Geestkunde
U kunt het boek Geestkunde bij de boekhandel bestellen met onderstaande gegevens:
- Schrijver: Freek van Leeuwen
- Titel: Geestkunde
- Uitgeverij: Boekenplan, Maastricht, 2012
- paperback: ISBN 978-90-8666-215-9
- e-book: ISBN 978-90-8666-240-1
- Trefwoorden: spiritualiteit, mystiek, godsdienst, zelfkennis
- Prijs: € 39,00; 583 blz. geïllustreerd, met literatuuropgave (papier)
- Prijs: € 19,95; 583 blz. geïllustreerd, met literatuuropgave (e-book in pdf-formaat)
Het boek Geestkunde is op papier en als e-book verkrijgbaar. Vanwege de vele afbeeldingen was het epub-formaat niet mogelijk, wel het pdf-formaat. De digitale versie kan dus niet op een e-reader worden gelezen, wel op een computer of tablet met Adobe Reader of Voorvertoning (Mac). Het boek is o.a. verkrijgbaar op de websites:
www.boekenplan.nl Uitgeverij Boekenplan
www.bol.com Bol.com
Lees ook de recensies van lezers die op de website van Bol.com zijn verschenen.
Samenvatting van het boek Geestkunde
Met het geopende geestesoog heeft de schrijver in de geestelijke wereld kunnen waarnemen, dat de menselijke geest in wezen een bolvormige wolk van geestelijk licht en geestelijke warmte is. Dat licht en die warmte hebben de eigenschap, dat zij in twee toestanden kunnen voorkomen: een vormbare en zelfvormende toestand. Met deze vormbare en zelfvormende eigenschappen van het licht en de warmte hangen de geestelijke vermogens samen: het waarnemen, denken, voelen en willen.
Waarnemen is vormbaar licht, waardoor er van buitenaf lichtbeelden in de geest kunnen worden gevormd, wat ervaringsbeelden zijn, waardoor de geest zich van de omgeving bewust wordt; denken is zelfvormend licht, waardoor de geest in zichzelf lichtbeelden kan vormen, wat denkbeelden zijn die onder woorden kunnen worden gebracht; voelen is vormbare warmte, waardoor de geest zich gevoelsmatig kan openstellen voor de gemoedsgesteldheid van anderen en zo met hen kan meevoelen; willen is zelfvormende warmte, waardoor de geest zichzelf in een verhoogde krachtstoestand kan brengen en zo de gevormde gedachten en gevoelens in het gedrag naar buiten toe tot uitdrukking kan brengen.
Als de geest met de vermogens in zichzelf werkzaam wordt, heeft dat een uitstraling om de geest heen tot gevolg: de ziel. In de ziel kan de geest de vóórtbrengselen van de vermogens: kennis, gedachten, gevoelens en besluiten, vasthouden, wat het geestelijke deel van het geheugen is. Doordat de geest in de loop van de miljoenen jaren oude ontwikkeling de vermogens steeds beter heeft leren beheersen, heeft de ziel een vorm gekregen die overeenkomt met de éigenschappen van de vermogens: de geestgedaante; met de geestgedaante kan de geest zich in de geestelijke wereld vrij bewegen. Op aarde komt de geestgedaante tot uitdrukking in het lichaam en daarin bevindt de geest zich op de plaats van de hersenen, het verbindingsorgaan tussen de geestelijke en stoffelijke wereld.
In het aardse bestaan maakt de geest voortdurend gebeurtenissen mee; de ervaringen daarmee opgedaan, moeten met de vermogens worden verwerkt, waardoor de geest die steeds beter leert gebruiken. In de loop van de ontwikkeling is de geest zich daardoor steeds meer bewust geworden van zichzelf. Op een gegeven tijdstip in de ontwikkeling van die bewustwording zal de geest zich willen bevrijden van de remmende en moeilijkheden veroorzakende toestand van onbewuste vereenzelviging met dit stoffelijke bestaan en van eenzijdigheden in de eigen persoonlijkheid. Dat kan alleen door de vermogens bewust en beheerst te gaan gebruiken, waardoor ze op den duur worden ontwikkeld tot het geweten en de deugden; daardoor wordt de levensbeschouwing vergeestelijkt en kan de betekenis van het tijdelijke bestaan worden gezien in het licht van de eeuwigheid, die de oorsprong ervan is.
