Rudolf Steiner - De betekenis van antroposofische inzichten voor de geneeskunde

Ziekte en therapie in samenhang met een geesteswetenschappelijk mensbeeld
Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist, 1977

Eerste voordracht (Arnhem, 17 juni 1924)

Rudolf Steiner (1861-1925)
natuurwetenschapper, filosoof, ziener
grondlegger van de antroposofie
Als inleiding tot de antroposofie moet ter oriëntatie naar voren gebracht worden dat men door bepaalde wetenschappelijke methoden op geestelijk niveau, nieuwe inzichten kan toevoegen aan de gebruikelijke die langs natuurwetenschappenlijke weg zijn verkregen. Dat is mogelijk door volgens bepaalde leidraden een zelfontwikkeling ter hand te nemen, die de vermogens van het denken, voelen en willen verder ontwikkelt en voert tot een kennis in hogere zin. Langs geesteswetenschappelijke weg kan de mens in zijn totaliteit naar lichaam, ziel en geest doorzien worden. In de huidige maatschappij wil de antroposofie een zodanig inzicht verschaffen, dat het in die richting een hulp betekent.
Nu mij gevraagd is om enige voordrachten te houden met als onderwerp de relatie tussen de antroposofische geesteswetenschap en de geneeskunde, is het nodig met een algemene inleiding te beginnen en het eigenlijke onderwerp: 'Een beschouwing over de geneeskunde in het licht van de antroposofie' in de volgende voordrachten te bespreken. Dit is nodig omdat bij velen de antroposofie te weinig bekend is. Voordrachten over een speciaal onderwerp zouden te veel in de lucht hangen als ik niet eerst inleidend over de antroposofie in het algemeen zou spreken, vóórdat het speciale gebied van de geneeskunde erbij betrokken wordt.

Inhoud

Zelfontwikkeling
Meditatie
Het geestwezen
De driedeling van het lichaam
Migraine - de hersenen

Antroposofie is niet een soort dweperij of sekte, maar een op wetenschappelijke basis gegronde beschouwing van de wereld, waarbij die beschouwing op even serieuze wijze op (7) het geestelijke gebied wordt gericht als de huidige wetenschap op het materiële gebied is gericht. Men kan de indruk hebben dat het wijzen op het geestelijke a priori door veel mensen tegenwoordig als onwetenschappelijk wordt aangemerkt; algemeen wordt gedacht dat alleen wetenschappelijk genoemd kan worden wat met gewone zintuigelijke waarnemingen is te bewijzen en wat het menselijke intellect uit die ervaringen kan concluderen. De mening van veel mensen is dat op het ogenblik waarop men het geestelijke mede in beschouwing neemt, de wetenschap moet terugtreden. Men zegt dan, dat over het geestelijke alleen maar een subjectief oordeel, een soort gevoelsmystiek de doorslag geeft, die ieder voor zichzelf moet uitmaken en dat daarbij geloof in de plaats treedt van het wetenschappelijk denken. De opgave van deze inleidende voordracht zal zijn om aan te tonen dat dat niet het geval is.
Antroposofie wil echter geen 'wetenschap' in de gewone zin van het woord zijn, een wetenschap die losstaand van het leven, door enkele mensen in een wetenschappelijk beroep of opleiding, bedreven wordt. Maar antroposofie wil een wereldbeschouwing zijn, bereikbaar voor elke mens die emaar verlangt om denkend de vragen te kunnen beantwoorden, welke betrekking hebben op de zin, de opgave van het leven, op de werking van geestelijke en materiële krachten in het bestaan en op de toepassing van deze kennis in dit leven.
Tot nog toe is het ons inderdaad op een aantal gebieden gelukt praktisch gebruik te maken van de antroposofische beschouwingswijze, vooral op pedagogisch gebied: scholen zijn opgericht, gebaseerd op de gezichtspunten waarover hier gesproken wordt. Het is ons ook reeds aanvaardbaar gelukt op het gebied van de geneeskunde, hoe paradoxaal dit ook mag schijnen.

Antroposofie wil op geen enkel gebied in oppositie komen tegen wat erkende wetenschap is - wil geen triviaal dilettantisme zijn. (8) Diegenen, die in ernst zich antroposofische inzichten en kennis willen eigen maken, moeten volstrekt eerbiedigen en waarderen wat juist in de nieuwe tijd op verschillende terreinen van wetenschap tot grote resultaten heeft geleid. Zo mag het niet gebeuren - ook niet op het gebied van de geneeskunde - dat op een lekenmanier tegen de huidige wetenschap in oppositie wordt gegaan. Maar bij het brengen van antroposofie moet naar voren komen hoe men door bepaalde methoden op geestelijk niveau in staat is aan reeds erkende gezichtspunten andere toe te voegen. Dat andere kan alleen worden toegevoegd wanneer men het te onderzoeken gebied uitbreidt tot in de geestelijke wereld.
Antroposofie wil dit bereiken door het verwerven van een soort kennis, die in het gewone leven en ook in de gewone wetenschap niet bestaat. In het gewone leven en ook in de wetenschap beschikt men over de kennis welke de mens verkrijgt als hij met zijn aanleg en vermogen datgene opneemt voor zijn ontwikkeling wat ons de huidige lagere en hogere schoolopleiding biedt en wat ons volgens de huidige begrippen tot een rijp mens maakt. Antroposofie wil verder gaan; zij wil uitgaan van wat ik intellectuele bescheidenheid zou willen noernen. Deze intellectuele bescheidenheid, die in de eerste plaats aanwezig moet zijn als men begrip voor anthroposofie wil ontwikkelen, zou ik op de volgende manier willen karakteriseren.

Laten wij de ontwikkeling van de mens eens volgen vanaf de vroegste kinderjaren. Wij zien het jonge kind de wereld tegemoet gaan met levensuitingen en zielebelevenissen die nog niets vertonen van datgene waarmee de volwassen mens zich met kennis en daden in de wereld oriënteert. Door opvoeding en onderricht moeten uit de kinderziel en het kinderlijk organisme die bekwaamheden te voorschijn worden gehaald, welke de mens niet reeds meebrengt als hij op de wereld kornt. Wij weten allen dat wij niet in de ware zin van (9) het woord voor de wereld werkende mensen kunnen zijn, als wij niet bij datgene wat wij overgeërfd in de wereld meebrengen iets zouden verwerven, wat pas door opvoeding uit de mens te voorschijn gebracht kan worden. Daardoor hebben wij, als wij na de schooltijd vroeger of later het leven binnentreden een zekere verhoudig tot het leven met de mogelijkheid een zeker bewustzijn te ontwikkelen voor hetgeen ons in de wereld omringt.
Nu zegt degene die begrip heeft van antroposofie: waarom zou wat bij het kind mogelijk is - namelijk dat het kind helemaal verandert wanneer het zijn ziele-eigenschappen verder ontwikkelt - waarom zou dat niet ook mogelijk zijn bij de rijpe mens? Waarom zou men, wanneer men de hoogste schoolopleiding heeft doorlopen en de wereld binnenstapt ook niet in de ziel verborgen vermogens hebben, die nog verder ontwikkeld kunnen worden? Zou men door zijn verdere ontwikkeling niet tot kennis en praktische levenservaring kunnen komen, die uitbreiden wat men zich verworven heeft bij de ontwikkeling die tot het gewone bewustzijn voert?

terug naar de Inhoud

Zelfontwikkeling
Om dat te bereiken wordt bij de antroposofie een soort zelfontwikkeling ter hand genomen, die boven het gewone bewustzijn uit zal voeren. Nu zijn er in de menselijke ziel drie vermogens, die wij voor het gewone leven tot een bepaalde graad ontwikkelen, maar die vérder ontwikkeld kunnen worden. Antroposofie beoogt nu juist de verdere ontwikkeling van deze vermogens. Deze vermogens zijn het denken, voelen en willen. Alle drie kunnen zo omgevormd worden, dat zij zich tot een kenvermogen in hogere zin ontwikkelen.
Allereerst het denken. Wij gebruiken in de ontwikkeling die wij tegenwoordig bereiken, het denken zo, dat wij met dit denken eigenlijk geheel passief ons aan de wereld overgeven. Men eist in het bijzonder in de wetenschap, dat eigenlijk (10) geen innerlijke activiteit in het denken plaats heeft, maar dat hetgeen buiten in de wereld zich afspeelt, slechts wordt aanvaard zoals de zintuigen het laten waarnemen; en men wil dat het denken zich daarbij eenvoudig aan deze zintuigelijke waarneming overgeeft. Men vindt dat alle activiteit boven zo'n passieve houding uit tot fantasterij, tot dromerij voert. Datgene waarom het bij de antroposofie gaat, voert echter niet tot fantasterij noch tot dromerij, maar integendeel tot een innerlijk bezig-zijn dat zo helder is, als bezigzijn op het gebied van de wiskunde of van de geometrie. Juist de manier waarop men de wiskunde en de geometrie benadert wordt bij de antroposofie als voorbeeld genomen.
Daarbij worden dan niet speciale eigenschappen ontwikkeld zoals in de geometrie, maar algemeen menselijke vermogens, die met het menselijke hart en de menselijke geest te maken hebben.
En eigenlijk is hetgeen waarmee begonnen moet worden iets wat elk mens met onbevangen blik kan begrijpen. Men gebruikt eenvoudig de mogelijkheid, de kracht van het denken een tijd lang niet om iets uiterlijks te benaderen, te begrijpen, maar men laat een gedachte in de menselijke ziel aanwezig zijn; een gedachte die men goed kan overzien en men geeft zich dan een bepaalde tijd aan die gedachte over. Ik wil er nog even verder op ingaan.
Wanneer men vertrouwen in deze mogelijkheid heeft, kan men zich tot een - op dit gebied ervaren - mens wenden en vragen: "Welke is voor mij de beste gedachte om op deze wijze te overdenken?" Dan zal de gevraagde een overzichtelijke zin geven, die voor degene die er om vraagt nieuw en onbekend is. Geeft men de betrokkene een reeds bekende gedachte, dan zullen allerlei herinneringen en gevoelens, dus subjectieve gedachten in de ziel oprijzen en vervalt hij gemakkelijk in dromerijen.
Neemt men echter een nieuwe gedachte, zeker nieuw voor de (11) vrager, dan kunnen geen herinneringen opduiken en kan hij er zich zo aan overgeven dat de denkkrachten in zijn ziel daardoor steeds meer worden versterkt. Ik noem in mijn geschriften en vooral in de boeken 'Wie erlangt man Erkenntnisse der hoheren welten?' en 'Geheimwissenschaft im Umriss' deze methode om het denken innerlijk te activeren: 'meditatie'. Dat is een oud woord; wij willen daaraan nu de betekenis geven, die ik nader zal uitleggen.

terug naar de Inhoud

Meditatie
De meditatie houdt in dat men zijn aandacht afwendt van alle uiterlijke en ook innerlijke belevenissen; men denkt aan niets anders dan aan één bepaalde gedachte die men centraal in de ziel plaatst. Wanneer men zo alle zielekrachten op die ene gedachte richt, gebeurt met die krachten iets dat te vergelijken is met het steeds opnieuw oefenen van dezelfde handbewegingen. Want wat gebeurt daarbij? De spieren worden versterkt en krachtiger. Zo gaat het ook met de zielekrachten, als men die steeds weer op de ene gedachte richt, dan worden zij steeds krachtiger.
Dit zal gedurende langere tijd moeten worden volgehouden - hoewel de oefening op zichzelf telkens echter niet lang behoeft te duren; het gaat er meer om dat men een zieletoestand bereikt, waarin men zich geheel concentreert op één gedachte. Afhankelijk van zijn aanleg zal de één soms reeds na acht dagen, een ander bijvoorbeeld pas na drie jaren resultaten verkrijgen. Maar wanneer men telkens weer, hetzij vijf minuten hetzij een kwartier dagelijks oefent dan zal men innerlijk iets gaan waarnemen, alsof het menselijk wezen zich vult met een nieuwe krachten-inhoud. Voordien voelt men de kracht van zijn zenuwen in het gewone denken en voelen; men voelt de kracht van zijn spieren bij het grijpen van voorwerpen en bij verschillende handelingen. Zoals men dat langzamerhand gaat voelen als men als kind opgroeit, zo voelt men geleidelijk ook iets nieuws ontstaan bij het doen van de denkoefeningen (die ik hier slechts in principe kan aangeven; in bovengenoemde studieboeken zijn zij uitvoeriger beschreven). (12)
Op een dag voelt men dat men over uiterlijke dingen niet meer kan denken zoals vroeger; men bemerkt een geheel nieuwe zielekracht in zich alsof het een geconcentreerd, verdicht en veel sterker denken is. En tenslotte wordt men gewaar dat men met dit nieuwe denken iets kan begrijpen, bevatten wat men vroeger vagelijk als schaduwbeelden heeft gekend.

Wat men nu begrijpt is in wezen de werkelijkheid van het eigen leven. Want hoe kent men eigenlijk het eigen aardeleven, zoals men dat sedert zijn geboorte heeft geleefd? Men kent het door de herinnering tot aan een bepaald punt in zijn kinderjaren. Uit onbestemde zielediepten duiken herinneringen aan doorgemaakte belevenissen op. Ze zijn vaag. Vergelijk maar eens hoe vaag deze herinneringsbeelden uit het kinderleven zijn met wat men intensief dagelijks aan belevenissen heeft. Heeft men de beschikking over het beschreven versterkte denken dan houden de vage herinneringen op. Dan ziet men terug in het eigen aardeleven en men beleeft dat wat men tien, twintig jaar geleden heeft doorgemaakt met dezelfde kracht en sterkte als men het toen heeft ondergaan. Men beleeft het echter niet zoals toen, dat men met de uiterlijke voorwerpen en wezens in onmiddellijk contact komt, maar men beleeft een geestelijk 'extract' daarvan. Wat men dan beleeft, kan, hoe paradoxaal dit ook mag klinken, heel ondubbelzinnig worden beschreven. Men ziet als in een machtig tableau, als een panorama zijn leven tot aan zijn geboorte voor zich. Men ziet de afzonderlijke gebeurtenissen niet chronologisch, maar heeft ze tezamen in één geheel levenstableau voor zich. De tijd wordt ruimte.
Wat men beleefd heeft, ziet men voor zich, maar niet op de wijze van de gewone herinnering, maar zo dat men zich (13) bewust is: wat men hier voor zich ziet, is het diepere menselijke wezen, een tweede mens in de mens die men in het gewone bewustzijn voor zich ziet. Dan komt men tot het volgende inzicht: deze fysieke mens die men in het gewone bewustzijn voor zich heeft, is opgebouwd uit stoffen uit de buitenwereld rondom ons. Wij stoten deze stoffen regelmatig af, nemen nieuwe op, zodat men kan zeggen dat in zeven of acht jaar ons lichaam materieel stoffelijk opnieuw wordt opgebouwd. Wat stoffelijk in ons is, is iets voorbijgaands.
Wanneer wij door het geconcentreerde denken het eigen leven hebben leren kennen, krijgen wij inzicht in datgene wat blijvend is gedurende ons hele aardeleven door en tegelijkertijd datgene is, wat uit de uiterlijke stoffen ons organisme opbouwt. Dat nu vormt ook het beeld wat wij als een 1evenstableau overzien.
Nu onderscheidt zich hetgeen wij op deze wijze zien nog door iets anders van de gewone herinnering. In de gewone herinnering komen de gebeurtenissen van het leven ons zo voor alsof zij van buiten op ons toekomen. Wij herinneren ons hoe iemand ons heeft bejegend, wat ons door die gebeurtenis is aangedaan. In het tableau dat door het geconcentreerde denken voor ons komt te staan, leren wij onszelf kennen zo als wij zijn, wat wij een ander mens hebben aangedaan, hoe wij ons bij een gebeurtenis hebben gedragen.
Wij leren onszelf kennen. Dat is het belangrijkste. Want terwijl wij ons zelf leren kennen, leren wij onszelf zo intensief kennen, dat wij zien hoe wij in onze groeikrachten, ja zelfs in onze stofwisselingskrachten leven; en hoe wij het zelf zijn die ons lichaam opbouwen en weer afbreken. Wij leren ons innerlijke wezen kennen.
Essentieel is, dat terwijl wij zo tot zelfkennis zijn gekomen, wij meteen iets ervaren hebben wat men niet door de gewone wetenschap en niet door gewoon bewustzijn te weten komt. Ik moet toegeven dat het heden nog moeilijk is duidelijk te (14) maken tot welke ervaring men komt - en wel omdat het zo vreemd klinkt tegenover datgene wat heden op autoritaire grond als juist wordt beschouwd, maar het is nu eenmaal zo.
Het is een ervaring die men door het geconcentreerde denken opdoet. Die ervaring leidt er toe, dat men tot het volgende komt: er zijn natuurwetten, wij bestuderen deze natuurwetten ijverig in onze wetenschappen, leren hen zelfs reeds op school kennen. De nuchtere mensheid is terecht zeer trots op de natuurwetten die in de fysica, chemie, etc. bekend geworden zijn.
Ik leg er nogmaals de nadruk op, dat de antroposofie niet dilettantisch op een zinloze manier tegen de wetenschap ingaat. Integendeel, zij slaat de wetenschap veel hoger aan, dan deze zichzelf aanslaat. Zij neemt de wetenschap zeer ernstig maar komt door het geconcentreerde denken tot het inzicht dat de natuurwetten zoals wij die in de fysica en chemie leren kennen alleen betrekking hebben op de stoffelijke wereld van onze aarde; zij gelden niet meer wanneer wij in de wereldruimte komen. Ik spreek hier iets uit dat wellicht bij een onbevangen beschouwing niet zo onwaarschijnlijk lijkt, omdat het slechts schijnbaar paradoxaal klinkt. Wanneer men ergens een lichtbron heeft, weten wij, dat de intensiteit van het licht afneemt naarmate men het licht verspreidt; en wanneer wij in de ruimte komen wordt het licht steeds zwakker zodat men eigenlijk niet meer licht kan zeggen, maar het schemering moet noemen totdat er nog verder weg eindelijk géén lichtwerking meer is.

