Thomas van Kempen - De Navolging van Christus

Het Spectrum, Utrecht 1957
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)


Thomas van Kempen (1380-1472)
De navolging van Christus
mysticus en schrijver
1.1.1 Ons hoogste streven zij het het leven van Jezus Christus te overwegen en zijn levenswandel te volgen.
1.1.3 Dit is de hoogste wijsheid de wereld gering te schatten en zo naar het rijk des hemels te streven.
Wat baat het u diepzinnig te redetwisten over de drie-eenheid, indien ge de ootmoed mist en aan de drie-eenheid deswege mishaagt.
1.1.4 IJdelheid is het derhalve: rijkdom te zoeken die eens zal vergaan en daarop zijn hoop te stellen. IJdelheid is het ook te streven naar eer en zich hoog te willen verheffen.
1.1.5 Wees dikwijls de spreuk indachtig: Het oog wordt nooit verzadigd van zien, het oor heeft nooit genoeg van het horen. Streef er dus naar uw hart te onttrekken aan de liefde voor zichtbare dingen en uzelf te keren tot wat onzichtbaar is.
1.2.1 Wie zichzelf goed kent, wordt in eigen ogen gering en vindt geen genoegen erin door mensen te worden geprezen.
1.2.2 Wie veel weet wil gaarne voor wijs doorgaan en wijs genoemd worden.
Hij, voor wie alles één is en alles tot het éne herleidt en alles beschouwt in het éne: hij kan standvastig van hart zijn en vreedzaam verblijven in God. Oh God, die de waarheid zijt, laat mij één zijn met u in altijd durende liefde!
1.2.3 Verhef u niet op enige kennis of kunde. Koester geen hoge dunk van uzelf.
1.2.4 De meest verheven en nuttige lering is deze: zichzelve waarlijk te kennen en te verachten, niet van zichzelve te denken. Wij allen zijn zwak: denk echter niet dat een ander, wie het ook zij, zwakker is dan gij zelf.
1.3.1 Dwaasheid is het geen aandacht te schenken aan wat nuttig en nodig is, doch gaarne zich bezig te houden met wat de nieuwsgierigheid prikkelt.
1.3.3 Hoe meer iemand onverdeeld en eenvoudig van hart is, des te meer en verhevener dingen verstaat hij dan zonder moeite.
Want alles doet hij ter ere van God en innerlijk tracht hij vrij van alle zelfzucht te zijn. Wat belemmert en hindert u meer, dan de neigingen van uw hart, die nog niet verstorven zijn? Wie voert een heviger strijd dan wie ernaar streeft zichzelve te overwinnen? Toch diende het onze voornaamste taak te zijn, onszelve te overwinnen en iedere dag onszelve meer te beheersen.
1.3.4 Ootmoedig zichzelve te kennen, voert langs een veiliger weg naar God, dan diepzinnig zoeken naar kennis. Wetenschap is op zichzelf niet afkeurenswaardig en evenmin elke eenvoudige kennis van zaken, op zichzelve beschouwd is dit goed en door God zo verordend; doch een goed geweten en deugdzaam leven, dienen altijd de voorrang te hebben.
1.3.6 Zij wensen liever groot dan nederig te zijn. Waarlijk groot is, wie grote liefde bezit, waarlijk groot is, wie klein is in eigen ogen en ook de hoogste eerbewijzen voor niets telt. Waarlijk goed onderricht is hij, die de wil doet van God en zijn eigen wil prijsgeeft.
1.4.1 Dikwijls echter, helaas, geloven of zeggen wij eerder iets kwaads dan iets goeds van een ander, zo zwak zijn wij. ?s Mensen zwakheid neigt naar het kwade.
1.4.2 Van grote wijsheid getuigt het niet halsstarrig op eigen standpunt te staan. Hoe nederiger men is in zichzelf en hoe meer onderworpen aan God, des te wijzer en rustiger zal men in alles zijn.
1.5.1 Heel de heilige Schrift behoort gelezen te worden in de geest waarin het is geschreven.
Vraag niet wíe iets gezegd heeft, maar geef acht op w?t er gezegd wordt.
1.5.2 Zoek nimmer de naam een geleerde te zijn.
1.6.1 Wie zwak van karakter is en geneigd tot het vlees en tot dat, wat de zinnen prikkelt, kan zich moeilijk geheel van aardse begeerten bevrijden. Dikwijls is hij daarom ontstemd wanneer hij zich iets moet ontzeggen en spoedig ook is hij geprikkeld wanneer iemand hem dwarsboomt.