Deze ontwikkeling is de zelfverwerkelijking; daardoor komt het geestelijke licht en de geestelijke warmte steeds meer in overeensteming met die van de geestelijke begeleiders in de geestelijke wereld en uiteindelijk met die van de goddelijke algeest. De menselijke geest is oorspronkelijk door verdichting als een algeestvonk uit de algeest voortgekomen in een toestand van onbewustheid; door op aarde een geestelijke ontwikkeling door te maken en zichzelf als geest te verwerkelijken, zal uiteindelijk de bewuste hereniging met de algeest als zelfstandig geworden geest, door allen worden bereikt.
Het boek GEESTKUNDE, ter inzage: Inhoud en Hoofdstuk 1
© 2010 Drs. Freek van Leeuwen
© 2010 Boekenplan, Maastricht
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieëën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de schrijver.
INHOUD
INLEIDING
DEEL 1 DE GEEST
HOOFDSTUK 1 DE ALGEEST
1.1 De geest in de ongevormde oertoestand
1.1.1 De rust en haar donkere koelte 13
1.1.2 De beweging en zijn lichtende warmte 13
1.1.3 De vereniging 14
1.1.4 De nieuwe, beweeglijke eenheidstoestand 14
1.1.5 De omwisseling 15
1.1.6 De oertegendelen 16
1.2 De geest als kracht
1.2.1 De geestkracht 17
1.2.2 Het trillende leven 18
1.2.3 Warmte, licht en geluid 19
1.3 De alomtegenwoordigheid van de algeest
1.3.1 De oneindigheid van de algeest 19
1.3.2 Het een-zijn van de algeest 20
1.3.3 De eeuwigheid van de algeest 21
1.4 Ruimte en tijd
1.4.1 De ruimte 21
1.4.2 De tijd, tijdsruimte en krachtruimte 22
1.4.3 Het eeuwige hier en nu 24
HOOFDSTUK 2 DE MENSELIJKE GEEST
2.1 De schepping van de menselijke geest
2.1.1 De verdichting van licht en instroming van warmte 25
2.1.2 De algeestvonk 27
2.1.3 Algeest en algeestvonk 30
2.2 De geestelijke vermogens
2.2.1 De lichtende warmte als zich bewuste levenskracht 32
2.2.2 De doordringbare en doordringende eigenschap 33
2.2.3 De vier geestelijke vermogens 35
2.2.4 De in- en uitgekeerde instelling 39
2.3 Het waarnemen
2.3.1 Het waarnemen als de bewustwording van gebeurtenissen 40
2.3.2 De aandacht 42
2.3.3 Schoonheid en kunstzinnigheid 43
2.4 Het denken
2.4.1 Het denken als het vergelijken van ervaringen 45
2.4.2 Het verstand 47
2.4.3 De rede 48
2.4.4 Het oordeel 49
2.4.5 Waarheid en wijsheid 50
2.5 Het voelen
2.5.1 Het voelen als het beleven van zichzelf 51
2.5.2 Het voelen als het zelf beleven van ervaringen 52
2.5.3 Het voelen als wezenlijk vermogen 53
2.5.4 Het gevoelsoordeel 54
2.5.5 De gemoedsgesteldheid 55
2.5.6 Zelfwantrouwen, zelfvertrouwen en zelfingenomenheid 58
2.5.7 Liefde en goedheid 59
2.6 Het willen
2.6.1 Het willen als samentrekking en uitstraling 61
2.6.2 De kringloop van de geestelijke vermogens 63
2.6.3 Het willen als het terugwerken op gebeurtenissen 64
2.6.4 Het wilsbesluit 68
2.6.5 Zelfwerkzaamheid en volharding 69
2.7 De werkzaamheid van de geestelijke vermogens
2.7.1 De beheerste geestelijke werkzaamheid 70
2.7.2 De verwerking van ervaringen 71
2.7.3 De aanpassing aan omstandigheden 72
2.7.4 De vermogens en cultuur 73
2.7.5 De geestelijke betekenis van het woord 77
2.8 De geestelijke vermogens en de persoonlijkheid
2.8.1 De zevenvoudigheid van de geest 79
2.8.2 De menselijke geest als de persoon 81
2.8.3 De vermogens en de persoonlijkheid 82
HOOFDSTUK 3 DE HEILIGE GEEST
3.1 De beweegreden voor de schepping van de algeestvonk
