten. Geef mij toch iets dat nog kostbaarder is dan de genade waarom al uw getrouwen U bidden. Het is niet genoeg dat ik communicerend sterf. Leer mij stervend communiceren.

terug naar de Inhoud

d. De ware berusting
De voorafgaande analyse (waarin wij getracht hebben (62) na te gaan in welke fasen onze beproevingen zich kunnen vergoddelijken) heeft ons in staat gesteld de uitdrukking die alle lijdende christenen zo dierbaar is, voor onszelf te rechtvaardigen: 'God heeft mij aangeraakt. God heeft het mij ontnomen. Zijn wil geschiede. ' Dank zij haar hebben wij begrepen hoe onder de kwalen die ons van binnen uit aantasten, onder de schokken die ons van buiten af verbrijzelen, werkzamer en doordringender dan ooit de beide handen van God weer konden verschijnen. Dezelfde analyse levert nog een resultaat op, bijna even kostbaar.
Overeenkomstig hetgeen wij hierboven hebben gezegd, stelt ze ons christenen in staat voor de andere mensen de gewettigdheid en de menselijke waarde van de berusting te rechtvaardigen. De christelijke berusting wordt door vele eerlijke lieden oprecht beschouwd en afgewezen als een der gevaarlijkste verdovende elementen van het 'religieuze opium'. Na de afkeer van de aarde is er geen houding die men het Evangelie zo bitter verwijt als de verbreiding van de passiviteit tegenover het kwaad - een passiviteit die de vorm van een perverse cultus van de beproeving en het lijden kan aannemen. Wij hebben het reeds naar aanleiding van de 'valse onthechting' gezegd: deze beschuldiging, of alleen maar deze verdenking, is op dit ogenblik oneindig doeltreffender om de bekering der wereld tegen te houden dan alle aan de wetenschap of de wijsbegeerte ontleende bezwaren. Een godsdienst die, naar men meent, bij ons menselijk ideaal ten achter blijft, is een verloren godsdienst, met hoeveel wonderen hij zich ook moge omringen. Het is dus voor de christenen van het hoogste belang de onderwerping aan Gods wil te begrijpen en te beleven in de actieve, de enige orthodoxe, zin die wij hebben besproken.

Neen, om de volmaaktheid van zijn Christendom geheel en al in praktijk te brengen, hoeft de Christen de plicht van het verzet tegen het kwaad niet te verzaken. In een eerste periode moet hij integendeel, naar wij gezien hebben, oprecht en uit alle macht, in vereniging met de scheppende kracht van de wereld, strijden opdat alle kwaad achteruitga - opdat er niets vermindere, in hem (63) noch om hem. In deze aanvankelijke fase is de gelovige de overtuigde bondgenoot van allen die denken dat de mensheid alleen dan zal slagen indien ze zich tot het uiterste inspant. Zoals wij bij de bespreking van de menselijke ontwikkeling gezegd hebben, is hij zelfs meer dan wie ook aan de grootheid van deze taak gebonden, doordat in zijn ogen de menselijke overwinning op de beproevingen, zelfs de fysieke en natuurlijke, van de wereld, ten dele de voltooiing en de voleinding bepaalt van de nauwkeurig omlijnde werkelijkheid die hij aanbidt. Zolang het verzet mogelijk blijft, zal hij, de zoon van de hemel, zich evenzeer als de meest aardse kinderen van de wereld schrap zetten tegen datgene wat opgeruimd of vernietigd verdient te worden.
Dan komt voor hem de nederlaag - de persoonlijke nederlaag die geen mens mag hopen te vermijden in zijn korte, individuele handgemeen met de machten welker orde van grootheid en van evolutie universeel is. Evenals de overwonnen heidense held zal hij zijn innerlijke verzet nog niet opgeven. Onderdrukt, samengeperst, zal hij toch gespannen blijven. Maar in plaats van op dit ogenblik niets anders te hebben om de dood die komt te compenseren en te overheersen dan de sombere en problematische troost van het stoïcisme (in welks wezen men, indien men het diep genoeg analyseerde, ongetwijfeld als laatste principe van schoonheid en bestendigheid een wanhopig geloof in de waarde van het offer zou vinden), zal hij een nieuw domein van mogelijkheden voor zich zien opengaan. Indien hij deze vijandige kracht die hem velt en ontbindt, met geloof aanvaardt, zonder op te houden ertegen te strijden, kan ze voor hem een op vernieuwing gericht principe worden. Op empirisch niveau is alles verloren.
Maar in het bovennatuurlijk genoemde domein bestaat een dimensie méér, die God veroorlooft ongemerkt een mysterieuze omkering van kwaad in goed te bewerkstelligen. Als hij de zone van menselijke successen en verliezen verlaat, krijgt de Christen, door zijn vertrouwen te stellen in Hem die groter is dan hij, toegang tot het gebied van de bovenzinnelijke transformaties en toenemingen. Zijn berusting (64) is slechts een aanloop om het terrein van zijn activiteit naar een hoger niveau te verheffen.

Hoe ver zijn wij nu, nietwaar, hoe christelijk ver, van die maar al te rechtmatig gekritiseerde 'onderwerping aan Gods wil' die het schone, tegen alle machten van duisternis en verzwakking opgeheven zwaard van de menselijke wil zijn scherpte dreigde te doen verliezen! Laat het ons duidelijk zijn en laat het ons anderen duidelijk maken: het is geen rechtstreekse ontmoeting en evenmin een passieve houding, indien men Gods wil vindt en doet (zelfs terwijl men tegenslag ondervindt en terwijl men sterft). Indien mij door mijn eigen achteloosheid of schuld een kwaad treft, heb ik niet het recht te denken dat God mij aanraakt. 1) Naar de wil van God (in zijn ondergane vorm) zal ik mij ieder ogenblik alleen dan voegen als ik aan het eind van mijn krachten ben, daar waar mijn op verbetering gerichte activiteit (een verbetering, opgevat volgens de normale menselijke ideeën) voortdurend in evenwicht wordt gehouden door de tegenstrijdige krachten die mij pogen tegen te houden of omver te werpen. Indien ik niet doe wat ik kan om vooruit te komen of verzet te bieden, ben ik niet op het juiste punt - dan onderga ik God niet zoveel als ik zou kunnen en Hij begeert. Indien daarentegen mijn pogen moedig en volhardend is, bereik ik God door het kwaad heen, dieper dan het kwaad; ik druk me tegen Hem aan; en op dat ogenblik valt het optimum van mijn 'communie door berusting' noodzakelijkerwijs (door constructie) samen met het maximum van mijn trouw aan de menselijke plicht.

1) Het kwaad dat aan mijn achteloosheid te wijten is, kan voor mij echter ook de wil van God worden, indien ik berouw heb en indien ik mijn luie of zorgeloze houding verbeter. Alles kan in God hersteld en omgesmolten worden, zelfs de fouten.

Noot van de Franse redactie: Het is interessant naast deze bladzijden over 'de vergoddelijking van het actieve en het passieve leven' de volgende uiteenzettingen te leggen, ontleend aan een brief waarin Pierre Teilhard, korte tijd voor hij Le Milieu Divin samenstelde, aan Auguste Valensin, een van zijn grootste vrienden, zijn spiritualiteit beschreef. (65)
"ik geef fundamenteel toe dat de voltooiing van de wereld zich slechts voltrekt door een dood, een 'nacht', een omkering, een excentratie en een bijna depersonalisatie... De eenheid in Christus vooronderstelt wezenlijk dat wij het uiteindelijke centrum van ons bestaan naar Hem overbrengen, wat de radicale opoffering van het egoïsme betekent.
(Desondanks:)
Opdat Christus heel mijn leven - heel het leven - neme, is het volstrekt noodzakelijk dat ik in Hem groei, niet alleen door de ascetische beperkingen en de bij uitstek eenheid-bevorderende ontberingen van het lijden, maar tevens door alles wat mijn bestaan aan positieve inspanning, aan natuurlijke vervolmaking heeft te bieden.
Om totaal te zijn moet de formule van de zelfverloochening aan deze tweeledige voorwaarde voldoen: 1. ons doen uitgaan boven alles wat er in de wereld is; 2. en ons toch tegelijkertijd dwingen de ontwikkeling van deze zelfde wereld (met overtuiging en hartstocht) te bevorderen.
In dit geheel geeft Christus Zich aan ons door de met betrekking tot Hem te voltooien wereld heen.
Let hier goed op: Aan de verschillende natuurlijke constructies hecht ik geen enkele definitieve en absolute waarde. Ik heb in deze niet één speciale vorm lief, maar hun functie die erin bestaat op mysterieuze wijze eerst iets te maken dat vergoddelijkt kan worden en vervolgens, doordat Christus' genade op onze inspanning neerdaalt, iets goddelijks...
Samengevat bestaat de volledige christelijke inspanning naar mijn mening uit deze drie dingen:
1. hartstochtelijk medewerken aan de menselijke inspanning, in het bewustzijn dat wij niet alleen door de trouw en de gehoorzaamheid, maar ook door het gerealiseerde werk aan de voltooiing van het pléroma arbeiden terwijl we zijn min of meer nabije materie voorbereiden;
2. uit deze moeizame arbeid en in het nastreven van een hoe langer hoe ruimer ideaal een eerste soort van zelfverloochening en overwinning op het bekrompen en luie egoïsme puren;
3. evenwijdig aan de 'volheden' van het leven zijn 'leegten' beminnen, dat wil zeggen zijn passieve vormen en de door de Voorzienigheid verordende beproevingen, waardoor Christus de elementen, de persoonlijkheid die wij getracht hebben voor Hem te ontwikkelen, rechtstreeks en op verheven wijze in Zichzelf omzet...
Onthechting en menselijke inspanning harmoniëren dus met elkaar. Er dient aan toegevoegd dat hun combinaties eindeloos verscheiden zijn. Er bestaat een oneindig aantal roepingen. Men heeft, in de Kerk, St.-Thomas van Aquino en St.-Vincentius a Paulo naast St.-Jan van het Kruis. Er is voor elk van ons een tijd om te groeien en een tijd om achteruit te gaan. Nu eens overheerst de constructieve menselijke inspanning, dan weer de mystieke ontlediging...
Al deze houdingen komen voort uit een zelfde innerlijke oriëntatie, een zelfde wet die de dubbele beweging van de natuurlijke personalisatie van de mens en van zijn bovennatuurlijke depersonalisatie in Christo combineert.' (66)

terug naar de Inhoud

Samenvatting van de eerste twee delen - Overzicht van de christelijke ascese

Na de overweldigende vorderingen van de vergoddelijking in de actieve en passieve helft van ons leven in ogenschouw te hebben genomen, zijn wij in staat de hemelse ruimten waarin deze vloed van licht ons heeft opgenomen, te overzien. Dat zal het Derde deel van dit werk zijn.
Maar voor wij ons aan de beschouwing van het goddelijke milieu overgeven, moeten wij, bij wijze van samenvatting en tot overmaat van duidelijkheid, in enige overzichten een synthese geven van de over de voorafgaande bladzijden verspreide ascetische leer.
wij zullen dit doen in drie gedeelten, waarvan de onderwerpen als volgt zijn: 1. Hechting en onthechting; 2. De zin van het kruis; 3. De geestelijke macht van de stof.

terug naar de Inhoud

I. Hechting en onthechting
'Nemo dat quad non habet - Niemand kan geven wat hij niet heeft.' Geen welriekende damp zonder wierook. Geen offerande zonder slachtoffer. Hoe zou de mens zich aan God kunnen geven als hij niet bestond? Welk bezit zou hij door zijn onthechting sublimeren indien zijn handen leeg waren? Deze op het gezonde verstand berustende waarneming veroorlooft in beginsel de beantwoording van een vraag die tamelijk ongelukkig, maar niettemin dikwijls, op de volgende wijze gesteld wordt: "Wat is beter voor een christen: handelen of dulden? Leven of dood? Groei of tegenspoed? Ontwikkeling of inkrimping? Bezit of verzaking?" (67) Algemeen antwoord: "Waarom zou men de twee natuurlijke fasen van één zelfde inspanning scheiden en tegenover elkaar stellen? Uw wezenlijke plicht en begeerte zijn met God verenigd te worden. Maar om verenigd te worden, is het allereerst noodzakelijk dat ge zijt, en dat ge zo volledig mogelijk uzelf zijt. Welnu, ontwikkel u, neem de wereld in bezit ten einde te zijn. En wanneer dit gebeurd is, verloochen uzelf dan, stem erin toe te kleiner te worden om van de ander te zijn. Ziedaar het tweeledige en enige voorschrift van de volledige christelijke ascese." Laat ons de twee onderdelen van deze handelwijze in hun samenspel en het daaruit voortvloeiende resultaat iets nader bestuderen.

a. Begin met u te ontwikkelen, 1) zegt het Christendom tot de Christen
Deze eerste tijd van de christelijke vervolmaking wordt in de geestelijke werken over het algemeen niet in het licht gesteld. Hetzij omdat het bestaan ervan de schrijvers zo vanzelfsprekend voorkomt dat ze het niet nodig achten erover te spreken, hetzij omdat deze oefening hun op een zo 'natuurlijke' of zelfs zo gevaarlijke activiteit schijnt te berusten, dat het niet gepast zou zijn er de nadruk op te leggen, zwijgen ze erover of nemen deze fase zonder meer aan. Dit is een fout en een leemte. Hoewel hij gemakkelijk door de meeste mensen wordt begrepen, hoewel hij in wezen aan iedere lekenmoraal of religieuze moraal eigen is, is de plicht tot menselijke vervolmaking, gelijk heel het universum, in het Rijk Gods veranderd, herschapen, tot bovennatuurlijkheid verheven.

1) Uiteraard duidt hier het woord 'begin' evenzeer en zelfs nog meer een natuurlijke voorrang als een voorrang in de tijd aan. Op geen enkel ogenblik hecht de ware christen zich uitsluitend en alleen aan wat dan ook, aangezien hij steeds contact met de dingen zoekt met de bedoeling ze voorbij te streven of te sublimeren. De hechting waarvan wij hier spreken, is dus geheel en al doordrongen en beheerst door onthechting. (Zie de tekst iets verderop.) Het blijft een feit dat het gebruik en de dosering van de ontwikkeling in het geestelijke leven zeer delicate dingen zijn, daar niets gemakkelijker is dan zichzelf zoeken onder het voorwendsel in God groter te worden en lief te hebben.
De enige ware bescherming tegen het gevaar van deze illusie is een voortdurende zorg om steeds zeer sterk (met Gods hulp) en hartstochtelijk de blik gericht te houden op Hem die groter dan alles is. Ten overstaan van dit allerhoogste belang wordt reeds de gedachte dat men om egoïstische redenen, voor zichzelf, zou groeien of genieten, smakeloos en ondraaglijk. (68)

Het is een wezenlijk christelijke plicht groter te worden, zelfs in het oog van de mensen, en zijn talenten, zelfs de natuurlijke, vrucht te doen dragen. Het is een waarlijk katholieke opvatting dat in de wereld - niet alleen in ieder individu of ieder volk, maar in de totaliteit van de mensheid - een specifiek vermogen rijpt tot kennen en liefhebben, waarvan de getransfigureerde bekroning de christelijke naastenliefde is, maar waarvan de wortels en het levenssap gevormd worden door de ontdekking van en de liefde voor alles wat waar en schoon is in de schepping. Wij hebben het uitvoerig verklaard toen wij over de christelijke waarde van de handeling spraken, maar hier is het de plaats om het zich te herinneren: de menselijke inspanning moet, tot in haar ten onrechte profaan genoemde domeinen, in het christelijke leven de plaats van een heilige, verenigende werkzaamheid innemen. Zij is de medewerking, trillend van liefde, die wij verlenen aan de goddelijke handen die doende zijn ons te tooien en voor te bereiden (ons en de wereld) voor de uiteindelijke eenheid door het offer heen.
Aldus begrepen zijn de zorgen voor de persoonlijke voltooiing en verfraaiing slechts een aanvankelijke gave. En daarom gaat de gehechtheid aan de schepselen die eruit schijnt te blijken, onmerkbaar in een volledige onthechting over.

b. "En als ge iets hebt," zegt Christus in het Evangelie, "verlaat het dan en volg mij."
Tot op zekere hoogte zal de gelovige die de christelijke zin van de ontwikkeling begrepen heeft en gewerkt heeft om zichzelf en de wereld voor God gereed te maken, dit tweede gebod bijna niet behoeven te horen om eraan te gehoorzamen. Heeft hij, toen hij van zichzelf bezit nam, zich niet reeds verlaten, hij die bij het veroveren van de aarde niets anders heeft nagestreefd dan wat meer stof aan de geest te onderwerpen? En is hij ook niet diegene die, zichzelf niet toestaand te genieten, een minimum aan inspanning (69) te leveren en lui de dingen en de ideeën te bezitten, moedig de weg is gegaan van de arbeid, de innerlijke vernieuwing, de onophoudelijke verruiming en veredeling van zijn ideaal? En ook niet diegene die voor iets dat groter is dan hij, een gezin dat onderhouden, een land dat gered, een waarheid die ontdekt, een zaak die verdedigd moet worden, zijn tijd, zijn gezondheid of zijn leven heeft gegeven? Al dezen gaan, doordat ze getrouwelijk aan de menselijke inspanning medewerken, voortdurend, onophoudelijk van hechting naar onthechting over.
Er zijn echter twee voorbehouden vormen van zelfverloochening waartoe de christen alleen op uitnodiging of op een nadrukkelijk bevel van zijn Schepper zal overgaan. Wij bedoelen de opvolging van de evangelische raden en het gebruik der beproevingen die niet door het najagen van een duidelijk omlijnd hoger goed gerechtvaardigd worden.
Wat de eerste aangaat, kan men niet ontkennen dat het kloosterleven (dat ook buiten het christendom beoefend is en nog beoefend wordt) een normale, 'natuurlijke' bloesem kan zijn van het menselijke zoeken naar hoger leven. Het feit blijft echter dat de beoefening van de deugden van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid het begin vertegenwoordigt van een ontsnapping uit de normale sfeer van de aardse, zich voortplantende, op verovering beluste mensheid en dat uit dien hoofde haar veralgemening, om gewettigd te worden, op een 'duc in altum - steek af naar de diepte' wachtte dat de in de menselijke ziel rijpende aspiraties legaliseerde. Deze machtiging van de zijde van de Meester der dingen is voor eens en voor al in het Evangelie gegeven. Maar ze moet bovendien individueel worden verstaan door hen die er voordeel uit trekken: dat is 'de roeping'. In het gebruik van de krachten der beproeving komt het initiatief nog duidelijker geheel aan God toe. De mens kan en moet door de een of andere boetedoening zijn lagere vermogens ordenen en bevrijden. Hij kan en moet zich opofferen aan een groter belang dat hem opeist.
Maar het is hem niet vergund zich te beproeven ter (70) wille van de beproeving. De vrijwillige verminking, zelfs opgevat als een methode van innerlijke bevrijding, is een misdaad tegen het bestaan en het christendom heeft ze nadrukkelijk veroordeeld. De meest stellige doctrine van de Kerk luidt dat het de plicht van ons schepselen is, te trachten steeds meer te leven, met de hoogste gedeelten van onszelf, overeenkomstig de aspiraties van het tegenwoordige leven. Dit alleen gaat ons aan. Al het overige behoort aan de wijsheid van Hem, de Enige die uit iedere dood een ander leven weet op te wekken.
Laten wij niet dwaselijk ons geduld verliezen. De Meester van de dood zal noodzakelijkerwijs weldra komen - en misschien horen wij reeds zijn schreden. Laten wij niet op zijn uur vooruitlopen noch het vrezen. Wanneer Hij bij ons zal binnentreden, schijnbaar om de deugden en de krachten die wij met zoveel zorg en liefde voor Hem uit alle sappen van de aarde hebben gedistilleerd, te vernietigen, zal het zijn alsof een vuur van liefde onze voltooiing in de Eenheid voltrekt.