Zoals deze constatering voor het licht geldt, geldt die ook voor de natuurwetten. De natuurwetten gelden voor de aarde, maar hoe verder men in de kosmos komt des te minder gelden zij en zeer ver buiten in de kosmos gelden de natuurwetten tenslotte helemaal niet meer. Die wetten echter, welke wij door het geconcentreerde denken leren kennen, die leven in ons eigen leven en die laten zien dat wij (15) als mens niet volgens de aardse natuurwetten gegroeid zijn, maar volgens hogere kosmische wetten. Wij hebben deze meegebracht toen wij in het aardse bestaan zijn gekomen.
Op het ogenblik waarop wij het geconcentreerde denken deelachtig zijn, leren wij inzien dat natuurwetten alleen op het minerale rijk van toepassing zijn. Wij kunnen niet, zoals in de nieuwe fysica door een zeer begrijpelijke dwaling gebeurt, zeggen dat men de natuurwetten kan toepassen op de zon en de sterren. Want natuurwetten op het wereld-al toepassen zou net zo dwaas zijn als met een kaarsvlam de wereldruimte te willen verlichten.
Als wij van het mineraal, dat als zodanig slechts op de aarde aanwezig, opstijgen naar 'het levende' dan kunnen wij niet spreken van natuurwetten in het aarde-rijk, maar moeten wij spreken van wetten die uit de kosmos uit de wereldruimte tot binnen in de aarde werken. Dat levende is al bij de planten aanwezig. Alleen wanneer wij het mineraal willen verklaren, kunnen wij de wetten van de aarde gebruiken, de wetten waartoe ondermeer de zwaartekracht behoort, die van het middelpunt uit naar de omtrek werken. Gaan wij nu naar het planten-bestaan over dan moeten wij ervan uitgaan dat de bol het middelpunt is en dat er van alle kanten, van de kosmos uit, werking van de levenswetten is. Het zijn deze levenswetten die wij eerst met het geconcentreerde denken in ons eigen leven ontdekken en waardoor wij onszelf opbouwen tussen geboorte en dood. Bij de van het middelpunt der aarde naar buiten werkende krachten leren wij die krachten kennen, die in tegengestelde richting van alle kanten naar het middelpunt der aarde toe werken en die dan in de planten werkzaam zijn. Beschouwen wij nu hoe de plant uit de aarde ontspruit dan zeggen wij dat zij daarbij minerale stoffen opneemt. De chemie is heden zo ver dat zij de stoffen in hun wederzijdse werking op elkaar kent. Dit alles is juist, maar de chemie zal nog verder komen, (16) dat zal ook juist zijn.

Maar als wij de plant als zodanig willen verklaren, zullen wij haar groeikracht moeten verklaren en die kunnen wij dan niet meer toeschrijven aan de krachten die opstijgen uit de aarde, maar wel aan de krachten die uit de omgeving, uit de kosmos naar de aarde toe, werken. Dan gaan wij inzien dat wij van onze kennis van de aardse beschouwing moeten opstijgen en tot kosmische beschouwing moeten komen. In deze kosmische beschouwing is dan datgene te vinden wat werkelijke menselijke zelfkennis is.
Wij kunnen nog verder komen wanneer wij niet alleen het denken maar ook het voelen omvormen. Het voelen is in het gewone leven een persoonlijke aangelegenheid en geen bron van werkelijk hoger inzicht. Maar wat in het voelen subjectief wordt beleefd, kunnen wij op de volgende wijze wel tot een objectief hoger inzicht ontwikkelen.
Bij het mediteren concentreert men zich op een bepaalde gedachte; men komt dan tot het geconcentreerde denken en 'grijpt' daardoor iets wat van de periferie, van het wereld-al uit naar het rniddelpunt van de aarde toe werkt, tegengesteld aan de gewone natuurwetten die van het middelpunt van de aarde uit in alle richtingen naar de kosmos toewerken. Heeft men het geconcentreerde denken bereikt, heeft men bereikt, dat men het eigen leven en ook het leven van de planten als een machtig tableau voor de ziel uitgebreid voor zich heeft, dan kan men daarna verder gaan. Men kan zover komen, dat men het geconcentreerde denken, na het bereikt te hebben, wederom kan uitschakelen. Degene, die zich realiseert hoe moeilijk het in het gewone leven is om gedachten, in wier greep men is, weer kwijt te raken, die zal begrijpen, dat bijzondere oefeningen nodig zijn om het versterkte denken uit te schakelen. Maar het kan; men kan niet alleen bereiken dat men een gedachte waarop men zich heeft geconcentreerd, met alle kracht van de ziel uitschakelt, maar ook (17) dat men zelfs het hele herinneringstableau - en daarmee zijn eigen leven - uitschakelt en zijn aandacht daaraan onttreki. Dan treedt iets anders op waarbij men duidelijk merkt dat men dieper in de ziel daalt naar die regionen waar anders alleen het voelen toegang heeft.
Nu is het gewoonlijk zo dat wanneer men gezichts- of gehoorindrukken laat verdwijnen, men inslaapt. Heeft men echter het geconcentreerde denken ontwikkeld dan slaapt men niet in wanneer men alle gedachten - ook de geconcentreerde - uitschakelt. Dan komt men in een toestand waarin geen zintuig-indrukken en geen gedachten aanwezig zijn en die men kan beschrijven als een toestand waarin de mens 'wakker' is en niet inslaapt. Er is nu niets in zijn bewustzijn, hij is wakker met een leeg bewustzijn; dat is een, in de geesteswetenschap bekende toestand, die zeer systematisch, methodisch in de mens kan ontwikkeld worden. Men spreekt dan van een 'leeg bewustzijn in volledige waaktoestand'. Wanneer men anders een leeg bewustzijn heeft, is men voor het gewone leven ingeslapen. Van het inslapen tot het ontwaken hebben wij weliswaar een leeg bewustzijn, maar wij slapen. Wakker zijn met een leeg bewustzijn is waarnaar men streeft als een tweede toestand, waarbij men hoger inzicht deelachtig kan worden. Maar dat bewustzijn blijft dan niet lang leeg. Het wordt gevuld. Zoals het gewone bewustzijn door de ogen met kleuren wordt gevuld, door het oor met tonen, zo wordt dit lege bewustzijn gevuld met een geestelijke wereld die evenzeer in de omgeving aanwezig is als de gewone fysieke wereld om ons heen. Maar pas dat lege bewustzijn ontdekt die geestelijke wereld, welke geestelijke wereld noch hier op aarde, noch ruimtelijk in de kosmos aanwezig is, maar die buiten ruimte en tijd is en die toch van ons diepste menselijke wezen deel uitmaakt.

terug naar de Inhoud

Het geestwezen
Eerst hebben wij met het geconcentreerde denk-bewustzijn ons gehele (18) aarde-leven leren zien als een eenheid. Nu zien wij met het leeg geworden en weer gevulde bewustzijn die wereld, waarin wij als zielegeestes-wezen hebben verkeerd, voordat wij in het aarde-leven zijn afgedaald. Wij leren de mens nu kennen als een wezen, dat geestelijk aanwezig was voor de geboorte en ontvangenis, dat vóór het aarde-leven in een niet aards bestaan geleefd heeft. Wij leren de mens zien als een wezen dat zijn fysieke lichaam van ouders en voorouders geërfd heeft en wel zo dat hij dat lichaam elke zeven jaar vernieuwt, maar dat hij zijn eigenlijk ziele-geesteswezen meegebracht heeft uit het voorgeboortelijk bestaan.
Dit komt men niet te weten door theorieën of door ontledend denken, maar men kan dit alleen leren kennen als men met intellectuele bescheidenheid de nodige vermogens daarvoor eerst ontwikkelt. Zo leren wij nu het innerlijke menselijke wezen, het eigenlijke ziele-geesteswezen kennen. Het komt ons tegemoet wanneer wij in het gebied van het voelen niet alleen voelend, maar ook kennend onderduiken. Daarbij moeten wij eerst opmerken dat het veroveren van hogere kennis verbonden is met sterke innerlijke belevenissen, die ik op de volgende wijze vergelijkend kan beschrijven.
Wanneer een of ander deel van het fysieke organisme afgebonden is en men het niet kan bewegen, bijvoorbeeld wanneer alleen maar twee vingers samengebonden worden, dan wordt dat als onaangenaam, soms ook als pijnlijk ondervonden. Bij het ontwikkelen van de hogere vermogens is men in een toestand waarin men in het ziele-geestesgebied hetzelfde ervaart doch zonder het lichaam. Want men leeft nu in het lege bewustzijn. De overgang naar deze situatie gaat met een diep pijngevoel gepaard. Met pijn en ontbering moet men zich de toegang tot in zijn diepste geestes-zielewezen veroveren. Daarvoor schrikken veel mensen terug. Maar het is nu eenmaal niet mogelijk het werkelijke menselijke wezen te doorgronden, anders dan op deze manier. (19)
Leert men op deze wijze kennen wat het innerlijkste wezen van de mens is, dan kan men nog verder gaan. Dan moet men een 'kracht' om tot hogere kennis te komen, ontwikkelen die in het gewone leven niet als zodanig wordt gezien; men moet de liefde ontwikkelen als een kracht die tot inzicht voert, het onbaatzuchtig zich begeven in de dingen en in het gebeuren in de wereld. Ontwikkelt men deze liefde meer en meer, zodat men daadwerkelijk in staat is van zich uit de toestand te bereiken, die ik zojuist heb beschreven, waarbij men vrij van het fysieke lichaam de wereld kan aanschouwen, dan leert men zich als geestwezen in de geestelijke wereld kennen. Dan weet men dat de mens als geest is, maar dan weet men ook wat sterven is, want in de dood legt men zijn fysieke lichaam werkelijk af.

Met dit inzicht dat als derde ontwikkelingstrap door de kracht van de liefde wordt ervaren, leert men zichzelf kennen, vrij van zijn lichaam; hier voltrekt zich aanschouwelijk een weten van het loslaten van het eigen lichaam. Van dit ogenblik af weet men wat het zeggen wil als men in het aardeleven het lichaam aflegt en door de poort van de dood gaat. Men leert het sterven kennen, maar ook het leven in de geestes-zielewereld na de dood. Men leert het geesteszieleleven van de mens nu zien zoals dit in het leven na de dood zal zijn. Zoals men heeft leren zien hoe dit geesteszielewezen vóór het afdalen in het aardse leven in de geestelijke wereld aanwezig is, zo leert men nu het verder-leven zien van dit wezen na de dood.
Nu merkt men eerst recht hoe onvolkomen het huidige bewustzijn is. Uit geloof en hoop spreekt men van 'onsterfelijkheid'. Maar onsterfelijkheid is slechts de helft van de eeuwigheid: namelijk het voortduren van het tegenwoordige tijdstip tot in alle eeuwigheid. Wij hebben tegenwoordig geen woord, zoals in vroegere tijden, om aan de onsterfelijkheid de andere helft van de eeuwigheid toe te voegen: namelijk 'het ongeboren zijn'. Want zoals de mens onsterfelijk is, (20) zo is hij ook ongeboren, dat wil zeggen hij treedt door de geboorte uit de geestelijke wereld in het fysieke leven, zoals hij door de dood uit de fysieke wereld weer terugkeert in een geestelijk leven. Men leert op deze wijze het ware, door geboorte en dood gaande, geestelijke wezen van de mens kennen en eerst dan is men in staat de gehele mens te onderkennen.

Wat ik zo - in principe - in het kort hier heb geschilderd, is de inhoud van een reeds rijke literatuur. Deze inhoud is waarlijk even verantwoord als de kennis van de natuurwetenschappen. Men ontmoet daarin een geesteswetenschap die de gewone wetenschap evenaart. Maar juist daardoor leert men iets anders kennen, n.l. dat het leven eigenlijk uit twee stromingen bestaat. Er wordt tegenwoordig over ontwikkeling gesproken: het kind is klein, het ontwikkelt zich, het groeit. Het wordt krachtiger en sterker, zijn leven groeit en bloeit. Er wordt over gesproken dat de lagere levende wezens zich ontwikkeld hebben tot de hogere: groeiend en bloeiend leven dat steeds gecompliceerder wordt. Met recht!
Maar tegenover deze levensstroom - dat inzicht kan men verwerven - staat een andere, die ook in elk levend wezen dat voelt, aanwezig is: namelijk de afbrekende stroom. Evenals wij groeiend, opbloeiend leven in ons hebben, hebben wij afbrekend leven in ons. Door de hogere kenniskracht, zoals ik die heb beschreven, leert men zien dat men niet zo maar kan zeggen: ons leven stijgt op tot in onze hersenen en zenuwstelsel; daar is de stoffelijke basis zodanig dat het zenuwstelsel de drager van het zieleleven kan worden. Zó is het niet. Het leven groeit en bloeit. Maar hiermede gaat gepaard een voortdurend uiteenvallen. Voortdurend valt het leven in ons uiteen. Wij sterven eigenlijk ten dele op elk ogenblik, iets wordt afgebroken in ons. Maar wij bouwen het altijd weer op. (21) Doordat iets stoffelijks in ons vervalt, heeft het geestes-zielewezen ruimte om in ons binnen te treden, in ons werkzaam te zijn.
Hier ligt de grote vergissing van het materialisme: dit gelooft dat het groeiende, bloeiende leven zich in de mens ontwikkelt tot in de zenuwen en dat ook die zenuwen net zo worden opgebouwd als de spieren uit het bloed worden opgebouwd. Dat worden zij ook, maar daardoor ontwikkelt zich nog geen denken, en evenmin een voelen. Maar doordat in de zenuwen in zekere mate afbraak optreedt, er als het ware gaten in ontstaan, voegt zich in deze afbraak het geestes-ziele-element. Wij moeten de materie eerst afbreken op dat het geestes-zielewezen in ons te voorschijn kan komen, opdat wij het zelf beleven kunnen.
Een groot moment zal zijn aangebroken voor de natuurwetenschap, wanneer zij zal inzien welke betekenis voor de ontwikkeling de afbraak in een bepaald gebied heeft, in tegenstelling tot de opbouw; wanneer zij naast de evolutie, de devolutie als belangrijk zal erkennen. Dan zal men begrijpen, hoe het geestelijke in het dier en in de mens - in de mens op een zelfbewuste wijze - in het materiële ingrijpt. Het geestelijke neemt geen bezit van het materiële doordat dit zich er naar toe ontwikkelt, maar omgekeerd, doordat het materiële afgebroken wordt en in die afbraak kan dan het geestelijke verschijnen, tot openbaring komen. Zo zijn wij vervuld van het geestelijke, overal daar waar afbraak is; niet ontwikkeling maar ont-ontwikkeling.
Zo leert men onderkennen hóe de gehele mens voor ons staat in zijn polaire tegenstelling van opbouw en afbraak, in elk orgaan. En wanneer wij een orgaan zien - lever, longen of hart - moeten wij ons realiseren dat daarin een continue stroom is, een stroom die bestaat uit opbouw-afbraak, opbouw-afbraak. Is het niet een merkwaardig gezegde: 'Hier stroomt de Rijn?' wat is dan de 'Rijn'? Als wij zeggen 'Hier stroomt de Rijn', dan bedoelen wij niet: dat is de bedding 'Rijn', maar wij bedoelen het stromende water dat wij zien. (22)
Dat is echter telkens ander water. De Rijn is er al honderden jaren. Maar wat is dan op elk moment aanwezig? Datgene wat op elk moment in het stromen in verandering is. Zo is ook alles wat in ons is, in de stroom der verandering opgenomen, in de opbouw en in de afbraak; en in de afbraak wordt het de drager van de geest.