1.6.2 De ware vrede des harten vindt ge door weerstand te bieden aan uwe driften, niet door er de slaaf van te zijn.
... iemand die aan het uitwendige hangt ... .
1.7.1 Steun niet op eigen kracht, maar vestig uw hoop op God, doe wat in uw vermogen ligt en God zal uw goede wil bijstaan. God vernedert wie zich op eigen krachten verlaten.
1.7.2 Beroem u op God, die alles verleent en boven alles zichzelf wenst te geven. Vlei niet uzelf met verstand of bekwaamheid: aan Gode zou ge anders mishagen, wien al het goede behoort hetgeen ge bezit van nature.
1.7.3 Groot nadeel brengt het u indien ge u boven één enkel mens stelt, duurzame vrede blijft bij een nederig mens; in het hart van en trotsaard echter, is menigmaal nijd en verstoordheid.
1.9.1 Velen gehoorzamen meer uit dwang dan uit liefde.
1.9.2 Ieder handelt gaarne naar eigen believen.
1.10.1 Onze ijdelheid immers brengt ons al spoedig tot iets verkeerds en verstrikt ons.
1.11.1 Wij konden veel vrede bezitten, wanneer wij ons niet met andermans woorden en daden bemoeiden en met dingen die ons niet aangaan.
1.11.3 Wanneer wij onszelven volkomen waren ontstorven en van binnen door niets gestoord: dan zouden wij ontvankelijk zijn voor het goddelijke. Het grootste beletsel is enkel hierin gelegen dat wij niet vrij zijn van begeerten en driften.
1.11.4 Want de Heer staat gereed om diegene te helpen, die dapper strijden en op zijn genade hopen en hij geeft ons ook de gelegenheid om te strijden opdat wij de zege behalen. ... opdat wij, van driften gezuiverd, de vrede des geestes bezitten.
1.11.6 Oude gewoonten te laten varen is moeilijk, nog moeilijker is het zijn eigen wil te weerstreven.

1.12.1 Heilzaam is het voor ons, dat we soms moeten kampen met moeiten en tegenspoed; dikwijls brengt dat de mens tot bezinning, opdat hij beseffe dat hij in ballingschap leeft en zijn hoop niet stelle op enig ding in de wereld. ... God, die het innerlijk kent ... .
1.13.2 Toch zijn de bekoringen vaak voor de mensen zeer nuttig, al zijn ze ook lastig en zwaar; want wij worden daardoor vernederd, gelouterd en beter gemaakt.
1.13.3 Geen mens is volkomen vrij van bekoring, zolang als hij leeft, want de kiem der bekoring ligt in onszelf. Velen trachten te vluchten voor de bekoring en vallen er steeds dieper in. Wij kunnen ze niet overwinnen door te vluchten, doch geduld en waarachtige ootmoed maken ons sterker dan iedere vijand.
1.13.4 Wie slechts naar buiten ontwijkt en de wortels niet uitrukt, zal weinig bereiken. Eerder lukt het ze langzaamaan meester te worden door geduld en kalmte, gesteund door de wil van God.
1.13.5 De bron van alle boze bekoring is gelegen in onstandvastigheid van karakter en gering vertrouwen op God. Het ijzer wordt door het vuur beproefd, een rechtvaardig mens door bekoring.
Waakzaam moeten wij echter vooral zijn wanneer de bekoring begint, dan immers kost het de minste moeite de vijand te overwinnen, wanneer hem volstrekt niet toegestaan wordt, de poort van de geest te betreden.
1.13.5 In het begin moet ge weerstand bieden, te laat zoekt ge anders genezing. Eerst immers komt er slechts een eenvoudig idee bij ons op; dan gaat dit sterk tot onze verbeelding spreken; tenslotte vinden wij er genoegen in, gevoelen boze begeerte en geven ons dan gewonnen.
En zo dringt langzaam de boze vijand geheel in ons binnenste door, wanneer men hem niet in de aanvang weerstaat.
En hoe langer iemand uit slapheid talmt met het bieden van weerstand, hoe zwakker hij dagelijks innerlijk wordt en hoe meer de vijand vermag.
1.13.7 ... zal hij ons mét de bekoring, het middel geven om haar te weerstaan.
1.14.1 Richt op uzelve uw ogen en wacht u ervoor over andermans daden te rechten. Wie echter zichzelve beoordeelt en onderzoekt, verricht altijd nuttige arbeid.
Was altijd God het zuivere doel van ons streven dan zou niet zo licht uw oordeel worden vertroebeld, doordat ons persoonlijke gevoelen ons in de weg staat.