c. In het algemene ritme van het christelijke leven sluiten ontwikkeling en zelfverloochening, hechting en onthechting elkaar dus niet uit. Ze harmoniëren integendeel met elkaar, zoals in de werking van onze longen het inademen van de lucht en het uitademen. Het zijn de twee tijden van de ademhaling der ziel - of, indien men dit liever wil, de twee componenten van de kracht waardoor ze voortdurend vat op de dingen krijgt om deze te boven te gaan. 1)

1) Van dit 'dynamische' standpunt beschouwd vervluchtigt de al te vaak gesignaleerde tegenstelling tussen ascetisme en mysticisme. Er is in de zorgen die de mens aan zijn persoonlijke vervolmaking wijdt, niets dat hem afhoudt van zijn opgaan in God, mits dit ascetische streven slechts het begin van een 'mystieke ontlediging' is. Er is geen aanleiding meer om een onderscheid te maken tussen een (ascetisch) 'antropocentrisme' en een (mystiek) 'theocentrisme', zodra het menselijke centrum wordt gezien en bemind als zijnde samenvallend met (dat wil zeggen: zich bewegend naar) het goddelijke centrum.
Men begrijpe wel dat bij de inbezitneming van de mens door God het schepsel ten slotte passief is (doordat het in de goddelijke eenheid boven zijn geschapenheid wordt uitgeheven). Maar deze passiviteit vooronderstelt een voorwerp om zich op te richten, dat wil zeggen: een actieve fase. Het vuur van de hemel moet ergens op neerdalen, anders zal er niets verteerd noch voltooid worden. (71)

Dit is de algemene oplossing. De details van de afzonderlijke gevallen - de opeenvolging van deze twee tijden, de verbinding tussen deze twee componenten - kunnen eindeloos geschakeerd zijn. De juiste afstemming ervan vergt een geestelijke tact die de eigenlijke kracht en de kwaliteit van de meesters van het innerlijke leven uitmaakt. Bij bepaalde christenen zal de onthechting steeds de vorm behouden van de belangeloosheid en de inspanning waarmee de getrouwelijk bedreven menselijke arbeid gepaard gaat: de transfiguratie van het leven zal geheel en al innerlijk zijn.
Bij anderen zal in de loop van hun bestaan een fysieke breuk of een morele kloof optreden die hen van het zeer heilige gewone leven zal doen overgaan naar het niveau van de bijzondere vormen van zelfverloochening en de mystieke toestanden. Voor allen eindigt de weg overigens op hetzelfde punt: de uiteindelijke ontmanteling door de dood die de omsmelting vergezelt en het voorspel vormt tot de uiteindelijke inlijving in Christo Jesu. En wat eveneens voor allen het welslagen van het leven uitmaakt, is de min of meer harmonische verhouding waarin de beide elementen, groot worden voor Christus en in Hem opgaan, volgens de erbij betrokken natuurlijke en bovennatuurlijke bekwaamheden gecombineerd zijn. Het zou uiteraard even ongerijmd zijn aan te dringen op grenzeloze ontwikkeling of zelfverloochening als op onverpoosd eten of vasten. In het geestelijke leven, als in elk organisch proces, bestaat er voor elk individu een optimum: het is even schadelijk dit te overschrijden als het niet te bereiken.1)

1) Men moffelt het fundamentele probleem van het gebruik der schepselen dus weg door het op te lossen met te zeggen dat men er in alle gevallen naar moet streven om zo min mogelijk van de schepselen te nemen. Deze theorie van het minimum, die ongetwijfeld is voortgekomen uit de onjuiste opvatting dat God meer door vernietiging of vervanging dan door transformatie (zie noot op blz. 83) groter in ons wordt of, wat op hetzelfde neerkomt, dat de geestelijke vermogens van de materiële schepping thans zijn uitgeput - deze theorie van het minimum dus is misschien goed om zekere in 't oog vallende risico's te verminderen, maar ze leert ons niet hoe we van de ons omringende voorwerpen een maximaal geestelijk rendement kunnen verkrijgen - datgene waarin het Rijk Gods eigenlijk bestaat. De enige absolute formule die ons in deze materie blijkt te kunnen leiden, is de volgende: 'Op de wereld, in God, iets beminnen dat steeds groter wordt.' De rest is een zaak van christelijke voorzichtigheid en individuele roeping. Men zie wat wij verderop (blz. 79 en 80) over de aanwending, door elkeen, van de geestelijke krachten van de materie zeggen. (72)

Wat wij over de individuen gezegd hebben, moet ook op het geheel van de Kerk worden toegepast. Het is waarschijnlijk dat de Kerk, volgens de fasen van haar leeftijd, er in haar algemene leven nu eens toe geleid wordt een grotere zorg tot medewerking aan de aardse inspanning te laten overheersen, dan weer met meer nadruk de uiteindelijke transcendentie van haar drijfveren te laten uitkomen. Het is evenwel zeker dat haar gezondheid en haar gaafheid te allen tijde afhangen van de nauwgezetheid waarmee haar leden, ieder op zijn eigen plaats, functies vervullen die uiteenlopen van de plicht zich bezig te houden met werkzaamheden die als de meest profane van deze wereld bekend staan, tot de roeping om zich aan de strengste boetedoening of aan de meest verheven contemplatie te wijden. Al deze rollen zijn noodzakelijk. Als een machtige boom heeft de Kerk er behoefte aan dat haar wortels zich ver en diep in de aarde verankeren en dat haar bladeren helder aan de volle zon zijn blootgesteld.
Op deze wijze vat ze ieder ogenblik, in een synthetische levensdaad, een gamma samen van talloze polsslagen, waarvan elke overeenstemt met een mogelijke graad of vorm van vergeestelijking. Er is echter iets dat deze verscheidenheid overheerst, iets dat aan het organisme als geheel (zoals ook aan ieder element) zijn nadrukkelijk christelijk stempel geeft, namelijk de stuwing naar de hemel, de moeizame, smartelijke extase die door de stof heen dringt. Men zou eraan moeten herinneren (en wij leggen niet voor de laatste keer de nadruk op dit punt) dat het bovennatuurlijke de vorderingen van onze natuur verwacht en steunt. Maar men mag evenmin vergeten dat het ze per slot van rekening alleen in een schijnbare vernietiging sublimeert en voltooit. Deze onscheidbare verbinding van de twee termen: persoonlijke vooruitgang en zelfverloochening in God - maar ook deze voortdurende en daarna uiteindelijke voorrang van de tweede op de eerste, dat is het wat door het mysterie van het kruis in zijn volledige zin samengevat wordt. (73)

terug naar de Inhoud

II. De zin van het kruis
Het kruis is altijd een teken van tegenspraak en een aanleiding tot verdeeldheid onder de mensen geweest. Het geloof zegt ons dat, volgens de aantrekkende of afstotende werking die het kruis op de zielen uitoefent, de schifting van het goede en het slechte zaad plaatsvindt, de scheiding tussen de uitverkoren en de onbruikbare elementen in de schoot der mensheid. Daar waar het verschijnt, zijn beroeringen en tegenstellingen onvermijdelijk. Deze strijd mag echter niet nodeloos worden opgevoerd door een uitdagende, tweespalt zaaiende wijze om de leer van de gekruisigde Jezus te prediken. Maar al te vaak wordt het kruis ons ter aanbidding voorgehouden, niet zozeer als een verheven doel dat wij door onszelf te overtreffen zullen bereiken, maar als een symbool van droefheid, van beperking, van terugdringen.
Deze wijze van Passieprediking is heel vaak eenvoudig het gevolg van het ongelukkige gebruik van een vroom vocabulaire, waarin de ernstigste woorden (zoals offer, opoffering, boetedoening), door de sleur van hun zin beroofd, met onbewuste luchtigheid en opgewektheid gebruikt worden. Men speelt met formules. Maar deze wijze van spreken wekt tenslotte de indruk dat het Rijk Gods slechts gevestigd kan worden in een stemming van rouw, door voortdurend tegen de menselijke drijfkrachten en aspiraties in te gaan. Ondanks de goed gemeende woorden is niets in wezen minder christelijk dan deze zienswijze. Wat wij in de vorige paragraaf over de noodzakelijke combinatie van onthechting en hechting gezegd hebben, stelt ons in staat om aan de christelijke ascese een veel rijkere en veel vollediger zin te geven.

In haar meest algemene vorm beschouwd is de leer van het kruis die welke wordt aangehangen door iedere mens die ervan overtuigd is dat er uit de ontzaglijke menselijke beroering een uitweg bestaat en dat deze weg stijgt. Het leven heeft een eindpunt: het legt dus een marsroute op die inderdaad door de grootst mogelijke inspanning naar de hoogste vergeestelijking blijkt te leiden. Aanvaardt men (74) deze groep van fundamentele beginselen, dan schaart men zich reeds bij de discipelen, ver misschien en er stilzwijgend bij inbegrepen, maar reëel, van de gekruisigde Jezus. Onmiddellijk na deze eerste keus wordt de eerste scheiding gemaakt tussen de moedigen die zullen slagen en de genotzoekers die mislukken, tussen de uitverkorenen en de verdoemden.
Deze nog vage houding wordt door het Christendom zowel gepreciseerd als aangevuld. Ten eerste geeft het aan ons verstand, door de openbaring van een oorspronkelijke val, de reden van zekere onthutsende excessen in de zonde en het lijden. Om onze liefde te winnen en ons geloof vastheid te geven, opent het vervolgens onze ogen en ons hart voor de bezielende, onpeilbare realiteit van de historische Christus, bij wie het voorbeeldige leven van een individuele mens dit geheimzinnige drama inhoudt: de Meester van de wereld die, als een element van de wereld, niet slechts een elementair leven, maar (daarbovenuit en daardoor) het totale leven van het universum leidt dat hij op zich neemt en zich eigen maakt door het zelf te ondergaan. Door de kruisdood van dit aanbeden wezen geeft het ons, naar geluk dorstenden, ten slotte te kennen dat het doel van de schepping niet in tijdelijke gebieden van onze zichtbare wereld gezocht moet worden, maar dat de inspanning die van onze trouw verwacht wordt, voldragen moet worden na een totale metamorfose van onszelf en van alles wat ons omgeeft.
Aldus worden de perspectieven van de zelfverloochening die in de beoefening van het leven ligt opgesloten, van lieverlee groter. En ten slotte merken wij dat wij, gelijk het Evangelie dit wil, geheel zijn losgeraakt van onze verworteling in de tastbare dingen der aarde. Maar deze losmaking heeft geleidelijk plaatsgevonden, volgens een proces dat het respect dat wij de bewonderenswaardige schoonheden van de menselijke inspanning schuldig zijn, heeft verdreven noch geweld aangedaan.

Het is volkomen waar dat het kruis een ontsnapping uit de zintuiglijke wereld betekent en zelfs in een bepaalde zin een breuk met deze wereld. Tijdens de laatste etappes (75) van de opstijging waartoe het ons noodt, dwingt het ons inderdaad een portaal te passeren, een kritiek punt waar wij de grond van de zintuiglijke werkelijkheid onder onze voeten verliezen. Deze uiteindelijke overschrijding, sedert de eerste stappen bespeurd en aanvaard, werpt noodzakelijkerwijs een speciaal licht op al onze verrichtingen, vervult deze met een speciale geest. En hierin schuilt nu juist de christelijke dwaasheid in het oog van de 'wijzen' die voor een totaal 'generzijds' geen van de goederen die ze op het ogenblik in handen hebben, willen riskeren. Maar wij houden nadrukkelijk vol dat deze, in het kruis belichaamde, hartverscheurende vlucht uit de zintuiglijke wereld niets anders is dan de sublimering van de wet van alle leven. Naar de, voor onze menselijke ogen omnevelde toppen, waarheen het crucifix ons noodt, stijgen wij op langs een pad dat de weg van de universele vooruitgang is.
De koninklijke weg van het kruis is niets anders dan de weg van de menselijke inspanning, op bovennatuurlijke wijze rechtgetrokken en verlengd. Doordat wij ten volle de zin van het kruis hebben verstaan, lopen wij niet meer het gevaar dat wij het leven droevig en lelijk vinden. Wij hebben alleen meer aandacht voor zijn onbegrijpelijke ernst gekregen.

Al met al is Jezus, aan het kruis, zowel het symbool als de werkelijkheid van de ontzaglijke eeuwenoude inspanning die de geschapen geest stap voor stap omhoogvoert om hem naar de hoogten van het goddelijke milieu terug te voeren. Hij vertegenwoordigt (in ware zin is Hij) de schepping die, gesteund door God, de hellingen van het zijn bestijgt en zich nu eens aan de dingen vastklemt om er een steunpunt te vinden, dan weer zich ervan losrukt om erbovenuit te stijgen en altijd met haar fysieke noden de door haar morele inzinkingen teweeggebrachte achteruitgang compenseert.
Het kruis is bijgevolg niet een onmenselijke, maar een bovenmenselijke zaak. Wij weten dat het sedert de oorsprong van de tegenwoordige mensheid stond opgericht voor de weg die naar de hoogste toppen van de schepping leidt. Maar bij het sterker wordende licht van de openbaring (76) bleken zijn aanvankelijk naakte armen met Christus bekleed: 'Crux inuncta - het gezalfde kruis'. Op het eerste gezicht kan dit bloedende lichaam ons toeschijnen slechts van de dood te spreken. Straalt het geen duisternis uit? Laat ons er nog dichterbij gaan, dan herkennen wij de vlammende serafijn van Alverna: Hij wiens lijden en medelijden 'incendium mentis - brand des geestes' zijn. Voor de Christen is er geen sprake van in de duisternis opgaan, maar van een opstijging in het licht van het kruis.

Noot van de Franse redactie: in een geschrift - niet gelijk Le Milieu Divin bestemd 'voor de bewogenen van binnen en van buiten' - had pater Teilhard reeds eerder, in de gloed van een meditatie, vrijelijk te kennen gegeven welk een kapitaal belang hij aan de priesterlijke en religieuze roeping hechtte, aan de evangelische raden en aan de verlossende dood. De volgende korte uittreksels mogen hiervan getuigen: "iedere priester heeft, doordat hij priester is, zijn leven aan een werk van universele zaligheid gewijd. Indien hij zich zijn waardigheid bewust is, zal hij niet meer voor zichzelf leven, maar voor de wereld, naar het voorbeeld van Hem wiens gezalfde vertegenwoordiger hij is.
Omdat ik priester ben, wil ik voortaan, naar de mate van mijn krachten, de eerste zijn die zich bewust wordt van wat de wereld bemint, nastreeft en lijdt; de eerste die zoekt, die meevoelt, die zwoegt; de eerste die zich openstelt en die zich opoffert - van een bredere menselijkheid en een edeler aardsheid dan welke dienaar van de wereld ook...
En ik wil mij tegelijkertijd, door het opvolgen der raden, in de zelfverloochening al het hemelse vuur toeëigenen dat in de drievoudige begeerte vervat is: in de kuisheid, de armoede en de gehoorzaamheid de macht die in de liefde, in het goud en in de onafhankelijkheid besloten ligt, heiligen.
Is er ooit een mensheid geweest, mijn God, die in haar bloed meer gelijkenis had met een slachtoffer - in haar innerlijke beroering geschikter was voor scheppende transformaties - in de ontketening harer krachten rijker aan voor heiliging vatbare energie - in haar vertwijfeling nader bij de allerhoogste communie?
O Priesters!... Nooit zijt ge zozeer priesters geweest als thans, opgenomen en overstroomd als ge zijt door de pijn en het bloed van een generatie, nooit zo actief, nooit zo rechtstreeks in de lijn van uw roeping...
Heer, ik voel me zo zwak dat ik U niet durf vragen aan deze zaligspreking te mogen deelhebben. Maar ik zie haar duidelijk en ik zal haar verkondigen: Zalig diegenen onder ons die, in deze beslissende dagen van de schepping en de verlossing, uitverkoren zijn tot deze hoogste daad, de logische bekroning van hun priesterschap: communie tot de dood toe met Christus...!' (Le Prêtre) (77)

terug naar de Inhoud

III. De geestelijke macht van de stof
Dezelfde lichtstraal die de volledig begrepen christelijke theologie op het kruis richt om dit te vermenselijken (zonder het te sluieren), wordt op de stof weerkaatst om deze te vergeestelijken.
In hun streven naar het mystieke leven hebben de mensen dikwijls toegegeven aan de illusie de ziel en het lichaam, de geest en het vlees grofweg als goed en kwaad tegenover elkaar te stellen. In weerwil van zekere gangbare uitdrukkingen is deze manicheïsche neiging nooit door de Kerk goedgekeurd. Om het definitieve uitzicht op het goddelijke milieu voor te bereiden, zij het ons vergund datgene te wreken en te verheerlijken wat de Heer heeft aangenomen, gered en gewijd: de heilige stof van het ascetische of mystieke standpunt waarop wij ons in deze bladzijden plaatsen, is de stof geenszins een van de abstracte grootheden die onder deze naam door de wetenschap of de wijsbegeerte zijn omschreven.
Het is weliswaar voor ons dezelfde concrete werkelijkheid als voor de fysica of de metafysica, met dezelfde fundamentele eigenschappen van pluraliteit, tastbaarheid en onderlinge verbondenheid. Maar wij trachten deze werkelijkheid hier geheel en al, in haar grootst mogelijke algemeenheid te omvatten: wij nemen haar met heel haar overvloed, zoals ze reageert, niet alleen op onze wetenschappelijke of dialectische onderzoekingen, maar op heel onze praktische werkzaamheid. De stof zal dus voor ons zijn het geheel van de dingen, de energieën, de schepselen die ons omringen, in de mate waarin deze zich aan ons voordoen als tastbaar, voelbaar, 'natuurlijk' (in de theologische zin van het woord). Het zal het gemeenschappelijke, universele, tastbare, oneindig beweeglijke en gevarieerde milieu zijn waarin ons leven is ondergedompeld.
Als we dit aannemen, in welke vorm doet dan de aldus omschreven zaak in eerste instantie een beroep op ons vermogen tot handelen? Met de raadselachtige trekken van een macht met twee aangezichten. De stof is enerzijds de last, de keten, de smart, de zonde, (78) de bedreiging van ons leven. Het is datgene wat zwaar maakt, wat lijdt, wat wondt, wat verleidt, wat oud maakt. Door de stof zijn wij zwaar, verlamd, kwetsbaar, schuldig. Wie zal ons van dit dode lichaam bevrijden?

Maar de stof is tegelijkertijd de fysieke vreugde, het verrukkelijke contact, de stalende inspanning, de vreugde van groter te worden. Het is datgene wat aantrekt, wat vernieuwt, wat verenigt, wat bloeit. Door de stof worden wij gevoed, opgeheven, met de overigen verbonden, door het leven overweldigd. Ervan beroofd te zijn is ondraaglijk voor ons. 'Nolumus expoliari, sed supervestiri - wij willen het nieuwe kleed aantrekken zonder het oude af te leggen' (2 Kor. 5, 4).
wie zal ons een onsterfelijk lichaam geven? Het ascetisme blijft gaarne voor het eerste gezicht staan, dat wil zeggen voor datgene, wat naar de dood is gewend; en het deinst terug, zeggende: "Vlucht!" Maar wat zou onze geest zijn, mijn God, indien hij niet het brood van de aardse dingen had om hem te voeden, de wijn van de geschapen schoonheid om hem dronken te maken, het voeren van de menselijke strijd om hem te sterken. Welke armzalige krachten, welk een bloedeloos hart zouden uw schepsels U bieden, indien zij erin slaagden zich voortijdig los te maken van de borst waaraan uw Voorzienigheid ze gelegd heeft! Verklaar ons, Heer, hoe wij zonder ons te laten verleiden de sfinx kunnen aankijken. Doe ons, zonder het raffinement van een menselijke leer, maar in het eenvoudige, concrete gebaar van uw verlossende onderdompeling het verborgen mysterie verstaan, hier nog, in het binnenste van de dood. Onthul ons, door de kracht van uw smartelijke incarnatie, de geestelijke macht van de stof en leer ons daarna deze angstvallig voor U te reserveren.