3.1.1 De scheppende werkzaamheid van de geestelijke vermogens 85
3.1.2 Liefde als beweegreden en doel van de schepping 87
3.1.3 De geestelijke vermogens als aanleg 88
3.2 De leerschool voor geestelijke ontwikkeling
3.2.1 De vorming van werelden 90
3.2.2 De schijnbare afgescheidenheid 92
3.2.3 De aarde als geestelijke leerschool 93
3.2.4 De vrije keuze als leermiddel 95
3.2.5 De strijd om het bestaan 97
3.2.6 De tijd als leermiddel: ervaringsverwerking 99
3.2.7 De persoonlijke herbeleving in de eigen wereld 101
3.2.8 Karma: herstel van verstoord evenwicht 103
3.2.9 Het lot: wat de mens toevalt 105
3.2.10 Vallen en opstaan 107
3.2.11 De overeenkomst 109
3.3 De heilige geest, de algeest in de gevormde toestand
3.3.1 De noodzaak van geestelijke begeleiding 110
3.3.2 De algeest als begeleider: de heilige geest 111
3.3.3 Heilige geest en menselijke geest 114
3.3.4 De heilige geest als bemiddelaar 115
3.4 De godheid
3.4.1 God als vadermoeder 118
3.4.2 Het goddelijke huwelijk 120
3.4.3 De godenkinderen 123
3.4.4 De mannelijke en vrouwelijke tweelinggeesten 124
3.4.5 De godheid: het gezin 127
3.5 De engelen
3.5.1 De samengesteldheid van de geestelijke vermogens 129
3.5.2 De samengesteldheid van de verschijningsvormen van de algeest 132
3.5.3 De engelen als uitdrukking van de geestelijke vermogens 134
3.5.4 Serafim, Cherubim en Ofanim 137
3.5.5 Machten, Heerschappijen en Krachten 137
3.5.6 Beschermengelen, Aartsengelen en Engelenvorsten 138
3.5.7 De Drie-eenheid 139
3.6 De werelden
3.6.1 De lichte, geestelijke werelden 141
3.6.2 De duistere, geestelijke werelden 143
3.6.3 De wereld van de aarde 145
3.6.4 De geestelijke begeleiding 146
3.6.5 Het gebed 148
3.7 Het optreden van de heilige geest op aarde
3.7.1 De geboorte van de heilige geest 150
3.7.2 De leer van de heilige geest 153
3.7.3 Zelfoffer en verlossing door de heilige geest 154
3.7.4 Opstanding en terugkeer van de heilige geest 157
3.7.5 De neerdaling van de heilige geest 158
HOOFDSTUK 4 DE GEESTELIJKE UITSTRALING
4.1 De ziel
4.1.1 De ziel als vormbare uitstraling van de geestelijke vermogens 161
4.1.2 De betekenis van de woorden 'geest', 'ziel' en 'lichaam' 163
4.1.3 De verwarring omtrent de betekenis van de woorden 166
4.1.4 Innerlijk, binnenwereld en buitenwereld 169
4.1.5 De zevenvoudigheid van de ziel 171
4.2 Het geheugen
4.2.1 De bewustzijnsruimte of het werkgeheugen; onthouden en vergeten 172
4.2.2 Het toegankelijke en ontoegankelijke geheugen 174
4.2.3 De invloed van onverwerkte ervaringen 176
4.2.4 Geheugen en hersenen 179
4.2.5 Verleden, heden en toekomst 181
4.3 De geestgedaante
4.3.1 De vormgeving van de ziel 183
4.3.2 De geestelijke vermogens als geestgedaante 185
DEEL 2 GEEST EN STOF
HOOFDSTUK 5 DE STOFFELIJKE VORM
5.1 Het lichaam
5.1.1 De schepping als vaste vorm van de algeest 189
5.1.2 Het lichaam als vaste vorm van de algeestvonk 194
5.1.3 De hersenschors als uitdrukking van de geestelijke vermogens 195
5.1.4 Het zenuwstelsel als uitdrukking van de geestelijke vermogens 197
5.1.5 Het hart als uitdrukking van de geestelijke vermogens 202
5.2 Geest, ziel en lichaam
5.2.1 De verhouding tussen geest, ziel en lichaam 205
5.2.2 Het gewaarworden 208
5.2.3 Gewaarworden en waarnemen 211
5.2.4 De ziel als schouwtoneel 212
5.2.5 Waarnemen, spreken en handelen 213
5.2.6 De buitenzintuiglijke waarneming 215
5.2.7 De geestelijke vermogens en hun kleuren 216