Er is in ieder normaal mensenleven een 'evenwichtstoestand' tussen opbouw en afbraak, en in deze toestand ontwikkelt de mens zijn ziele-geestesvermogen. Maar elke evenwichtstoestand kan zodanig gestoord zijn dat een orgaan tegenover zijn opbouw een te geringe afbraak stelt zodat de groei gaat woekeren; ook omgekeerd kan een orgaan tegenover een normale afbraak een te geringe opbouw hebben, zodat het dan verkommert uitdroogt, dan komt men uit de fysiologische toestand in een pathologische. Alleen degene die begrijpt wat de evenwichtstoestand betekent, kan ook begrijpen hoe deze evenwichtstoestand door hypertrofie van de opbouw of van de afbraak wordt verstoord.
Wanneer wij dit inzien, kunnen wij de blik op de grote wereld rondom ons richten en daarin iets vinden wat onder bepaalde omstandigheden op de gestoorde opbouw of afbraak herstellend kan werken. Hebben wij bijvoorbeeld een menselijk orgaan dat gestoord is door een te sterke afbraak en kijken wij dan met een door geesteswetenschappelijke kennis gescherpte blik naar een plant in de natuur, dan kunnen wij bij die plant vaststellen dat daarin opbouwkrachten aanwezig zijn. Nu kunnen wij bij bepaalde planten vaststellen, dat zij opbouwkrachten hebben die overeenkomen met de opbouwkrachten van menselijke organen.
Hebben wij nu een situatie dat bij een menselijke nier de opbouwende krachten te zwak zijn en dat de afbraakkrachten overwoekeren (23) en kijken wij dan naar de paardestaartplant - equisetum arvense - dan vinden wij daarin opbouwkrachten die overeenstemrnen met de opbouwkrachten in de nier. Wij bereiden dan uit die equisetum arvense een preparaat en brengen dat in het circulatieproces, in de stofwisseling van de mens op de juiste wijze naar die plaats waar het kan werken: dan versterken wij door dit geneesmiddel de te zwak geworden opbouwkrachten in het nierorgaan.
Deze methode kan voor elk orgaan worden toegepast, want hebben wij eenmaal toegang tot deze geneeswijze verkregen, dan hebben wij door de krachten die wij in de buitenwereld vinden, de mogelijkheid om opbouw en afbraak die uit hun evenwicht zijn geraakt, daarin weer terug te brengen. Zijn bijvoorbeeld - ook in de nieren - de opbouwkrachten te sterk, de afbraakkrachten te zwak, dan moeten wij de laatste versterken. Voor dit geval komen wij dan bij lagere planten zoals de varens terecht die de afbraakkrachten versterken.

Op deze wijze kan men uitkomen boven het proberen en het experimenteren of een stof of preparaat werkt. Men kent in het menselijke organisme het evenwicht tussen de organen; men leert in de natuur de opbouwende en afbrekende krachten onderscheiden, hierdoor komt men tot een geneeskunde die men doorziet en men schrijft dan een geneesmiddel niet meer voor omdat de statistiek heeft vastgesteld dat het in zo en zoveel gevallen positief heeft gewerkt. Uit de verdiepte kennis van mens en natuur weet men hoe men in een bepaald geval exact de werking in een natuurprodukt kan omvormen tot een genezende factor, dat wil zeggen voor een bepaald menselijk orgaan in samenhang met zijn opbouwende en afbrekende krachten.
Ik zeg niet dat de medische wetenschap in de laatste tijd geen bijzonder grote vooruitgang heeft gemaakt. De antroposofie erkent deze vooruitgang. De antroposofische geneeskunde sluit de moderne medische wetenschap niet uit, integendeel, (24) zij erkent ten volle de waarde. Maar juist wanneer men nagaat wat op het gebied van werkzame geneesmiddelen in de laatste tijd te voorschijn is gekomen, dan blijkt steeds dat men tot het vinden daarvan gekomen is door langzaam experimenteren.
Gelukkige vondsten van de medische wetenschap kan de antroposofie bevestigen door een verhelderend inzicht in de menselijke natuur. Maar bovendien levert de antroposofische geneeskunst een hele rij nieuwe geneesmiddelen welke gevonden konden worden door dit inzicht in de natuur en in de mens.

Leert men echter op deze wijze op een geestelijke manier de mens te beschouwen (ik zal nog uiteenzetten hoe op verschillende gebieden de geneeskunde kan worden verdiept door een werkelijke kennis van de geest), en zo het geestelijke leven verbonden met het materiële zien, dan komt men - nu niet op de archaisch-dromerige wijze waardoor de mythen zijn ontstaan, maar op exacte wijze - ertoe heel rationeel, inzicht en geneeskunde te verbinden. Men leert genezen door een geneeskunst die voortkomt uit een werkelijk kunstzinnig doorschouwen van de wereld. (Kunst geeft beeldend de verbinding tussen geest en stof weer (vertaler).) Hiermede is men weer aangekomen bij wat in oude tijden (anders dan in onze tijd van wetenschap) door een soort verdroomd bewustzijn mogelijk was. Daardoor bereikte men krachten en geestkracht die men kon aanwenden voor de zieke en de gezonde mens; krachten, waartoe wij nu langs een bewuste scholingsweg weer toegang kunnen vinden en die wij dan kunnen aanwenden ten bate van gezonden in scholen en opleidingen, ten bate van zieken door de geneeskunst.

In oude tijden waren er mysterieplaatsen waar een kennis werd beoefend die de religieuze raadselen van de (25) mens kon oplossen en zijn zieleverlangens kon bevredigen. Naast deze mysteriën waren gebouwen ter genezing van zieken. Wij beschouwen heden als kinderlijk, wat toen werd beoefend. Maar er lag een gezonde kern aan ten grondslag, namelijk dat het kennen van de zogenaamde normale wereld zich moet voortzetten in het kennen van de abnormale wereld. Want is het niet wonderlijk dat wij aan de ene kant zeggen: 'Van nature ontstaat de mens in een gezonde toestand' - en dat wij dan uit de natuurwetten de zieke mens moeten verklaren? Want elke ziekte is volgens natuurwetten te verklaren. Is de natuur met zichzelf in tegenspraak? Wij zullen zien dat zij zichzelf niet tegenspreekt als de mens ziek wordt. Maar kennisbeoefening moet, uitgaande van het fysiek normale zich voortzetten in het pathologische. De kennis krijgt pas waarde voor het leven wanneer met de plaats waar de kennis van het gezonde en normale in het leven beoefend wordt, nauw de plaats verbonden is waar deze kennis toegepast wordt voor genezing van zieken. Weliswaar is de antroposofie hierrnee nog in het begin, maar zij is toch op weg naar een doel dat de onbevangen mens als terecht kan erkennen. Het helaas afgebrande Goetheanum te Dornach in Zwitserland was bedoeld als plaats waar kennis van de geest beoefend zou worden, die aan het verlangen van de mens om inzicht te verkrijgen in zijn eigen levensbronnen tegemoet zou kunnen komen! Ook hier zijn wij - zo te zeggen 'vanzelfsprekend' - er toe gekomen met het Goetheanum een 'plaats voor genezing' te verbinden. (Direct na de brand werd begonnen het Goetheanum op dezelfde plaats, in nieuwe vormen te herbouwen.) Aanvankelijk in bescheiden vorm, maar toch zoals het in overeenstemming met werkelijke kennis van de mens moet zijn. Het klinisch-therapeutisch instituut in Arlesheim ontstond door de zorg van mevrouw Dr. I. Wegman en (26) werd in Den Haag gevolgd door de kliniek van Dr. Zeylmans van Emmichoven. Zo bevindt zich in Dornach naast een gebouw voor geesteswetenschappelijke verdieping ook een ziekenhuis.

Zoals bij het streven naar kennis van de geest voor alles moed nodig is, zo is er ook moed nodig tot genezen. Dat is ook wat in het - bij het Goetheanum behorende - klinischtherapeutisch instituut te Arlesheim leeft: moed tot genezen, om dat wat mogelijk is aan geneeskrachten vanuit de gehele mens te beheersen, tot zegen van de mensheid aan te wenden. Daarom moet - zij het op bescheiden wijze - zo een plaats van bezinning op kennis van de geest, waar - in moderne zin - wederom gestreefd wordt naar mysteriewijsheid, waar de grote vragen over het bestaan naast het bezinnen op kleine levensvragen worden doorgedacht, in de nabijheid zijn van de plaats waar zieken behandeld worden en waar daartoe ook de geneeskunde geestelijk wordt verdiept.
Dat is hetgeen wat reeds als reële samenhang tussen antroposofie en geneeskunde bestaat en wat op het gebied van de geneeskunde door de toegewijde arbeid van mijn lieve medewerkster mevrouw Dr. Wegman, die zich jaren lang, van het begin af zo met de antroposofie heeft verbonden, dat met een zekere vanzelfsprekendheid de orientering met betrekking tot de geneeskunde daarop volgde. Het in elkaars omgeving gelegen zijn van de plaats waar gestreefd wordt naar kennis-inzicht en de plaats waar wordt genezen, geeft uiterlijk het beeld weer van wat innerlijk naast elkaar moet staan: de antroposofische zienswijze en de praktijk van het genezen. Uit dezelfde geestesgesteldheid waarmee een inzicht in de ziektetoestand van de mens wordt verkregen, moet ook het inzicht ontstaan in de passende therapie, het genezen. Zodat deze beide inzicht niet uit (27) elkaar vallen, maar de diagnose zich voortzet in het genezingsproces. De antroposofie streeft er naar dat, wanneer men de diagnose probeert te stellen op grond van kennis van hetgeen in de mens gebeurt als hij ziek is, men waarneemt: daar gebeurt iets in die mens, dit heeft plaats in het afbraakproces, dat is in het opbouwproces aan de gang. Dan wendt men zich tot de natuur bijvoorbeeld met betrekking tot de afbraakkrachten. Wanneer men weet waar, bij welke planten afbraakkrachten aanwezig zijn, en wanneer men die in het geneesmiddel gebruikt, is men in staat zo te werken dat deze afbraakkrachten op het opbouwproces in de mens invloed kunnen hebben. Zo krijgt men inzicht in wat gebeurt in de zieke mens. Maar tegelijkertijd krijgt men tijdens de ziektetoestand inzicht in de werking van het geneesmiddel.

Wat nu het inzicht in de gezonde en zieke mens - in samenhang met het uiterlijk naast elkaar staan van Goetheanum en kliniek - voor de vooruitgang van de moderne geneeskunde als geesteswetenschappelijke verdieping betekent, zal in de volgende voordrachten behandeld worden. In deze voordracht wilde ik alleen de essentie van het geestelijk inzicht bespreken en er op wijzen hoe uit dit inzicht een innerlijke betrokkenheid van de mens ontstaat waardoor hij niet alleen theoretisch natuurkrachten en geesteskrachten benadert, maar deze ook in het leven leert hanteren. Het leven wordt met de voortgaande civilisatie steeds gecompliceerder.
Thans reeds heerst diep in vele zielen het verlangen, datgene te vinden wat tegen dit steeds gecompliceerder wordende leven opgewassen is. Antroposofie wil voor alles zich op deze verlangens instellen. Men zal bemerken dat zij tegenover veel wat verstorend werkt in het huidige leven, op een eerlijke manier medewerken wil aan iets opbouwends, aan groei en gedijen in de beschaving - niet met lauwe frasen, maar metterdaad op het gebied van praktische levensvragen. Overal waar inzicht (28) nodig is, wil zij zo medewerken dat inzicht zich met het leven kan verbinden; en overal waar iets in het leven gebeurt, wil antroposofie zó inzicht verschaffen dat het een hulp betekent. (29)

terug naar de Inhoud

Tweede voordracht (Arnhem, 21 juni 1924)
In het menselijke organisme vindt naast opbouw voortdurend afbraak plaats - Het onderscheiden van het fysieke lichaam, het etherlichaam, het astrale lichaam en de ik-organisatie - Het beschouwen van het menselijke organisme in zijn totaliteit - Het zenuw-zintuigstelsel, het ritmische systeem en het stofwisselings-ledematen stelsel in opbouw en afbraak - Polariteit - Het zintuigleven van de mens is geheel anders dan dat van het dier - Het herkennen van kiezelzuur-processen in de organisatie van het menselijk lichaam - Een brug van de pathologie naar de therapie - Carcinoom kan beschouwd warden als een neiging tot misplaatste zintuigvorming.

In de vorige voordracht heb ik getracht uit te leggen hoe de mens door de geesteswetenschap in zijn totaliteit - naar lichaam, ziel en geest - doorzien kan worden. Verder trachtte ik duidelijk te maken dat men slechts dan tot een goed besef van de staat van gezondheid en ziekte in de mens kan komen, als men de gehele structuur in het oog houdt. Ook is het dan pas mogelijk om een directe brug te slaan tussen het pathologische en het therapeutische, wanneer men het werkelijke verband leert kennen tussen hetgeen zich afspeelt in de mens en hetgeen buiten in de natuur voorkomt als processen en substantiële verhoudingen. Wat in de vorige voordracht in het algemeen gezegd is, zal nu in bijzonderheden uitgewerkt moeten worden.
Allereerst komt het erop aan, goed in het oog te houden, dat in het menselijk organisme een afbraak plaats vindt, (30) terwijl er anderzijds ook voortdurend een opbouw plaats vindt. Zoals gezegd: wij moeten in de mens onderscheiden: het fysiek organisme, dat door de zintuigen waar te nemen is en waarvan de verschijnselen door de zintuigelijke waarneming verstandelijk te begrijpen zijn. Behalve dit fysieke lichaam, zoals ik dit in de vorige voordracht besproken heb, moeten wij in de mens als eerste bovenzinnelijk lichaam het ether- of levenslichaam onderscheiden. Deze beide lichamen zorgen voor de opbouw van het menselijke organisme. Het fysieke lichaam wordt voortdurend vernieuwd, terwijl het stoffen uitscheidt.
Van het etherlichaam dat de krachten voor de groei en voor het onderhouden van het organisme bevat, kunnen wij in zijn geheel een begrip krijgen, als wij de groeiende bloeiende plantenwereld in het voorjaar in ogenschouw nemen. Want de planten hebben evenals de mens een ether- of levenslichaam. Zo speelt zich in deze beide delen van het menselijke organisme een voortgaande, opbouwende ontwikkeling af.
Doordat de mens tot waarnemen in staat is, draagt hij (men hoeft zich niet aan uitdrukkingen te stoten, men moet alleen maar zien wat zij ons duidelijk maken) een astraal lichaam in zich, dat de essentiële bemiddelaar is van de waarnemingen, de drager van het innerlijke, voelende wezen. Dit astrale lichaam bevat geen opbouwkrachten, het draagt afbraakkrachten in zich. Zoals de menselijke natuur door het ether-
lichaam (het bestaat, hoe men het ook noemen wil) om zo te zeggen groeit en bloeit, zo wordt wat groeit en bloeit door het astrale lichaam voortdurend afgebroken. Juist doordat het fysiek-etherische voortdurend afgebroken wordt is er in het menselijke organisme een mogelijkheid van innerlijk geestelijke werkzaamheid.
Men heeft een volkomen verkeerde opvatting als men denkt dat de werking van geest en ziel bij de mens in de 'opbouw' (31) ligt, en dat de opbouw, de voortgaande ontwikkeling, tenslotte aan een punt komt (bijvoorbeeld het zenuwstelsel of iets dergelijks) waar hij drager van het ziele-geesteswezen wordt. Zo is het niet. Alles wijst erop dat, als de zo bewonderenswaardige natuurwetenschappelijke onderzoekingen verder gaan op de ingeslagen weg, het zal blijken dat in de zenuwen als zodanig, het opbouwende element niet het essentiële is. Deze opbouw is er alleen maar om de zenuwen bestaansmogelijkheid te geven. Het zenuwproces bevindt zich in een hoewel langzaarn, onophoudelijk ontbindingsproces. Door hetgeen wat in afbraak is, wordt als het ware plaats gemaakt voor het geestelijke, terwijl het fysieke sterft.
Nog sterker is dit het geval bij de functie van de eigenlijke ik-organisatie waarmee de mens zich verheft boven alle andere wezens in de natuur, die op aarde in zijn omgeving zijn ('Ich-Organisation' is een term, die dr. Steiner gebruikt voor het complex van onzichtbare krachten, waarmee het 'ik' van de mens structuurvormend en dynamisch in het organisme ingrijpt. De eerste afdruk hiervan vindt men in de warmteprocessen en van daaruit doordringend in de andere werkvelden: de gasvormige-, vloeistof- en vaste substanties (vertaler).). De ik-organisatie is in hoofdzaak altijd afbrekend: zij laat zich daar het meest gelden, waar in het menselijk wezen afgebroken wordt.
Zo vindt men dus, als men de wonderbaarlijke schepping van het menselijk organisme bekijkt, in ieder afzonderlijk orgaan een opbouw, waarmee het de voortgaande ontwikkeling dient en een afbraak, waarmee het de aflopende fysieke ontwikkeling dient, maar daardoor juist het plaatsgrijpen van het geestelijke in de mens mogelijk maakt.
In de vorige voordracht werd al gezegd dat het evenwicht tussen opbouw en afbraak, dat voor ieder menselijk orgaan op een bepaalde manier bestaat, verstoord kan zijn. De opbouw kan overwoekeren, dan hebben wij met ziekte-toestanden te maken. (32)
Als de mens zo beschouwd wordt (allereerst abstract, naderhand zullen deze dingen concreet behandeld worden) dan krijgt men inzicht in de evenwichts-toestanden, die voor de afzonderlijke organen nodig zijn en men heeft de mogelijkheid zich een begrip te vormen van wat een gezond mens is.
Daartoe moet men nauwgezet wetenschappelijk verantwoord onderzoeken, zodat niet in het wilde weg gesproken wordt over 'opbouw' en 'afbraak', maar werkelijk ieder orgaan ten aanzien van deze evenwichtsverhouding wordt bestudeerd met dezelfde wetenschappelijke nauwkeurigheid, die men geleerd heeft bij het wetenschappelijk observeren, waarin men tegenwoordig zo'n perfectie heeft bereikt.
Is of in de richting van de opbouw of in de richting van de afbraak het evenwicht van het orgaan verstoord, dan heeft men met een ziekte-toestand in het menselijke organisme te maken.
Gelet moet worden op de verhouding van het menselijk organisme tot de drie natuurrijken in de hem omringende buitenwereld, het minerale rijk, het planten- en het dierenrijk, waaruit de geneesmiddelen komen. Als men de blik - op de geschetste wijze - richt op de evenwichts-toestanden binnen de mens, dan ziet men dat in het menselijk wezen naar alle kanten omgevormd, 'overwonnen' wordt, wat in de drie natuurrijken buiten de mens aanwezig is.
Neem het allereenvoudigste: de warmte in het menselijk organisme. Niets van de warmte van buiten mag binnen het menselijk organisme onveranderd voortgang vinden. Als ik de warmteverschijnselen in de natuur bestudeer, dan leer ik dat warmte de temperatuur van de voorwerpen in de buitenwereld verhoogt. Wij zeggen dan: warmte doordringt de dingen. Wanneer wij als menselijk organisme evenzo van warmte doordrongen zouden worden (33) - als wij om zo te zeggen voor de warmte een 'ding' zouden zijn - dan zou warmte ziekte-veroorzakend voor ons zijn. Alleen dan zijn wij als menselijk organisme gezond, als wij door de intensiteit en de hoedanigheid van ons organisme in staat zijn, ieder warmteproces, waar wij aan bloot staan, metéén op te vangen en tot een innerlijk proces om te vormen.
Wij ondervinden schade van warmte of koude op het moment waarop warrnte of kou van buiten af bezit van ons neemt en wij niet in staat zijn dat metéén in ons organisme te verwerken.