Als uitgangspunt van onze bespiegelingen zullen wij een vergelijking nemen. Laten wij ons voorstellen dat een duiker, diep in zee, weer naar het licht poogt op te stijgen. Of dat langs een in mist gehulde berghelling een reiziger op weg is naar de in licht badende top. Voor elk van deze beide mannen is de ruimte verdeeld in twee gebieden met tegengestelde eigenschappen: de ene, achterwaarts en beneden, lijkt hoe langer hoe donkerder; de (79) andere, voorwaarts en boven, wordt hoe langer hoe lichter. Zowel voor de duiker als voor de klimmer bestaat het succes hierin dat hij stijgt door in alles wat hem omringt een steunpunt te zoeken. Tijdens deze inspanning wordt het licht bovendien bij iedere nieuwe vordering sterker, terwijl de overwonnen ruimte, naarmate ze overwonnen is, ophoudt verlicht te zijn en in duisternis verzinkt. Laat ons deze verschillende trekken onthouden. Ze geven symbolisch uitdrukking aan alle elementen die wij nodig hebben om te weten hoe we op heilige wijze de stof moeten aanraken en hanteren.

De stof is ten eerste niet alleen het gewicht dat de mens meesleept, het slijk dat hem omlaagzuigt, de doornstruik die zijn pad verspert. Op zichzelf beschouwd, voor onze positie en onze keus in het geding komt, is ze eenvoudig de helling waarlangs men evenzeer kan opklimmen als afdalen, het milieu dat evenzeer steunt als meegeeft, de wind die evenzeer ter aarde werpt als omhoogvoert. Van nature, en ten gevolge van de erfzonde, vertegenwoordigt ze weliswaar een blijvende neiging tot afglijden, maar evenzeer van nature, en ten gevolge van de incarnatie, omvat ze een neiging (prikkel of aantrekking) tot meerzijn, die de 'fumes peccati - wond der erfzonde' in evenwicht houdt of zelfs overheerst.
De volledige waarheid omtrent onze situatie is deze: ons leven hier op aarde is ingevoegd in het heelal en ieder van ons is, onder water of op een helling, geplaatst op een punt dat bepaald wordt door het huidige moment van de wereld, de menselijke plaats van onze geboorte en onze individuele roeping. En, uitgaande van dit punt, dat van uiteenlopende ligging en hoogte is, bestaat de aan ons leven toegewezen taak erin, naar het licht te stijgen, waarbij wij, om God te bereiken, een bepaalde reeks geschapen grootheden overwinnen die niet zozeer hinderpalen zijn als wel steunpunten die men te boven moet komen, tussenfasen, die men moet gebruiken, voedsel dat men tot zich moet nemen, levenssap dat men moet zuiveren, elementen die ons verenigen en meevoeren.
Vandaar dat de stof, nog steeds ten gevolge van onze aanvankelijke positie in de dingen en ook ten gevolge van (80) iedere latere situatie die wij in haar innemen, met betrekking tot onze inspanning in twee gebieden uiteenvalt: één gebied dat is achtergelaten of bereikt en waarheen wij niet zouden kunnen omkeren of waarin wij ons niet zouden kunnen vestigen zonder af te dalen: dit is het gebied van de materieel en zintuiglijk opgevatte stof; het andere gebied, dat zich voor ons voortgezet streven naar vooruitgang, onderzoek, verovering, vergoddelijking ontsluit, is het gebied van de geestelijk opgevatte stof. En de grens tussen deze twee gebieden is in wezen betrekkelijk en beweeglijk. Wat goed, heiligend, geestelijk is voor mijn broeder die zich beneden of naast mij op de berg bevindt, is voor mijzelf misschien slecht, verderfelijk, materieel. Wat ik mij gisteren moest toestaan, moet ik me vandaag misschien ontzeggen. En omgekeerd: daden die bij een St.-Aloysius Gonzaga of een St.-Antonius van ernstige trouweloosheid hadden getuigd, moet ik misschien verrichten, juist om in het voetspoor van deze heiligen te kunnen treden.
Anders gezegd: geen enkele ziel herenigt zich met God zonder door de stof heen een bepaald traject te hebben afgelegd dat in zekere zin een afstand is die scheidt, maar in een andere zin ook een weg die naar hereniging leidt.

Zonder zekere bezittingen en zekere veroveringen bestaat niemand zoals God hem begeert. Wij hebben allen onze jakobsladder waarvan een reeks objecten de sporten vormen. Laat ons dus niet pogen voorbarig uit de wereld te vluchten, maar laat ons in staat zijn ons wezen in de stroom der dingen te oriënteren. Dan zullen wij, in plaats van de zwaarte die ons meetrok naar de afgrond van genot en egoïsme, voelen hoe zich uit de schepselen een heilzame 'component' losmaakt die ons, volgens een reeds aangeduid proces, zal verruimen, ons aan onze kleinheid ontrukken, ons met kracht naar grotere perspectieven zal voortstuwen, naar de verloochening der genoten vreugden, naar de liefde voor schoonheid van steeds geestelijker aard. Dezelfde stof die ons meer plezier en minder inspanning scheen aan te raden, zal dan voor ons een principe van minder genot en meer inspanning geworden zijn.
Nogmaals: wat de wet van de individuen is, schijnt een (81) verkleinde vorm en een kort begrip van de wet van het geheel. Zouden wij ons sterk vergissen indien wij dachten dat de wereld in haar universaliteit ook een bepaalde weg moet afleggen voor ze haar vervulling bereikt? Laat ons er niet aan twijfelen. Ook al omvat haar stoffelijke totaliteit onbruikbare energieën, ook al omvat ze, wat nog droeviger is, verdorven energieën en elementen, welker afzondering zich langzaam voltrekt, ze omvat in nog wezenlijker zin een zekere hoeveelheid geestelijke kracht, welker voortschrijdende sublimering in Christo Jesu voor de Schepper de fundamentele in gang zijnde werking is. Op het ogenblik is deze kracht nog overal verspreid: geen enkel ding, hoe nederig of grof het ook schijnt, dat er niet een spoor van bevat. Het is het werk van het Lichaam van Christus, levend in zijn gelovigen, deze hemelse krachten geduldig uit te zoeken, deze uitverkoren substantie tot uitdrukking te brengen zonder er iets van verloren te laten gaan. Wij mogen erop vertrouwen dat het werk stap voor stap voortgaat. Dank zij de menigte individuen en roepingen doordringt en bewerkt de Geest Gods alle gebieden. Het is de grote boom waarvan wij hierboven gesproken hebben, welks door de zon beschenen takken de door de geringste wortels opgezogen sappen veredelen en doen ontbloeien. Naarmate het werk vordert, raken zekere gebieden waarschijnlijk uitgeput.

Wij hebben gezien dat in ieder individueel leven de grens tussen de geestelijke stof en de zintuiglijke stof voortdurend naar boven toe verschuift. Zo moet ook de mensheid, naarmate zij zich kerstent, om zich te voeden hoe langer hoe minder de behoefte, de noodzakelijkheid van bepaalde aardse voedingsstoffen voelen. Contemplatie en kuisheid moeten er dus op gericht zijn rechtens de overhand te krijgen op de jachtige arbeid en het directe bezit. Dit is de algemene 'drift' van de stof naar de geest. Eens zal deze beweging haar eindpunt hebben bereikt. Eens zal heel de voor vergoddelijking vatbare substantie van de stof in de zielen zijn overgegaan; alle uitverkoren elementen zullen zijn teruggewonnen. En dan zal onze wereld gereed zijn voor de paroesie (de wederkomst van Jezus). (82) Wie zou in deze algemene geschiedenis van de stof niet het grote symbolische gebeuren van de doop herkennen? in de wateren van de Jordaan, zinnebeeld van de krachten der aarde, dompelt Christus Zich onder. Hij heiligt ze.
En, zoals St.-Gregorius van Nyssa zegt: Hij komt er druipend uit en heft mét Zichzelf de wereld omhoog.
Onderdompeling en opduiken, deelneming aan de dingen en sublimering, bezit en verloochening, doortrekken door en meevoeren van de stof: dat is de dubbele en enige beweging die, om de stof te redden, aan haar uitdagingen beantwoordt. 1)
Boeiende en sterke stof, stof die streelt en die staalt, stof die verrijkt en vernielt - vertrouwend op de hemelse invloeden die uw wateren hebben gebalsemd en gezuiverd, geef ik me aan uw machtige uitgestrektheid over. De kracht van Christus is in u overgegaan. Sleep mij mee door uw aantrekking, voed mij met uw sap. Hard mij door uw weerstand. Bevrijd mij door uw verrukkingen. Door alles wat ge zijt ten slotte, vergoddelijk mij.

1) Doordat ze al te zeer uitsluitend naar de eerste fase hebben gekeken, zijn de zintuiglijke vormen van mystiek en ook wel zekere neo-pelagianismen (zoals het amerikanisme) in de dwaling vervallen de goddelijke liefde en heerschappij gelijk te stellen met menselijke genegenheid en vooruitgang. En doordat ze, omgekeerd, te veel uitsluitend naar de tweede fase hebben gekeken, zien zekere overdreven vormen van christendom volmaaktheid alleen uit een vernietiging van de 'natuur' ontstaan. De ware bovennatuurlijke christen, zoals hij dikwijls door de Kerk is omschreven, laat de schepping niet op haar niveau achter en werkt ze evenmin weg: hij geeft er een hogere bezieling aan. Het is immers duidelijk dat, hoe transcendent en scheppend ze ook zijn, de liefde en de ijver voor God alleen op een mensenhart kunnen neerdalen, dat wil zeggen op een object dat (van verre of nabij) door alle sappen van de aarde is toebereid.
Het is verrassend dat, zowel in dit als in andere gevallen, zo weinig geesten erin slagen zich het begrip transformatie eigen te maken. Nu eens komt de getransformeerde zaak hun als de oude, onveranderde zaak voor. Dan weer ontwaren ze uitsluitend iets geheel nieuws. In het eerste geval is het de geest die hun ontgaat. In het tweede geval is het de stof. Hoewel minder grof dan de eerste buitensporigheid, blijkt de tweede in de praktijk even vernietigend voor het menselijke evenwicht. (83)

terug naar de Inhoud

Derde deel - Het goddelijke milieu

'Nemo sibi vivit, aut sibi moritur... Sive vivimus, sive morimur, Christi sumus.' 'Niemand leeft voor zichzelf of sterft voor zichzelf. Of wij leven of sterven, Christus behoren wij toe.' De eerste twee delen van deze uiteenzetting zijn niets anders geweest dan de analyse van en het onderzoek naar de juistheid van dit woord van St.-Paulus. Ons onderzoek van het menselijke leven is eerst gericht geweest op het aspect van de activiteit, de ontwikkeling, het leven; vervolgens op het aspect van de passieve vormen, de beproeving, de dood.
Overal om ons heen, links en rechts, voor en achter, boven en onder, hebben wij ons slechts even buiten het gebied van het zintuiglijk waarneembare behoeven te begeven om het goddelijke te zien opborrelen en doorschemeren. De goddelijke tegenwoordigheid heeft zich niet alleen voor ons, dicht bij ons, geopenbaard. Ze is zozeer overal opgeweld, we zijn er dermate door omringd en van doordrongen dat ons zelfs geen plaats meer overblijft om op de knieën te vallen, tenzij diep in onszelf.
Ten bate van alle schepselen, zonder uitzondering, bestormt het goddelijke ons, doordringt ons, kneedt ons. Wij meenden dat het ver was, ongenaakbaar: wij leven ondergedompeld in zijn vurige golven. 'in eo vivimus...' waarlijk, zoals Jakob zei toen hij uit zijn droom ontwaakte, de wereld, deze tastbare wereld, waarin wij rondgingen met in een profane omgeving gebruikelijke verveling en oneerbiedigheid, is een gewijde plaats, en wij wisten het niet! ' Venite, adoremus - Komt, laten wij aanbidden!' Laten wij ons verdiepen in de hogere, geestelijke atmosfeer die ons baadt in haar levende licht. Laat ons verrukt de kenmerken ervan nagaan en vervolgens de aard daarvan leren kennen, aleer wij tijdens een algeheel overzicht onderzoeken met welke middelen wij ons steeds wijder voor haar inwerkingen kunnen openstellen. (85)

terug naar de Inhoud

I. De kenmerken van het goddelijke milieu
Het voornaamste wonder van het goddelijke milieu is het gemak waarmee het de eigenschappen die ons het meest tegenstrijdig schijnen, in zich verenigt en tot harmonie brengt. Ontzaglijk als de wereld en veel geduchter dan de ontzaglijkste energieën van het heelal, bezit het niettemin in de allerhoogste graad de beslotenheid en de fijnheid die de bekoring en de warmte van de menselijke persoon uitmaken.
Uitgestrekt en ontelbaar als de flonkerende golf der schepselen die door zijn oceaan wordt gedragen en tot hogere bezieling gewekt, behoudt het tegelijkertijd de concrete transcendentie die het in staat stelt de elementen der wereld, zonder verwarring, tot zijn triomferende persoonlijke eenheid terug te voeren.
Onvergelijkelijk nabij en tastbaar, doordat het met alle krachten van het universum druk op ons uitoefent, onttrekt het zich nochtans zo voortdurend aan onze omhelzing dat wij het op aarde nooit kunnen grijpen zonder ons op te richten, waarbij wij door zijn stuwing tot aan de grens van ons vermogen worden opgeheven: met zijn aantrekkingskracht in de ontoegankelijke diepte van ieder schepsel aanwezig, trekt het zich steeds verder terug en sleept ons met zich mee naar het gemeenschappelijke middelpunt van iedere voleindiging. l) Door dit goddelijke milieu werkt het contact met de stof zuiverend en bloeit de kuisheid als de sublimering van de liefde.
In dit milieu loopt de ontwikkeling op zelfverloochening uit. De gehechtheid aan de dingen maakt zich los van datgene wat aan die dingen vervallen is. De dood wordt een opstanding.

1) Ik bereik God in hen die ik liefheb, naarmate zij en ik ons hoe langer hoe meer vergeestelijken. Zo bereik ik Hem ook in het wezen van de schoonheid en de goedheid, naarmate ik deze steeds verder, met onophoudelijk gezuiverde vermogens, nastreef... (86)

Indien wij pogen na te gaan waaraan het zulk een verbazingwekkende combinatie van volmaakte eigenschappen ontleent, merken wij dat deze alle voortvloeien uit één 'grondeigenschap' die wij aldus kunnen formuleren: God onthult Zich overal aan onze tastende benadering als een universeel milieu, doordat Hij het uiterste punt is waar alle werkelijkheden samenkomen. Ieder element van de wereld, ongeacht welk, bestaat hic et nunc uitsluitend als een kegel, waarvan de beschrijvende lijnen (in het eindpunt van hun individuele volmaaktheid en in het eindpunt van de algemene volmaaktheid der wereld die ze bevat) samenkomen in God die ze aantrekt.
Vandaar dat alle schepselen, talrijk als ze zijn, naar hun aard of hun handelen niet beschouwd kunnen worden zonder dat in het diepste van hun wezen - gelijk de zon in de scherven van een gebroken spiegel - dezelfde werkelijkheid aan den dag treedt, één onder de veelheid, ongrijpbaar onder de nabijheid, geestelijk onder de stoffelijkheid. Geen enkel object kan ons door zijn wezen beïnvloeden zonder dat de universele vuurhaard ons bestraalt. Geen enkele werkelijkheid kan door onze geest, ons hart of onze handen in het wezen van haar begeerlijkheid worden gevat, zonder dat wij door de structuur van de dingen verplicht worden terug te gaan naar de eerste bron van haar volmaaktheid.
Deze vuurhaard, deze bron, is dus overal aanwezig. Juist doordat Hij oneindig diep is en Zich als een spits voordoet, is God oneindig nabij en overal verspreid. Juist doordat Hij het centrum is, neemt Hij de hele bol in beslag. Volkomen tegengesteld aan de bedrieglijke alomaanwezigheid die de stof aan haar uiterste gedeeldheid schijnt te ontlenen, is de goddelijke alomtegenwoordigheid slechts het gevolg van haar uitermate geestelijk karakter. En in het licht van deze ontdekking kunnen wij onze tocht hervatten langs de verrukkingen die het goddelijke milieu onuitputtelijk voor ons gereedhoudt.

Hoe onmetelijk het goddelijke milieu ook zij, het is in werkelijkheid een centrum. Het heeft dus de eigenschappen van een centrum, dat wil in de eerste plaats zeggen: het absolute en definitieve vermogen de wezens in zijn schoot te verenigen en bijgevolg te voltooien. In het goddelijke milieu (87) raken alle elementen van het heelal elkaar en wel op het punt van hun diepste innerlijkheid en verste voltooiing. Ze concentreren er geleidelijk - zonder iets te verliezen en zonder gevaar voor uiteindelijk bederf - datgene wat hun grootste zuiverheid en aantrekkelijkheid uitmaakt. Terwijl ze elkaar ontmoeten, verliezen ze er de wederzijdse vreemdheid en de onsamenhangendheid die de fundamentele smart van de menselijke betrekkingen vormen.
Laat hen die bedroefd zijn om de scheidsmuren, de schrielheid of de kwistigheid van de aarde, daar toch een toevlucht zoeken. In de uitwendige sferen van de wereld wordt de mens ieder ogenblik verscheurd door verwijdering die tussen de lichamen afstand schept, tussen de zielen de onmogelijkheid elkaar te begrijpen, tussen de levens de dood. Iedere minuut moet hij ook verzuchten dat hij in het tijdsbestek van enkele jaren niet alles kan volgen en alles omvatten. Onophoudelijk ten slotte maakt hij zich ongerust, en niet zonder reden, over de zorgeloze dwaasheden of de wanhopig makende matheid van een natuurlijk milieu, waar de meeste individuele strevingen verspild of verloren schijnen te gaan, waar de slagen en de kreten terstond verstikt schijnen te worden zonder een echo te wekken.

Dit alles is de naargeestigheid van de oppervlakte. Laat ons de oppervlakte verlaten en, zonder uit de wereld weg te gaan, in God verzinken. Daar en daardoor, in Hem en door Hem, zullen wij alles in handen houden en over alles gebieden. Van alle bloemen en al het licht die wij eens hebben moeten afstaan om trouw aan het leven te blijven, zullen wij daar het wezen en de schittering terugvinden.

De wezens waarvan wij ons in wanhoop afvroegen of wij ze ooit zouden kunnen bereiken of beïnvloeden, zijn daar, alle verenigd door de kwetsbaarste, ontvankelijkste, verrijkendste spits van hun substantie. In deze omgeving wordt de minste van onze wensen en strevingen ontvangen, bewaard en kan onmiddellijk alle zenuwen van het universum doen trillen.
Laten wij ons in het goddelijke milieu vestigen. Wij zullen daar in het diepste innerlijk van de zielen en in de hechtste kern van de stof zijn. Wij zullen er, bij de samenvloeiing (88) van alle vormen van schoonheid, het uiterst levende, uiterst gevoelige, uiterst actieve punt van het universum ontdekken. En tegelijkertijd zullen wij merken dat de volheid van onze vermogens tot handelen en tot aanbidden zich zonder moeite in ons uitkristalliseert.
Want niet alleen worden in deze bevoorrechte omgeving alle uitwendige krachten van de wereld gegroepeerd en in harmonie gebracht. Daarbij komt het wonder dat de mens die zich aan het goddelijke milieu overlevert, een gerichtheid en verruiming van zijn innerlijke vermogens ten deel valt, waardoor hij een zekerheid verwerft die hem, al spelenderwijs, de al te talrijke klippen doet vermijden, waarop mystieke pogingen zo vaak gestrand zijn.