1.14.2 Heimelijk zoeken velen zichzelf bij al wat zij doen, doch zonder het zelf te beseffen.
1.14.3 Niemand laat zich er gaarne toe brengen om verder te zien dan zijn eigen oog reikt.
1.15.1 God weegt meer de liefde waarmee iets wordt gedaan, dan het werk dat men doet.
1.15.2 Goed doet hij, die meer op het algemene welzijn bedacht is dan op hetgeen hij zelf wil.
Vaak schijnt iets liefde te zijn, en het is veeleer vleselijkheid: natuurlijke neigingen immers en eigenbelang, hoop op vergelding en eigenliefde zijn zelden daarbij afwezig.
1.15.3 Wie de ware, volmaakte liefde bezit, zoekt nimmer zichzelf, maar wenst dat alles alleen ter ere van God geschiedt. Ook is hij op niemand afgunstig omdat hij nimmer op eigen genoegen belust is. Aan niemand schrijft hij iets goeds toe, maar hij brengt het alles tot God terug, de bron waaruit alles voortkomt.
1.16.4 Tegenspoed maakt de mens niet zwak, maar toont wat hij waard is.
1.17.2 Het uiterlijk baat weinig, verandering echter van zeden en volkomen versterving van driften, zij maken de ware religieus.
1.17.3 Om te dienen zijt ge gekomen, niet om te heersen.
1.19.2 Zoals ons voornemen is, zo zal onze voortgang ook zijn.
1.19.3 Wij moeten onszelf nagaan en ordenen, naar buiten als ook naar binnen.
1.19.4 Zo ge niet steeds in uzelf kunt keren, doe het althans van tijd tot tijd en tenminste één maal per dag.
1.20.2 Niemand kan veilig gezag over anderen hebben, dan wie gaarne ondergeschikt is.
1.20.3 De gerustheid der bozen echter ontstaat uit trots en verwaandheid en gaat uiteindelijk over in zelfbedrog.
1.20.7 Zo treedt alle vreugde des vlezes al vleiend binnen, maar uiteindelijk bijt zij en doodt zij.
1.21.2 Omdat wij luchthartig geen acht slaan op onze gebreken, wordt ons het leed onzer ziel niet bewust. Gewoonte wordt door gewoonte overwonnen.
1.22.2 Al het tijdelijke heeft geen enkele waarde, maar is zeer onzeker en enkel tot last, steeds immers gaat het bezit daarvan met angsten en zorgen gepaard.
Voldoende is een matige welstand.
1.22.3 Wee degenen, die hun eigen ellende niet inzien en gehecht zijn aan het leven.
1.23.5 Nú is de tijd uiterst kostbaar, nú zijn het dagen van heil, nú is het tijdstip gunstig.
1.24.2 ... tracht het vlees geheel aan de geest onderworpen te maken.
Als een geduldig mens onrecht lijdt, treurt hij meer over andermans boosheid dan over het onrecht hem aangedaan.
1.25.1 Ge zijt hier gekomen teneinde te leven voor God en een geestelijk mens te worden.
1.25.11 Denk eraan dat verloren tijd niet terugkomt. Te weerstaan aan gebreken en driften is zwaarder arbeid, dan lichamelijk werk te verrichten in het zweet zijns aanschijns. Wie kleine fouten niet mijdt, vervalt op den duur in grote.

2.1.1 Leer het uiterlijke versmaden en u geven aan dat wat innerlijk is en ge zult het koninkrijk Gods zien komen in u. Christus zal komen in u, indien ge van binnen voor hem een waardige woning bereidt.
2.1.4 Laat uw gedachte zijn bij de allerhoogste en uw bidden onafgebroken tot Christus worden gericht.
2.1.6 Wie waarlijk innerlijk is en vrij van begeerte, hij kan onbelemmerd zich richten tot God en boven zichzelf in de geest zich verheffen.
2.1.7 Een innerlijk mens keert spoedig in tot zichzelf, want nimmer gaat hij volkomen in uiterlijkheden op, hij weet zich naar alles te schikken zoals het zich voordoet.
2.2.2 Tot een nederig mens buigt God zich teneder.
2.2.4 Zorg dat ge nergens gehecht aan zijt, om niet gegrepen te worden en zo te gronde te gaan.
1.3.1 Een ontevreden mens vindt zelf geen rust en hij laat ook geen ander met rust.
2.4.1 Indien ge niets anders zoekt dan het welbehagen van God en het nut van uw naaste, zult ge innerlijke vrijheid genieten.