5.3 Het geestelijke en lichamelijke geslachtsverschil
5.3.1 De geestelijke vermogens en het geslachtsverschil 224
5.3.2 Mannelijkheid 229
5.3.3 Vrouwelijkheid 231
5.3.4 Geslachtelijke verschijningsvormen 234
5.3.5 De ontwikkelde vorm 239
HOOFDSTUK 6 HET AARDSE BESTAAN
6.1 De aarde als leerschool
6.1.1 Het lichaam als leermiddel 241
6.1.2 De kringloop van wedergeboorte 246
6.1.3 De wezenlijke en tijdelijke persoonlijkheid 249
6.2 Golfbewegingen door de geestelijke en stoffelijke wereld
6.2.1 De soorten golfbewegingen 250
6.2.2 Geboorte en overlijden 253
6.2.3 Waken en slapen 258
6.2.4 Slaapstadia, dromen en uittredingservaringen 260
6.2.5 Kunstmatige uittredingen 265
6.2.6 Wedergeboorte en overlijden 268
6.2.7 De ontwikkeling van de levensvorm 270
6.2.8 De ontwikkeling van de soorten 273
6.2.9 De kosmische golfbeweging 277
6.3 De samenhang van het al
6.3.1 Algeest, geest, ziel, geestgedaante, lichaam en werelden 281
6.3.2 De cel als afbeelding van algeest en geest 283
6.3.3 Zo boven, zo beneden 288
6.3.4 De goddelijke verdeling 289
DEEL 3 GEESTELIJKE ONTWIKKELING
HOOFDSTUK 7 DE GEESTELIJKE INWIKKELING
7.1 De omvorming
7.1.1 De geestelijke vormbaarheid 293
7.1.2 Geestesgesteldheid en geestestoestand 295
7.1.3 Inwikkeling en ontwikkeling 298
7.2 De onbewuste vereenzelviging
7.2.1 De inwerking uit de omgeving 300
7.2.2 Onbewustheid en vereenzelviging 301
7.2.3 Het uitstromen van aandacht en toewijding 302
7.2.4 Omkering en bekering 304
7.2.5 De geestelijke vermogens in de onbewust vereenzelvigde toestand 307
7.2.6 De in- en uitgekeerde instelling: de drift tot zelf- en soortbehoud 311
7.3 De bewuste vereenzelviging
7.3.1 De gehechtheid 314
7.3.2 De geestelijke vermogens in de bewust vereenzelvigde toestand 316
7.3.3 De zelfzucht 321
7.4 De eenzijdige vereenzelviging
7.4.1 De eenzijdige ontwikkeling 323
7.4.2 De innerlijke verdeeldheid van de persoon 324
7.4.3 Eenzijdigheid en onaangepastheid 325
7.4.4 De vier vermogens als tegendelen 327
7.4.5 De beide instellingen als tegendelen 329
7.4.6 De enkelvoudige en samengestelde toestand van de vermogens 330
7.4.7 Invloeden op de persoonlijkheid 331
7.5 De geestelijke vermogens en de eenzijdige persoonlijkheidskenmerken
7.5.1 Het uitgekeerde waarnemen 334
7.5.2 Het ingekeerde waarnemen 336
7.5.3 Het uitgekeerde denken 338
7.5.4 Het ingekeerde denken 341
7.5.5 Het uitgekeerde voelen 343
7.5.6 Het ingekeerde voelen 345
7.5.7 Het uitgekeerde willen 348
7.5.8 Het ingekeerde willen 350
7.5.9 Het innerlijke evenwicht 352
7.6 De geestelijke vermogens en de getallen
7.6.1 De eenzijdige persoonlijkheidskenmerken en de kubus 354
7.6.2 De eenzijdige persoonlijkheidskenmerken en de getallen 357
7.7 De persoonlijke vereenzelviging
7.7.1 Het onderscheid tussen geest, ziel en lichaam 362
7.7.2 Het zintuigbewustzijn 364
7.7.3 Het kennisbewustzijn 367
7.7.4 Het zelfbewustzijn 371
HOOFDSTUK 8 DE GEESTELIJKE AFSCHEIDING
8.1 Vereenzelviging en het persoonlijke bestaan
8.1.1 Angst en vrees 373
8.1.2 Spanning, inspanning en ontspanning 376
8.1.3 Tegenspoed, ziekte en ouderdom 381
8.2 Vereenzelviging als overdracht en inbeelding
8.2.1 De onderdrukking van geheugeninhouden 385
8.2.2 De overdracht van de onderdrukte inhoud 388
8.2.3 De ingebeelde voorstelling van de ander 392
8.2.4 De vereenzelviging met het zelfbeeld 395
8.2.5 De vereenzelviging met de woordklank 397