In de allereerste plaats is de gast van het goddelijke milieu geen pantheïst. Op het eerste gezicht kunnen de goddelijke diepten die St.-Paulus ons toont, op de boeiende milieus lijken die de monistische filosofieën of godsdiensten voor ons onthullen. Ze zijn in werkelijkheid heel anders, veel veiliger voor onze geest, veel lieflijker voor ons hart. Het pantheïsme verleidt ons met zijn perspectieven van volmaakte, universele eenheid. Maar als het waar was, zou het ons in wezen slechts versmelting en onbewustheid geven, doordat aan het einde van de evolutie die het meent te ontdekken, de elementen van de wereld opgaan in de God die ze scheppen of die ze absorbeert.
Onze God daarentegen voert de differentiatie van de schepselen die Hij in Zich concentreert, tot het uiterste. Op het hoogtepunt van hun vereniging vinden de uitverkorenen in God de vervulling van hun individuele voltooiing. Bijgevolg redt alleen het Christendom, met de rechten van het denken, de wezenlijke aspiratie van iedere mystiek: zich verenigen (dat wil zeggen de Andere worden) terwijl men zichzelf blijft. Ons goddelijk milieu is aantrekkelijker dan alle ideeën van een met de wereld identieke God, het zuivert die van hun eeuwige verleiding, brengt ze daardoor in zich bijeen en put ze uit: 'in omnibus omnia Deus (En pasi panta Theos) - God alles in allen' - en aldus behoort het zeker tot de tegenhangers van het valse pantheïsme. De Christen kan zich er van ganser harte in werpen, (89) zonder het gevaar te lopen dat hij op een dag merkt monist te zijn.

Wanneer hij zich aan deze diepe wateren overgeeft, hoeft hij evenmin te vrezen dat hij het contact met de openbaring en het leven verliest - dat wil zeggen dat of het object van zijn verering zeer irreëel wordt of de materie waarmee hij zich bezighoudt een hersenschim. De christen die zich in de goddelijke wateren verliest, ondergaat geen van die verwerpelijke geestelijke misvormingen die iemand tot 'modernist' of 'illuminaat' maken.
Voor zijn gevoelig geworden blik zijn wel de Schepper en in striktere zin (zoals weldra zal blijken) de Verlosser zodanig in de dingen ondergedompeld en uitgebreid dat, volgens de uitdrukking van de zalige Angela van Foligno, 'de wereld vol is van God'. Maar deze vergroting heeft in zijn ogen alleen maar waarde voor zover het licht waarin alles hem te baden schijnt, uitstraalt van een historische bron en langs een traditionele, zeer nauwkeurige baan wordt overgebracht.
De ontzaglijke betovering van het goddelijke milieu ontleent uiteindelijk heel haar concrete waarde aan het menselijk-goddelijke contact dat zich in de epiphanie van Jezus heeft geopenbaard. Ziet men af van Christus' historische werkelijkheid, dan wordt de ons verrukkende goddelijke alomtegenwoordigheid gelijkwaardig met alle andere dromen van de metafysica: onzeker, vaag, conventioneel - zonder een beslissende proefondervindelijke controle om zich aan onze geest op te leggen, zonder morele richtlijnen om ons leven in zich te assimileren. Daarom, hoe verblindend de verrijking ook moge zijn die we straks bij de Verrezen Heer zullen trachten te onderscheiden, haar bekoring en haar werkelijkheidsgehalte zal steeds afhankelijk blijven van de tastbare, controleerbare waarheid van de evangelische gebeurtenis.
De mystieke Christus, de universele Christus van St.-Paulus kan in onze ogen geen zin of waarde hebben dan als uitbreiding van de Christus die uit Maria is geboren en aan het kruis gestorven. Door laatstgenoemde verkrijgt eerstgenoemde wezenlijk zijn fundamentele hoedanigheid van onbetwistbaar en concreet te zijn. Hoever men zich ook laat (90) meeslepen in de goddelijke ruimten die voor de christelijke mystiek openstaan, men ontkomt niet aan de Jezus van het Evangelie. Men voelt integendeel een toenemende behoefte om zich steeds dichter in diens menselijke waarheid te hullen. Men is dus niet modernistisch in de veroordeelde zin van het woord. En men zal evenmin tussen de visionairen en de illuminaten stranden.

Wat eigenlijk de dwaling van de visionairen uitmaakt, is het feit dat zij de niveaus van de wereld door elkaar halen en daardoor de werkzaamheid ervan verstoren. Voor de blik van de illuminaat verlicht de goddelijke tegenwoordigheid niet eenvoudig de grond van de dingen. Ze is erop gericht hun oppervlakte te overstromen en dus hun veeleisende, maar heilzame realiteit te onderdrukken. De langzame rijping van de naaste oorzaken, het ingewikkelde netwerk van de materiële bepaaldheid, de oneindige gevoeligheid van de universele orde tellen niet meer. Maar door deze sluier zonder naad en deze fijne draden heen meent men het goddelijke handelen te aanschouwen, blootgelegd en ongeordend. Dit is de valse wonderbaarlijkheid die de menselijke inspanning verbijstert en tegenwerkt.
Heel anders is, zoals wij overvloedig hebben aangetoond, de uitwerking op de menselijke activiteit van de waarachtige transformatie der wereld in Jezus Christus. In de boezem van het goddelijke milieu zoals de Kerk dit openbaart, worden de dingen getransfigureerd, maar van binnen uit. Ze baden innerlijk in het licht, maar in deze gloed bewaren ze - dit is te zwak gezegd: verheffen ze datgene in hun trekken wat het meest voltooid is. Wij kunnen ons slechts in God verliezen door de meest individuele kenmerken van de wezens tot voorbij henzelf te verlengen. (Heb God lief boven al en je naaste als jezelf. (Freek)) Dit is de fundamentele regel waardoor men de ware mysticus steeds van de valse kan onderscheiden.
De schoot van God is oneindig: 'multae mansiones - vele woningen'. En toch is er in deze oneindigheid voor elk van ons op ieder ogenblik slechts één plaats mogelijk: die waarop de aanhoudende trouw jegens de natuurlijke en bovennatuurlijke plichten van het leven ons stelt. Op dit punt, waarop wij ons slechts op het juiste moment zullen bevinden indien wij op alle gebieden onze (91) grootste activiteit ontplooien, zal God Zich aan ons in zijn volheid doen kennen. Buiten dit punt, en in weerwil van het feit dat het ons blijft omhullen, bestaat het goddelijke milieu slechts onvolledig of helemaal niet meer voor ons.

Zijn uitgestrekte wateren noden ons dus niet tot een achteloze overgave, maar tot een voortdurende strijd om ons aan hun stroom aan te bieden. Hun energie wacht op de onze en daagt deze uit. Zoals de zee op sommige dagen slechts gaat lichten door de aanraking van de voorsteven of de zwemmer die haar splijt, zo gaat de wereld slechts in Gods licht blinken wanneer ze op onze krachtsinspanning reageert. Wanneer, door de extase of door de dood, God de christen definitief wil onderwerpen en met Zich verenigen, kan men zeggen dat Hij hem alleen meevoert indien de christen, sterk door liefde en gehoorzaamheid, zijn inspanning krachtig voortzet.
Het zou daarom kunnen schijnen dat, door overdrijving in een richting tegengesteld aan de dwalingen van het quiëtisme en het illuminisme, de gelovige van het goddelijke milieu vervalt in de dwalingen van een heidens naturalisme. Door zijn geloof in de hemelse waarde van de menselijke inspanning, door zijn verwachting van een nieuw ontwaken van de vermogens tot aanbidden die in de wereld sluimeren, door zijn eerbied voor de geestelijke krachten die nog in de stof zijn opgesloten, zal onze christen een merkwaardige gelijkenis met de aanbidders van de aarde kunnen vertonen.
Ook hier, zoals in het geval van het pantheïsme, geldt het slechts een uiterlijke gelijkenis, zoals men zo dikwijls tussen tegengestelde dingen vindt. De heiden bemint de aarde om ervan te genieten en zich tot haar te beperken, de christen om haar zuiverder te maken en aan haarzelf de kracht te ontlenen om uit haar te treden. De heiden wil al het zintuiglijke naar zich trekken om er de vreugde aan te onttrekken: hij hangt de wereld aan. De christen vermenigvuldigt zijn contacten met de wereld alleen om de krachten te verwerven of te ondergaan die hij naar de hemel zal terugvoeren of die hem daarheen zullen leiden: hij hangt nu reeds God aan. (92) De heiden denkt dat de mens zich vergoddelijkt door zich in zichzelf op te sluiten; de laatste stap van de menselijke evolutie is, voor elkeen of voor het geheel, zichzelf genoegzaam te zijn. De Christen ziet zijn vergoddelijking uitsluitend in de assimilatie, door een Andere, van zijn voltooiing: het hoogtepunt van het leven is in zijn ogen het sterven in de Eenheid.
Voor de heiden bestaat de universele werkelijkheid alleen door haar projectie op het niveau van de tastbaarheid: ze is onmiddellijk en menigvuldig. De Christen neemt precies dezelfde elementen, maar hij verlengt ze volgens hun gemeenschappelijke as die ze met God verbindt; en op slag wordt de wereld één voor hem, terwijl ze slechts in het uiteindelijke centrum van haar voltooiing bereikbaar is.

Al met al kan men van de christelijke mystiek, vergeleken met de voornaamste vormen waarin de menselijke religieuze geest zich in de geschiedenis heeft geuit, zeggen dat ze zonder de slechte of verdachte elementen eruit over te nemen, al de lieflijkste en sterkste bestanddelen van alle verschijningsvormen van menselijke mystiek samenvat. In de christelijke mystiek openbaart zich een verbazingwekkend evenwicht tussen handelen en dulden, tussen het bezit van de wereld en het afzien ervan, tussen liefde voor de dingen en de verachting daarvoor. Waarom zouden wij ons om deze beweeglijke harmonie verbazen? is ze niet de spontane, natuurlijke reactie van de ziel op de prikkels van een milieu dat, van nature en door genade, juist geschapen is voor deze harmonie om daarin te leven en zich te ontwikkelen?
Evenals in de schoot van het goddelijke milieu alle geschapen geluiden samensmelten, zonder dooreen te lopen, tot één enkele toon die ze overheerst en draagt (ongetwijfeld de serafijnse toon die St.-Franciscus betoverde), zo beginnen, in antwoord op dit appel, alle vermogens van de ziel te resoneren. En hun veelvuldige klanken verenigen zich op hun beurt tot een onuitsprekelijke, enkelvoudige trilling waarin alle geestelijke nuances, van liefde en begrip, van vurigheid en kalmte, van volheid en extase, van hartstocht en onverschilligheid, van aangrijpen en prijsgeven, van rust en beweging, (93) geboren worden, voorbijtrekken en weerspiegeld worden naar gelang van de ogenblikken en de omstandigheden - als de talloze mogelijkheden van een innerlijke, onuitsprekelijke en unieke houding.
Zo er een woord is dat beter dan andere deze voortdurende heldere roes kan vertolken, dan is het wel het woord 'hartstochtelijke onverschilligheid'. Toegang hebben tot het goddelijke milieu betekent in feite de Ene nodige gevonden hebben, dat wil zeggen Hij die brandt, door dat wat wij onvoldoende of slecht mochten liefhebben te doen ontvlammen; Hij die bedaart, door met zijn vuur te doen verdwijnen wat wij te zeer liefhadden; Hij die troost, door te vergaren wat aan onze liefde ontrukt is of haar nooit gegeven was. Is men in die verrukkelijke gebieden beland, dan ervaart men met even grote waarachtigheid dat men alles nodig heeft als dat men niets nodig heeft. Wij hebben alles nodig, want de wereld zal nooit groot genoeg zijn om aan ons verlangen tot handelen de middelen te verschaffen God te grijpen, noch aan onze hunkering naar dulden de mogelijkheid om door Hem te worden overweldigd. En tegelijkertijd hebben wij niets nodig, want aangezien de enige werkelijkheid die ons verlokt, zich bevindt voorbij de doorzichtigheden waarin ze zich spiegelt, zal al het afgeleefde dat tussen ons beiden wordt weggenomen, haar ons slechts zuiverder onthullen. Alles is alles voor mij en alles is niets voor mij; alles is God voor mij en alles is stof voor mij: dit kan de mens met even grote waarachtigheid zeggen, al naar de inval van de goddelijke lichtstraal.
"Wat is volgens u," vroeg iemand op een dag, "de grootste van deze twee zaligheden: de opperste eenheid van God hebben om het heelal tot zijn centrum te herleiden en te redden? Of de concrete onmetelijkheid van het heelal hebben om God te ondergaan en aan te raken?" wij zullen niet aan deze verrukkelijke onzekerheid trachten te ontkomen. Maar nu wij vertrouwd zijn geraakt met de kenmerken van het goddelijke milieu, zullen wij ons met meer aandacht wenden naar de zaak zelf die ons in de diepte van ieder wezen is verschenen, glimlachend als een (94) gelaat, boeiend als een afgrond, en wij zullen vragen: "Heer, wie zijt Gij?"

terug naar de Inhoud

II. De aard van het goddelijke milieu. De universele Christus en de grote communie
Bij de eerste benadering blijkt zeer duidelijk dat het milieu welks rijke en beweeglijke homogeniteit zich overal om ons heen onthuld heeft als een voorwaarde en een gevolg van de meest christelijke houdingen (zoals de juiste intentie en de berusting), door de goddelijke alomtegenwoordigheid gevormd wordt. De onmetelijkheid van God is het wezenlijke kenmerk dat ons in staat stelt Hem overal in ons en om ons te vatten.
Door het probleem te omschrijven, bevredigt dit antwoord in eerste aanleg onze geest. Het geeft echter aan de macht 'in qua vivimus et sumus - in wie wij leven en zijn' nog niet de nauwkeurige lijnen waarmee wij de trekken van het ene nodige graag zouden sieren. In welke vorm, passend bij onze schepping, aangepast aan ons heelal, manifesteert zich de goddelijke onmetelijkheid, doet ze zich in de mensheid gelden? Wij voelen dat ze geladen is met die heiligmakende genade die het katholieke geloof overal laat circuleren als het ware levensbloed van de wereld; door haar eigenschappen geheel gelijk aan die liefde ('Manete in dilectione mae - Blijft in mijn liefde') waarvan de Schrift ons zegt dat ze eenmaal zal overblijven als het enige, vaste principe van alle naturen en krachten; in wezen volkomen gelijk aan die wonderbaarlijke, hechte goddelijke wil, waarvan het alomaanwezige merg het ware voedsel van ons leven is: 'omne delectamentum in se habentem - alle zoetheid in zich bevattend'.
Wat is uiteindelijk de concrete band die al deze universele wezenheden met elkaar verbindt en hun een opperst vermogen om zich van ons meester te maken verleent? Het wezen van het christendom bestaat erin dat men zich deze vraag stelt en erop antwoordt: "Het vleesgeworden woord, onze Heer Jezus Christus." (95) Laten wij stap voor stap te werk gaan bij het onderzoek dat in onze ogen deze verwonderlijke vereenzelviging van de Zoon des Mensen met het goddelijke milieu moet rechtvaardigen.

Een eerste, volstrekt onbetwistbare stap doet men door op te merken dat de goddelijke alomtegenwoordigheid waarin wij gedompeld zijn, een handelende alomtegenwoordigheid is. God omhult en doordringt ons door ons te scheppen en te bewaren.
Laten wij nu iets verder gaan. Onder welke vorm, tot welk doel, heeft de Schepper ons de gave geschonken een deelhebbend wezen te zijn en hoe bewaart Hij deze gave voor ons? Onder de vorm van een wezenlijk verlangen naar Hem - met het oog op de aanhechting alle verwachting te boven gaat en die ons tot één samengestelde grootheid met Hem zal maken. De handeling waardoor God ons in het domein van zijn aanwezigheid handhaaft, is een verenigende transformatie.
Laten wij nog verder gaan. Deze hoogste, samengestelde realiteit waarvoor het goddelijke handelen ons kneedt, waarin bestaat ze? St.-Paulus, met St.-Jan, heeft het ons geopenbaard. Het is de kwantitatieve volheid en de kwalitatieve vervulling van alle dingen; het is het mysterieuze pléroma, waarin de Ongeschapen Eenheid en de geschapen veelheid zich zonder verwarring samenvoegen tot een totaliteit die, zonder iets wezenlijks aan God toe te voegen, niettemin een soort triomf en generalisatie van het zijn zal betekenen.
Wij raken eindelijk aan het doel. Wat is het actieve centrum, de levende band, de organiserende ziel van het pléroma? Het is weer St.-Paulus die het ons met zijn krachtige stem toeroept. Het is Hij in wie alles zich verenigt en alles zich voleindigt, Hij aan wie heel het bouwwerk der schepping zijn samenhang ontleent: de gestorven en verrezen Christus, 'qui replet omnia - in Wie alles de volheid bezit', 'in quo omnia constant - in Wie alles bestaat'.

Laten wij nu aanhaken bij de eerste en de laatste formulering van deze lange reeks van identiteiten. De goddelijke alomtegenwoordigheid, zo moeten wij met een flits van blijdschap erkennen, (96) komt in ons heelal tot uitdrukking in het netwerk der organiserende krachten van de totale Christus; God oefent, door middel van al de machten van de hemel, de aarde en de hel, in ons en op ons slechts druk uit in de vorming en de voleindiging van Christus, die de wereld redt en haar een hogere bezieling schenkt. En aangezien Christus zelf in het verloop van deze operatie zich niet gedraagt als een dood en passief punt van samenkomst, maar het stralingscentrum is van de energieën die het heelal door zijn mensheid heen tot God terugvoeren, komen de stadia van het goddelijke handelen geheel doortrokken van Zijn organische energieën tot ons.
Bijgevolg verkrijgt het goddelijke milieu voor ons de geur en de nadrukkelijke trekken die wij begeerd hadden. Wij herkennen er een alomtegenwoordigheid in die op ons inwerkt door ons aan zich te assimileren, in unitate Corporis Christi - in de eenheid van het Lichaam van Christus. De goddelijke oneindigheid is voor ons door de incarnatie veranderd in alomtegenwoordige christificatie. Alles wat ik aan goede 'opus et operatio - werk en werking' kan doen, wordt fysiek, door iets van zichzelf, in de werkelijkheid van de voleindigde Christus opgenomen. Alles wat ik, met geloof en liefde, aan beproeving en dood onderga, maakt mij iets inniger tot een integrerend deeltje van zijn mystieke Lichaam. Het is, zeer nauwkeurig, in alle dingen Christus die wij maken of die wij ondergaan. Niet alleen 'diligentibus Deum omnia convertuntur in bonum - voor hen die God liefhebben wordt alles getransformeerd in het goede', maar nog duidelijker, 'convertuntur in Deum - getransformeerd in God', en zeer uitdrukkelijk, 'convertuntur in Christum - getransformeerd in Christus'.
Ondanks de besliste uitspraken van St.-Paulus (geformuleerd, laten wij dit niet vergeten, voor de eerste christenen) kan het sommigen schijnen dat wij ons ertoe hebben laten brengen, het begrip van het mystieke Lichaam in een realistische zin te forceren, of dat wij er althans behagen in scheppen er esoterische perspectieven in te zoeken. Laten wij iets nauwkeuriger kijken; dan zullen wij constateren dat wij, langs een andere weg, heel eenvoudig (97) beland zijn op de grote, door de overweldigende verering van de heilige Eucharistie in de Kerk gebaande weg.