2.4.2 Zoals ieder van binnen is, zo oordeelt hij ook naar buiten.
2.5.1 Vaak bemerken we niet van binnen zo blind te zijn. Door driften worden we somtijds gedreven en we zien dat voor ijver aan. In anderen gispen we kleine gebreken, aan eigen groter gebreken gaan we voorbij.
2.5.3 Veel nadeel zal het u brengen, indien ge iets tijdelijks hoogschat.
2.6.1 Een slecht geweten is altijd in vreze en onrust.
2.6.2 De roem van de goeden ligt in hun geweten.
2.6.3 Niet heiliger zijt ge indien ge geprezen, niet slechter indien ge gelaakt wordt.
Ge zijt wat ge zijt en ge kunt niet groter worden genoemd dan ge zijt in de ogen van God. De mensen zien naar het uiterlijk, God echter in het hart. Altijd het goede te doen en gering van zichzelf te denken, dat is het kenmerk van een ootmoedige ziel.
2.6.4 Wie voor zichzelf geen getuigenis zoekt van buiten, toont dat hij geheel aan God zich heeft toevertrouwd. Met God van binnen te wandelen en niet naar buiten gebonden te zijn door enige neiging, dat is de gesteltenis van een innerlijk mens.
2.7.1 Wat ge liefhebt moet ge verlaten terwille van de Geliefde, wijl Jezus alléén, boven alles, bemind wil worden.
2.7.2 Indien ge van alle schepsel u wist te ontledigen, gaarne zou Jezus dan wonen in u.
2.7.3 Als ge uzelve zoekt, dan zult ge uzelve ook vinden, doch tot uw eigen verderf.
2.8.3 Een grote kunst is het, te weten hoe men met Jezus moet omgaan; en te weten hoe men hem bij zich kan houden eist grote wijsheid.
Snel kunt ge Jezus verjagen en zijn genade verliezen, wanneer ge u went naar wat uiterlijk is.
2.8.4 Heb alle terwille van Jezus lief, maar Jezus om zijnentwil. Om wille van hem en in hem moeten allen u dierbaar zijn, uw vriend zowel als uw vijand.
2.8.5 Wees zuiver en vrij van binnen, aan geen enkel schepsel gebonden.
2.9.1 ... zoek in niets uzelf, noch zie naar eigen verdienste.
2.9.2 ... uit zichzelf ontledigt de mens zich moeilijk.
2.9.3 Een langdurige en hevige strijd moet de mens in zichzelve voeren, alvorens hij leert zichzelf volkomen te overwinnen en geheel zijn verlangen te richten op God.
2.9.5 ... de geest immers komt en gaat naar zijn wil en zijn welbehagen.
2.9.7 Wie overwint, zegt de heer, zal ik van de boom des levens te eten geven.
2.10.1 Waarom zoekt ge naar rust, terwijl ge voor arbeid geboren zijt? ... de tijd der bekoring komt steeds weer terug.
2.10.2 Het bezoek uit de hoge wordt zeer bemoeilijkt door verkeerde vrijheid van geest en zelfoverschatting. En daarom kunnen de gaven der genade niet rijkelijk vloeien in ons, omdat wij ondankbaar zijn jegens de gever en niet alles terug in de oerbron doen stromen.
Aan wie zich verheft, zal ontnomen worden, wat geregeld gegeven wordt aan wie nederig is.
2.10.4 Stel steeds uzelf op de laagste plaats, dan wordt u de hoogste gegeven: want zonder het laagste kan nimmer het hoogste bestaan.
2.10.5 Wat God ook toelaat dat over ons komt, hij doet dit steeds voor ons welzijn.
Wees steeds dankbaar wanneer de genade geschonken wordt, geduldig wanneer zij ontnomen wordt.
2.11.1 Maar weinigen delen in zijn onthouding.
2.11.2 Waar zal men iemand vinden die God wil dienen om niet? ... die arm is van geest en aan ieder schepsel onthecht.
2.11.3 Het enige, wat hem ten hoogste noodzakelijk is, dat hij alles verlaat, zichzelve verlaat, geheel uit zichzelf treedt en niets van zijn zelfzucht behoudt.
2.11.4 Er is niemand rijker, machtiger of vrijer, dan hij, die zichzelf in alles weet te verlaten en zich op de laatste plaats weet te stellen.