Voor warmte en koude kan bijna ieder mens dit makkelijk inzien. Maar voor alle andere natuurprocessen geldt hetzelfde. Alleen een door geesteswetenschap verdiepte studie leidt tot het inzicht dat ieder proces, zoals het in de natuur plaatsvindt, binnen het menselijk organisme veranderd, omgevorrnd, gemetamorfoseerd wordt, zodat wij in ons organisme het aardse uit onze omgeving voortdurend 'overwinnen'.
Laten wij nu het gehele inwendige organisme van de mens eens bekijken.
a. Als de inwendige kracht van de mens om van buiten komende processen (die voortdurend op hem inwerken, bijvoorbeeld ook bij het tot zich nemen van voedsel) om te zetten, vermindert - dan werkt hetgeen van buitenaf in de mens komt als een vreemd lichaam en de mens wordt in zekere zin, populair gezegd, opgevuld met vreemde lichamen of met hem vreemde processen.
b. Een andere mogelijkheid is dat de mens zijn hogere wezensdelen, het astrale lichaam en de ik-functie bovenmatig sterk ontwikkelt; dan kan hij de processen die vanuit zijn omgeving binnen komen niet zo veranderen als nodig zou zijn, maar hij verandert deze overdreven sterk. De processen die in hem binnen dringen worden dan versneld.
De van buiten komende natuur wordt meet dan menselijk (34) veranderd, om zo te zeggen, te sterk vergeestelijkt en dan hebben wij weer met een storing in de gezondheid te maken. Wat nu zo heel abstract aangeduid wordt, geldt voor ieder orgaan in de mens; dit moet voor ieder orgaan apart worden bestudeerd. En de wijze waarop de mens de van buiten komende processen omvormt, is zeer gecompliceerd.
De tegenwoordige anatomie en fysiologie is niet aanvechtbaar, maar wil men zijn kennis verder ontwikkelen, boven wat door studie van het dode lichaam of door het bestuderen van ziektegevallen aan kennis van het menselijk organisme verkregen is - zodat men niet een soort dode structuur bekijkt, maar deze structuur anders leert kennen in zijn leven en weven - dan staat men eigenlijk telkens weer hulpeloos ten opzichte van het menselijk organisme. Want hoe nauwkeuriger en meer levend men deze structuur leert kennen, des te gecompliceerder verschijnt hij. Er bestaan echter richtlijnen waarmee men zich een weg door de doolhof kan banen.

terug naar de Inhoud

De driedeling van het lichaam
Gedurende dertig jaar - voordat ik ooit in het openbaar hierover gesproken heb (ongeveer in 1917) - hield ik mij bezig met het zoeken naar richtlijnen om het menselijke organisme in zijn totaliteit te kunnen doorzien. Als jonge man in het begin van de twintig heb ik mij de volgende vraag voorgelegd: is er een mogelijkheid om in het gecompliceerde menselijke organisme volgens bepaalde richtlijnen door te dringen zodat een zeker overzicht mogelijk wordt? Het bleek toen - wat ik nu in het kort uiteenzet is een werk van dertig jaar geweest - dat men het menselijke organisme volgens drie aspecten beoordelen kan.
Men kan dan onderscheiden:
- het zenuw-zintuigstelsel,
- het ritmische systeem en het
- stofwisselings-ledematen stelsel.

Het zenuw-zintuigstelsel is het meest samenhangende geheel in het menselijk organisme. Daarbij is het ook de drager van alles wat men onder het voorstellingsleven verstaat. (35) Maar ook wat men het ritmische stelsel kan noemen, vertoont zich in het menselijk organisme als een gesloten systeem: het ritme van de ademhaling, van de bloedsomloop, het ritme van slapen en waken en alles wat verder ritmisch in de mens verloopt.
Juist door een objectief exact onderscheid te maken tussen het ritmische systeem en het zenuw-zintuigstelsel kwam ik voor het eerst op deze indeling. Bijna veertig jaar geleden, toen de principiële fysiologische vragen het menselijk gemoed meer bezwaarden dan tegenwoordig, vroeg ik mij af of het - afgaande op de ervaring betreffende de verschijnselen - mogelijk was te zeggen, dat het gehele zieleleven omvattende denken, voelen en willen - aan het zenuw-zintuigstelsel is gebonden? Het leek mij onmogelijk en wekte verzet bij mij: denken, voelen en willen zouden aan het zenuw-zintuigstelsel gebonden zijn? Ik kan hier nu niet in bijzonderheden op ingaan, ik kan er alleen maar iets van aanduiden; als wij op therapeutisch gebied komen, zal allerlei veel duidelijker worden.

Wanneer men bijvoorbeeld met een werkelijk fysiologische kijk en met exactheid de werking van muziek op de mens onbevangen bestudeert, wanneer men ontdekt hoe nauw het muzikale beleven verbonden is met het ritmische in de mens en wanneer men anderszijds ook ervaart hoe de ziel van de mens het muzikale beleeft - het gevoelsmatige in de melodie en de harmonic - dan komt men tot het inzicht, dat het gehele gevoelsleven van de mens niet direct aan het zenuwstelsel is gebonden, maar in het ritmische systeem wordt beleefd.
Alleen als wij tot de voorstelling komen van wat wij in-eerste instantie van de muziek in ons ritmische systeem beleven, wat daar tot gevoelswereld wordt, dan pas wordt de voorstelling van die belevenis door het zenuwstelsel gedragen. Men komt tot het inzicht dat het zenuwstelsel en het ritmische systeem in ons, organisatorisch kwalitatief van elkaar gescheiden zijn. (36)
Wanneer men alles overziet wat de tegenwoordige fysiologie kan bieden aan ervaringen op muzikaal gebied - men bestudeert bijvoorbeeld het menselijke oor bij de waarneming van muziekklanken - dan kan men constateren dat het hoorbare, dat wil zeggen het met een bepaald zintuig waarneembare allereerst wordt opgenomen door het ritmische systeem, daarna ritmisch in het zintuig-organisme opstijgt, ritmisch wordt overgedragen aan het zenuwstelsel en hierin tot voorstelling wordt. Ons ritmische systeem staat onmiddellijk met het gevoelsleven in verbinding, doch middellijk met het zenuwstelsel dat de drager van ons denken is. Drager van het gevoel wordt het zenuwstelsel alleen voor zover onze gevoelens ons bewust worden in het denkleven, dat door het zenuwstelsel wordt gedragen.
Evenzo kan men tot dieper inzicht komen wanneer men de fysiologie van het stofwisselings-ledematen systeem verder doorwerkt. Het lijkt paradoxaal wanneer ik de stofwisseling en de ledematen samen neem. Men moet echter bedenken dat al het motorische, alle bewegingen die met de ledematen samenhangen terugwerken op de stofwisseling, zodat deze beiden een eenheid vormen. Als men niet op een vage maar op exacte manier de dingen onderzoekt dan komt men erop dat het stofwisselings-ledematen systeem de onmiddellijke drager is van alle wilsuitingen in de mens. Ook hier wordt dat wat in het stofwisselings-ledematen systeem als drager van de wil plaats heeft, naar boven doorgevoerd, tot in het ritmische systeem en gaat daar over in het gevoel. Wij verbinden onze gevoelens met ons willen, terwijl onze wil onmiddellijk in de stofwisselingsprocessen doorwerkt. Onmiddellijk. Wij beleven middellijk - via ons ritmisch systeem de wil door ons gevoel. En wij vormen ons gedachten over hetgeen wij willen wanneer het stofwisselingsproces en ritmisch proces opstijgt in ons zenuw-zintuigstelsel. (37)
Zo krijgt men inzicht in de verdeling van de processen in de mens, een reëele leidraad voor het doorzien van het menselijk organisme. Want doorziet men de aard van het zenuw-zintuigstelsel dan vindt men, - als wij even het ritmische systeem buiten beschouwing laten - polair daartegenover staand, het stofwisselings-ledematen systeem.

Terwijl het stofwisselings-ledematen systeem opbouwt, breekt het zenuw-zintuigstelsel af, en omgekeerd. Ook veel andere werkingen binnen het menselijke organisme functioneren polair tegengesteld. Beschouwt men het menselijk organisme op deze wijze, dan ziet men dat de ik-organisatie in engere zin gebonden is aan het zintuig-zenuwstelsel. Wat het etherlichaam in de mens betreft, dit is in engere zin gebonden aan het stofwisselings-ledematen systeem en het astrale lichaam is aan het ritmische systeem gebonden. Het fysieke lichaam doordringt dit geheel, maar wordt voortdurend door de drie genoemde geledingen omgevormd, overwonnen. Op deze wijze leert men de zogenaamde normale - of abnormale - processen, die zich in het menselijke organisme afspelen, kennen en doorzien. Laten wij een detail in beschouwing nemen om één en ander te verduidelijken, bijvoorbeeld het zenuw-zintuigstelsel.
Hier moet om misverstand te voorkomen ingelast worden, dat een onwelwillende natuuronderzoeker, die iets over deze indelingen had gehoord, gezegd heeft dat ik in de mens drie delen wilde onderscheiden: een hoofd-, borst- en onderlijforganisatie, met daarin respectievelijk geconcentreerd het zenuw-zintuigstelsel, het ritmische systeem en het stofwisselings-ledematen systeem. Dit is natuurlijk een kwaadwillige uitleg. Het menselijke organisme wordt niet ruimtelijk in drieën gesplitst: het zenuw-zintuigstelsel is hoofdzakelijk in het hoofd gelokaliseerd maar uiteraard ook in de beide andere systemen te vinden. (38) Het ritmische systeem is voornamelijk in het middengebied van de mens gelokaliseerd, maar ook verder door de gehele mens uitgebreid. En zo is ook de stofwisseling overal in de mens te vinden. Het gaat niet om ruimtelijk van elkaar gescheiden organen maar om wat kwalitatief in de afzonderlijke organen leeft en hen doordringt.
Wanneer men van dat gezichtspunt uitgaat dan vindt men dat het hele zenuw-zintuigstelsel over het gehele organisme is verbreid. Alleen is bijvoorbeeld in het oog of het oor het zenuw-zintuigstelsel het meest intensief ontwikkeld; minder sterk is dit in het ritmische- en nog zwakker in het stofwisselingsorganisme aanwezig. Zo hebben de nieren niet zoveel zenuw-zintuigstelsel in zich als de ogen of de oren. In de nieren is het zenuw-zintuig systeem aanwezig, maar het ritmische- en het stofwisselingssysteem zijn sterker vertegenwoordigd, alle drie in de mens voorkomende systemen zijn in de nieren aanwezig. Men beoordeelt de mens niet juist als men zegt: hier zijn de zintuigen en daar de stofwisselingsorganen, want zo is het niet. In werkelijkheid is de verhouding heel anders.
Een zintuigorgaan is alleen 'hoofdzakelijk'-zintuigorgaan; elk zintuigorgaan is in bepaald opzicht ook stofwisselingsorgaan en ritmisch orgaan. Een orgaan als de nieren of de lever is alleen in hoofdzaak voedings- of uitscheidingsorgaan; in mindere mate is het ook zintuigorgaan. Wanneer wij daarom van het zenuw-zintuigstelsel spreken - in reëele zin en niet in fantasie begrippen zoals vaak in de fysiologie gebeurt - en daarbij in beschouwing nemen het volledige organisme van de mens met de afzonderlijke specifieke organen, dan vinden wij dat de mens door de speciale zintuigen, zoals gezichts- en gehoorszintuig, de buitenwereld waarneemt; maar wij zien ook hoe de mens in zijn geheel doortrokken is van het zenuw-zintuigstelsel. (39) De nieren zijn bijvoorbeeld zintuigorgaan voor zover zij op subtiele wijze het verterings- en uitscheidingsproces waarnemen. Evenzo is de lever in bepaald opzicht zintuigorgaan; het hart is zelfs in hoge mate zintuigorgaan en men kan het hart pas goed beoordelen wanneer men het van dit gezichtspunt uit beschouwt.

Kiezelzuur
Laat men niet denken dat ik op één of andere manier de tegenwoordige wetenschap kritiseer; ik erken deze geheel met al haar verdiensten en wil ook dat onze beschouwingen geheel op die wetenschap stoelen. Het moet evenwel duidelijk zijn dat de huidige wetenschap nog niet de mogelijkheid heeft de natuur van de mens exact te doorzien. Als zij dat kon dan zou zij niet, zoals nu gebeurt, het dierlijk organisme zo dicht laten aansluiten aan het organisme van de mens; het zintuigleven van het dier ligt een niveau lager dan dat van de mens. Want het menselijke zenuw-zintuigstelsel wordt beheerst door de ik-organisatie, terwijl bij het dier dit stelsel wordt beheerst door het astrale lichaam.
Het zintuigleven van de mens is heel anders dan van het dier. Wanneer het dier door zijn oog iets waarneemt (door een nauwkeurige studie van de structuur van het oog is dit te zien) reageert het dier als het ware met zijn hele lijf; dat verloopt bij de mens anders. Bij de mens blijft de zintuigwaarneming veel meer perifeer, aan de oppervlakte gebonden. Dat kan worden geconcludeerd omdat in het dier fijne fysieke elementen aanwezig zijn, die bij hogere dieren slechts in het etherische aanwezig zijn. Bij bepaalde lagere dieren vindt men bijvoorbeeld in het oog kleine organen die, door de manier waarop zij van bloed zijn doordrongen, aantonen dat het oog aan het totale organisme van het dier deelneemt en het gebeuren in de omgevende wereld opneemt. Deze organen zijn etherisch ook bij enkele hogere dieren aanwezig.
Bij de mens zien wij daarentegen dat zijn zenuw-zintuigstelsel heel anders met hem is verbonden en dat hij daardoor op (40) een veel hogere trap van ontwikkeling in de buitenwereld leeft, terwijl het dier meer in zichzelf leeft. Alles wat zo door de hogere geestelijke organen van de mens wordt geleid en zich door de ik-organisatie als zenuw-zintuig leven openbaart, dat behoeft - omdat het binnen het gebied van het fysieke lichaam aanwezig is - het binnenstromen van de fysieke wereld en óók van een stoffelijke invloed uit de zintuigwereld.
Bestudeert men het zenuw-zintuigstelsel van de mens nauwkeurig zoals het volkomen gezond in de mens functioneert dan ontdekt men dat het afhankelijk is van een bepaalde stof en van de daarin werkende processen. Want een stof is nooit iets in rusttoestand, maar is een totaalbeeld voor datgene wat in die stof in beweging is. (Een kwartskristal is alleen daarom iets wat begrensd is omdat men nooit ziet dat het een proces is, dat weliswaar zeer langzaam verloopt, maar toch 'aan de gang' is.) Men moet altijd verder doordringen in het menselijke organisme, de wisselwerkingen begrijpen. Wat als fysieke stof van buiten af in het organisme binnenkomt dat moet, op de manier zoals ik in de inleiding heb gekarakteriseerd, door het organisme worden opgenomen en worden overwonnen.
Het is nu zeer interessant dat het menselijke zenuw-zintuigstelsel in normale, gezonde toestand afhankelijk is van een fijn proces dat zich afspeelt onder invloed van in het organisme dringend kiezelzuur. Dit kiezelzuur heeft zich in de natuur gevormd tot een mooi kwartskristal.
Dit kiezelzuur vertoont de eigenaardigheid wanneer het in het menselijk organisme binnenkomt en daar overwonnen wordt, door de processen van het zenuw-zintuigstelsel te worden opgenomen. Wanneer men geestelijk kan schouwen wat er in het zenuw-zintuigstelsel plaats heeft, dan bespeurt men een wonderbaar fijn proces dat in de kiezelzuur-substantie werkt. Maar als men aan de andere kant zich er op (41) instelt dat de mens overal zintuig is, dan wordt men gewaar dat slechts aan de buitenkant van de mens - daar, waar de zintuigen bij voorkeur zijn geconcentreerd - het kiezelzuurproces zich intensief afspeelt. Komt men echter meer naar binnen in het organisme, waar de organen longen, lever en nieren zijn, daar werkt het kiezelzuur-proces minder sterk, om zo te zeggen 'dunner', terwijl het dan in de beenderen weer sterk werkt.
Op deze manier krijgt men een merkwaardige verdeling in de mens: men heeft de periferie en de omtrek waar de zintuigen zijn geconcentreerd; men heeft centraal het dragende skelet; en daartussen heeft men het spierstelsel en de organen. In dat wat ik als 'omtrek' en in dat wat ik als het centrale heb beschreven, heeft men het sterkste kiezelzuur-proces; in de organen die daartussen zijn gelegen kan men overal de bij elk orgaan passende specifieke kiezelzuur-processen vinden, die echter veel zwakker zijn dan de processen in de omtrek.
Men kan dus samenvattend zeggen: waar de zenuwen van de mens naar de oppervlakte toe overgaan in zintuigzenuwen, daar heeft men steeds meer kiezelzuur nodig; in het centrum van zijn organisme heeft men naar verhouding weinig kiezelzuur nodig; maar daar waar het beenderstelsel ten grondslag ligt aan het motorische systeem, daar heeft het organisme weer meer kiezelzuur nodig.