8.3 De vereenzelviging met geheugeninhouden
8.3.1 De verpersoonlijking van het woord 'ik' 399
8.3.2 De verpersoonlijking van het woord 'zelf' 403
8.3.3 De afstandelijke bewustzijnstoestand 405
8.3.4 De verpersoonlijking van het werkwoord 'zich bewust zijn' 408
8.3.5 De verpersoonlijking van het woord 'onbewuste' 411
8.3.6 De verpersoonlijking van de 'ziel' 414
8.4 Vereenzelviging en maatschappij
8.4.1 Familie, gezin en maatschappij 416
8.4.2 Vereenzelviging en het arbeidsproces 419
8.4.3 De zorgverlening 424
8.4.4 Het gezin 426
8.5 Vereenzelviging en geloof
8.5.1 De gemeenschappelijke vereenzelviging: de groepsgeest 428
8.5.2 Het groepsdenken 430
8.5.3 De wedijver 432
8.6 Vereenzelviging en wetenschap
8.6.1 Wetenschap 434
8.6.2 Kennis 435
8.6.3 De natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing 438
8.6.4 De evolutietheorie 441
8.6.5 De natuurwetenschappelijke bewustwording 446
8.6.6 Godsdienstigheid op wetenschappelijke grondslag 452
8.6.7 De geesteswetenschappelijke wereldbeschouwing 453
8.6.8 De geestelijke vermogens en de goddelijke orde van de schepping 458
HOOFDSTUK 9 DE GEESTELIJKE ONTWIKKELING
9.1 Bewustwording en bevrijding
9.1.1 Onwetendheid en bewustwording 461
9.1.2 De onthechting 464
9.1.3 Opvoeding als persoonlijkheidsvorming 466
9.1.4 De drie opvoedingsvormen 468
9.1.5 De ongunstige invloed van opvoeding 474
9.2 De zelfverwerkelijking
9.2.1 Zelfwording en zelfverwerkelijking 476
9.2.2 Zelfbeschouwing en zelfopvoeding 478
9.2.3 Zelfverwerkelijking: de ontwikkeling van de geestelijke vermogens 481
9.2.4 De ontwikkeling van het waarnemen 484
9.2.5 De ontwikkeling van het denken 487
9.2.6 De ontwikkeling van het voelen 488
9.2.7 Vergevingsgezindheid 491
9.2.8 De ontwikkeling van het willen 494
9.3 De ontwikkelde geestelijke vermogens
9.3.1 De geestelijke vermogens en het geweten 495
9.3.2 De geestelijke vermogens en de deugden 499
9.3.3 Geweten en plicht 501
9.3.4 Zelfwerkzaamheid 504
9.3.5 De geestelijke vermogens en de ontwikkelde persoonlijkheid 506
9.3.6 De geestelijke vermogens en beschaving 507
HOOFDSTUK 10 DE GEESTELIJKE HERENIGING
10.1 Zelfbeleving en zelfkennis
10.1.1 De bezinning van de geest op zichzelf 509
10.1.2 De eenheidstoestand 513
10.1.3 Zelfkennis door de uiterste eenvoud 514
10.2 De zelfbezinning
10.2.1 Zelfbezinning als geestelijke oefening 515
10.2.2 De inkeer tot zichzelf 518
10.2.3 De zelfbezonnen toestand 520
10.2.4 De innerlijke leegte 521
10.3 De hereniging
10.3.1 De geestelijke inwerking 523
10.3.2 Beweging en rust 523
10.3.3 Oorzaak en gevolg 524
10.3.4 Zelfbezinning en godsbezinning 525
10.3.5 Woordgebed en wachtgebed 526
10.3.6 De geestelijke hereniging 527
10.3.7 De menselijke geest en de algeest 528
10.3.8 De wederkerigheid 530
10.3.9 De geestelijke vermogens in de algeest 531
NASCHRIFT
De ontwikkeling van geestkunde 533
Geestkunde als wetenschap 535
BOEKENLIJST 539
BIJLAGEN 543
terug naar de Inhoud
INLEIDING
Geestkunde (spirituologie) is de kennis van de menselijke geest. Kennis van de menselijke geest is tevens zelfkennis in de vorm van kennis van het wezen van de mens. Deze zelfkennis - en het inzicht in het doel ervan: zelfverwerkelijking en hereniging met de algeest - is door mij opgedaan door waarnemingen in geestelijke werelden, die gewoonlijk vanuit deze stoffelijke wereld onzichtbaar zijn.