Wanneer de priester deze woorden zegt: 'Hoc est Corpus meum - Dit is mijn lichaam', raakt de uitspraak rechtstreeks het brood en verandert dit rechtstreeks in de individuele werkelijkheid van Christus. Maar de grote sacramentele werking eindigt niet met deze naar plaats en tijd beperkte gebeurtenis. Men leert het in hoofdzaak aan de kleine kinderen: door alle dagen van iedere mens en door alle eeuwen van de Kerk, en door alle perioden van de wereld heen is er slechts één mis en één communie.
Christus is één keer smartelijk gestorven. Jan en Piet ontvangen op een bepaalde dag, op een bepaald uur, de heilige Eucharistie. Maar deze verschillende handelingen zijn slechts uiteenlopende middelpunten waarin, voor onze ervaring, in de tijd en de ruimte, de continuïteit van één enkele handeling wordt verdeeld en vastgelegd. In wezen ontwikkelt zich, sedert de oorsprong van de Messiaanse toebereidselen, door de historische manifestatie van Jezus en de groeifasen van zijn Kerk, tot aan de paroesie, één enkele gebeurtenis in de wereld: de incarnatie, die in iedere individu door de Eucharistie wordt verwerkelijkt.
Alle communies van een leven vormen één enkele communie.
Alle communies van alle thans levende mensen vormen één enkele communie.
Alle communies van alle tegenwoordige, vroegere en toekomstige mensen vormen één enkele communie.
Hebben wij ooit voldoende aandacht geschonken aan de fysieke ontzaglijkheid van de mens en zijn buitengewone verbindingen met het heelal, om wat deze elementaire waarheid aan ontzagwekkends bevat in onze geest te verwezenlijken? Laten wij ons, zo goed en zo kwaad als het gaat, een voorstelling vormen van de reusachtige menselijke menigte, van alle tijden en van alle plaatsen. Welnu, op grond van onze catechismus geloven wij dat deze schrikwekkende anonieme veelheid rechtens (en in feite tot op een zeker punt: want wie zal ons zeggen. Waar, met de invloed van de genade, de verspreiding van Christus (98) uitgaande van de gelovigen, in de boezem van de familie der mensheid eindigt?) het fysieke, overheersende contact ondergaat van Hem, wie het toekomt dat Hij 'omnia sibi subjicere - alles aan Zich onderwerpen' kan.

Ja, de menselijke laag van de aarde staat in haar geheel en duurzaam onder de organiserende invloed van de geïncarneerde Christus. Dit erkennen wij allen als een van de zekerste punten van ons geloof. Hoe verschijnt de mensenwereld zelf echter in de structuur van het heelal? Wij hebben er reeds aan herinnerd (blz. 27 e.v.) en hoe meer men erover nadenkt, hoe meer men door de klaarblijkelijkheid en het gewicht van deze constatering zal worden getroffen: ze verschijnt als een gebied van aanhoudende geestelijke transformatie, waar alle werkelijkheden en lagere krachten gesublimeerd worden tot gewaarwordingen, gevoelens, ideeën en vermogens tot kennen en liefhebben.
Rondom de aarde, het centrum van onze perspectieven, vormen de zielen op enigerlei wijze de witgloeiende oppervlakte van de in God gedompelde materie. Uit dynamisch, biologisch oogpunt is het evenzeer onmogelijk onder die stof een grens te trekken als tussen een plant en de omgeving die haar draagt. Indien dus de Eucharistie onze menselijke natuur oppermachtig beïnvloedt, strekt haar energie zich noodzakelijkerwijs, als gevolg van continuïteit, uit tot de minder stralende gebieden die ons dragen - 'descendit ad inferos - daalt af tot de lagere wereld' zou men kunnen zeggen.

Ieder ogenblik controleert de eucharistische Christus uit het gezichtspunt van de organisatie van het pléroma (wat het enig ware gezichtspunt is om de wereld te begrijpen) heel de beweging van het heelal - Christus 'per quem omnia, Domine, semper creas, vivificas et praestas nobis - voor wie Gij voortdurend, Heer, alles schept, tot leven wekt en ons schenkt.' De bedoelde controle is op zijn minst een laatste verschijning, een laatste sublimering, een laatste overweldiging die de voor de stichting van de nieuwe aarde bruikbare elementen ondergaan. Maar waarom zou men niet verder gaan en denken dat Christus' sacramentele handelen, juist (99) omdat het de stof wil heiligen, buiten het zuiver bovennatuurlijke inwerkt op alles wat de inwendige en uitwendige omgeving van de gelovige uitmaakt, dat wil zeggen zich doet gelden in alles wat wij 'onze Voorzienigheid' noemen? indien dit waar is, zijn wij (louter doordat wij de 'uitbreidingen' van de Eucharistie gevolgd hebben) weer terechtgekomen in niets anders dan ons goddelijk milieu.
In iedere werkelijkheid om ons heen treedt Christus - voor wie en in wie wij, volgens onze speciale individualiteit en roeping, gevormd zijn - aan de dag en schittert als een uiterste bepaaldheid, als een centrum, men zou bijna kunnen zeggen als een universeel element. Terwijl onze menselijkheid de stoffelijke wereld assimileert en de hostie onze menselijkheid assimileert, gaat de eucharistische transformatie de transsubstantiatie van het altaarbrood te boven en voltooit deze. Van lieverlee overmeestert ze onweerstaanbaar het universum. Het is als een vuur dat door een heide snelt. Het is de schok die het brons doet trillen. In een tweede en veralgemeende zin, maar in een ware zin, worden de sacramentele gedaanten door de totaliteit van de wereld gevormd en de duur van de schepping is de tijd die voor haar consecratie vereist is. 'in Christo vivimus, movemur et sumus - in Christus leven wij, bewegen wij, zijn wij.'
Mijn God, wanneer ik tot het altaar nader om te communiceren, maak dan dat ik voortaan de oneindige perspectieven onderscheid die verborgen zijn onder de kleinheid en de nabijheid van de hostie waarin Ge U verhult. Reeds heb ik me eraan gewend onder de roerloosheid van dit stukje brood een verslindende macht te herkennen die mij, volgens de uitdrukking van uw grootste Kerkleraars, in zich opneemt, verre van zich door mij te laten opnemen. Help mij de laatste illusie te overwinnen die mij zou kunnen doen neigen tot het geloof dat uw contact beperkt en kortstondig is.

Ik begin het te begrijpen: onder de sacramentele gedaanten, dat wil in de eerste plaats zeggen: door de accidenten (verschijningsvormen) van de stof heen, maar daartegenover ook door middel van het ganse heelal raakt (100) Gij mij aan, in de mate waarin dit onder uw opperste invloed terugkeert en mij beïnvloedt. In ware zin zijn de armen en het hart die Gij voor mij opent, niets minder dan al de verenigde krachten der wereld die, tot in het diepst van hun wezen doordrongen van uw wil, uw wensen en uw temperament, mijn wezen omvatten om het te vormen, te voeden en mee te voeren naar de binnenste gloed van uw vuur. In de hostie biedt Ge me mijn Leven aan, Jezus.
Wat zou ik kunnen doen om deze volkomen omhelzing deelachtig te worden, om te antwoorden op deze universele kus? 'Quomodo comprehendam ut comprehensus sum? - Hoe zal ik het grijpen zoals ik gegrepen ben?' Op het totale aanbod dat mij gedaan wordt, kan ik alleen maar met een totale aanvaarding antwoorden. Op het eucharistische contact zal ik dus met de gehele inspanning van mijn leven reageren - van mijn leven van heden en mijn leven van morgen, van mijn individuele leven en van mijn met alle andere levens verbonden leven. Ook al verdwijnen de heilige gedaanten periodiek in mij, telkens zullen ze me iets dieper in de wateren van uw alomtegenwoordigheid verzonken achterlaten: bij leven en sterven zal ik geen ogenblik ophouden dieper in U door te dringen.
Het stilzwijgende voorschrift van uw Kerk dat men altijd en overal moet communiceren, bezit dus een rechtvaardiging van ongekende kracht en noodzakelijkheid. De Eucharistie moet mijn leven vermeesteren. Mijn leven moet, dank zij het sacrament, een grenzeloos en eindeloos contact met U worden - dit leven dat mij enkele ogenblikken geleden verschenen was als een doop met U in de wateren der wereld en dat zich nu aan mij onthult als een communie door de wereld met U. Het sacrament van het leven.
Het sacrament van mijn Leven - van mijn ontvangen leven, van mijn geleefd leven, van mijn overgegeven leven.

Doordat Gij naar de hemel zijt opgestegen na tot de onderwereld te zijn neergedaald, hebt Gij, Jezus, het heelal naar alle zijden zozeer vervuld, dat wij voortaan in de gelukzalige onmogelijkheid verkeren uit U te treden. 'Quo ibo a spiritu tuo, et quo a facie tua fugiam? - Waar zou ik ooit uw geest ontlopen, uw aanschijn kunnen ontvluchten?' (101) ik ben er nu heel zeker van. Noch het leven, welks vorderingen de greep versterken die Gij op mij hebt; noch de dood, die mij aan uw handen overlevert; noch de geestelijke machten, goed of slecht, die uw levende instrumenten zijn; noch de krachten van de stof, waarin Gij U hebt ondergedompeld; noch de onomkeerbare golven van de duur, waarvan Gij in laatste instantie het ritme en de uitvloeiing controleert; noch de onpeilbare diepten van de ruimte die uw grootheid meten; 'neque mors, neque vita, neque angeli, neque principatus, neque virtutes, neque instantia, neque futura, neque fortitudo, neque altitudo, neque profundum, neque creatura alia - dood noch leven, engelen noch heerschappijen, heden noch toekomst, geen machten, geen hoogte of diepte, noch enig ander schepsel' (Rom. 8, 38) - niets van dit alles zal mij kunnen scheiden van uw wezenlijke liefde, omdat dit alles slechts de sluier is, de 'gedaanten' waaronder Gij mij neemt, opdat ik U zal kunnen nemen.

O Heer, nogmaals, wat is de kostbaarste van deze twee zaligheden: dat alle dingen voor mij een contact met U zijn, of dat Gij zo 'universeel' zijt dat ik U in ieder schepsel kan ondergaan en grijpen? Soms meent men U in mijn ogen aantrekkelijker te kunnen maken door op bijna exclusieve wijze de bekoorlijkheid, de goedheid van uw menselijke gelaat van vroeger te verheerlijken. Ach! waarlijk, Heer, indien ik slechts een mens wilde beminnen, zou ik me dan niet wenden tot hen die Ge mij in de verleidelijkheid van hun tegenwoordige bloei hebt gegeven? Moeders, broeders, vrienden, zusters - hebben wij in hen geen figuren om ons heen die onweerstaanbaar beminnelijk zijn? Wat zouden wij aan het Judea van tweeduizend jaar geleden moeten vragen?...
Neen, wat ik, als ieder wezen, met de kreet van heel mijn leven en zelfs van heel mijn aardse hartstocht roep, is heel iets anders dan een gelijke om lief te hebben: het is een God om te aanbidden.
O! aanbidden, dat wil zeggen: zich verliezen in het onpeilbare, zich onderdompelen in het onuitputtelijke, zich vrede doen schenken in het onbederfelijke, zich doen opnemen in de omlijnde onmetelijkheid, zich aan het vuur (102) en het doorschijnende licht aanbieden, zich willens en wetens ontledigen naarmate men zich meer van zichzelf bewust wordt, zich tot de grond toe geven aan Hem die zonder grond is! Wie zullen wij kunnen aanbidden? Hoe meer de mens mens zal worden, des te meer zal hij ten prooi vallen aan de behoefte, en aan een steeds uitdrukkelijker, verfijnder, weelderiger behoefte, tot aanbidden.
O Jezus, verscheur de wolken met uw bliksemschicht! Toon U aan ons als de Sterke, de Schitterende, de Verrezene! Wees ons de Pantokrator (Albeheerser) die in de oude basilieken de volle eenzaamheid der koepelgewelven in beslag nam! Er is niets minder nodig dan die paroesie om in ons hart de zich verheffende glorie van de wereld in evenwicht te brengen en te beheersen. Verschijn ons omhuld door de glorie der wereld, opdat wij met U de wereld overwinnen.

terug naar de Inhoud

III. De toeneming van het goddelijke milieu
Het Rijk Gods is in onszelf. Wanneer Christus op de wolken zal verschijnen, zal Hij slechts een metamorfose manifesteren die zich langzaam, onder zijn invloed, in het hart van de massa der mensheid heeft voltrokken. Laten wij, om zijn komst te verhaasten, ons er dus op toeleggen een beter begrip te krijgen van het proces volgens hetwelk de Heilige Tegenwoordigheid in ons geboren wordt en zich ontwikkelt. Ten einde de vorderingen daarvan op intelligenter wijze te begunstigen, zullen wij, eerst in onszelf en vervolgens, van onszelf uitgaande, in de wereld, de geboorte en de toeneming van het goddelijke milieu beschouwen.

terug naar de Inhoud

a. De verschijning van het goddelijke milieu. De smaak voor het zijn en de diafanie van God
Er gaat een windvlaag door de nacht. Wanneer is ze opgestoken? Vanwaar komt ze? Waar gaat ze been? Niemand (103) weet het. Niemand kan de geest, de blik, het licht van God met dwang op zichzelf richten. Op een dag wordt de mens zich ervan bewust dat hij gevoelig is geworden voor een zekere waarneming van het goddelijke dat alom verspreid is. Ondervraag hem. Wanneer is deze toestand voor hem begonnen? Hij zou het niet kunnen zeggen. Alles wat hij weet, is dat er een nieuwe geest door zijn leven is gegaan.
"Het is begonnen met een speciale, wonderlijke resonantie die iedere harmonie deed aanzwellen - met een verspreide straling die iedere schoonheid als een aureool omgaf... Gewaarwordingen, gevoelens, gedachten, alle elementen van het zieleleven raakten een voor een onder de invloed. Dagelijks werden ze door iets ondefiniëerbaars - altijd hetzelfde - geuriger, kleuriger, aangrijpender. Toen begonnen de toon, de geur, het licht van vaag duidelijk te worden. En toen ben ik, tegen iedere gewoonte en waarschijnlijkheid in, dat onuitsprekelijke gaan voelen wat alle dingen gemeen hebben. De Eenheid deelde zich aan mij mee doordat ze me de gave schonk haar te vatten. Ik had waarlijk een nieuw zintuig verkregen: de zin voor een nieuwe hoedanigheid of een nieuwe dimensie. Nog dieper: er had zich voor mij een transformatie bewerkstelligd in de waarneming zelf van het zijn. Het zijn was voortaan voor mij op enigerlei wijze tastbaar, smakelijk. Alle vormen waarmee het zich tooide overheersend, is het zijn mij gaan aantrekken en bedwelmen."

Dit zou, min of meer uitdrukkelijk, verteld kunnen worden door iedere mens wiens vermogen tot voelen en zich analyseren tamelijk sterk is ontwikkeld. En deze mens zal misschien uiterlijk een heiden zijn. En mocht hij christen zijn, dan zal hij bekennen dat het hem toeschijnt dat deze innerlijke ommekeer heeft plaatsgevonden in de profane, natuurlijke delen van zijn ziel. Laten wij niet misleid worden door deze schijn. Laten wij zelfs niet onthutst zijn door de kennelijke dwalingen waarin heel wat mystici vervallen zijn bij hun pogingen om de universele glimlach vast te leggen of ook maar te noemen. Zoals ieder vermogen (vooral naarmate het rijker is), (104) wordt de zin voor het Al vormloos en troebel geboren.
Zoals kinderen die voor het eerst hun ogen openen, overkomt het mensen dat ze de werkelijkheid die ze voorvoeld hebben, verkeerd situeren. Hun tastende gebaren ontmoeten dikwijls slechts een metafysische illusie of een plompe afgod. Maar sinds wanneer bewijzen afbeeldingen en weerspiegelingen iets tegen de werkelijkheid van de voorwerpen en het licht? De pantheïstische dwalingen getuigen, welk een ontzaglijke behoefte wij altijd hebben gehad aan een openbarend woord uit de mond van Hem die is. Met dit voorbehoud blijft het een feit dat, fysiologisch, de 'natuurlijk' genoemde smaak voor het zijn in ieder leven de dageraad van de goddelijke verlichting is - de eerste waargenomen huivering van de door de incarnatie bezielde wereld. De zin (die niet noodzakelijkerwijs het gevoel is) voor de alomtegenwoordigheid Gods zet dezelfde fysiologische kracht voort die door haar verminkingen of haar dwalingen aan pantheïstische leringen het aanzijn geeft en heft haar boven de schepping, boven de natuur uit. 1)
Deze constatering, dat het goddelijke milieu zich aan ons onthult als een modificatie van het diepe wezen der dingen, veroorlooft ons onmiddellijk twee belangrijke opmerkingen te maken ten aanzien van de wijze waarop de waarneming ervan in onze menselijke perspectieven optreedt en zich handhaaft.

Ten eerste: de manifestatie van het goddelijke wijzigt evenmin de zichtbare orde der dingen als de eucharistische consecratie de heilige gedaanten voor onze ogen wijzigt. Doordat het psychologische gebeuren in het begin uitsluitend bestaat in het aan den dag treden van een inwendige spanning of een diepe schittering, blijven de betrekkingen tussen schepselen precies dezelfde.

1) Met andere, eenvoudiger woorden: zoals men in de liefde tot God het menselijke vermogen tot liefhebben onmiskenbaar in verbovennatuurlijkte staat terugvindt, zo menen wij aan de psychologische oorsprong van het door de christen ervaren 'gevoel van alomtegenwoordigheid' de 'zin voor het universele wezen' te herkennen waaruit de meeste menselijke mystieke leringen zijn voortgekomen. Er bestaat een ziel 'naturaliter christiana - van nature christelijk'. Wij herinneren eraan (zie het Voorbericht) dat deze bladzijden een psychologische beschrijving en niet een theologische verklaring van de geconstateerde zielstoestanden geven. (105)

Hun zin komt alleen scherper uit. Evenals die doorschijnende stoffen die door een opgenomen lichtstraal in hun geheel verlicht kunnen worden, verschijnt de wereld voor de christelijke mysticus gebaad in een innerlijk licht dat haar reliëf, haar bouw en haar diepten intensiveert. Dit licht is niet de oppervlakkige schakering die door een grof genot kan worden waargenomen. Het is evenmin de felle schittering die de voorwerpen vernielt en de blik verblindt. Het is de kalme en machtige straling die wordt voortgebracht door de synthese van alle elementen der wereld in Jezus. Hoe meer de wezens waarin Hij Zich doet gelden volgens hun natuur voltooid zijn, des te meer nabij en voelbaar schijnt deze straling, en hoe meer ze zich kenbaar maakt, des te duidelijker worden de door haar bestreken voorwerpen wat hun omtrekken en des te dieper wat hun grond aangaat.
Indien het geoorloofd is een gewijd woord licht te wijzigen, willen wij zeggen dat het grote mysterie van het Christendom niet zozeer de verschijning van God, maar het doorschenen worden van het heelal door God is. O ja! Heer, niet alleen de straal die aanroert, maar de straal die doordringt. Niet uw epifanie, Jezus, maar uw diafanie.
Niets is vaster en vluchtiger, meer met de dingen vermengd en meer scheidbaar daarvan tevens, dan een lichtstraal. Indien het goddelijke milieu zich als een vurige uitstraling van het inwendige van het zijn aan ons manifesteert, wie waarborgt ons dan de duurzaamheid van dit visioen? Niemand anders dan de Straal zelf. De diafanie, waarvan geen macht ter wereld ons kan beletten de vreugden te smaken, doordat zij dieper reikt dan welke macht ook, kan om dezelfde reden door geen macht ter wereld worden opgeroepen.