terug naar de Inhoud

Hiermee hebben wij door het beschouwen van de totale organisatie van de mens kunnen nagaan hoe een bepaald proces zich specifiek voor elk betreffend orgaan in de mens afspeelt; namelijk het kiezelzuur-proces. Heeft men dit proces leren kennen dan moet men wel vaststellen hoe weinig exact de huidige fysiologische conclusies zijn. Als wij het leven van de mens volgens de tegenwoordige fysiologie bestuderen (ik bekritiseer niets, wil slechts voorbeelden geven) dan kunnen wij nu bijvoorbeeld op het ademproces opmerkzaam maken. (42) Dit is in zeker opzicht gecompliceerd, maar in wezen houdt het toch in, dat de mens van buitenaf zuurstof uit de lucht opneemt en koolzuur weer uitademt. Dat is het ritmische proces dat ten grondslag ligt aan het menselijke organische leven.
Wij volgen dit proces zo, dat wij zeggen: zuurstof wordt door inademing uit de lucht opgenomen, verbreidt zich via het in de fysiologie beschreven proces door het gehele organisme, verenigt zich met de koolstof uit het menselijke bloed en wordt dan bij de uitademing als koolzuur weer uitgescheiden. Volgens uiterlijke beschouwing is deze voorstelling van het verloop juist.
Het proces dat zich in de zuurstof en koolstof afspeelt is evenwel met een ander proces verbonden. Wij ademen namelijk niet alleen zuurstof in en verbinden dat met de koolstof in ons organisme. Dat doen wij bij voorkeur met die zuurstof die wij in het lager gelegen deel van ons organisme verspreiden; die verbinden wij bij voorkeur met de koolstof en ademen hem als koolzuur uit. Maar in het ritmische ademproces is nog een ander en fijner proces aanwezig. Die zuurstof die naar het bovenliggende deel van ons organisme, naar het hoofd, trekt en wel naar het zenuw-zintuigstelsel, die verbindt zich met het silicium (kiezel) en vormt daarmee het kiezelzuur.
Zoals voor het stofwisselings-systeem de vorming van koolzuur essentieel is, zo is voor het zenuw-zintuigstelsel de vorming van kiezelzuur essentieel; dit laatste is zo'n fijn proces, dat wij dit nog niet met onze grove instrumenten kunnen volgen, maar dit zal zeker eens mogelijk zijn.
Zo hebben wij dus bij het ademen een grover proces waar de zuurstof zich met de koolstof in ons lichaam verbindt en als koolzuur wordt uitgeademd; daarnaast hebben wij nog een fijner proces waar de zuurstof zich met het silicium tot kiezelzuur verbindt, dat als zodanig in het menselijk organisme wordt afgescheiden. (43) Door deze afscheiding van kiezelzuur wordt het gehele menselijke organisme - in hogere mate aan de periferie, in mindere mate in elk orgaan - tot zintuigorgaan.

Onderzoekt men het menselijke organisme op deze manier dan bemerkt men zijn fijne structuur en dan ziet men hoe elk orgaan zijn bepaalde hoeveelheid processen, die aan stoffen zijn gebonden, heeft en moet hebben; want zoals het orgaan zich verhoudt tot het kiezelzuur zo verhoudt het zich ook tot talrijke andere substanties. Men moet leren begrijpen als men gezondheid of ziekte wil onderkennen, hoe deze processen zich in een menselijk orgaan afspelen.
Laten wij als voorbeeld de menselijke nieren nemen. Door een aantal verschijnselen kan men ertoe gebracht worden vast te stellen, dat een zeker complex van symptomen wijst op een ziekte-proces waarvan de hoofdoorzaak bij de nieren ligt. Als wij de geesteswetenschap bij de diagnose betrekken, komen wij op de gedachte dat de nier te weinig zintuigorgaan kan zijn voor de omliggende verterings- en afscheidingsorganen, de nier is te veel stofwisselingsorgaan geworden, het evenwicht is gestoord. In zo'n geval moeten wij er eerst over denken hoe wij deze nier weer in sterkere mate tot zintuigorgaan maken. Omdat de nier laat zien, dat zij niet voldoende zintuigorgaan voor het verteringsproces en de uitscheiding is, moet ervoor worden gezorgd de nodige hoeveelheid kiezelzuur aan de nier toe te voegen.
Wij kunnen volgens antroposofisch inzicht langs drie wegen stoffen aan het menselijk organisme toedienen, die het in gezonde toestand nodig heeft. De eerste weg is het geneesmiddel per os, (door de mond) te laten innemen. Dan moeten wij afwachten of het gehele verteringssysteem zo is ingericht dat het geneesmiddel daar terecht komt waar het nodig is; dat is zeker veelal het geval. Men moet weten hoe een stof in het menselijk organisme werkt of deze op (44) het hart of op de longen werkt etcetera, als wij hem door de mond in de stofwisseling brengen. De tweede weg is de injectie; dan komt het geneesmiddel direct in het ritmische systeem. Nu werkt mee 'het proces'; daarbij gaat het substantiële van de stofwisseling direct in een ritmische activiteit over; wij werken dus onmiddellijk op het ritmische systeem. Als derde mogelijkheid kunnen wij het medicament als zalf op de juiste plek aanbrengen of in een bad verwerken; kortom dit zijn pogingen het geneesmiddel meer van buiten af aan te brengen. Er zijn nog veel andere manieren; maar hiermee zijn drie wegen gegeven om met geneesmiddelen op het menselijk lichaam in te werken.
Gaan wij nu terug naar de nier, waarbij na onderzoek is gebleken dat de zintuigfunctie is verlaagd. In dit geval moet men het volgende in het oog houden: bij het eerder beschreven ademproces, waarbij zuurstof zich verbindt met het kiezel en dan het kiezelzuur zich in het hele lichaam uitbreidt, is een gezonde lichaamsconditie beschreven. Wanneer nu blijkt dat te weinig kiezelzuur naar de nier trekt dan moet er voor gezorgd worden dat een sterker werkend kiezelzuur-proces bij de nier komt. Daarom moeten wij weten hoe wij het organisme kunnen helpen, dat zelf niet voldoende kiezelzuur voor de nier kan opbrengen. Wij moeten dan datgene leren kennen wat in de buitenwereld overeenkomt met het proces dat bij de nier ontbreekt. Hoe kunnen wij middelen en wegen vinden om het kiezelzuur-proces juist bij de nier te brengen? Daarvoor moeten wij bedenken dat de nierfunctie, juist omdat zij ook zintuigfunctie is, afhangt van het astrale lichaam van de mens. Het astrale lichaam ligt namelijk ten grondslag aan uitscheidingsprocessen, die een bijzondere vorm van afbraak processen zijn. Wij moeten dus het astrale lichaam opwekken, maar zó dat het precies naar de nier het kiezelzuur brengt, dat wij op een of andere manier van buiten af (45) aanvoeren. Wij hebben dus nodig een middel dat ten eerste het kiezelzuur-proces activeert en ten tweede dit in het bijzonder in de nier activeert. Als wij nu in de natuur in het plantenrijk zoeken vinden wij de equisetum arvense, de gewone paardestaart. Deze plant bevat bijzonder veel kiezelzuur.
Kiezelzuur als zodanig zou, als wij het de mens ingeven, niet bij de nier aankomen. Maar equisetum bevat bovendien zwavelzure zouten. Wanneer wij zwavelzure zouten alléén toepassen werken zij op het ritmische systeem, op de uitscheidingsorganen en op de nieren in het bijzonder; wanneer zij met het kiezelzuur zo nauw verbonden zijn als dit bij equisetum arvense het geval is dan effenen de zwavelzure zouten van het equisetum voor de kiezelzuren de weg naar de nieren. (Wij kunnen het inwendig geven; maar ook wanneer zou blijken dat dit niet gaat, kan men de andere aangegeven manieren toepassen.) Zo hebben wij aan een enkel geval het pathologische bij een nierziekte getoond. Wij zijn daarbij heel exact te werk gegaan; wij hebben gezocht wat het onvolledige proces bij de nier aanvult; wij slaan een brug, waarbij stap voor stap de weg te overzien is die van de pathologie naar de therapie voert.
Nu zullen wij een ander geval bezien: wij hebben met storingen van het verteringssysteem te maken - storingen die men kan samenvatten onder de naam dyspepsie. Wanneer men nu weer geesteswetenschappelijk te werk gaat, zoals ik gekarakteriseerd heb, zal men kunnen doorzien dat het meestal gaat om een onvoldoende, niet sterk genoeg werkende ik-organisatie. Waarom werkt deze ik-organisatie niet sterk genoeg? Dat is nu de vraag. Wij moeten ergens in het functioneren van het menselijk organisme zoeken wat de oorzaak is, dat de ik-organisatie niet sterk genoeg werkt. Wij zullen in bepaalde gevallen vinden dat de galafscheiding onvoldoende is. (46) In zo'n geval moeten wij de ik-organisatie te hulp komen; zoals wij met equisetum ten opzichte van de nierfunctie hebben gedaan moeten wij nu ten opzichte van de afscheidingsfunctie van de gal ook zoeken naar een stof om aan het organisme toe te dienen, welke stof, als het door zijn samenstelling op de juiste plaats komt, de te zwak werkende ik-organisatie zal stimuleren.
Wij hebben gevonden dat het kiezelzuur-proces wanneer dat op de juiste wijze (dat wil zeggen op dezelfde wijze als het proces verloopt dat ten grondslag ligt aan het normaal functionerende zenuw-zintuigstelsel) aan de nieren wordt toegevoegd, de zintuigwerking verhoogt. Zo vinden wij in het onderhavige geval dat processen als de galafscheiding, die afhankelijk zijn vooral van de ik-organisatie, op een heel bepaalde rnanier samenhangen met de wijze waarop koolstof in het organisme werkt.
Daarbij treedt nu iets merkwaardigs naar voren: als wij koolstof op de juiste wijze aan het organisme willen toevoegen, zodat wij de dyspepsie ontmoeten, dan vinden wij dat de koolstof die in iedere plant aanwezig is, in het cichorium intybus zodanig aanwezig is, dat hij wordt gedirigeerd naar het orgaan van de galfunctie. Wanneer wij uit cichorium intybus het juiste preparaat weten samen te stellen, dan leiden wij op dezelfde manier een koolstof-proces naar de galfunctie, zoals wij met het equisetum-preparaat een kiezelzuur-proces aan de nieren hebben toegevoegd.

Ik heb nu getracht door overzichtelijke voorbeelden - die op lichte, maar in bepaalde omstandigheden ook op zeer zware ziektegevallen kunnen wijzen - in beginsel aan te duiden, hoe door geesteswetenschappelijk inzicht in het menselijk organismen aan de ene kant, en in verschillende natuurprodukten met hun wisselwerkingen aan de andere kant, het volgende tot stand kan komen: ten eerste het doorzien van een ziekteproces en ten tweede (47) het doorzien van datgene wat nodig is om het ziekteproces, dat in een bepaalde richting verloopt, tot omkeer te brengen. Het genezen wordt daardoor een geneeskunst, een te doorschouwen kunst. Zo wordt artsenijkunde, heelkunde, geneeskunde, verruimd door de wetenschappelijke methode van onderzoek, die hier antroposofie wordt genoemd. Dat is geen fantasterij. Dat is iets wat door in uiterste exactheid doorgevoerd navorsen, zoals ik dat al toegelicht heb, mogelijk maakt de gehele mens te doorzien en te begrijpen, naar lichaam, ziel en geest. Want in de mens is de gezondheids en de ziekte-toestand afhankelijk van de werkzaamheid van lichaam, ziel en geest.
Als men in de mens onderscheidt het zenuw-zintuigstelsel, het ritmische systeem en het stofwisselings-ledematen systeem kan men ook doordringen tot in de verschillende processen en de mate, waarin deze werken. Men leert zien hoe in de nier zintuigfunctie aanwezig is, wanneer men het wezenlijke van de zintuigfunctie eerst onderkent, anders ziet men de zintuigfuncties alleen als een grovere soort werking bij de gewone zintuigen. Maar nu komt men er ook toe de aard van ziekten in verband daarmee te herkennen.
Ik zei reeds dat in het stofwisselings-ledematen systeem en in het zenuw-zintuig systeem de processen zich tegengesteld afspelen. Maar het kan voorkomen dat processen die in wezen zenuw-zintuig processen zijn - wat in het hoofd 'normaal' is - in zekere mate misplaatst kunnen gaan werken in het stofwisselings-ledematen systeem. Dan kan in het stofwisselings-ledematen systeem door een abnormiteit van het astrale lichaam en de ik-organisatie iets gaan gebeuren, wat als 'juist' en 'normaal' in het zenuw-zintuigstelsel hoort plaats te hebben. Dat betekent dat wat voor het ene systeem juist is, zich in een ander systeem kan metamorfoseren en ziekmakend kan zijn. Daardoor ontstaat dan dat een proces dat bijvoorbeeld in het zenuw-zintuigstelsel thuis hoort, in een ander systeem werkt als een ziekteproces. (48) Dat is onder andere bij tyfus het geval. Bij tyfus speelt zich een proces af dat in het zenuwstelsel thuis hoort. Terwijl dit zenuwproces zich daar in de fysieke organisatie zou moeten afspelen, speelt het zich nu in feite af in de omgeving van het stofwisselingssysteem - binnen het etherlichaam - gaat dan over in het fysieke lichaam en treedt als tyfus op. Hier heeft men een beeld van het ontstaan van ziek-worden. Maar het kan ook gebeuren dat de dynamiek van krachten - die in zekere mate in een zintuig-orgaan aanwezig zijn, daar werkzaam zijn moeten, opdat dat zintuig-orgaan als zodanig ontstaat en functioneert - op een verkeerde plaats gaan werken. Wat in een zintuigorgaan werkt, kan enigszins getransformeerd ook op een andere plaats werken. Nemen wij bijvoorbeeld de werking van het oor. Wanneer deze werking, in plaats van in het zenuw-zintuigstelsel, zijn stempel drukt op een andere plaats bijvoorbeeld ergens in het stofwisselingssysteem, waar dit zich verbindt met het ritmische systeem, dan ontstaat op een verkeerde plaats een abnormale neiging tot vorming van een zintuigorgaan. En dit leidt tot carcinoom, kanker. Slechts wanneer men op deze wijze het menselijke organisme kan doorzien kan men onderkennen dat in carcinoom een neiging tot misplaatste zintuigvorming te vinden is.
terug naar de Inhoud

Men kan spreken van een bevruchting van de geneeskunde door de antroposofie, wanneer men heeft leren doorzien hoe een abnormaliteit in het menselijk organisme gevormd wordt, doordat iets wat in een bepaald systeem normaal is, zich verplaatst heeft naar een ander systeem. Als men op deze wijze het menselijke organisme doorziet komt men in de situatie dit organisme in gezonde en in zieke toestanden te kunnen begrijpen en dan de brug te slaan van de pathologie naar de therapie, van het observeren van de zieke tot het genezen van de zieke. (49)
Wanneer dit alles met elkaar in samenhang wordt gezien, zal men bemerken hoe datgene wat van zo'n gezichtspunt uit gezegd kan worden, in het geheel niet in tegenspraak is met de moderne medische wetenschap. In het boek: 'Grundlegendes für eine Erweiterung der Heilkunst' (Geschreven door dr. Rudolf Steiner en dr. Ita Wegman, de leidinggevende arts in 1925 van het 'Klinisch-therapeutisch Institut' te Arlesheim bij Basel), wordt - de moderne medische wetenschap aanvullend - duidelijk gemaakt, hoe door het geesteswetenschappelijk onderzoek de geneeskunde kan worden bevrucht. Wanneer men steeds meer in details, met wetenschappelijke nauwkeurigheid, deze aangiften bestudeert, en volgt, zal men ook tot waardering komen van het streven van de internationale laboratoria 'Weleda' in Arlesheim (Zwitserland) en 'Wala' in Eckwalden-Bad Boll (Duitsland), waar geneesmiddelen volgens de hier opgestelde principes worden bereid.
In de volgende voordracht zal het mijn opgave zijn deze beschouwingen voort te zetten aan de hand van enkele ziektegevallen en hun mogelijke genezing - en om voor zover het hier in het algemeen kan worden toegelicht, verder te onderbouwen wat reeds over een rationale therapie is aangeduid. Als men inziet waar het hier omgaat, zal men geen vrees en zorg hebben om nauwkeurig te verifiëren wat hier is aangeduid.
Wij weten dat het ook met deze zaak zo zal zijn als met het gehele terrein van de antroposofie: kritiseren zullen juist diegenen, die niet in detail op de hoogte zijn. Alleen diegenen, die deze dingen nauwkeuriger leren kennen, zullen met schimpen ophouden. Daarom zal ik in de volgende voordracht nog een aantal bijzonderheden geven, waaruit blijkt, dat antroposofie niet de moderne wetenschap wil omzeilen, maar dat men in volle overeenstemming ermede - vanuit (50) geestelijk inzicht deze wetenschap aanvullend - het gebied van de antroposofische geneeskunde wil ontwikkelen.
Eerst dan, als dat begrepen wordt, zal de geneeskunde de juiste ondergrond hebben, want geneeskunde heeft met de mens te maken. En de mens is een wezen, dat bestaat uit lichaam, ziel en geest. Een werkelijke geneeskunde kan daarom slechts bestaan, als zij ook mede in beschouwing neemt deze drieledigheid van de mens. (51)
terug naar de Inhoud

Derde voordracht (Arnhem 24 juni 1924)
Hoe verhoudt zich de wakende tot de slapende mens? - De invloed van metalen op het menselijke organisme - Het ontstaan van migraine - Disharmonie in de samenwerking van verschillende systemen kan ziektes veroorzaken waarop men therapeutisch invloed kan uitoefenen - Samenstelling van geneesmiddel-preparaten - Inzichten in het bestrijden van carcinoom en andere ziekten door het wezen ervan te herkennen in de levende bewegelijkheid - De arts zal zijn beroep op het juiste plan brengen wanneer hij doorziet dat ziekten de schaduw zijn van de geestelijke ontwikkeling.