Door omvorming van mijn eigen geestestoestand kon er vanuit deze wereld een verbinding met een van die andere werelden tot stand worden gebracht. Door afstemming op die bepaalde wereld kon ik vervolgens vanuit deze wereld met mijn geopende geestesoog in die andere wereld waarnemen of werd ik door uittreding naar die wereld verplaatst. Een van mijn waarnemingen is, dat die geestelijke werelden deze stoffelijke wereld en ook elkaar geheel doordringen, zonder dat de ene de andere stoort. In iedere wereld heb ik bewoners gezien en ontmoet, en iedere wereld wordt door een bepaalde geestestoestand van die bewoners gekenmerkt.
Geestkunde heb ik ontwikkeld na in het bijzonder ervaringen te hebben opgedaan met die wereld, die de grondslag van alle andere is. Die wereld wordt door de ongevormde oertoestand van de geest gekenmerkt: het is de wereld van de algeest. De algeest is de bron van alle andere geesten en van de werelden waarin zij leven. Bij de beschrijving van alles wat men daar kan aantreffen, neem ik daarom steeds de eigenschappen van die bron als uitgangspunt; ook de betekenis van de aanwezigheid van de mens in deze stoffelijke wereld, beschrijf ik vanuit die geestelijke grondslag.
In de mensheid zijn er aan de ene kant de mystici, die over de hele aarde en door de eeuwen heen ook ervaring hebben opgedaan met deze bron, door het ontwikkelen van de geestelijke band die iedere mens daarmee heeft. Aan de andere kant zijn er de geesteswetenschappers, die zich hebben ingespannen het wezen van de mens alleen vanuit de aardse toestand te begrijpen. In geestkunde heb ik deze geesteswetenschappen beschreven vanuit de mystieke kern ervan: de menselijke geest en zijn samenhang met de algeest; waardoor geestkunde is te omschrijven als: religieuze psychologie.
Geestkunde is voortgekomen uit eigen waarnemingen die ik door studie heb getoetst aan de ervaringen en inzichten van anderen (zie Boekenlijst) en daarna in dit boek heb uitgewerkt; ik bouw daardoor ook voort op hun bevindingen. Geestkunde is niet op aarde gebracht door ingevingen van begeleiders uit de geestelijke wereld en mocht dat wel het geval zijn, dan hebben zij mij dat niet laten merken. De lezer is zo geheel vrij om zonder schroom een eigen mening over het onderwerp te vormen.
Deze vrijheid is noodzakelijk daar vrije meningsvorming en vrije keuze dé leermiddelen zijn van de leerschool voor groei naar een zelfverworven geestelijke zelfstandigheid, die het aardse bestaan voor de menselijke geest is. In die leerschool gaat het om de persoonlijke vrijheid van de lezer als die zich wil ontwikkelen en daarvoor geesteswetenschappen, zoals geestkunde, wil bestuderen.
In geestkunde gaat het evenwel niet in de eerste plaats om kennis op zichzelf, maar om de geest als de kénner van die kennis; het gaat niet zozeer om gedachten, maar om de bedénker ervan, de menselijke geest, die ook het zelfstandige wezen is dat in zichzelf gevoelens ervaart en naar buiten toe besluiten wil uitvoeren.