2.12.2 In het kruis is de voleinding der deugden, de voltooiing der heiligheid. Neem dus steeds uw kruis op en volg Jezus en ingaan zult ge ten eeuwigen leven. Hij is u voorgegaan, dragend zijn kruis en gestorven voor u aan het kruis: opdat ook gij zoudt dragen uw kruis en gaarne zoudt sterven aan het kruis. Als ge met hem zijt gestorven, zult ge met hem ook leven.
2.12.3 Ge zult zien, dat ge steeds moet lijden, het zij met of tegen uw zin.
2.12.4 Vaak zult ge uzelve tot last zijn. God immers wil dat ge leert beproevingen te dragen, zonder dat ge getroost wordt en dat ge uzelve volkomen aan hem onderwerpt en door de beproeving ootmoedig wordt. Het kruis staat dus overal gereed en overal wacht het op u. Ontvluchten kunt ge het niet waarheen ge ook loopt: want waar ge ook komt, uzelf draagt ge met u mee en altijd vindt ge uzelf.
2.12.5 Indien ge gewillig uw kruis draagt, dan zal ook het kruis u dragen. Doch indien ge het tegen uw zin draagt, bezorgt ge uzelf slechts last en belaadt u nog zwaarder en uithouden moet ge het toch!
2.12.6 Wat zoekt gij dan een andere weg dan deze koninklijke weg, die de weg van het heilige kruis is.
2.12.9 Indien ge vertrouwt op God, wordt u kracht uit de hemel gegeven.
2.12.14 Hoe meer men sterft voor zichzelve, hoe meer men gaat leven voor God.
2.12.15 Door veel verdrukking moeten wij gaan om het koninkrijk Gods te betreden.

3.1.1 Volzalig de oren, die niet horen naar stemmen die buiten klinken, doch slechts naar de waarheid, die binnenin leert. Zalig de ogen die gesloten zijn voor het uitwendige, doch op het inwendige zijn gericht. Zalig zij, die begeren voor God alleen open te staan en alle wereldse hindernis van zich af werpen.
3.1.2 Wat baat u al het geschapene, indien ge verlaten zijt van de schepper.
3.2.1 Gij alleen immers kunt, zonder hen (de profeten), mij volmaakt onderrichten:
3.2.2 Zij kunnen wel woorden doen klinken, maar de geest verlenen zij niet. Zij kondigen uwe geboden af, maar gij helpt deze volbrengen. Zij doen hun werk slechts naar buiten, maar gij onderricht en verlicht het hart.
3.2.3 De mens betoont groter ijver om ten onder te gaan, dan om het leven te vinden. Ik ben de Beloner voor al wie rechtschapen, de strenge Beproever van al wie godvruchtig is.
3.2.4 Die ik heb uitverkoren, bezoek ik op tweeërlei wijze: met beproeving en met vertroosting.
3.3.1 Mijn woorden zijn geest en leven.
3.3.2 De wereld belooft slechts dingen die tijdelijk zijn en gering, en toch wordt zij gretig gediend. Ik echter beloof de hoogste en eeuwige dingen, en toch zijn de harten der mensen vol traagheid.
3.4.2 Verbeeld u nooit iets te zijn vanwege uw goede werken. Waarlijk, ge zijt een zondaar, aan vele driften verslaafd en daarin verstrikt. Niets hebt ge, waarop ge u kunt beroemen.
3.4.3 Gedreven door trots of nieuwsgierigheid, willen zij mijn geheimen kennen en Gods verhevenheden doorzien, zichzelf en hun zaligheid verwaarlozen zij.
3.5.3 De liefde streeft naar omhoog, de liefde wil vrij zijn, opdat haar inwendige blik niet worde belemmerd, opdat zij niet word verstrikt in tijdelijk voordeel. De liefde is geboren uit God.
3.5.4 Zie niet naar de gaven, maar naar de gever.
3.5.6 Laat mij meer u dan mijzelve beminnen en mijzelve slecht omwille van u. In ieder mens ligt de kiem van Gods Geest verborgen.
3.6.4 Weet, dat de oude vijand met al zijn krachten beproeft, uw verlangen naar deugd te weerstreven.
3.7.2 Zij volgen liever de neiging huns harten, dan het oordeel van hun verstand. En omdat zij zich meer vermaten dan God welgevallig was, verloren zij snel de genade. ... opdat zij leren niet op eigen wieken te drijven.
3.8.1 Zo ik hoger mij acht, vindt ik u tegenover mij.
Ik ben immers niets en ik wist het niet. Aan mijzelf overgelaten ben ik niets en een en al zwakheid.
... ik word door eigen gewicht voortdurend omlaag getrokken.