En dit is dan het tweede punt, waarvan de overweging als fundament van al onze verdere bespiegelingen over de voortgang van het leven in God moet dienen.
De gewaarwording van de goddelijke alomtegenwoordigheid is in wezen een wijze van zien, van smaken, dat wil zeggen: een soort intuïtie die uitgaat naar bepaalde hogere hoedanigheden van de dingen. Ze kan dus rechtstreeks door geen enkele redenering, geen enkele menselijke (106) kunstgreep verkregen worden. Evenals het leven, waarvan ze ongetwijfeld de hoogste empirische volmaaktheid vertegenwoordigt, is ze een gave.
En nu zijn wij teruggekeerd - in het centrum van onszelf - naar de rand van de geheimzinnige bron waartoe wij (in het begin van het Tweede deel) waren afgedaald om het ontspringen ervan waar te nemen. De aantrekking van God ervaren, gevoelig zijn voor de charme, de samenhang en de uiteindelijke eenheid van het zijn, is de hoogste en tegelijkertijd de volledigste van onze 'passieve vormen van groei'. God beoogt, door de logica van zijn scheppende werkzaamheid, Zich door ons te doen zoeken en waarnemen: 'Posuit homines quaerere Deum si forte attractent eum - Hij heeft de mensen gesteld om God te zoeken, of zij misschien al tastende Hem zouden vinden.' Zijn voorkomende genade is er dus steeds op gericht onze eerste blik en ons eerste gebed op te wekken. Maar ten slotte gaat het initiatief, de opwekking steeds van Hem uit en welke latere ontwikkeling onze mystieke vermogens ook mogen ondergaan, er voltrekt zich op dit gebied geen enkele vordering tenzij als het nieuwe antwoord op een nieuwe gave. 'Nemo venit ad me, nisi Pater traxerit eum - Niemand kan tot Mij komen als de Vader hem niet trekt.'
Wij worden er dus toe geleid aan de oorsprong van onze overmeestering door het goddelijke milieu een intens en aanhoudend gebed te plaatsen, het gebed, dat om de fundamentele gave smeekt: 'Domine, fac ut videam - Heer, maak dat ik zie.' Heer, wij weten en wij voorvoelen dat Gij overal om ons heen zijt. Maar het schijnt dat er een sluier voor onze ogen hangt. Doe overal uw universele gelaat blinken: 'illumina vultum tuum super nos - doe uw aanschijn over ons lichten. Uw lichtgloed dringe diep door en verlichte tot in het hart de massieve duisternis waarin wij ons bewegen: 'Sit splendor Domini nostri super nos - De glans van onze Heer beschijne ons.' En zend ons daarvoor uw geest, 'Spiritus principalis', wiens vurige werking alleen bij machte is de aanvang en de voltooiing te bewerkstelligen van de grote metamorfose waartoe heel de innerlijke volmaaktheid wordt herleid en waarnaar uw schepping (107) zucht: 'Emitte Spiritum tuum, et creabuntur et renovabis faciem terrae - Zend uw Geest en ze worden geschapen en Gij vernieuwt het aanschijn der aarde.'

terug naar de Inhoud

b. De individuele vorderingen van het goddelijke milieu: de reinheid, het geloof en de trouw die werkzaam zijn
'Ego operor... Pater semper operatur - ik werk... mijn Vader werkt voortdurend.' Het is de aantrekkelijkheid (zwaar van verantwoordelijkheid) van het goddelijke milieu dat het om ons heen een steeds toenemende intensiteit kan verkrijgen.
Het is indien wij willen, een atmosfeer, steeds stralender en meer geladen met God. In Hem en in Hem alleen, verwerkelijkt zich het waanzinnige verlangen van iedere liefde: zich verliezen in hetgeen men liefheeft en er hoe langer hoe dieper in verzinken.
Men zou kunnen zeggen dat drie deugden met bijzondere doeltreffendheid samenwerken aan deze onbeperkte concentratie van het goddelijke in ons bestaan: de reinheid, het geloof en de trouw - schijnbaar drie 'onbeweeglijke' deugden, maar in werkelijkheid drie bij uitstek actieve en onbegrensde deugden. Wij zullen ze een voor een in hun scheppende functie met betrekking tot het goddelijke milieu beschouwen.

terug naar de Inhoud

1. De reinheid
Reinheid, in de volle zin des woords, is niet alleen afwezigheid van fouten (wat slechts een negatieve kant van de reinheid is), noch zelfs kuisheid (die er slechts een opmerkelijk speciaal facet van vertegenwoordigt). Het is de rechtschapenheid en het streven dat in ons leven komen door de liefde tot God die men in alles en boven alles zoekt.
Geestelijk onrein is het wezen dat, aan genot verslaafd of zich opsluitend in egoïsme, in zich en om zich een beginsel van vertraging en verdeling toelaat in de eenwording van het heelal in God.
Rein is daarentegen degene die, volgens zijn plaats in de wereld, ernaar streeft zijn onmiddellijke of kortstondige (108) voordeel ten achter te stellen bij Christus' zorg om Zich in alle dingen te voleindigen.
Hoe langer hoe reiner wordt hij die, door God aangetrokken, ertoe komt aan dit streven, aan deze doortocht, een hoe langer hoe grotere continuïteit, intensiteit, realiteit te geven, hetzij dat hij geroepen is zich altijd in dezelfde materiële gebieden van de wereld te bewegen (ofschoon hoe langer hoe geestelijker), hetzij dat hij, wat meer voorkomt, toegang krijgt tot gebieden waar het goddelijke van lieverlee de andere aardse voedingsstoffen voor hem vervangt.
Aldus begrepen wordt de reinheid der wezens afgemeten aan de mate van aantrekking die hen naar het goddelijk centrum voert of, wat op hetzelfde neerkomt, aan de mate waarin ze dit centrum benaderen. Ze wordt onderhouden, zo zegt ons de christelijke ervaring, door de inkeer, het innerlijk gebed, de reinheid van geweten, de reinheid van intentie, de sacramenten... Wij zullen ons hier vergenoegen met het verheerlijken van haar verbazingwekkende macht het goddelijke om ons heen te verdichten.

In een van zijn verhalen vertelt Benson dat een 'ziener' bij de afgelegen kapel komt, waar een non aan het bidden is. Hij gaat binnen. En nu ziet hij eensklaps rondom deze verlaten plek de hele wereld zich verbinden, zich bewegen, zich organiseren, dank zij de intensiteit en de overgave waarmee de zwakke bidster haar verlangens te kennen geeft. De kloosterkapel was geworden als de pool waarom de aarde draaide. Rondom zich maakte de geestelijke zuster alles gevoelig en bezield, doordat zij geloofde; en haar geloof was werkzaam doordat haar zeer reine ziel haar heel dicht bij God plaatste. Deze verbeelding is een uitstekende gelijkenis.
De innerlijke spanning van de op God gerichte geesten kan te verwaarlozen schijnen voor hen die de in de menselijke massa opgezamelde hoeveelheid energie trachten te schatten. En toch, indien wij het 'onzichtbare licht' even goed konden waarnemen als de wolken, de bliksem of de zonnestralen, zouden de reine zielen ons, louter door hun reinheid, (109) in deze wereld even actief voorkomen als de sneeuwtoppen welker onbegaanbare hoogten voor ons voortdurend de ronddwalende krachten van de hoge atmosfeer ademen.
Willen wij dat het goddelijke milieu om ons heen toeneemt? Laat ons dan alle krachten van eenheid, van verlangen, van gebed die de genade ons aanbiedt, welkom heten en ijverig versterken. Louter door het feit dat onze doorschijnendheid zal toenemen, zal het goddelijk licht dat voortdurend druk op ons uitoefent, meer in ons doordringen.

Hebben wij ooit gedacht aan de zin van het mysterie van Maria-boodschap (de aankondiging aan Maria)? Toen het ogenblik was gekomen waarop God had besloten zijn incarnatie onder ons te verwerkelijken, moest hij eerst in de wereld een deugd verwekken die in staat was Hem naar ons toe te halen. Hij had een moeder nodig die Hem in de menselijke sfeer voortbracht. Wat deed Hij toen? Hij schiep de maagd Maria, dat wil zeggen: Hij deed op aarde een zo grote reinheid verschijnen dat Hij Zich in deze doorschijnendheid kon concentreren tot aan zijn geboorte als kind.
Ziedaar, in haar kracht en haar werkelijkheid uitgedrukt, de macht van de reinheid tot het doen geboren worden van het goddelijke onder ons. En toch voegt de Kerk, zich tot de Moedermaagd richtend, hieraan toe: 'Beata quae credidisti - Zalig gij die geloofd hebt.' Het is in het geloof dat de reinheid de voltooiing van haar vruchtbaarheid vindt.

terug naar de Inhoud

2. Het geloof
Het geloof zoals wij het hier opvatten, is stellig niet alleen maar de intellectuele instemming met de christelijke dogma's. Het is, in een veel rijkere zin, het geloof in God, geladen met alles wat de kennis van dit aanbiddelijke wezen aan vertrouwen in zijn weldadige kracht bij ons kan opwekken. Het is de praktische overtuiging dat het heelal, in de handen van de Schepper, het leem blijft waarvan Hij naar believen de veelvuldige mogelijkheden (110) kneedt. Het is, kortom, het evangelische geloof; waarvan men kan zeggen dat geen enkele deugd, zelfs niet de liefde, met meer nadruk door de Verlosser is aanbevolen.

Door welke kenmerken wordt deze geestesgesteldheid ons, in de woorden en daden van de Meester, onvermoeibaar voorgehouden? Vooral, bovenal, als een werkzame macht.
Geïntimideerd door de stellingen van een ongerechtvaardigd positivisme, anderzijds afgeschrikt door de mystieke buitensporigheden van de 'Christian Science', zouden wij soms deze indringende belofte van een met ons gebed verbonden tastbare werkzaamheid niet tot ons door willen laten dringen.
En toch kunnen wij haar niet wegmoffelen zonder ons voor Christus te schamen. Indien wij niet geloven, verzwelgen ons de golven, sleurt de wind ons mee, ontbreekt ons het voedsel, vellen of doden ziekten ons, is de goddelijke kracht machteloos of ver. Indien wij daarentegen geloven, zal het water vriendelijk en zacht zijn, het brood vermenigvuldigt zich, de ogen gaan open, de doden staan op, Gods macht gaat als een bron krachtig stromen en verspreidt zich in heel de natuur. Of men moet het Evangelie willekeurig bekritiseren, kleineren, of men moet de werkelijkheid van deze openbaringen erkennen, niet als voorbijgaand en verleden, maar als eeuwigdurend en ook heden waar. Laten wij ons er wel voor wachten, deze openbaring van een in God mogelijke verlevendiging der natuurkrachten te verstikken. Laten wij haar in tegendeel nadrukkelijk in het middelpunt van onze wereldbeschouwing plaatsen, er alleen op gericht haar goed te begrijpen.

Het geloof werkt. Wat wil dat zeggen? Betekent het dat de goddelijke handeling, in antwoord op de roepstem van ons geloof, de plaats komt innemen van de normale werking van oorzaken en gevolgen die ons omringen? Zullen wij, als illuminaten, wachten tot God rechtstreeks, in de stof of in onze lichamen, de resultaten bewerkstelligt die wij tot dusver door onze vlijtige onderzoekingen hebben verkregen? Neen natuurlijk. Noch het inwendig verband van de materiële of psychische wereld, noch de menselijke plicht tot maximale inspanning wordt bedreigd of ook maar verminderd door het voorschrift van het geloof.
'Iota unum (111) aut unus apex non praeteribit - Niet één iota of punt vergaat.' Onder de transformerende invloed van 'het geloof dat werkt' blijven alle natuurlijke verbindingen van de wereld intact, maar daarbovenop legt zich een principe, een innerlijke finaliteit, men zou bijna kunnen zeggen: een ziel méér. Onder de invloed van ons geloof is het heelal in staat, zonder zijn uitwendige trekken te veranderen, buigzaam te worden, bezield te raken - tot een hogere bezieling te komen. Ziedaar het 'alles' en het 'slechts' van het geloof dat het Evangelie ons nadrukkelijk oplegt. Nu eens verraadt deze hogere bezieling zich in wonderbaarlijke werkingen - wanneer de transfiguratie der oorzaken deze binnen het bereik brengt van hun potentia oboedientialis; dan weer hetgeen meestal voorkomt, manifesteert ze zich door de integratie van de onverschillige of ongunstige gebeurtenissen in een plan, een voorzienige ordening van hogere aard.
Van deze tweede wijze van vergoddelijking der wereld door het geloof (een wijze die minder diep noch minder kostbaar is dan de meest aangrijpende wonderen) hebben wij reeds eerder (blz. 58) een bijzonder typisch geval ontmoet en geanalyseerd. Bij de behandeling van de passieve vormen van beproeving hebben wij gezien hoe onze mislukkingen, onze achteruitgang, onze dood, zelfs onze fouten, door God konden worden omgesmolten in iets beters, in Hem getransformeerd worden. Het is hier de plaats om dit wonder te beschouwen in zijn algemeenheid en uit het speciale oogpunt van de geloofsdaad die er, van onze kant, de voorzienige voorwaarde toe is.

Ja, in onze handen, van ons allen, zijn de wereld, het leven (onze wereld, ons leven) gelegd als een hostie, bereid om geladen te worden met de goddelijke invloed, dat wil zeggen met een reële aanwezigheid van het vleesgeworden woord. Het mysterie zal zich voltrekken. Maar op één voorwaarde, namelijk dat wij geloven dat dit voor ons wil en kan worden de daad - dat wil zeggen; de voortzetting, van het lichaam van Christus. Geloven wij? Alles om ons heen wordt licht en neemt vorm aan: het toeval wordt orde, het succes verkrijgt een onbederfelijke volheid, de (112) smart wordt een bezoek en een streling van God. Aarzelen wij? De rots blijft droog, de hemel duister, de wateren verraderlijk en bewogen. En wij zouden de stem van de Meester ten aanzien van ons verloren leven kunnen horen: "O kleingelovigen, waarom hebt ge toch getwijfeld?" ...
'Domine, adjuva incredulitatem meam - Heer, kom mijn ongeloof te hulp.' Ach! Gij weet het zelf, Heer, doordat Gij als een mens deze nood gedragen hebt. De wereld komt ons op sommige dagen als een verschrikkelijk ding voor: ontzaglijk, blind, wreed. Ze slingert ons heen en weer, ze sleept ons mee, ze doodt ons, zonder er aandacht aan te schenken. Op heroïsche wijze, zo mag men wel zeggen, is de mens erin geslaagd te midden van de grote, koude, donkere wateren een bewoonbaar gebied te scheppen waar het zo ongeveer licht en warm is, waar de wezens een gezicht hebben om aan te zien, handen om te lenigen, een hart om te beminnen. Maar hoe wankel is dit verblijf! ieder ogenblik dringt het grote verschrikkelijke door alle kieren - datgene waarvan wij ons dwingen te vergeten dat het er steeds is, slechts door een simpel tussenschot van ons gescheiden: brand, pest, storm, aardbevingen, losbrekende duistere morele krachten, sleuren in een oogwenk, zonder ergens rekening mee te houden, datgene weg wat wij met heel ons verstand en ons hart moeizaam hebben opgebouwd en verfraaid.

Mijn God, aangezien het mij door mijn menselijke waardigheid verboden is, hiervoor als een beest of een kind de ogen te sluiten - opdat ik niet bezwijk voor de verleiding het heelal en Hem die het gemaakt heeft te vervloeken, maak dat ik het aanbid door U erin verborgen te zien. Het grote bevrijdende woord, Heer, het woord dat tegelijkertijd openbaart en werkt - herhaal het voor mij, Heer: 'Hoc est Corpus meum.'
Waarlijk, het reusachtige, donkere, het spook, de storm - indien wij willen, dan zijt Gij het! 'Ego sum, nolite timere.' Alles in het leven wat ons ontstelt, alles wat Uzelf in de hof verbijsterd heeft, het zijn in wezen niets dan de gedaanten, de verschijningsvormen, de materie van één zelfde sacrament. (113)
Wij behoeven slechts te geloven. Laten wij des te sterker en wanhopiger geloven naarmate de werkelijkheid dreigender en onverbiddelijker schijnt. En dan zullen wij van lieverlee zien dat het universele schrikbeeld zich ontspant, vervolgens naar ons glimlacht en ons daarna in zijn meer dan menselijke armen neemt.
Neen, het zijn niet de strakke bepaaldheid van de stof en de grote getallen, het zijn de buigzame combinaties van de geest die het heelal zijn samenhang geven. Het onmetelijke toeval en de onmetelijke blindheid der wereld zijn slechts een illusie voor hem die gelooft. 'Fides, substantia rerum - Het geloof is de grond der dingen.'

terug naar de Inhoud

3. De trouw
Doordat wij met een rein hart intens in de wereld gegroeid zijn, zal de wereld Gods armen voor ons openen. In die armen nu moeten wij ons nog werpen, opdat de kring van het goddelijke milieu zich om ons leven zal sluiten. Dit gebaar zal in een actieve betrekking tot de dagelijkse plicht staan. Het geloof heiligt de wereld. De trouw communiceert ermee. (Heb God lief boven al en je naasten als jezelf)
Om de 'voordelen' van de trouw waardig te beschrijven, dat wil zeggen de wezenlijke en beslissende rol die ze bij onze inbezitneming van het goddelijke milieu speelt, zouden we hier alles moeten herhalen wat in de eerste twee delen van deze studie gezegd is. Het is immers de trouw die de onuitputtelijke hulpbronnen, door ieder lijden aan ons verlangen tot communiceren geboden, in werking stelt.
Door de trouw plaatsen en handhaven wij ons zo nauwkeurig in de goddelijke hand, dat wij in de uitoefening van haar handelen nog slechts één met haar zijn. Door de trouw houden wij voortdurend in ons een zo intieme toegang voor de wil en de verlangens van God open, dat zijn leven, als een machtig brood, het onze doordringt en aan zich assimileert. 'Hoc est cibus meus, ut faciam voluntatem Patris - Mijn spijs is de wil te doen van mijn Vader.' Door de trouw ten slotte bevinden wij ons ieder ogenblik (114) precies op het punt waar op voorzienige wijze de ontelbare inwendige en uitwendige krachten der wereld bij ons samenkomen, dat wil zeggen op het enige punt waar op een gegeven ogenblik het goddelijke milieu zich voor ons kan realiseren.

Het is de trouw (het vertrouwen) en de trouw alleen, die ons vergunt de universele en onophoudelijke uitstromingen van het goddelijke invloed in ons op te nemen; door haar en door haar alleen, geven wij aan God de kus terug die Hij ons voortdurend door de wereld aanbiedt. Het onschatbare van het 'communicerende' vermogen van de trouw (het vertrouwen) is dat het, in dit opzicht gelijk aan het vermogen dat het geloof en de reinheid bezitten, geen grens aan zijn werkzaamheid kent. Geen grens van de zijde van het werk dat voleindigd is of van de ondergane beproeving: doordat wij steeds dieper kunnen verzinken in de volmaaktheid van de verwerkelijkte arbeid of in het juiste verwerken van wederwaardigheden. Steeds meer vlijt, steeds meer zorg, steeds meer lenigheid.
Er is evenmin een grens van de zijde van de intentie die de bezieling verleent aan de poging tot handelen of tot aanvaarden: doordat wij onophoudelijk verder kunnen gaan in de innerlijke vervolmaking van de overeenstemming. Steeds meer onthechting, steeds meer liefde. En geen grens, nog veel minder een grens van de zijde van de goddelijke aanwezigheid waarmee ons wezen, tot uitputtens toe, zich steeds meer in blijdschap kan verenigen. Laat ons ieder beeld van onwrikbare gehechtheid hier laten varen. Het zou onvoldoende worden. En laten wij ons dit herinneren: God biedt Zich aan ons eindige wezen niet aan als iets geheel compleets dat men slechts hoeft te omarmen. Hij is voor ons de eeuwige ontdekking en de eeuwige groei. Hoe meer wij Hem menen te begrijpen, des te meer openbaart Hij Zich als anders. Hoe meer wij Hem menen vast te houden, des te meer trekt Hij zich terug, terwijl Hij ons in de diepten van Zichzelf meetrekt. Hoe meer wij Hem, met behulp van alle krachten van natuur en genade, naderen, des te meer vergroot Hij met één (115) zelfde beweging zijn aantrekkingskracht op onze vermogens en de ontvankelijkheid van onze vermogens voor deze goddelijke aantrekking.