Wat ik in de beide eerste voordrachten naar voren bracht over algemene gezichtspunten op grond waarvan de geneeskunde door het antroposofisch wetenschappelijk onderzoek kan worden bevrucht, zou ik nu met enkele details willen aanvullen. Details die tegelijkertijd laten zien hoe men, wanneer men met antroposofie tot in het praktische leven doordringt, inderdaad tot een goed aan de werkelijkheid beantwoordende 'hantering' (als ik dat zo mag noemen) van het leven komt.
In de eerste voordrachten heb ik aangetoond hoe antroposofie ertoe voert om het gehele menselijke wezen als volgt vierledig in te delen.
Ten eerste het fysieke lichaam dat met de gewone zintuigen waargenomen kan worden en dat in de loop van het aardeleven telkenmale afgebroken en opnieuw gevormd wordt.
Dan het zogenaamde ether- of levenslichaam, dat binnen het (52) fysieke lichaam leeft, dat de groei- en opbouwkrachten in zich draagt. Dat heeft de mens met de plant gemeen.
Verder moeten wij bij de mens onderscheiden de drager van het gevoelsleven, dit is het leven dat innerlijk de uiterlijke wereld spiegelt; wij noemen dit het astrale lichaam. (Ik zei reeds dat men zich niet aan deze uitdrukkingen behoeft te stoten, maar ze slechts moet opvatten zoals zij hier uitgelegd worden.) Dit astrale lichaam heeft de mens met het dier gemeen.
Tenslotte stijgt de mens uit boven de overige natuurrijken binnen zijn aarde-omgeving doordat hij de ik-organisatie in zich draagt.

Wanneer wij 'in algemene zin' de mens alleen zo zouden onderverdelen dan kan zo'n indeling eigenlijk niet op haar werkelijke waarde worden geschat. Wanneer men er echter toe komt in te zien welke reële betekenis deze vier bestanddelen van de menselijke natuur hebben, dan zal men daarin niet meer een louter filosofische begripsbepaling zien of slechts een indeling van de bij de mens voorkomende verschijnselen, maar dan zal men begrijpen dat met zo'n indeling een mogelijkheid verworven is om inzicht in het menselijke wezen te kunnen krijgen. En men behoeft slechts naar een dagelijks verschijnsel in het mensenleven te kijken, b.v. naar de afwisselende toestand van het waken en slapen om reeds te ervaren welke betekenis zo'n indeling heeft.
Dagelijks zien wij de mens uit de toestand, waarin hij van binnen uit zijn ledematen beweegt en vanuit de buitenwereld de indrukken opneemt om deze innerlijk te verwerken, overgaan in de toestand waarin hij slapend zonder beweging ligt en waarbij zijn bewustzijn onderduikt - als geen droombeelden hem wat voortoveren - in een innerlijke, onbestemde duisternis. Als men namelijk niet aanneemt dat hetgeen in de mens innerlijk leeft - innerlijk aanwezig is als willen, voelen en denken - bij het inslapen in het niets overgaat en bij (53) het wakker worden uit het niets weer terugkomt, dan zal men zich moeten afvragen: 'Hoe verhoudt zich toch de wakende tot de slapende mens?'
Dan toont ons het geesteswetenschappelijk inzicht (dat op deze hogere bovenzinnelijke wezensdelen van de mens wijst) dat datgene wat van de mens tijdens de slaap in bed ligt slechts het fysieke lichaam en het ether- of levenslichaam bevat, terwijl het astrale lichaam en de ik-organisatie zich van de beide andere wezensdelen hebben afgescheiden. Zodra wij echter erop gekomen zijn dat de mens zijn astrale lichaam en zijn ik-organisatie, dus zijn werkelijke ziele-geesteswezen gedurende de slaap kan uittillen uit zijn fysieke lichaam, dan komt men ook tot een andere gevolgtrekking namelijk dat dit volledige uittillen gedurende de slaap gedeeltelijk ook tijdens het waken kan optreden. Ik kan deze dingen natuurlijk hier slechts aanduiden als resultaten van geesteswetenschappelijk antroposofisch onderzoek, welke zo vaststaan als elk mathematisch of natuurwetenschappelijk resultaat.
Wij behoeven er slechts op te letten hoe in het menselijk wezen ook toestanden voorkomen die om zo te zeggen met het slapen aanvangen, maar niet tot een volledig slapen voeren: flauwte, bewusteloosheid, verdoving. Dat zijn toestanden waarin het menselijk wezen in zekere mate met slapen begint maar niet tot volledige slaap komt, waar het min of meer tussen slapen en waken 'zweeft'. Wat gebeurt er nu bij de mens als dergelijke toestanden optreden? Om dat te begrijpen moet men schouwend in het mensenwezen kunnen doordringen. Daarbij moet men zich herinneren wat ik in de voorgaande voordracht als resultaat van een antroposofisch onderzoek heb meegedeeld. Ik zei dat het mogelijk is geworden het gehele organisme van de mens in te delen naar: zenuw-zintuigstelsel, ritmisch systeem dat alle ritmische processen als functies omvat, en stofwisselingsledematen systeem. (54) En ik zei ook reeds dat het stofwisselings-ledematen organisme polair staat tegenover het zenuwzintuig organisme, terwijl het ritmische tussen beiden bemiddelt.
Wij kunnen schematisch deze verhouding aanschouwelijk voorstellen door nevenstaande tekening, waarbij cirkel a het zenuw-zintuig organisme, cirkel c het stofwisselings-ledematen organisme aanduidt, terwijl cirkel b het ritmische organisme aangeeft dat de beide anderen verbindt en in beiden ten dele overlapt. Natuurlijk is dit heel schernatisch aangegeven.
Door deze drie systemen van de menselijke natuur weven de vier delen van het menselijk wezen: het fysieke lichaam, het ether- of levenslichaam, het astrale lichaam en de ikorganisatie. Maar het menselijk wezen is zeer gecompliceerd.
Men kan namelijk niet onder alle omstandigheden zeggen dat in de slaap het gehele astrale lichaam en de gehele ik-organisatie (55) uit het fysieke- en etherlichaam naar buiten gaan. Het kan zo zijn dat het zenuw-zintuigstelsel slechts tot een bepaalde graad door het astrale lichaam en de ik-organisatie wordt verlaten. Dan wordt het hoofd genoodzaakt iets te ontwikkelen dat tegen de slaap 'aan' is, omdat het zenuwzintuigstelsel dat, alhoewel het in de gehele mens aanwezig is, hoofdzakelijk in het hoofd geconcentreerd gelokaliseerd is. Maar de mens slaapt niet, want zijn stofwisselings-ledematen systeem en zijn ritmische systeem zijn dan door het astrale organisme en de ik-organisatie nog geheel doordrongen. Slechts uit het hoofd zijn deze beiden verdwenen. Daardoor ontstaat in het hoofd een doffe toestand van verdoving en onmacht. Het overige organisme blijft als in het waakleven functioneren.
De toestand die ik hier geschilderd heb, behoeft niet altijd te zijn veroorzaakt door iets van binnen uit, maar kan ook optreden wanneer iets van buitenaf op de mens inwerkt bijvoorbeeld wanneer wij hem een bepaalde hoeveelheid lood of een loodverbinding toedienen. De toestand van verdoving of duizeligheid door het verdwijnen van het astrale lichaam en de ik-organisatie uit het hoofd (dus die gedeeltelijke slaaptoestand) kunnen wij ook bewerkstelligen door het menselijk lichaam een bepaalde hoeveelheid lood toe te dienen.
Wij zien dus dat deze substantie uit de buitenwereld, het lood, wanneer het aan het menselijk organisme wordt toegediend, het astrale organisme en de ik-organisatie uit het hoofd verdrijft. Dit laat ons een blik slaan diep in het menselijke organisme en zijn verhouding tot de buitenwereld; wij zien hoe het menselijk organisme afhankelijk kan worden van hetgeen het op deze wijze opneemt.
Maar laten wij ons voorstellen dat de mens nu eens het tegenovergestelde vertoont van hetgeen ik zojuist heb beschreven: namelijk dat zijn astrale lichaam en zijn ik-organisatie te intensief in het hoofd aanwezig zijn, er te sterk in werken. (56) Waaruit dat af te lezen is kan ons duidelijk worden, als wij eens nagaan hoe het hoofd op het hele menselijk organisme werkt en als wij bestuderen hoe het organisme als zodanig wordt opgebouwd.
In het menselijk lichaam zien wij de vaste delen, het skelet, ontstaan; wij zien verder de wekere delen, de spieren, etc. ontstaan. Bestuderen wij de menselijke ontwikkeling van de kinderjaren af dan vinden wij hoe het deel van het organisme dat ons het duidelijkst zijn uiterlijke bouw toont, hoe dat naar verbening neigt, hoe dat ons de verbening als het meest wezenlijke toont. Dat is het hoofd van waaruit gedurende de hele ontwikkeling die krachten uitstralen die skeletvormend zijn en daarmee verhardend, verstarrend in het menselijke lichaam werken.
Wij komen er langzamerhand op, welke opgaven de ik-organisatie en het astrale organisme in de mens hebben doordat zij het hoofd doordringen: zij werken zo dat de mens van het hoofd uit in feite die krachten uitstraalt die hem innerlijk verharden, die bewerken dat hij vaste delen uitscheidt uit zijn vloeistoforganisme. Werken nu in het menselijke hoofd het astrale lichaam en de ik-organisatie te sterk dan werkt van het hoofd uitstralend een te sterk verhardings, verstarrings proces. En het gevolg is datgene wat wij bij het menselijke organisme zien als wij oud worden; dan komt in de verkalking van de aderen, de arteriosclerose, de aanleg tot verbening in ons te voorschijn. Het verstarrings- of verhardingsproces, dat anders in de beenderen schiet, dat schiet bij sclerose op overmatige wijze in het organisme. Wij hebben te maken met een sterke werking van de ik-organisatie en het astrale lichaam; deze beide zetten zich in zekere mate te diep in het organisme vast.
Wij hebben gezien dat wanneer wij lood toedienen aan het organisme wanneer dit normaal gezond is, wij het astrale en ik-organisme uit het hoofd verdrijven. Maar zijn deze (57) beide te sterk in hoofd aanwezig en dienen wij dan een bepaalde dosis lood toe, dan is het terecht dat wij de astrale en ik-organisatie enigszins uit het hoofd verdrijven en daardoor dan de sclerose bestrijden. Hier zien wij dat wij door middelen van buiten af de samenhang van de menselijke wezensdelen kunnen beïnvloeden: doordat wij aan het gezonde organisme lood toedienen kunnen wij bewerken dat het ziek, verdoofd wordt en bezwijmt omdat uit het hoofdorganisme het astrale lichaam en het ik zich afzonderen zoals anders slechts tijdens de slaap geschiedt. Zijn deze echter te sterk in het hoofd werkzaam, is de mens te wakker en bewerkt zijn te grote wakkerheid dat hij innerlijk verhardt, dan krijgt hij sclerose en in dit geval is het terecht om het astrale lichaam en het ik enigermate uit het hoofd te verdrijven. Wij begrijpen de inwerking van het geneesmiddel doordat wij de verschillende delen van de menselijke natuur overzien.
terug naar de Inhoud

Stellen wij ons nu het tegenovergestelde voor: namelijk dat wij dezelfde verschijnselen in het stofwisselings-ledematen organisme hebben. Wanneer de mens volledig slaapt, hebben het astrale lichaam en het ik zich uit het hoofd en ook uit het stofwisselings-ledematen organisme teruggetrokken. Maar wij kunnen het astrale lichaam en het ik zonder hen uit het hoofd te verdrijven, afzonderlijk uit het stofwisselings-ledematen systeem dringen. Want zoals wij door het lood het astrale lichaam en het ik uit het hoofd laten terugtrekken en verdovingen etc. veroorzaken, zo kunnen wij ook door het toedienen van een dosis zilver of een zilververbinding het astrale lichaam en de ik-organisatie uit het stofwisselings-ledematen systeem doen terugtrekken. Wij krijgen dan gelijksoortige verschijnselen in de stofwisseling: verharding in de afscheidingsprocessen, storing van het stofwisselingssysteem, etc. (58)
Wat gebeurt er nu wanneer in onze stofwisselingsorganen een te sterke werking van het astrale lichaam en het ik aanwezig is? Nu zijn deze beiden, het astrale lichaam en ik, juist de eigenlijke werkzame krachten, de motoren, voor het verteringsorganisme in het stofwisselings-ledematen systeem. Wanneer zij te sterk werken, zich als het ware te diep indringen, dan wordt dus te veel en te sterk verteerd. Er treedt een te snelle vertering op met het verschijnsel van diarree en alles wat daarmee kan samenhangen, ook de gevolgen van zo'n oppervlakkige, te snel verlopende vertering.
Maar er is ook nog iets anders verbonden aan een overmatige functie van het stofwisselings-ledematen systeem. In het menselijk organisme werkt namelijk alles samen. Wanneer het stofwisselings-ledematen systeem overmatig functioneert dan beïnvloedt dit zowel het ritmische als het hoofd systeem, maar voornamelijk het ritmische. Want hierin zet het stofwisselings proces zich voort; omvorming van verteerde substantie zet zich in de bloedvorming voort. Datgene wat van het stoffelijk-substantiële in het bloed opgenomen wordt heeft ook invloed op het ritme in het bloed.
Wanneer het astrale lichaam en het ik te sterk werken treedt een hogere temperatuur op met koortsverschijnselen. Wanneer wij nu weten dat wij het astrale lichaam en de ik-organisatie uit het stofwisselings-ledematen systeem verdrijven als wij een dosis zilver toedienen, dan kunnen wij ook weten dat wanneer het astrale lichaam en de ik-organisatie te diep in het stofwisselings-ledematen systeem ingrijpen wij deze uit het stofwisselings systeem kunnen verdrijven door zilver of een zilververbinding als geneesmiddel te geven.