3.8.2 Want door zondig mijzelf te beminnen, heb ik mijzelf ook verloren; door u alleen echter te zoeken en u te beminnen, heb ik u en mijzelf gevonden.
3.9.1 Ik zij uw hoogste en laatste doel. Als uw streven hierop gericht is, dan wordt uw begeren gereinigd, dat al te dikwijls verkeerdelijk neigt tot u zelf en het schepsel.
Want zo ge iets in uzelve zoekt, verzwakt en verdort gij terstond. Breng altijd dus alles tot mij, als tot de bron, terug, ik ben het die alles gegeven heb.
3.9.2 Uit mij put men levend water als uit een levende bron.
Ik ben het die alles gegeven heeft, ik ben het die alles terug wil ontvangen.
3.9.3 De liefde tot God overwint immers alles en verruimt alle krachten der ziel.
3.10.1 Toen ik ver van u doolde, hebt u mij teruggevoerd, opdat ik u dienen zou.
3.11.1 Ga bij uzelve na, wat u het meeste aanzet: mijn eer of uw eigenbelang.
... zo er ook enige zelfzucht in u schuilt, is het dat wat u hindert en drukt.
3.12.3 Want juist door datgene, waarin zij genoegen vinden, worden zij dikwijls gestraft met verdriet.
3.12.4 Als stomme dieren storten zij zich in de dood hunner ziel, om een schamel genot. Geef aan uw lusten niet toe en keer u af van uw eigen wil.
3.12.5 Een oude gewoonte verzet zich, voor een betere echter zal zij ten slotte zwichten.
3.13.1 Wie uit is op eigen voordeel, verliest wat voor alle bestemd is. Er is voor de ziel geen lastiger, erger vijand, dan gij voor uzelf, als ge niet met de geest overeenstemt.
3.13.2 Leer breken uw eigen wil en ondergeschikt zijn in alles.
3.15.2 Uw dienaar ben ik, tot alles bereid, want ik wens niet te leven voor mij, maar voor u.
3.16.1 Wat tijdelijk is, moet ge gebruiken, begeren wat eeuwig is.
3.17.1 Wat God ook met mij doet, het kan slechts iets goeds zijn.
3.17.3 Aanvaarden wil ik uit uw hand, wat het ook moge zijn: goed en kwaad, zoetheid en bitterheid, blijdschap en droefheid.
3.18.2 Heer, omdat gij geduldig geweest zijt tijdens uw leven en aldus het gebod van uw vader in alles vervuld hebt.
3.19.4 Zonder zwoegen bereikt men geen rust, zonder strijd komt men niet tot de zege.
3.21.5 Uw tranen en het verlangen van uw ziel, uw ootmoed en de opofferingen van uw hart, hebben mij bewogen en mij tot u gebracht. God heeft mij het eerst ertoe aangezet God te zoeken.
3.23.1 Mijn zoon, wens altijd en bid, dat de wil van God geheel in u worde vervuld.
Gij, die alles vermoogt en de wasdom der ziel steeds bemint, verleen mij nog groter genade, opdat ik uw woord kan volbrengen en mijn zaligheid kan bewerken.
3.23.5 Verhef mijn geest, gedrukt door de last der zonden en richt geheel mijn verlangen op hemelse dingen, opdat ik de zoetheid smaak van het bovenaardse geluk en met tegenzin denk aan de dingen der aarde.
3.24.1 Voor een ander behoeft ge geen rekenschap af te leggen, verantwoorden moet ge u slechts voor uzelf.
3.24.2 Stel de deur van uw hart open voor mij.
3.25.1 Let op uzelf bij al wat ge doet en zegt, en heel uw streven zij hierop gericht: mij alleen te behagen en niets buiten mij te zoeken of te begeren. Uw vrede zult ge vinden in veel geduld.
3.25.2 's Mensen volmaaktheid is daarin gelegen dat ge met heel uw hart u geeft aan de wil van God zonder eigen voordeel te zoeken, noch in het kleine, noch in het grote, noch in wat tijdelijk, noch in wat eeuwig is.
3.26.4 Geef dat ik spijs, drank en kleding slechts met mate gebruik; de natuur moet in stand worden gehouden, maar te zoeken wat overbodig is en voornamelijk dient tot genoegen, dat verbiedt uw heilige wet. Maak, dat ik in niets overdrijve.
3.27.1 Weet dat uw eigenliefde u groter schade berokkent dan wat ter wereld ook.
3.27.3 Niet geld en rijkdom alleen is hiermee bedoeld, maar ook het streven naar eer en ijdele roemzucht.
Wanneer ge niet steunt op mij, dan kunt ge uzelf wel veranderen, verbeteren echter niet.