Vandaar dat het bevoorrechte punt waarvan wij zoëven gesproken hebben - het enige punt waar voor iedere mens op ieder ogenblik het goddelijke milieu geboren kan worden - niet een vast punt in het heelal is. Het is een beweeglijk centrum dat wij moeten volgen als de wijzen hun ster. Langs deze weg of gene, naar gelang van hun roeping, leidt deze ster de mensen verschillend. Maar alle wegen die ze aangeeft, hebben dit gemeen dat ze ons steeds hoger doen stijgen. (wij hebben deze dingen reeds verscheidene malen gezegd, maar het is belangrijk ze een laatste maal in één verband te groeperen). In ieder bestaan volgen, indien het trouw is, grotere verlangens op mindere verlangens. De zelfverloochening krijgt langzaam de overhand op het genot; de dood voleindigt het leven. Tenslotte zal voor allen de door het geschapene afgelegde weg in het algemeen dezelfde zijn geweest. Nu eens door geestelijke onthechting, dan weer door werkelijke onthechting, leidt de trouw ons, min of meer vlug, min of meer hoog, naar een zelfde gebied van minder egoïsme en minder genot - daar waar voor het meer aan zichzelf onthechte schepsel het goddelijk licht voller en helderder schittert, voorbij de hulpmiddelen die niet verworpen, maar achtergelaten zijn.
Reinheid, geloof, trouw: onder de samenvallende inwerking van deze drie stralen wordt de wereld smeltbaar en buigzaam. Als een hevige brand die zich voedt met wat hem eigenlijk zou moeten verstikken, als een machtige bergstroom die zelfs door midden in zijn loop geplaatste obstakels aanzwelt, zo leidt de door de ontmoeting tussen de mens en God opgewekte spanning ertoe dat de schepselen ontbonden, meegesleept, vervluchtigd worden; en ze maakt ze alle gelijkelijk dienstbaar aan de eenheid. Vreugden, vorderingen, smarten, tegenspoeden, fouten, werken, gebeden, schoonheden, machten van de hemel, van de aarde of van de hel: alles buigt zich onder het (116) voorbijtrekken van de hemelse golven en alles staat het deel aan positieve energie af dat zijn natuur bevat, om mede te werken aan de rijkdom van het goddelijke milieu.
Gelijk die vurige stralen die zonder moeite door de hardste metalen heen dringen, dringt de geest die door God wordt aangetrokken, in de wereld door en beweegt zich voort, gehuld in de lichtende aureool van wat hij met God sublimeert. Hij vernielt de dingen niet en dwingt ze evenmin, maar hij bevrijdt ze, richt ze, transfigureert ze, bezielt ze. Hij verlaat ze niet, maar hij stijgt terwijl ze hem steunen en hij het uitverkoren element dat ze bevatten, met zich meevoert.
Reinheid, geloof, trouw, onbeweeglijke deugden en deugden die werkzaam zijn, gij zijt waarlijk, in uw klaarheid, de hoogste krachten van de natuur - zij die aan de wereld, zelfs de stoffelijke, haar laatste samenhang en haar laatste vorm geven. Gij zijt de vormende beginselen van de nieuwe aarde. Door u, drievoudig aspect van één zelfde vertrouwende aanbidding, 'triomferen wij over de wereld': 'Haec est quae vincit Mundum, fides nostra - Dit is de overwinning die de wereld overwint: ons geloof.'

terug naar de Inhoud

c. De collectieve vorderingen van het goddelijke milieu. De gemeenschap der heiligen en de liefde
1. Inleidende opmerkingen over de 'individuele' waarde van het goddelijke milieu.
In de voorafgaande bladzijden hebben wij ons praktisch beziggehouden met de vestiging en de vorderingen van het goddelijke milieu in een ziel die geacht wordt in Gods tegenwoordigheid midden in de wereld alleen te staan. "En de anderen," zal meer dan één lezer gedacht hebben, "wat doet ge daarmee? Wat is toch dat christendom dat beweert buiten de naastenliefde om te worden opgebouwd?" De naaste heeft, zoals wij zullen zien, zijn essentiële plaats in het bouwwerk waarvan wij de lijnen hebben trachten vast te leggen. Maar voor wij hem in onze constructies opnamen, (117) was het - en wel om twee redenen - nodig tot op de grond toe het probleem van de 'vergoddelijking der wereld' in het geval van één mens in het bijzonder te behandelen.
Dit moest ten eerste om redenen van methode, want bij een goede wetenschappelijke opzet moet de studie der elementaire gevallen steeds aan de poging tot generalisatie voorafgaan. En het moest ook om redenen van natuur, want hoe buitengewoon saamhorig wij ten opzichte van elkaar ook zijn in onze ontwikkeling en onze voleindiging in Christo Jesu, ieder van ons vormt er niet minder een natuurlijke eenheid om, voorzien van haar onoverdraagbare verantwoordelijkheden en mogelijkheden. Wij redden ons, of wij verliezen ons zelf. Het was des te belangrijker dit christelijke dogma van het individuele heil te doen uitkomen, omdat de hier ontwikkelde zienswijzen meer betrekking hebben op het geheel en meer universalistisch zijn.
Men mag het volgende nooit uit het oog verliezen: evenals in de empirische gebieden der wereld de mensen, hoezeer ook door hetzelfde heelal omhuld, elk voor dit heelal een onafhankelijk centrum van perspectief en van werkzaamheid vertegenwoordigen (zodat er evenveel partiële heelallen als individuen zijn), zo vormen wij in het gebied van de hemelse werkelijkheden, hoezeer wij ook van dezelfde scheppende en verlossende kracht doordrongen zijn, elk een speciaal centrum van vergoddelijking, zodat er evenveel partiële goddelijke milieus als christelijke zielen zijn.

Ten overstaan van hetzelfde schouwspel en van dezelfde mogelijkheden tot waarnemen of handelen reageren de mensen, zoals wij weten, op zo verschillende manieren, naar gelang van de schakeringen of de volmaaktheid van hun zinnen en hun geest, dat wij, in het onwaarschijnlijke geval dat wij van het ene bewustzijn in het andere konden overgaan, telkens van wereld zouden verwisselen. Op dezelfde wijze biedt God Zich aan en geeft Hij Zich aan de zielen, onder dezelfde tijdelijke en ruimtelijke verschijningsvormen, met een werkelijkheid en een rijkdom die (118) volkomen verschillen naar gelang van het geloof, de trouw, de reinheid die zijn invloed ontmoet. Stellen wij ons voor dat een groep mensen bij hetzelfde welslagen of dezelfde mislukking betrokken wordt: deze eenmalige gebeurtenis zal evenveel aspecten, uitwerkingen, 'zielen' hebben als het aantal der individuen dat erbij betrokken is.
Blind, absurd, onverschillig, materieel, voor hem die liefheeft noch gelooft, zal ze lichtend, voorzienig, geladen met zin en leven zijn voor degene die zover gekomen is dat hij overal God ziet en aanraakt. God schenkt op evenveel wijzen een hogere bezieling aan de secundaire oorzaken als er menselijke vormen van vertrouwen en trouw bestaan. Naar haar wezen één in haar inwerking, verveelvoudigt de Voorzienigheid zich bij onze aanraking, zoals een zonnestraal kleur aanneemt of zich verliest in de diepten der lichamen die hij ontmoet. Hetzelfde heeft allerlei verdiepingen, verschillende afdelingen: 'in eadem domo, multae mansiones - in hetzelfde huis zijn veel woningen'.
En dat is de reden waarom wij over ons leven de woorden moeten herhalen die de priester voor de consecratie over het brood en de wijn uitspreekt - waarom wij, ieder voor zich moeten bidden, opdat de wereld zich naar ons gebruik zal transfigureren: 'ur nobis Corpus et Sanguis fiat Domini nostri Jesu Christi - opdat ze ons worde het lichaam en bloed van onze Heer Jezus Christus'.
Dit is de eerste stap. Voor hij zich met de andere bezighoudt (om zich met de andere te kunnen bezighouden) moet de gelovige eerst zijn persoonlijke heiliging verzekeren, niet uit egoïsme, maar met dat sterke en ruime bewustzijn dat wij allen, voor een oneindig klein en onoverdraagbaar deel, de hele wereld moeten vergoddelijken.
Hoe is deze gedeeltelijke vergoddelijking mogelijk? Dat hebben wij geheel geanalyseerd. Nu blijft ons nog slechts de taak het elementaire verschijnsel te integreren en te zien op welke wijze, door de samenvloeiing van de individuele goddelijke milieus, het totale goddelijke milieu zich vormt en vervolgens op zijn beurt reageert op de speciale bestemmingen die het omvat, teneinde deze te voltooien. Het ogenblik is gekomen om onze conclusie te (119) veralgemenen door ze, als 't ware tot in het oneindige, te vermenigvuldigen door de werking van de liefde.

terug naar de Inhoud

2. De intensivering van het goddelijke milieu door de liefde
Om de macht tot vergoddelijken die de naastenliefde bevat, te begrijpen en te meten, moeten wij terugkomen op de gedachten die wij hebben ontwikkeld, inzonderheid bij onze beschrijving van de totale eenheid der eucharistische consecratie.
Door de ontzaglijkheid van de tijd en de verbijsterende veelvuldigheid der individuen heen, zo hebben wij gezegd, gaat één enkele werking steeds voort: de inlijving bij Christus van zijn uitverkorenen - een enkele zaak wordt gevormd: het mystieke Lichaam van Christus, uitgaande van alle in de wereld verstrooide of in aanleg aanwezige geestelijke machten. 'Hoc est Corpus Meum.' Niemand ter wereld kan ons redden, noch ons ten verderve voeren, tegen onze wil - dat is waar. Maar wat ook waar is, is dat ons heil alleen in samenhang met de rechtvaardiging van heel de 'uitverkoren massa' kan worden nagestreefd en voltooid. Er zal, in ware zin, slechts één Mens gered worden: Christus, het levende Hoofd en de Samenvatting van de mensheid. Elk der uitverkorenen is geroepen God van aangezicht tot aangezicht te zien. Maar de daad van zijn zien zal wezenlijk onafscheidelijk zijn van Christus' verheffend en verlichtend handelen. In de hemel zullen wij God aanschouwen, wij zelf, maar als met de ogen van Christus.

Indien het aldus gesteld is, wacht onze individuele mystieke inspanning een essentiële aanvulling in haar vereniging met die van alle andere mensen. Voorgoed één in het pléroma, moet het goddelijke milieu reeds vanaf de aardse fase van ons bestaan één beginnen te worden. Ook wanneer de christen die hunkert in God te leven, aan zijn verlangens alle reinheid, aan zijn gebeden alle geloof, aan zijn handelen alle trouw had gegeven die maar mogelijk zijn, zouden zich nog ontzaglijke mogelijkheden voor de vergoddelijking van zijn heelal openen. Hij zou nog tot taak hebben zijn elementaire arbeid samen te voegen met (120) die van alle arbeiders die hem omringen. Om hem heen verdringen elkaar de talloze deel-werelden waarin de onderscheiden menselijke monaden zich hullen. Hij moet zijn eigen warmte opvoeren met die van al deze haarden, zijn sap doen samenvloeien met dat hetwelk in alle andere cellen stroomt, voor het gemeenschappelijke welzijn de beweging en het leven ontvangen of voortplanten, zich op de gemeenschappelijke temperatuur en spanning brengen.
Aan welke macht is het voorbehouden de omhulsels te laten springen waarin onze individuele microkosmossen geneigd zijn zich naijverig af te zonderen en te vegeteren? Aan welke kracht is het gegeven onze partiële stralingen te doen opgaan en te verheffen in de centrale straling van Christus? Aan de liefde die beginsel en uitwerking van iedere geestelijke verbinding is. De christelijke liefde, zo plechtig door het Evangelie verkondigd, is niets anders dan de min of meer bewuste samenhang der zielen, voortvloeiende uit hun samenkomen in Christo Jesu. Het is onmogelijk Christus lief te hebben zonder de anderen lief te hebben (in de mate waarin deze anderen zich naar Christus bewegen). En het is onmogelijk de anderen lief te hebben (in een geest van ruime menselijke verstandhouding) zonder door hetzelfde gebaar Christus nader te komen. Automatisch dus, door een soort levend determinisme, neigen de individuele goddelijke milieus, naarmate zij zich vormen, ertoe zich aan elkaar vast te hechten. En in hun verbintenis ervaren zij een grenzeloze vermeerdering van hun bezieling. Deze onvermijdelijke samenvoeging is in het innerlijke leven van de heiligen steeds aan den dag getreden door een overstromende liefde voor alles wat, in de schepselen, een kiem van eeuwig leven in zich draagt.

De 'gespannen drang tot communiceren', die wij beschouwd hebben in zijn wonderbaarlijke werkzaamheid welke ertoe leidt dat de mens zich op zijn menselijke plicht toelegt en het leven uitperst tot op de krachten die het meest met de dood geladen zijn, heeft uiteindelijk tot gevolg dat de Christen geheel opgaat in de liefde tot de zielen. (121) Wie in hartstocht voor het goddelijke milieu is ontbrand, kan om zich heen geen duisternis, geen lauwheid, geen leegte meer verdragen in datgene wat geheel vervuld en trillend van God diende te zijn. Bij de gedachte aan de talloze geesten die met hem in de eenheid van één zelfde wereld verbonden zijn en rondom wie het vuur van de goddelijke aanwezigheid nog niet voldoende is opgelaaid, voelt hij zich als verstijfd.
Hij had enige tijd kunnen geloven dat het, om God naar de mate van zijn verlangens aan te raken, voldoende zou zijn als hij slechts zijn hand, zijn eigen hand, uitstak. Hij merkt nu dat de enige menselijke omhelzing die in staat is het goddelijke waardig te omvatten, die is van alle mensenarmen samen welke zich geopend hebben om het vuur te roepen en te ontvangen. De enige grootheid die definitief tot de mystieke transfiguratie in staat is, is de hele groep der mensen die nog slechts één lichaam en één ziel in de liefde vormen. En deze samenvloeiing van de geestelijke eenheden der schepping onder de aantrekking van Christus is de opperste overwinning van het geloof op de wereld.

Mijn God, ik beken het U: ik ben lang weerspannig geweest en ben het nog, helaas, jegens de naastenliefde. Even vurig als ik de bovenmenselijke vreugde heb gesmaakt mij te breken en mij te verliezen in de zielen waartoe de zeer geheimzinnige verwantschap van de menselijke liefde mij bestemd had, evenzeer voel ik mij sinds mijn geboorte geneigd tot vijandigheid en geslotenheid tegenover de grote massa van hen die Gij mij beveelt lief te hebben. Wat in het heelal boven of onder mij is (in een zelfde lijn, zou men kunnen zeggen) neem ik gemakkelijk in mijn innerlijk leven op: de stof, de planten, de dieren, en vervolgens de hemelse machten, de 'hoogheden', de engelen - deze aanvaard ik zonder moeite en het verheugt mij te voelen dat ik door hun hiërarchie word gedragen. Maar 'de ander', mijn God, niet alleen maar 'de arme, de kreupele, de kromme, de stompzinnige', maar de ander als zodanig, de ander zonder meer - hij die door zijn schijnbaar voor het mijne gesloten heelal onafhankelijk van mij lijkt te leven en voor mij de eenheid en de stilte (122) van de wereld te verstoren - zou ik oprecht zijn indien ik U zei dat mijn instinctieve reactie niet is hem af te stoten? - dat niet reeds de gedachte in geestelijk verkeer met hem te treden mij doet walgen?
Mijn God, doe voor mij, in het leven van de ander, uw gelaat blinken. Dit onweerstaanbare licht van uw ogen dat in de diepte van de dingen straalt, heeft mij er reeds toe gebracht mij op iedere door te zetten arbeid, op iedere te doorworstelen moeite te werpen. Geef dat ik U ontwaar, zelfs en vooral, in het intiemste, het volmaaktste, het verste van de ziel mijner broeders. De gave die Ge van mij voor deze broeders vraagt - de enige gave die mijn hart mogelijk is - is niet de overstelpende tederheid van die bevoorrechte aandoeningen die Ge in ons leven stelt, als de machtigste geschapen factor van onze innerlijke groei - het is iets dat minder zacht, maar even reëel en sterker is. Ge wilt dat tussen de mensen en mij, met de hulp van uw eucharistie, de fundamentele aantrekking zich openbaart (welke reeds vaag voorvoeld wordt door iedere liefde zodra ze sterk is) die op mystieke wijze van de onnoemelijke aantallen redelijke schepselen iets als één monade maakt in U, Jezus Christus.
Gij wilt dat ik tot 'de ander' word aangetrokken door datgene wat ver boven een eenvoudige persoonlijke sympathie uit gaat, namelijk de (gecombineerde verwantschapsgevoelens van een wereld voor die ander zelf en van deze wereld voor God. Gij eist daarin van mij niets dat psychologisch onmogelijk is, aangezien ik in de vreemde, ontelbare menigte altijd slechts één zelfde persoonlijk wezen, het uwe, uitgenodigd word lief te hebben. Gij verplicht mij ten aanzien van de naaste evenmin tot huichelachtige liefdesbetuigingen, want doordat mijn zoekende hart uw Persoon alleen kan bereiken in datgene wat in iedere andere op de meest individuele en concrete wijze persoonlijk is, richt mijn liefde zich inderdaad op die ander zelf en niet op de een of andere vage wezenheid om hem heen. Neen, Gij vraagt mij niets wat onwaar of onuitvoerbaar is. (123)

Maar door uw openbaring en uw genade dwingt Gij datgene in ons dat het meest menselijk is, eenvoudig ertoe zich eindelijk van zichzelf bewust te worden. De mensheid sliep - ze slaapt nog - verzonken in de enge vreugden van haar kleine beperkte liefdegevoelens. Er slaapt in onze menigte een ontzaglijke geestelijke macht die slechts te voorschijn zal komen als wij de afscheidingen tussen onze egoïsmen weten te doorbreken en ons door een fundamentele omwerking van onze zienswijzen tot de gewone, praktische kijk op de universele werkelijkheden hebben verheven.
Jezus, redder van de menselijke werkzaamheid, waaraan Gij een reden tot handelen verleent; redder van de menselijke nood, waaraan Gij een levenswaarde verleent; wees de redding van de menselijke eenheid door ons te dwingen onze kleinheid op te geven en ons, tegen U aangeleund, op de onbekende oceaan van de liefde te wagen.

terug naar de Inhoud

3. De uiterste duisternis en de verloren zielen
De geschiedenis van het Rijk Gods is rechtstreeks die van een hereniging. Het totale goddelijke milieu wordt door inlijving van iedere verkoren geest bij Jezus Christus gevormd. Maar wie 'verkoren' zegt, zegt keus, selectie. Men zou Jezus' universele handelen dus niet christelijk genoeg opvatten indien men het uitsluitend als een centrum van aantrekking en zaligmaken beschouwde. Juist doordat Hij Degene is die verenigt, is Hij ook Degene die schift, die scheidt en oordeelt. Men vindt in het Evangelie het goede zaad, de schapen, de rechterhand van de Zoon des Mensen, de zaal van het bruiloftsfeest, en het vuur dat doet gloeien van vreugde. Maar er is ook het onkruid; er zijn de bokken; er is de linkerhand des Rechters; er is de gesloten poort; er is de uiterste duisternis; er is, aan de tegenpool van de vlammen die verenigen in de liefde, het vuur dat in afzondering verderft. Het volledige proces waaruit geleidelijk de nieuwe aarde geboren wordt, is een samenvoeging gepaard aan een afscheiding.
In de loop van de voorafgaande bladzijden, toen wij (124) (uitsluitend erop gericht in een rechtere lijn naar de goddelijke haard op te stijgen en ons vollediger aan haar stralen aan te bieden) onze ogen systematisch naar het licht gewend hielden, hebben wij nooit opgehouden achter ons het donker en de leegte te voelen - het schaars worden of de afwezigheid Gods die ons voortgaan belemmerden. Maar deze lagere duisternis die wij poogden te ontvluchten, had evengoed een soort afgrond, geopend naar het niets, kunnen zijn. De onvolmaaktheid, de zonde, het kwaad, het vlees - ze waren vooral een achterwaartse richting, een omgekeerd aanzicht van de dingen, die voor ons ophielden te bestaan naarmate wij in God verzonken.