Vanwege de vrije keuze geldt in geestkunde uitsluitend het oordeel van het denken en voelen van de lezer zelf; het zelfstandig gebruik leren maken van het eigen denken en voelen is in het bijzonder ook het doel ervan. Met geestkunde wil ik de zoekende mens bewust maken van de mogelijkheden waarover iedere mens beschikt om zichzelf als werk ter hand te kunnen nemen en de geestelijke vermogens om te vormen: als de mens de aanvankelijke onbeheerstheid van de vermogens te boven is gekomen, vervolgens het bewuste en beheerste gebruik ervan in zichzelf heeft verwerkelijkt en ze ten slotte tot het geweten en de deugden heeft omgevormd, dan is het heil dat in de mens zelf ligt, bereikt.
Het doel van geestkunde is: door eigen ondervinding en op eigen kracht de menselijke geest zichzelf te laten worden - en zichzelf te laten blijven in een wereld waar niets de geest aan zichzelf herinnert, maar juist veel de aandacht daarvan afleidt. Het doel is te laten zien dat de hoogste geestelijke ervaring op aarde onmiddellijk is op te doen, door zich - door inkeer tot zichzelf - van zichzelf als menselijke geest bewust te worden. Die zelfbewustwording kan worden bereikt door in zichzelf door zelfbezinning de werkzaamheid van de eigen geestelijke vermogens rechtstreeks te ervaren.
Deze vermogens, het waarnemen, denken, voelen en willen, vormen de rode draad die door het boek loopt. Hun oorsprong ligt in de eigenschappen van de algeest en ze zijn in de menselijke geest die daaruit is voortgekomen, te ervaren als de eigen waarnemende, denkende, voelende en willende, innerlijke werkzaamheid. Door alles wat de mens in deze wereld meemaakt zoveel als mogelijk is te verwerken, worden de vermogens tot ontwikkeling gebracht; dat is het doel en de diepere zin van de genoegens en van de vele wederwaardigheden die de mens in het dagelijkse bestaan moet ervaren. Daarnaast zijn de eigenschappen van de vermogens in de vorm van het lichaam en in de werking van de organen, terug te vinden.
Door de vermogens ervaart de menselijke geest echter niet alleen het wezenlijke van zichzelf, maar ook dat van iedere medemens én van de algeest. Door ontwikkeling van de vermogens vindt de menselijke geest daardoor niet alleen het heil in zichzelf, maar voelt zich vervolgens ook wezenlijk met alle anderen en de algeest verbonden.
Het aardse bestaan is bedoeld als leerschool om die allerhoogste, geestelijke ervaring uit vrije keuze en op eigen kracht, schijnbaar zonder hulp en beloning, te bereiken. Door de hiermee samenhangende zelfverwerkelijking maakt de menselijke geest zich gereed voor de laatste stap. Die stap gaat echter van de algeest uit en leidt tot hereniging ermee; maar doordat de algeest de bron van álle geesten is, ook tot het besef van de wezenlijke eenheid van álle levende wezens. Deze zelfverwerkelijking en hereniging zijn beide de pijlers van geestkunde.
De algeest is het wezen van de schepping - de menselijke geest, die ik zelf ben, is het in aanleg daaraan gelijkwaardige wezen van de mens. In geestkunde beschrijf ik zowel de innerlijke als de uiterlijke, aardse werkelijkheid van de mens, alsook de geestelijke wereld en alles wat de mens in die werelden kan meemaken aan ervaringen en ontwikkelingen, geheel vanuit het gezichtspunt van de grondslag ervan: de geest.
Freek van Leeuwen
terug naar de Inhoud
DEEL 1 DE GEEST
HOOFDSTUK 1 DE ALGEEST
1.1 De geest in de ongevormde oertoestand
1.1.1 De rust en haar donkere koelte
Tijdens zelfbezinning en gebed werd ik als menselijke geest losgemaakt van de banden met de aarde en door geestvervoering verplaatst naar onzichtbare, geestelijke werelden. Daar werd ik ook met die ene, ijle wereld verbonden die de bron van al het andere is en mocht ik de geestelijke aanvang van de schepping schouwen.