3.30.5 Wanneer ik iets geef, dan blijft het van mij; en wanneer ik het weer ontneem, dan neem ik niet iets, wat van u is; want van mij is iedere goede gift en elke volmaakte gave.
3.31.1 Wie is er vrijer dan hij, die niets op aarde begeert? Daarom behoort men te stijgen boven al wat geschapen is en zichzelve geheel te verlaten. Wie niet onthecht is aan al het geschapene, kan op het goddelijke niet ongehinderd zijn aandacht richten.
3.32.1 In boeien gekluisterd zijn allen, die belust zijn op eigen bezit en zichzelve beminnen, die begerig, nieuwsgierig en onevenwichtig zijn.
Volmaakte vrijheid vermoogt ge niet te bezitten, indien ge uzelf niet volkomen verloochent.
3.33.1 Vertrouw niet de stemming waarin ge nu zijt, want al spoedig verandert zij.
3.33.2 Immers, hij kan onwrikbaar een en dezelfde blijven, indien hij onafgebroken zijn oogmerk op mij richt, bij al wat hem in zo velerlei vorm overkomt.
3.34.1 Gij geeft een rustig hart en grote vrede en geestelijke vreugde verleent gij. Veel, zeer veel verschilt het genot dat men vindt in de Schepper en in het geschapene, in eeuwigheid en in tijd.
3.34.2 Wie echter u volgen gaan van de ijdelheid naar de waarheid, van het vlees naar de geest.
3.36.1 Stel onwrikbaar uw hart op God en vrees niet het oordeel der mensen. Houd God slechts voor ogen.
3.36.3 Wat kan door woorden of krenking iemand u aandoen? Zichzelf schaadt hij meer dan u.
3.37.1 Mij zult ge vinden indien ge uzelve verlaat. Hoe kunt ge anders van mij zijn en ik van u, indien ge u niet geheel van uw eigen wil hebt ontdaan?
3.37.3 Dit zij uw doel, uw gebed, uw verlangen: van alle zelfzucht te worden bevrijd, uzelf te ontsterven en eeuwig te leven voor mij.
3.38.1 ... dat ge alles beheerst en niet door alle beheerst wordt en heer en meester zijt over uw daden. Die niet door het tijdelijke worden getrokken en er niet verkleefd aan raken, maar veeleer dit zelf tot zich trekken, opdat het hun diene.
3.39.3 Ware voortgang berust op verloochening van uzelf.
3.40.4 Waarop zou ik dan kunnen roemen en waarom wensen geacht te worden? Waarlijk, zinloze roemzucht is een verderfelijk kwaad en iets ijdelers is er niet.
Zolang een mens behagen schept in zichzelf, mishaagt hij aan u.
3.42.1 Op mij moet gehechtheid aan vrienden berusten. Zonder mij heeft vriendschap geen waarde en zal zij niet duurzaam zijn, noch is er ware en zuivere liefde dan welke door mij is gesmeed.
3.43.2 Al hebt ge ook veel geleerd en gelezen, ge moet toch steeds tot de ene oorsprong teruggaan.
Wie echter zichzelve iets goeds toeschrijft, verhindert de komst van Gods genade in zich.
Leer, om des Scheppers wil, u in alles te overwinnen, dan zult ge komen tot de kennis van God.
Ik ben het die zonder gedruis van woorden leer, zonder verwarring van van velerlei mening, zonder eerzuchtig gepronk en zonder geredetwist.
3.43.3 ... want van binnen ben ik, de leraar, de waarheid, doorvorser des harten, doorgronder van gedachten, stuwer tot daden.
3.44.2 De mens gaat geheel in uitwendige dingen op en als hij niet snel tot bezinning komt, blijft hij graag daaraan hangen.
3.45.5 Wat ikzelf niet van anderen duld, moet ik zelf ook volkomen vermijden te doen.
3.47.4 Het is toch niet iets gerings het koninkrijk Gods te verliezen of te gewinnen!
3.48.2 In vele hartstochten wordt de mens verstrikt, door velerlei vrees aan banden gelegd, door veel dingen verstrooid die zijn aandacht trekken, door genotzucht ontkracht.
3.48.4 Mijn geest wil staan boven de dingen, maar het vlees houdt mij tegen mijn wil onderworpen. Ik ben mijzelve tot last geworden, wijl de geest naar omhoog en het vlees naar omlaag wil.
3.48.5 Dikwijls ben ik niet daar, waar ik sta of zit met mijn lichaam; maar veeleer bevindt ik mij daar, waarheen mijn gedachten mij voeren.