IJzer
Zo zijn wij in staat dergelijke samenhangen in de mens te leren beheersen. En zo tracht de geesteswetenschap de hele natuur af te zoeken. Ik heb al eens uitgelegd hoe men dit op het gebied van de planten kan doen; ditmaal heb ik laten zien dat het mogelijk is met twee mineralen, lood en zilver. (59) Men leert de verhouding van het menselijk organisme ten opzichte van zijn omgeving doorzien, wanneer men erop gaat letten hoe de verschillende substanties uit de buitenwereld door de verschillende delen van het menselijk wezen worden verwerkt.
Nu willen wij proberen een voorbeeld in gedachten te nemen dat ons zal tonen hoe men door inzicht in het functioneren van het menselijke organisme, uitgaande van een pathologische toestand, tot het vinden van een daarbij passende therapie kan komen. Daartoe moet ik eerst iets voorop stellen. Wij hebben eigenlijk steeds een geneesmiddel in ons. De mens heeft voortdurend een soort geneesmiddel nodig. (Het is natuurlijk niet helemaal juist gezegd zoals ik dit uitspreek, maar u zult dadelijk begrijpen wat bedoeld is.) Het ligt in de menselijke natuur dat de ik-organisatie en het astrale lichaam te diep in het fysieke- en etherlichaam zouden willen doordringen. De mens zou steeds min of meer niet helder, maar dof de wereld in willen zien. Hij zou ook niet bedrijvig willen zijn, hij wil eigenlijk rusten, heeft voorliefde voor rust. Hij heeft om zo te zeggen altijd de ziekte van het willen-rusten in zich. Dat moet genezen worden. Wij zijn alleen gezond als het menselijk organismevoortdurend wordt genezen. Voor die genezing is het ijzer in het bloed.
Het ijzer is het metaal dat steeds in het organisme zo werkt dat het astrale lichaam en het ik zich niet te sterk met het fysieke en etherlichaam verbinden. Wij hebben in de mens steeds een therapie - de ijzertherapie - en wij hebben op het moment waarop de mens te weinig ijzer in zich heeft direct het verlangen rustig te worden, slap te worden. Zodra men echter te veel ijzer in zich ontwikkelt zijn wij onwillekeurig beweeglijk, ongedurig. Het ijzer regelt de samenhang tussen het fysieke en etherlichaam enerzijds en het astrale lichaam en de ik-organisatie anderzijds. Wanneer dan in deze samenhang (60) iets is verstoord dan kunnen wij zeggen: toevoeging dan wel vermindering van het ijzergehalte in het menselijke organisme zal de juiste verhouding herstellen.
terug naar de Inhoud

Migraine - de hersenen
Nu zullen wij een ziektevorm behandelen die de geneeskunde wat miskent. Het is wel te begrijpen waarom. Deze ziekte is namelijk zo ondoorzichtig - schijnbaar - dat men er niet dadelijk op komt welke factoren een rol spelen. Daarom worden er ook alle mogelijke geneesmiddelen voor gegeven. Wanneer iemand zo'n geneesmiddel wordt aanbevolen zegt men wel eens: iedere uitvinder van geneesmiddelen heeft daarvoor een middel. Het is de ziekte waar de geneeskunde - zoals gezegd - niet zoveel raad mee weet, maar die voor de betreffende patiënten toch heel onaangenaam is: de migraine.
Migraine lijkt ondoorzichtig doordat zij in werkelijkheid heel gecompliceerd is. Wanneer wij het organisme van het menselijke hoofd bezien dan vinden wij daarin om te beginnen meer centraal gelegen de uitlopers van de zintuigzenuwen, die zich op een wonderbare wijze verstrengelen. Wat in het centrum van de hersenen van het menselijke hoofd ligt, wat het verloop van de zintuigzenuwen naar binnen betreft is eigenlijk iets heel bijzonders. Het is in wezen het meest volkomene wat op fysiek gebied bestaat, want daar komt het ik van de mens in zijn werking op het fysieke lichaam het meest intensief tot uitdrukking. De wijze waarop de zintuigzenuwen naar binnen gaan, zich met elkaar verbinden, iets als een centrale geleding in het gehele lichaatn bewerkstelligen, daarin stijgt het menselijke organisme ver, zeer ver uit boven het organisme van de dieren. Het is een wonder! Maar omdat juist daar het menselijk ik, het hoogste lid van het menselijk wezen, moet ingrijpen om deze bijzondere samenstelling te reguleren, bestaat de mogelijkheid dat de ik-organisatie tijdelijk faalt. Dan is de fysieke organisatie op deze plek aan zichzelf overgelaten. (61)
Het is alleszins mogelijk dat in deze zogenaamde 'witte substantie' van de hersenen optreedt, dat de ik-organisatie niet sterk genoeg is om deze substantie te doordringen en om deze geheel en al te organiseren. Het fysieke en het etherische organisme vallen dan buiten het bereik van de ik-organisatie en een vreemdsoortige organisatie maakt zich meester van het menselijke organisme.
Nu is de witte hersenmassa omgeven door de grauwe hersenmassa, een substantie die veel minder gestructureerd is die weliswaar door de gewone fysiologie van meer betekenis wordt geacht, maar dit niet is - en wel daarom niet, omdat zij meer met de stofwisseling samenbangt. Er is een veel beweeglijker werkzaamheid in verband met de stofwisseling en met het verzamelen van voedingsstoffen in de grauwe hersenrnassa dan in de witte hersensubstantie, die centraal ligt en veel meer ten grondslag ligt aan het geestelijke leven.

Nu hangt echter in het menselijk organisme alles samen, want elk lid werkt op elk ander lid. Op het ogenblik dat het ik begint zich enigermate uit de witte hersensubstantie terug te trekken, komt de grauwe substantie ook direct in wanorde. Het astrale en etherlichaam kunnen niet meer behoorlijk in de grauwe hersenmassa ingrijpen; daardoor ontstaat in het hele inwendige van het hoofd een onregelmatigheid.
De ik-organisatie trekt zich terug uit het centrale deel van de hersenen, de astrale organisatie meer uit de omgevende hersenen; de hele organisatie in het menselijke hoofd wordt verschoven. De centrale witte hersensubstantie begint minder te dienen voor het voorstellingsleven en meer te gaan lijken op de grauwe hersenen en een soort stofwisseling te ontwikkelen, die het niet zou mogen ontwikkelen; en de grauwe hersenmassa begint sterker stofwisselingsorgaan te worden dan zij behoort te zijn en vertoont te sterke afscheidingsprocessen. Vreemde stoffen, te sterke afscheidingen, doordringen de hersenen. (62)
Alles echter wat zich op deze wijze in het hoofd verkeerd ontwikkelt, werkt weer terug op de fijnere ademprocessen, vooral op de ritmische processen van de bloedcirculatie. Wij hebben met een weliswaar niet zeer diepgaande maar toch met een wanorde van betekenis in het menselijke organisme te maken en moeten nu de belangrijke vraag stellen: 'Hoe brengen wij in het eigenlijke zenuwstelsel, in de voortzetting van de zenuwen van buiten naar binnen, weer de ik-organisatie terug? Hoe drijven wij het ik daarheen, waaruit het zich teruggetrokken heeft: naar de centrale hersenpartijen?' Dat bereiken wij door die substantie te gebruiken waarvan ik de werking in de eerste twee voordrachten heb uitgelegd: door aan het organisme kiezelzuur toe te dienen. Zouden wij echter alléén kiezelzuur aanwenden dan zouden wij bewerken dat het ik weliswaar in de centrale zenuw-zintuig organisatie van het hoofd indringt, maar wij zouden de omgeving, dit is de grauwe hersenmassa, zo laten als zij is. Wij moeten daarom tegelijkertijd het stofwisselingsproces in de grauwe substantie zo regelen dat deze niet overborrelt en zich ritmisch invoegt in de normale samenhang van het gehele menselijke wezen. Daarom moeten wij gelijktijdig het organisme ijzer toevoeren om deze samenhang blijvend te regelen, om het ritmisch organisme op de juiste wijze met het geestelijke systeem in evenwicht te brengen.
In het menselijk organisme gebeurt echter niets zonder dat iets anders ook beïnvloed wordt. En zo treden, wanneer onregelmatigheden van de stofwisseling in de grote hersenen gaan optreden, ongemerkt kleine fijne onordelijkheden in het gehele stofwisselingssysteem op. Als wij nu weer de substanties uit de buitenwereld (natuur) in samenhang met het menselijke organisme bestuderen, komen wij er op dat zwavel en zwavelverbindingen bewerken dat van het stofwisselingssysteem uit een regeling van de gehele stofwisseling tot stand komt. (63)

Wij nu hebben de drie gezichtspunten duidelijk gemaakt die bij migraine in aanmerking komen: het regelen van de stofwisselingsstoornissen die hun oorsprong vinden in een onregelmatige stofwisseling in de grote hersenen (door zwavel); het regelen van de zenuw-zintuig functies vanuit het ik (door kiezelzuur); het regelen van de in wanorde gekomen ritmische werking in het circulatiesysteem (door ijzer). Zo doorzien wij het gehele proces. Dit proces wordt - zoals gezegd - door de gewone geneeskunde wat miskend, maar het wordt heel duidelijk wanneer men het menselijke organisme werkelijk doorziet. Wij komen er dan op dat het organisme zelf ons noopt een preparaat samen te stellen dat kiezelzuur, zwavel en ijzer in een bepaalde verhouding bevat. Zo komt het geneesmiddel tot stand dat door antroposofische studie en onderzoek nu in de wereld als migrainemiddel namelijk als Biodoron verkrijgbaar is.
Bovendien werkt dit geneesmiddel in het algemeen buitengewoon regulerend op de ik-organisatie, zodat deze op de juiste wijze in het organisme ingrijpt: op al datgene wat gestoord ritme in de bloedcirculatie veroorzaakt en op al datgene wat met de werking en de uitstraling van de stofwisseling in het gehele menselijke organisme te maken heeft. Als men het menselijke organisme kent, weet men dat van genoemde drie kanten zeer veel komt dat wanorde in het organisme veroorzaakt en dat tenslotte migraine slechts een aanwijzing ervoor is dat etherlichaam, astraal lichaam en ik niet op de juiste wijze in het fysieke lichaam werken. Het is daarom geen wonder dat ons middel tegen migraine er helemaal op afgestemd is om de samenwerking tussen ik, astraal lichaam, etherlichaam en het fysieke lichaam weer te reguleren.
Wanneer iemand voelt dat deze delen van zijn wezen niet op de juiste wijze in hem samenwerken, dan zal ons migrainemiddel - dat niet uitsluitend een medicijn tegen migraine is - hem (64) in alle gevallen kunnen helpen. Het wordt migrainemiddel genoemd omdat het in het bijzonder gericht is op wat bij migraine de meest essentiële symptomen zijn. Aan dit middel kon ik duidelijk maken hoe men volgens antroposofische beginselen bestudeert waaruit het wezen van een ziekte bestaat en hoe men dan het preparaat samenstelt, wanneer men weet wat op de verschillende leden van het menselijk wezen op een bepaalde manier werkt.

Bij de geneesmiddelen die op deze wijze worden bereid komt het er overal op aan de verhouding van het menselijk organisme tot de buitenwereld te vinden en in het bijzonder om grondig het wezen van de componenten te bestuderen. Ik heb de laatste keer verteld hoe men tot de plantaardige geneesmiddelen komt en heb het voorbeeld van de paardestaart, equisetum arvense, genomen. Men kan van elke plant zeggen: deze werkt op een of andere wijze op dit of dat orgaan. Daarbij moeten wij ons ook ervan bewust zijn dat een plant die buiten ergens groeit, in het voorjaar iets heel anders is dan in de herfst.
Wanneer wij in de lente de opkomende en uitspruitende planten waarnemen dan hebben deze fysieke en etherische krachten in zich, zoals dat bij de mens het geval is. Gebruikt men iets van de substantie van deze planten voor het menselijke organisme dan zal men vooral een sterke werking op het fysieke en etherlichaam kunnen waarnemen. Laten we echter de planten gedurende de zomer buiten doorgroeien en plukken wij ze tegen de herfst dan hebben wij de afstervende, verdorrende en verdrogende plant.
Zien wij nu terug op het menselijke organisme. Ook dat groeit en bloeit tijdens de ontwikkeling van zijn fysieke lichaam, groeit en bloeit door wat het etherlichaam daarin tot stand brengt. Het astrale lichaam breekt af evenzo de ik-organisatie. Wij hebben in de mens voortdurend groeiend en bloeiend leven door het fysieke lichaam en de ether-organisatie. (65) Zouden alleen deze processen zich in de mens voltrekken, dan zou hij geen rustig bezonnen bewustzijn kunnen ontwikkelen; want hoe meer wij de groeikrachten opwekken en hoe meer het in ons groeit en bloeit des te minder bedachtzaam wij worden. En wanneer ook nog de ik-organisatie en het astrale organisme zich tijdens de slaap uit de beide andere leden teruggetrokken hebben, dan worden wij geheel onbewust, bewusteloos.

Datgene wat de mens opbouwt doet hem groeien, maakt dat de stofwisselingskrachten in hem de opgenomen substanties verwerken; dit bewerkt echter niet dat gevoeld en gedacht wordt. Opdat gevoeld en gedacht kan worden moet worden afgebroken. En dat doen het astrale lichaam en de ik-organisatie. Deze veroorzaken een voortdurende 'herfst' in de mens. Door de fysieke organisatie en het etherlichaam is voortdurend 'voorjaar' in de mens, groeiend en bloeiend leven, maar geen bedachtzaamheid, geen bewustzijn, geen ziele-geestesleven. Het astrale lichaam en de ik-organisatie breken af; daarbij worden de krachten van het etherlichaam teruggestuwd, het fysieke lichaam verhardt en verdort enigszins. Dit alles rnoet gebeuren.
Het fysieke lichaam moet voortdurend heen en weer pendelen tussen opbouw en afbraak; het etherlichaam moet voortdurend overgaan van groei en bloei ontplooiende krachten enerzijds naar een zich terugtrekken van krachten anderzijds.
Buiten in de natuur vinden wij de afwisseling van lente naar herfst toe; in de natuur zijn lente en herfst gescheiden in de tijd. Bij de mens hebben wij een ritme; als hij inslaapt wordt het in hem helemaal lente, dan groeien en bloeien het fysieke en etherische leven; terwijl als hij wakker wordt het fysieke en etherische leven teruggedrongen worden en het bewustzijn zich doet gelden - het wordt herfst en winter.
Daaraan kan men aflezen hoe oppervlakkig men eigenlijk (66) oordeelt als men alleen maar naar uiterlijke analogiën kijkt. Want wie zou niet - als men alleen naar het uiterlijk ziet - het ontwaken van de mens, zijn overgang naar het dagleven, als 'lente en zomer' beschouwen en het inslapen als het binnengaan in de duisternis van de winter? Maar zo is het niet.

Het geestelijke waarnemingsvermogen
Slapen wij in, dan begint het in ons te groeien en te bloeien omdat het astrale lichaam en het ik weg zijn; dan komt het etherische te voorschijn, dat ons in de planten verfrissend tegemoet komt; dan wordt het lente en zomer. Zouden wij - als wij slapen - op het fysieke en etherlichaam kunnen terugzien en waarnemen wat er gebeurt als wij deze beide hebben verlaten, dan zou men het groeien en bloeien kunnen beschrijven. Daarvoor heeft men natuurlijk een geestelijk waarnemingsvermogen nodig; dat kan men met fysieke ogen niet zien, want daarmede zou men slechts het bewegingsloze lichaam kunnen zien. En bij het wakker worden zouden wij met het geestelijke waarnemingsvermogen zien hoe wij een herfsttijd ingaan.
Laten wij ons eens voorstellen dat wij naar plantaardige geneesmiddelen zoeken. Wij plukken gentiaan in het voorjaar. Gentiaan is een goed geneesmiddel tegen dyspepsie. Plukken wij gentiaan in het voorjaar dan zullen wij - als wij er op de juiste wijze een geneesmiddel van bereiden - op datgene kunnen inwerken wat vooral met het fysieke en etherische lichaam samenhangt. In geval van gestoorde groei en gestoorde stofwisselingskrachten zullen wij gentiaan-wortels koken en de gekookte substantie gebruiken om de stofwisselingskrachten te verbeteren en de storing te bestrijden.
Gebruiken wij echter gentiaan-wortels die wij in de herfst uitgraven, wanneer de hele gentiaan aan de afbraak toe is en hetzelfde bereikt wat het astrale lichaam in de mens bewerkt, dan komt er niets terecht van de genezing; integendeel dan versterken wij de stofwisselingsstoornis. Wij moeten daarom niet slechts de een of andere plant kennen en zeggen: 'deze dient voor dit of dat geneesmiddel', (67) maar wij moeten daarbij weten wanneer wij die plant moeten plukken om ze als geneesmiddel te kunnen gebruiken.
Zo moeten wij het hele natuurgebeuren overzien als wij plantaardige geneesmiddelen, die bijzonder werkzaam kunnen zijn, willen toepassen. Daarom is bij een samenstelling van geneesmiddelen - waarbij men werkelijk tot een rationele therapie vanuit inzicht in de ziektetoestand moet komen - nodig dat men met alles rekening houdt, ook met wat zich bij de ontwikkelingsfasen in de plantenwereld voordoet.
Men moet dus weten wanneer men zijn preparaten bereidt, dat men iets anders maakt als men de planten in de herfst verzamelt en verwerkt dan in het voorjaar.
Wat in de natuur slechts met grote tijd tussenruimten mogelijk is dat gebeurt ook in korte tijdruimten. Als wij de preparaten, die als geneesmiddelen moeten dienen, bereiden dan moeten wij leren wat het betekent als de gentiaan in de eerste week van mei of in de laatste week van mei wordt geplukt. Wat zich in de mens in de loop van vierentwintig uur voltrekt, namelijk lente, zomer, herfst en winter, dat is buiten in de natuur over 365 dagen verdeeld. Wij hebben bij de mens de tijd van 24 uur nodig voor wat zich buiten in de natuur in 365 dagen ontwikkelt. Daaruit is te zien wat het betekent: antroposofische beginselen op de geneeskunde toe te passen.
Wij hebben tegenwoordig een zeer verdienstelijke geneeskunde en ik heb - omdat dit bijzonder benadrukt moet worden - herhaaldelijk gezegd: wat antroposofie ten dienste van de geneeskunde wil bereiken zal in het geheel niet in oppositie komen ten opzichte van wat door de huidige erkende geneeskunde wordt gepresteerd. In zoverre deze als bevoegd wordt erkend moet de antroposofische geneeskunde op de grondslag van de huidige medische wetenschap stoelen. (68) Met die stromingen waarbij men op een leken-manier verkondigt dat wat men moet studeren 'te veel' is, en waarbij men allerlei kwakzalversmiddelen op een gemakkelijke wijze wil verkrijgen, daar kan antroposofie niet in meegaan. Want met antroposofie leert men inzien dat de werke1ijkheid, wanneer men die spiritueel doorziet, veel gecompliceerder is dan men in de gebruikelijke wetenschap vermoedt.
Daarom zal dat wat hier en daar optreedt - waarbij men weinig behoeft te weten om als een 'genezer' te gelden - misschien grote opgang maken, ook omdat daarbij wordt gezegd dat men zich de artsenstudie kan besparen. Maar dat kan men zeker niet zeggen! Antroposofie kan de mensen de artsenstudie niet besparen, integendeel, er hoort nog veel meer bij. Wel zou de artsenstudie veel economischer ingericht kunnen worden; men zou in kortere tijd datgene kunnen leren wat tegenwoordig, omdat het niet meer te overzien is, over veel jaren wordt uitgespreid. Wat er echter bij moet komen is: het doorzien van het menselijke wezen.