Uw openbaring, Heer, verplicht mij meer te geloven. De machten van het kwaad in het heelal vormen niet alleen een aantrekking, een afwijking, een 'min'-teken, een vernietigende terugkeer tot de veelheid. In de loop van de geestelijke evolutie der wereld hebben bewuste elementen, monaden, zich vrijelijk losgemaakt van de massa die door U wordt aangetrokken. Het kwaad heeft zich als het ware in hen geïncarneerd, 'gesubstantialiseerd'. En nu zijn er om mij heen, vermengd met uw lichtende tegenwoordigheid, duistere tegenwoordigheden, slechte wezens, boosaardige dingen. En dit afgescheiden geheel vertegenwoordigt een definitief, onsterfelijk verval van de wording der wereld. Er is niet alleen een duisternis van het inferieure, maar ook een uiterste duisternis. Dat zegt ons het Evangelie.
Mijn God, onder alle mysteriën waaraan wij moeten geloven, is er ongetwijfeld geen dat tegen onze menselijke opvattingen zozeer indruist als dat van de verdoeming. En hoe meer wij mens worden, dat wil zeggen: bewust van de schatten die in het minste wezen verborgen zijn en van de waarde die het simpelste atoom voor de uiteindelijke eenheid vertegenwoordigt, des te meer voelen wij ons verloren bij het denkbeeld van de hel. Een terugval in het een of andere niet-bestaan, dat zouden wij nog begrijpen...
Maar een eeuwige afbraak en een eeuwig lijden!... Gij hebt mij gezegd, mijn God, aan de hel te geloven.
Maar Gij hebt mij verboden met volstrekte zekerheid van (125) één enkel mens te denken dat hij verdoemd was. Ik zal hier dus geen poging doen naar de verdoemden te kijken, noch zelfs op enigerlei wijze te weten te komen of er bestaan. Maar terwijl ik op uw woord de hel als een structureel element van het heelal aanvaard, zal ik bidden, zal ik mediteren tot mij in deze geduchte zaak een versterkende, zelfs verzaligende aanvulling ten deel valt op de uitzichten die Gij mij op uw alomtegenwoordigheid geopend hebt.

En in waarheid, Heer, hoef ik mijn geest of de dingen te forceren om in het mysterie zelf van de tweede dood een bron van leven te ontwaren? is het noodzakelijk veel te kijken om in de buitenste duisternis een overmaat van spanning en een verdieping van uw grootheid te ontdekken? Naar hun boosaardige, eigenzinnige werking beschouwd, kunnen de machten van het kwaad, naar ik reeds weet, in geen enkel opzicht het goddelijke milieu in mijn omgeving verstoren. Naarmate ze in mijn heelal trachten door te dringen, ondergaat hun invloed (indien ik voldoende geloof heb) het gemeenschappelijk lot van alle geschapen energie: gegrepen, omgebogen door uw onweerstaanbare energie, veranderen de verleidingen en het kwaad in goed en wakkeren ze de vuurgloed van de liefde aan.
Naar de leegte beschouwd die hun afvalligheid in de boezem van het mystieke Lichaam veroorzaakt, kunnen de gevallen geesten evenmin, ook dit weet ik, de volmaaktheid van het pléroma aantasten. Tegenover iedere ziel die ondanks de roepstemmen van de genade verloren gaat en de volmaaktheid van de algemene eenheid te gronde zou moeten richten, stelt Gij, mijn God, een van die herscheppingen die ieder ogenblik het heelal herstellen in nieuwe frisheid en reinheid. De verdoemde is niet uitgesloten van het pléroma, maar wel van zijn lichtende aangezicht en zijn verzaliging. Hij verliest het, maar hij is er niet voor verloren.

De hel vernietigt, maar bederft door haar bestaan niets in het goddelijke milieu waarvan ik, Heer, met verrukking de vorderingen om mij heen gevolgd heb. En ik voel het: zij bewerkt daarin bovendien iets groots en nieuws. Ze (126) voegt er een accent aan toe, een ernst, een reliëf, een diepte die, zonder haar, niet zouden bestaan. Men kan de top pas goed meten als men de afgrond ziet die hij bekroont.
Ik heb zoëven volgens mijn menselijke zienswijze gesproken van een heelal dat onderaan is afgesloten door het niets, dat wil zeggen van een schaal van grootheden die in zekere zin met een nul eindigen. Maar nu, mijn God, verscheurt Ge de lagere duisternissen van het heelal en doet mij verstaan dat onder mijn voeten een ander halfrond zich opent: het werkelijke domein, dat grenzeloos afdaalt, van bestaansvormen die althans mogelijk zijn.
Wordt door de werkelijkheid van deze negatieve pool der wereld de drang en de ontzaglijkheid van de macht waarmee Gij U op mij stort, niet verdubbeld? O Jezus, verschrikkelijk schone en naijverige meester, die de ogen sluit voor datgene wat mijn menselijke zwakheid nog niet kan begrijpen en dus verdragen, namelijk de realiteit der verdoemden, ik wil althans in mijn gewone, praktische kijk op de wereld de steeds dreigende ernst van de verdoeming opnemen - niet zozeer om U te vrezen, Jezus, als wel om hartstochtelijker van U te zijn.
Ik heb het U straks reeds toegeroepen: wees niet alleen een broeder voor mij, Jezus, maar wees mij een God! Nu, bekleed met de geduchte macht der schifting die U aan de top van de wereld plaatst als het principe van universele aantrekking en universele afstoting, komt Gij mij waarlijk voor als de ontzagwekkende, levende macht die ik overal gezocht heb ten einde ze te kunnen aanbidden. De vuren van de hel en de vuren van de hemel zijn niet twee verschillende krachten, maar de tegenovergestelde manifestaties van dezelfde energie.
Maak dat de vlammen van de hel mij niet bereiken, Meester, noch iemand van hen die ik liefheb. Dat ze niemand bereiken, mijn God (Ge zult mij, ik weet het, dit onzinnige gebed vergeven!). Maar dat voor ieder van ons hun donkere uitstralingen, met alle afgronden die ze onthullen, zich mogen voegen bij de vurige volheid van het goddelijke milieu. (127)

terug naar de Inhoud

Epiloog -De verwachting van de paroesie.
Afscheiding en samenvoeging. Afscheiding van de slechte elementen der wereld en samenvoeging tot één van de elementaire werelden die iedere gelovige geest met arbeid en moeite om zich heen opbouwt. Onder de invloed van deze dubbele, nog bijna geheel verborgen beweging verandert en rijpt het heelal rondom ons.
Wij verbeelden ons soms dat de dingen zich in de geschiedenis van de schepping oneindig en monotoon herhalen. Dat komt doordat de tijd der rijping te lang is in verhouding tot de korte duur van ons individuele leven - dat komt doordat de transformatie te omvangrijk en te zeer van innerlijke aard is in verhouding tot onze oppervlakkige en beperkte blik, dan dat wij de vorderingen bemerken die onophoudelijk ten bate van en door alle stof en alle geest heen plaatsvinden. Laat ons geloven in de openbaring, trouwe steun (ook hier) van onze meest menselijke voorgevoelens. Onder het alledaagse omhulsel van de dingen, van al onze gezuiverde en geredde inspanningen, ontwikkelt zich van lieverlee de nieuwe aarde.

Eens, zo verkondigt ons het Evangelie; zal de langzaam opgezamelde spanning tussen de mensheid en God de door de mogelijkheden der wereld vastgestelde grenzen bereiken. Dan zal het einde gekomen zijn. Als een bliksemflits die van de ene pool naar de andere schiet, zal de in stilte toegenomen aanwezigheid van Christus in de dingen zich plotseling openbaren. Alle versperringen waarin de sluiers der materie en de wederzijdse ondoordringbaarheid der zielen haar schijnbaar gevangen hielden, doorbrekend, zal ze het aangezicht der aarde overmeesteren. En onder de eindelijk bevrijde inwerking van de ware affiniteiten van het zijn, meegesleept door een kracht waarin de vermogens (129) van samenhang die het heelal zelf eigen zijn, aan het licht treden, zullen de geestelijke atomen der wereld de plaats, van geluk of smart, in Christus of buiten Christus (maar steeds onder Christus' invloed) innemen die de levende structuur van het pléroma hun aanwijst.
'Sicut fulgur exit ab Oriente et partet usque in Occidentem... sicut venit diluvium et tulit omnes... Ita erit adventus Filii hominis - Zoals de bliksem uitschiet van het oosten en licht tot in het westen... de zondvloed kwam en allen wegrukte... zo zal het zijn met de komst van de Mensenzoon.' Als de bliksem, als een brand, als een zondvloed zal de aantrekking van de Zoon des mensen alle wervelende elementen van het heelal grijpen om ze te verenigen of ze aan zijn Lichaam te onderwerpen. 'Ubicumque fuerit corpus, illic congregabuntur et aquilae - Waar het aas ligt, daar zullen zich ook de gieren verzamelen!'
Aldus zal de voleindiging van het goddelijke milieu zijn. Het zou ijdel zijn, zo waarschuwt ons het Evangelie, over het uur en de wijze van deze ontzaglijke gebeurtenis te speculeren. Maar wij moeten haar verwachten. De verwachting - de gespannen, collectieve en werkzame verwachting van een einde der wereld, dat wil zeggen: van een uitweg voor de wereld - is de christelijke functie bij uitstek en misschien de meest kenmerkende trek van onze godsdienst.

Historisch beschouwd heeft de verwachting nooit opgehouden als een fakkel de vorderingen van ons geloof voor te gaan. De Israëlieten zijn eeuwig 'verwachtenden' geweest en de eerste christenen ook. Want Kerstmis dat, naar het schijnt, onze blikken had moeten omkeren en op het verleden concentreren, heeft ze slechts nog verder naar voren gericht. Een ogenblik onder ons verschenen, heeft de Messias Zich slechts laten zien en aanraken om zich nogmaals, stralender en onuitsprekelijker, in de diepten van de toekomst te verliezen. Hij is gekomen. Maar nu moeten wij Hem nog en weer verwachten - niet meer slechts een kleine uitgekozen groep, maar alle mensen en wel meer dan ooit. De Heer Jezus zal alleen dan snel komen als wij Hem ten zeerste verwachten. Een opeenhoping van verlangens zal de paroesie moeten doen doorbreken. (130)
Christenen, na Israël ermee belast de vlam van het verlangen op aarde steeds levend te houden, wat hebben wij, slechts twintig eeuwen na de Hemelvaart, met de verwachting gedaan? Helaas, de enigszins kinderlijke haast, gepaard aan een onjuist perspectief, die de eerste christelijke generatie aan een op handen zijnde wederkomst van Christus hadden doen geloven, hebben ons ontgoocheld achtergelaten en wantrouwig gemaakt. Het verzet van de wereld tegen het goede heeft ons geloof aan het Rijk Gods in verwarring gebracht. Misschien heeft een zeker pessimisme, gesteund door een buitensporige opvatting van de zondeval, ons tot het geloof gebracht dat de wereld inderdaad slecht en ongeneeslijk is. Toen hebben wij het vuur in onze slapende harten laten ineenzakken.
Ongetwijfeld zien wij met meer of minder angst de individuele dood naderen. Ongetwijfeld, nogmaals, bidden en handelen wij consciëntieus opdat 'Gods Rijk kome'. Maar, in waarheid, hoevelen zijn er onder ons die diep in hun hart werkelijk sidderen bij de dwaze hoop op een herschepping van onze aarde? Waar zijn degenen die, midden in onze nacht, reikhalzend koersen naar het eerste gloren van een werkelijke dageraad? Waar is de Christen in wie de felle hunkering naar Christus erin slaagt de bekommernis om de menselijke liefde of belangen, zo al niet - zoals zou moeten - te onderdrukken, dan toch in evenwicht te houden? Waar is de katholiek die (uit overtuiging en niet uit conventie) de hoop op de uitbreiding van de incarnatie even hartstochtelijk is toegedaan als vele humanisten de droom van een nieuwe staat? Wij blijven zeggen dat wij waken in de verwachting van de Meester. Maar in werkelijkheid zouden wij, indien wij oprecht wilden zijn, gedwongen zijn te erkennen dat wij niets meer verwachten.

Wij moeten tot elke prijs de vlam weer aanwakkeren. Wij moeten tot elke prijs in onszelf het verlangen naar en de hoop op de grote Komst vernieuwen. Maar waar moeten wij de bron van deze verjonging zoeken? Ten eerste, (131) dat is wel duidelijk, in een sterkere aantrekking, rechtstreeks door Christus op zijn leden uitgeoefend. Vervolgens in een sterkere belangstelling, door ons denken gewekt, voor de voorbereiding en de voltooiing van de paroesie. En waar moet men deze belangstelling zelf vandaan halen? Uit de waarneming van een nauwere verbinding tussen de triomf van Christus en het welslagen van het werk dat de menselijke inspanning hier op aarde tot stand tracht te brengen.
Wij vergeten het voortdurend. Het bovennatuurlijke is een gist, een ziel, niet een volledig organisme. Het moet de 'natuur' transformeren, maar het kan niet buiten de stof die de natuur het biedt. Indien de Hebreeën het gelaat drieduizend jaar naar de Messias gewend hebben gehouden, komt dit doordat deze hen omhuld door de glorie van hun volk verscheen. Indien de discipelen van St.-Paulus voortdurend in een hijgende verwachting van de Grote Dag leefden, komt dit doordat ze van de Zoon des Mensen de persoonlijke, tastbare oplossing der problemen en onrechtvaardigheden van het leven verwachtten. De verwachting van de hemel kan niet in leven blijven tenzij ze geïncarneerd is. Welk lichaam zullen wij heden aan de onze geven? Dat van een ontzaglijke, alomvattende menselijke hoop.

Laten wij naar de aarde om ons heen kijken. Wat gebeurt er onder onze ogen in de massa der volken? Vanwaar komt die wanorde in de maatschappij, die gejaagdheid, die zwellende golven, die stromen die rondsnellen en zich aaneensluiten, die verwarrende, geduchte, nieuwe schokken? De mensheid maakt kennelijk een groeicrisis door. Ze wordt zich vaag bewust van wat haar ontbreekt en van wat ze kan. Voor haar wordt, zoals wij op de eerste van deze bladzijden in herinnering hebben gebracht, het heelal licht als de horizon waaruit aanstonds de zon zal opgaan. Ze voorvoelt dus en ze verwacht.
De christen, zo zeiden wij, als alle anderen aan deze aantrekking onderworpen, verwondert zich soms en maakt zich ongerust. Poogt zijn aanbidding zich niet in de armen van een afgod te werpen? (132) Onze, thans voltooide, studie van het goddelijke milieu veroorlooft ons op deze vrees te antwoorden.
Neen, wij moeten niet aarzelen, wij discipelen van Christus, om deze kracht te grijpen die ons nodig heeft en die voor ons noodzakelijk is. Wij moeten integendeel, op straffe dat wij haar verloren laten gaan en wijzelf verdorren, deelnemen aan de in wezen waarlijk religieuze aspiraties die de tegenwoordige mensen zo sterk de ontzaglijkheid van de wereld doen voelen, de grootheid van de geest, de heilige waarde van iedere nieuwe waarheid. In deze school zal onze christelijke generatie opnieuw leren verwachten.
Wij hebben ons langdurig van deze zienswijzen doordrongen: de vooruitgang van het heelal en speciaal van het menselijke heelal, is niet een aan God aangedane concurrentie noch een ijdele verspilling van de energieën die wij Hem schuldig zijn. Hoe groter de mens zal zijn, hoe meer de mensheid één zal zijn, zich bewust en meesteres van haar kracht, des te schoner zal ook de schepping zijn, des te volmaakter de aanbidding en des te meer zal Christus voor mystieke uitbreidingen een lichaam vinden dat waardig is te verrijzen.
Er kunnen in de wereld evenmin twee toppen zijn als twee middelpunten binnen een cirkelomtrek. De ster die de wereld verwacht, zonder nog haar naam te kunnen uitspreken, zonder precies haar ware transcendentie te kennen, zonder zelfs de meest geestelijke, de meest goddelijke van haar stralen te kunnen onderscheiden, is noodzakelijkerwijs Christus zelf naar wie onze hoop uitgaat. Om de paroesie te begeren, behoeven wij slechts het hart zelf van de aarde, terwijl wij het kerstenen, in ons te laten kloppen.
Waarom dus, mensen van weinig geloof, de vorderingen van de wereld vrezen of wrevelig aanzien? Waarom onvoorzichtig de profetieën en de verboden vermenigvuldigen: 'Gaat niet... probeert niet... alles is bekend: de aarde is leeg en oud: er is niets meer te vinden...'?
Alles proberen voor Christus! Alles hopen voor Christus! 'Nihil intentatum!' Ziedaar, volkomen tegengesteld, de ware christelijke houding. Vergoddelijken is niet vernietigen, (133) maar boven de schepping uit heffen. Wij zullen nooit alles kennen wat de incarnatie nog van de machten der wereld verwacht. Wij stellen nooit genoeg hoop op de groeiende menselijke eenheid.

Verhef het hoofd, Jeruzalem. Zie naar de ontzaglijke menigte van hen die bouwen en van hen die zoeken. In de laboratoria, in de studio's, in de woestijnen, in de fabrieken, in de reusachtige maatschappelijke smeltkroes - ziet ge hen daar, al die mensen die zwoegen? Welnu! Alles wat er in hen gist, aan kunst, aan wetenschap, aan gedachten, dat alles is voor u. Komaan, open uw armen, uw hart, en ontvang, als uw Heer Jezus, de golf, de vloed van het menselijke levenssap. Ontvang het, dit sap - want zonder daarin gedoopt te zijn zult ge zonder verlangen verwelken, als een bloem zonder water; en red het, want zonder uw zon zal het zich dwaas in onvruchtbare stengels verstrooien.
De verlokking van een te grote, de verleiding van een te schone wereld, waar is ze nu? Ze is er niet meer. De aarde mag mij ditmaal met haar reusachtige armen aanvatten. Ze mag me doen zwellen van haar leven of mij terugnemen in haar stof. Ze mag zich voor mijn ogen tooien met alle bekoringen, zich hullen in alle gruwelijkheden, alle mysteriën. Ze mag me bedwelmen met haar geur van tastbaarheid en eenheid. Ze mag me op de knieën werpen in de verwachting van datgene wat in haar schoot rijpt. Haar betoveringen kunnen mij niet meer schaden sedert zij voor mij, boven haarzelf uit, geworden is het Lichaam van Hem die is en van Hem die komt! Het goddelijke milieu. (134)

Noot van de Franse redactie: in maart 1955, dat wil zeggen de laatste maand van zijn leven onder ons, schreef pater Teilhard de Chardin, terugkomende op Le Milieu Divin (Het goddelijke milieu), aan het begin van een laatste geloofsbelijdenis: "Het is reeds lang geleden dat ik, in La Messe sur le Monde en le Milieu Divin, gepoogd heb, ten aanzien van deze nog nauwelijks in mij ontwaakte uitzichten, mijn bewondering en mijn ademloze verwondering vast te leggen.
Thans, na veertig jaar voortdurend nadenken, voel ik de behoefte voor de laatste maal nog precies dezelfde fundamentele visie aan te bieden en te doen delen, in haar gerijpte vorm. Zulks met minder frisheid en uitbundigheid van uitdrukking dan op het ogenblik waarop ik haar voor het eerst heb gevonden.
Maar nog steeds met dezelfde diepe bewondering en dezelfde hartstocht! Geen enkel werk van de grote gelovige mag dus anders worden opgevat dan volgens deze 'fundamentele visie' van Le Milieu Divin - een visie (steeds stilzwijgend aanwezig indien ze niet uitgesproken is) op Christus als alles in allen - op een heelal dat in de totaliteit van zijn evolutie door God wordt voortbewogen en doordrongen."
De onderhavige publicatie werpt aldus haar volle licht op Le Phénomène Humain (Het Verschijnsel Mens). (135)


terug naar het literatuuroverzicht

terug naar Godsdienst en wetenschap, Teilhard







^