Ach, hoe lijd ik inwendig als mijn geest zich wijdt aan hemelde dingen en al dra een drom van gedachten des vlezes zich opdringt wanneer ik bid.
3.48.6 Gelukkig echter de mens die omwille van u, oh God, vaarwel zegt aan al het geschapene en de begeerten des vlezes door ijver des geestes kruisigt.
3.49.2 Niets is zuiver en ongerept, wat door eigenbelang is besmet.
3.49.4 Op aarde wordt ge beproefd en in vele dingen geoefend.
3.53.2 De volmaakte zegepraal is het te zegevieren over zichzelf. Wie immers zichzelf in bedwang houdt, zodat de zinnelijkheid aan de rede en de rede in alles gehoorzaamt aan mij, die heeft waarlijk zichzelf overwonnen.
3.54.1 De natuur heeft altijd zichzelf tot doel.
3.54.2 De geest wil niet van eigen vrijheid genieten maar gaarne staan onder tucht; zij begeert over niemand te heersen.
De natuur werkt voor eigen voordeel en vraagt welk gewin zij behalen kan van een ander. De geest echter denkt niet aan wat voordelig en nuttig voor haar is, maar veeleer wat de meeste mensen tot heil strekt.
3.54.3 De natuur houdt van niets doen en lichaamsrust, de geest echter kan niet in ledigheid leven, maar gaarne grijpt zij naar arbeid.
De natuur heeft oog voor wat tijdelijk is, de geest slaat op het eeuwige acht en is niet gehecht aan wat tijdelijk is.
3.54.5 De natuur verricht alles uit eigenbelang en gewinzucht, niet kan zij belangeloos doen.
Wanneer zij een weldaad bewijst, dan hoopt zij op iets van gelijke of hogere waarde of anders op eer en gunst.
3.54.6 De geest spoort altijd de goeden aan naar het hoogste te streven en door deugd aan Gods zoon gelijkvormig te worden.
3.54.7 De natuur heeft bij alles zichzelf op het oog en strijd en pleit voor zichzelf; de genade echter brengt alles terug tot God, uit wie alles oorspronkelijk voortvloeit. De geest schikt zich in al haar voelen en denken naar de eeuwige wijsheid en het oordeel van God.
3.54.8 Deze genade is een bovennatuurlijk licht en bijzondere gave van God.
3.55.2 Ten val is de natuur gekomen door Adam, de eerste mens.
Met de natuur, die door God als goed en juist is geschapen, bedoelt men nu ondeugd en de zwakheid van de verdorven natuur; wijl haar neigingen, als zij aan zich zijn overgelaten, naar het kwaad en naar lagere dingen voeren.
Want de weinige kracht die nog is gebleven, zij is als een vonk, verborgen in as.
3.56.1 Naar gelang ge buiten uzelf kunt treden, zult ge in mij kunnen binnengaan. Zoals er inwendige vrede ontstaat als ge niets uitwendigs begeert, zo wordt ge met God verenigd als ge innerlijk uzelf verzaakt.
3.56.2 Zo ge mijn leerling wilt zijn, verloochen uzelve. Zo ge met mij wilt heersen, draag dan met mij het kruis.

Want slechts de dienaren van het kruis, zij vinden de weg naar de zaligheid en het ware licht.

3.56.3 Want een dienaar is niet meer dan zijn heer, noch een leerling meer dan zijn meester.
3.56.4 Waarlijk, een kruis is het leven, maar het voert naar het paradijs! Het begin is gemaakt, ik kan niet terug en opgeven mag ik het niet.
3.57.1 Denk aan uw grote zwakheid, die gij geregeld in kleinigheden bemerkt. Voor uw bestwil geschiedt het, als dit of iets dergelijks u overkomt.
Meer behaagt mij geduld en ootmoed bij tegenslag, dan grote tevredenheid en godsvrucht bij voorspoed.
3.57.2 Ook al hoort ge iets minder gaarne en ergert ge u, bedwing u zelf.
3.57.3 Hen, die hun zwakheid beseffen, verhef ik tot mij.
3.59.4 Bescherm en bewaar de ziel van uw dienaar, temidden van zoveel gevaren in dit bederfelijke leven en breng haar, door uw genade geleid, langs het pad des vredes naar het vaderland van het eeuwige licht.
Zegen en heilig mijn ziel, opdat zij uw heilige woonstede worde, de zetel uwer eeuwige glorie.


terug naar het literatuuroverzicht






^