Gezwellen
Men herinnere zich nog eens wat ik reeds heb gezegd: dat het zenuw-zintuigstelsel doordrongen is door de vier delen van het menselijk wezen: het fysieke lichaam, het etherlichaam, het astrale lichaam en het ik. Ook het stofwisselings-ledematen systeem is door alle vier leden doordrongen. Maar op een verschillende wijze zijn beide door deze vier delen doordrongen.
Het stofwisselings-ledematen systeem is op zodanige wijze daarvan doordrongen dat de ik-organisatie meer de wil beïnvloedt. Alles wat activiteit is, wat de mens en het hele menselijke organisme in beweging brengt, komt uit het stofwisselings-ledematen systeem; alles wat de mens in rust laat en hem vervult met innerlijke belevenissen, met voorstellingen, gedachten en gevoelens dat is verbonden met het zenuw-zintuigstelsel. Dat betekent een wezenlijk verschil, (69) het verschil dat in het zenuw-zintuigstelsel het fysieke- en het etherlichaam veel belangrijker zijn dan het ik en de astrale organisatie; en in het stofwisselings-ledematen systeem zijn in het bijzonder het ik en de astrale organisatie belangrijk. Wanneer dan ook het ik en het astrale lichaam te sterk in het zenuw-zintuig systeem werken dan zal het volgende optreden: de te sterke werking van het ik en het astrale lichaam in het zenuw-zintuig organisme drijven de gehele zenuw-zintuig werking op de één of andere wijze in het stofwisselings-ledematen systeem.
De meest verschillende wegen kunnen gevolgd worden waarlangs de zenuw-zintuig werking gedreven wordt in het stofwisselings-ledematen systeem: altijd ontstaat dat wat wij onder de algemene naam gezwelvorming verstaan. Gezwelvormingen leren wij begrijpen als wij zien hoe door een overmatige ik-werking of astrale werkzaamheid de zenuwzintuig werking in het overige organisme wordt gedreven.
Laten wij nu het omgekeerde nemen, namelijk dat de ik-organisatie en het astrale lichaam zich uit het stofwisselingsledematen systeem terugtrekken. Het fysieke en de etherorganisatie gaan daardoor te sterk werken, zij stralen dan in het zenuw-zintuigstelsel en veroorzaken daarin toestanden die alleen in het stofwisselings-ledematen systeem horen plaats te hebben en daardoor ontstaan ontstekingen. Wij begrijpen nu hoe gezwelvormingen en ontstekingsprocessen als polair tegenover elkaar staande ziektebeelden ontstaan.
Als wij dan weten hoe wij de zenuw-zintuig werking kunnen terugdringen wanneer dit ergens in het stofwisselings-ledematen systeem te sterk begint te werken, dan worden genezingsprocessen mogelijk.
Eén van de processen waarbij de zenuw-zintuigwerking op een vreselijke manier ergens in het stofwisselingsledematen systeem ingrijpt is de kankervorming (carcinoom). Hier treedt dus op dat het zenuw-zintuigstelsel te sterk inwerkt in het (70) stofwisselings-ledematen systeem en zich daar te sterk doet gelden. Ik zei reeds dat wij in het stofwisselings-ledematen systeem iets zien optreden als een - op een verkeerde plaats gevormde - zintuigaanleg.
Als een oor op de juiste plaats wordt gevormd is het normaal; wordt een oor of enig ander zintuig - zelfs als een beginstadium - op een verkeerde plaats gevormd, dan hebben wij te doen met het ontstaan van carcinoom, met een kankerproces. Deze neiging van het menselijk organisme om op een verkeerde plaats zintuigorganen te doen ontstaan moeten wij tegenwerken. Daartoe moet men nu de hele ontwikkeling die in de wereld, in de kosmos tot de menswording heeft geleid, doorzien.
Wanneer men de antroposofische literatuur bestudeert zal men een heel andere kosmologie en een heel andere leer over het ontstaan van de wereld vinden dan het materialisme laat zien. Men zal vinden dat aan onze aarde-ontwikkeling een andere ontwikkelingsfase is voorafgegaan, waarin de mens nog niet in zijn huidige vorm aanwezig was, maar toch - in bepaald opzicht - geestelijk meer ontwikkeld dan het dier. In die periode waren de zintuigen van de mens nog niet gevormd. Deze zijn pas ontstaan tijdens de aarde-ontwikkeling in hun uiteindelijke vorm. Aangelegd waren ze het langste, maar de eindvorm, zoals ze nu zijn en door de ik-organisatie worden beheerst, hebben onze zintuigen pas tijdens de aardeontwikkeling bereikt. Het menselijke ik schoot met zijn werking in de ogen, oren en overige zintuigen gedurende de aarde-ontwikkeling. Wanneer echter de ik-ontwikkeling te sterk wordt dan vormt zich in het menselijk organisme het zintuig niet op normale wijze, maar er ontstaat een te sterke neiging om zintuigen te vormen. En dan treedt carcinoomvorming op.
Wat moet nu gedaan worden als men hier genezend wil ingrijpen? Men moet daarvoor teruggaan naar vroegere toestanden van de aarde-ontwikkeling (71) toen er op aarde nog niet die organismen aanwezig waren die er nu zijn; men moet zoeken waar ergens iets te vinden is dat als laatste rest, als restant, een erfenis van vroegere aardetoestanden bewaard is gebleven. Dan komt men op die planten, die als parasieten, als maretak-vormsels (viscum) op de bomen groeien en die niet zover zijn gekomen dat zij in de aardbodem wortelen, maar die moeten woekeren op een levende plant. En waarom moeten deze planten dat nu? Omdat zij zich ontwikkeld hebben vóórdat onze aarde de tegenwoordige vaste minerale aarde was geworden.
Men kan nu in de maretak vinden wat geen zuivere aardevorming heeft kunnen bereiken; de maretak moet op andere planten groeien doordat het minerale rijk als laatste in de aardeontwikkeling is ontstaan. In de maretak-substantie hebben wij - wanneer deze op doelmatige wijze wordt bewerkt - een geneesmiddel tegen carcinoomvorming, omdat dit middel de zintuigvorming op een verkeerde plaats in het menselijk organisme tegengaat.
De natuur doorvorsen betekent de mogelijkheid om te kunnen bestrijden, wat als ziektetoestand van de normale ontwikkeling afwijkt. De mens wordt te sterk 'aarde' als kankervorming in hem plaats heeft; hij ontwikkelt te sterk zijn aardekrachten. Tegenover deze overvloed van aardekrachten moet men die krachten stellen die overeenkomen met de aardetoestand waarin het mineraalrijk en de huidige vaste aarde nog niet aanwezig waren. Daarom wordt op basis van antroposofisch onderzoek een geneesmiddel tegen carcinoom uitgewerkt in een bepaald viscumpreparaat. Zonder twijfel kan uit het inzicht in het wezen van deze ziekte dat geneesmiddel worden gevonden dat de gewone geneesmethoden, in bepaalde gevallen ook operatief, langzamerhand onnodig kunnen maken.

Hiermede heb ik enkele bijzonderheden aangegeven. (72) Ik zou daaraan nog vele kunnen toevoegen omdat wij al over een groot aantal geneesmiddelen beschikken. Zo kan ik bijvoorbeeld nog op het volgende wijzen: doordat het mogelijk is dat de stofwisselingskrachten te sterk tot in het zintuigsysteem in de uiterste periferie dringen ontstaat een bepaalde ziekte, de zogenaamde hooikoorts. Hier hebben wij nu het omgekeerde van hetgeen ik tevoren heb uiteengezet namelijk wanneer de zenuw-zintuig krachten zo te zeggen naar beneden schieten in het stofwisselings-ledematen systeem ontstaat gezwelvorming. Dringen daarentegen de stofwisselingskrachten in het zenuw-zintuigstelsel binnen dan krijgen wij verschijnselen als hooikoorts.
Hierbij gaat het erom die centrale processen waarbij de stofwisselingsactiviteit te sterk naar de periferie van het organisme tendeert, te paraliseren door iets wat de etherische krachten weer terugdringt. Wij proberen dat met het preparaat Gencydo, dat gewonnen wordt uit vruchten met een dikke schil, omdat door deze schilvorming het etherische in de stofwisseling wordt teruggedrongen. In ons preparaat zetten wij de te sterk werkende centrifugale krachten bij hooikoorts om in sterk werkende centripetale krachten, welke de eersten bestrijden. Men kan in dit geval heel nauwkeurig het pathologische en het genezingbrengende proces doorzien. Wij kunnen erop wijzen dat met onze geneesmiddelen op gebieden, waarop men tegenwoordig nog weinig met geneesmiddelen weet aan te vangen, goede resultaten worden bereikt. Juist op het gebied van de bestrijding van hooikoorts bijvoorbeeld zijn zeer goede resultaten verkregen met de preparaten die volgens het aangegeven gezichtspunt zijn bereid.

Zo zouden nog veel details kunnen worden uitgewerkt. Zij zouden aantonen dat door het gekenschetste doorschouwen van het menselijk wezen - wat door antroposofische studie mogelijk is - de brug geslagen wordt tussen pathologie en therapie. (73) Want hoe werken uiteindelijk het ik en het astrale organisme? Zij breken af. En juist doordat afbraak in ons is, zijn wij ziele-geestes-wezens. Er is altijd een pure gifwerking aanwezig als iets wordt afgebroken; de organen worden in hun werking verstoord. En wanneer organen gaan woekeren moeten wij ze gaan afbreken. Die afbraakprocedure in de mens wordt verricht door de astrale en de ik-werking. Gebruiken wij de gifstoffen uit de natuur, of het nu metalen of plantaardige vergiffen zijn, dan zijn die in hun werking op het menselijke lichaam verwant aan de werking van de astrale en de ik-organisatie. Wij moeten ons bewust zijn hoeveel gifwerkingen in het menselijke lichaam ontstaan door de normale werking van het astrale lichaam en de ik-organisatie in ons. Door onze denkactiviteit en door onze ziele-ontwikkeling veroorzaken wij vergiftigingen in ons lichaam.
Wij leren de overeenkomst begrijpen van de krachten die de planten doen groeien en bloeien, waarvan vele zonder schade door ons gegeten kunnen worden, met de fysieke en etherische krachten in de mens. Ook leren wij de overeenkomst kennen van de werking van het ik en het astrale lichaam van de mens met de werking van de krachten en de substanties in die planten, die wij om hun schadelijkheid niet kunnen eten. Omdat deze in hun werking overeenkomst vertonen met de normale afbraakprocessen in de mens, kunnen zij bij verantwoord gebruik als geneesmiddel dienen.
Zo leren wij de natuur indelen: ten eerste in dat wat overeenkomst vertoont met de krachten van ons fysiek en etherlichaam, dus niet wat wij kunnen eten waardoor wij ontplooiien en groei willen bevorderen; ten tweede in dat wat afbraak veroorzaakt dat wil zeggen in de gifwerkingen, die met ons astrale lichaam en ik-organisatie overeenkomen.
Doorzien wij de vier geledingen van het menselijk wezen: het fysieke lichaam, het etherische lichaam, het astrale lichaam en de ik-organisatie, dan kijken we op een heel andere manier (74) aan tegen de polaire tegenstelling tussen de voedingsstoffen en de giftige stoffen. Dan doorzien wij de genezende krachten die in de substanties in de natuur aanwezig zijn en dan wordt de studie van de ziekte voortgezet in de studie van de natuur. Hebben wij onze blik geschoold ten aanzien van gezondheid en ziekte dan is onze natuurbeschouwing verrijkt. Er behoort echter één voorwaarde te worden gesteld aan zo'n studie.
Tegenwoordig heeft men graag dat het betreffende object heel rustig is wanneer men dat wil bestuderen; men wil het object in de meest rustige toestand brengen zodat men zo lang mogelijk tijd heeft om het geheel te overzien. De antroposofie daarentegen brengt bij haar studie alles in beweging, in levendige bewegelijkheid. Alles moet op hetzelfde moment worden gezien met een tegenwoordigheid van geest; dan kan men geen tijd nemen om de dingen eerst tot rust te brengen. Maar daardoor benadert men het leven en de werkelijkheid. Hierbij behoort ook iets waarover onze lieve medewerkster, mevrouw dr. Wegman, - die het instituut in Arlesheim leidt - beschikt: de moed om te genezen. Deze moed om te genezen is even noodzakelijk als de kennis omtrent het genezen; de moed die geen nevelig, fantaserend optimisme in genezen is, maar een gegrond optimisme is, dat zekerheid biedt en waarbij men ervan uitgaat te zeggen: dit is een ziekteproces, wij doorzien het, wij proberen het te genezen en doen wat wij kunnen; dan zal ook te voorschijn komen wat mogelijk is.
Men moet echter - als men de innerlijke zekerheid wil hebben - ook beslist de moed hebben om ernaar te streven inzicht te krijgen in het menselijke wezen en de natuur in hun stromende beweging. Daarom kunnen zulke geneesmiddelen als bij ons worden gemaakt ook alleen worden samengesteld in nauwe samenwerking met medische activiteiten. (75) Dat wordt gepoogd op die manier als ik in de eerste voordracht heb uiteengezet: naast het Goetheanum waar men streeft naar antroposofische inzichten die de mens in zijn ziel kunnen bevredigen, staat de kliniek, die nog verder zal worden uitgebreid zoals altijd de plaats waar genezing werd gezocht stond naast de mysterie plaats. Want een werkelijk volledige samenhang tussen mens en wereld omvat zowel gezondmakende als ziekmakende processen en een grondig inzicht in de kosmos is slechts mogelijk wanneer men de aanleg die tot ziekte kan leiden net zo kan overzien als die tot gezondheid kan leiden. Zou wat in de mens ontplooiend werkt niet teruggedrongen kunnen worden en zou wat overmatig groeit niet steeds beteugeld kunnen worden dan zou nooit een ziele-geestes leven mogelijk zijn.

Dezelfde verschijnselen die in een normale toestand van de mens tot ziekte leiden en tot teruggang van de ontwikkeling, die moesten toch in een bepaalde mate aanwezig zijn om ons tenslotte tot geestelijke, denkende wezens te maken. Zouden wij als mensen niet ziek kunnen worden dan zouden wij ook geen geestelijke wezens zijn; want daardoor zijn wij geestelijke wezens, dat wij de mogelijkheid in ons hebben tot ziek worden. Wat in het denken, voelen en willen altijd moet optreden, treedt in een abnormale mate bij ziekte op. Onze lever en nieren moeten dezelfde processen doormaken die wij in het denken, voelen en willen doormaken en die alleen hun doel voorbij schieten wanneer zij in te grote mate optreden. Konden wij niet ziek worden, dan zouden wij ons gehele leven dwazen blijven. De mogelijkheid om ziek te worden danken wij aan de andere mogelijkheid om denkende, voelende en wlllende mensen te worden.
Wanneer wij deze samenhang doorzien - en de antroposofie brengt deze in bijzondere mate in het bewustzijn - dan wordt het van antroposofisch gezichtspunt uit een diep (76) gevoelde verplichting om in samenhang met het geestelijke wezen van de mens die verschijnselen, die met het 'geestelijk-wezen-zijn' gepaard gaan, de ziekte verschijnselen, te bestuderen. Dan worden ons de geestelijke ontwikkeling en datgene waarmee die geestelijke ontwikkeling moet worden betaald namelijk het ziek-zijn van de mens, tot twee polen van één en dezelfde mensheid en dan hebben wij de juiste houding - ook in ons gemoed en gevoel - ten opzichte van het ziek-zijn en van datgene wat nodig is om te genezen.
Dat is de innerlijke, gevoelsmatige kant waardoor de anthroposofische geesteswetenschap de geneeskunde kan bevruchten. Dit kan gebeuren door inzicht zoals ik dat heb laten zien, maar kan ook bevorderd worden door bij de arts gevoel te ontwikkelen voor de verwantschap tussen ziekte en geestelijke ontwikkeling en de bereidheid zich daarin te verdiepen.

Antroposofie heeft boven alles de mogelijkheid niet alleen ons denken, onze intellectualiteit, maar ook ons voelen, ons gehele mensenwezen te verdiepen. Dat is hetgeen ik als antwoord wilde geven op de vraag van ons thema: wat kan de geneeskunde door een geesteswetenschappelijke beschouwing winnen? Van belang is dat de arts in de gelegenheid komt als 'genezer' een volledig mens te worden, niet slechts iemand die met het hoofd alleen over ziekte nadenkt, maar die het ziek zijn innerlijk meebeleeft en in het doorgronden van het ziekte- en genezingsproces zijn roeping ziet.
De arts zal zijn beroep op het juiste plan brengen wanneer hij doorziet dat ziekten de schaduwen van de geestelijke ontwikkeling zijn. Om die schaduwbeelden op de juiste wijze te herkennen moet men ook op het licht letten; op de natuur en de geestelijke processen. Leert de arts op de juiste manier deze geestelijke processen zien, het licht dat in het menselijk wezen werkt, dan zal hij ook de schaduwbeelden goed kunnen beoordelen. (77)
Waar licht is, moet schaduw zijn. Waar geestelijke ontwikkeling plaats heeft, zoals bijvoorbeeld in de mensheid, daar moeten ziekteverschijnselen als schaduwbeelden van zo'n ontwikkeling optreden. Alleen diegene kan hierbij iets bereiken, die op de juiste wijze ook het licht ziet. Dat is wat antroposofie aan de arts en aan de geneeskunde kan bieden. (78)


terug naar het literatuuroverzicht






^