Vóór de aanvang van de schepping was er in de ruimte van die wereld de ongevormde oertoestand van die éne geest, die eeuwig en oneindig is. In de ruimte van die geest kon ik geen vormen onderscheiden. Toch is de ongevormde toestand van deze oneindige geest de eeuwige grondslag van al wat ooit in de schepping is gevormd en nog zal worden gevormd.
Aan het geopende geestesoog van mij als de ervarende menselijke geest deed deze oertoestand van die geest zich aanvankelijk aan mij voor als een geestestoestand, die als 'donkere koelte' is te omschrijven. Deze oertoestand is een geestelijk donker en een geestelijke koelte. De geestestoestand van donkere koelte bleek samen te hangen met de diepste rust. Deze diepste rust verbond zich met mij als de ervarende geest en bracht ook mij in een overeenkomende toestand van diepe, innerlijke rust; maar daardoor ook in een toestand van het krachtigste zelfbesef en het meest verheven geluksgevoel.
De diepste rust en de donkere koelte waarin die rust zich uitdrukt, strekte zich voor mij als de ervarende geest uit in de eeuwige oneindigheid. Deze diepste rust deed zich aan mij voor als een eeuwig en oneindig wezen. Zij was ervaarbaar als een 'aanwezigheid' met een eigen zelfstandigheid, die mij liet delen in de vreugde van haar rust en het innige geluk van haar eigen geestestoestand.
Een zwakke benadering van de geestestoestand van de rust en haar donkere koelte is een er min of meer mee overeenkomende toestand van de aangenaam verfrissende, schaduwrijke koelte, zoals die buiten in de vroege ochtend vóór zonsopgang of onder het groene bladerdak van een boom op een warme dag, op aarde ervaarbaar is.
terug naar de Inhoud
1.1.2 De beweging en zijn lichtende warmte
Verbonden met die ijle wereld nam ik als ervarende menselijke geest waar, dat als het ware 'binnen' de ongevormde oertoestand van de geest als de diepste rust en de donkere koelte waarin zij tot uitdrukking kwam, op zeker tijdstip een beweging begon. Deze beweging deed zich aan mij voor als een 'lichtende warmte'. Het geestelijke licht dat voor mijn geestesoog verscheen, was een gouden licht, de geestelijke warmte een zachte, koesterende warmte.
Deze beweging en zijn lichtende warmte kwam door zelfopwekking voort uit de rust en haar donkere koelte. Hij was er het tegendeel van, de wederhelft. De beweging en zijn lichtende warmte was daarvóór in zijn tegendeel verborgen, ermee verenigd, was als opgelost in de rust en haar donkere koelte.
Na uit de rust en haar donkere koelte te zijn voortgekomen, bleek ook de beweging en zijn lichtende warmte zich voor mijn geestesoog uit te strekken in de eeuwige oneindigheid van deze nu heldere, ijle en vormenloze wereld. Ook de beweging en zijn lichtende warmte deed zich aan mij voor als een 'aanwezigheid', als een wezen met een eigen zelfstandigheid, die mij als menselijke geest in de vreugde van zijn beweging liet delen.
De beweging en zijn lichtende warmte in de oertoestand van de geest deed zich aan mijn geestesoog voor als een oneindige zee, maar dan als een zee van een gouden, geestelijk licht en een zachte, geestelijke warmte.
terug naar de Inhoud
1.1.3 De vereniging
Nadat de beweging en de rust zich als ervaarbare zelfstandigheden aan mij hadden voorgedaan, verenigde de beweging en zijn lichtende warmte zich weer met zijn tegendeel, de rust en haar donkere koelte. Bij die vereniging doordrong de beweging de rust en liet de rust zich doordringen; het licht doordrong het donker en het donker liet zich doordringen; de warmte doordrong de koelte en de koelte liet zich doordringen.
Wat zich aan mij voordeed was een evenwichtige samenwerking van de tegendelen beweging en rust, die mogelijk was door hun doordringende en doordringbare eigenschappen. Hun gezamenlijke inspanning leidde opnieuw tot hun vereniging, met dit verschil dat daarbij nu de beweging en zijn lichtende warmte niet tot rust kwam, maar in beweging bleef en zo ervaarbaar was.
terug naar de Inhoud
1.1.4 De nieuwe, beweeglijke eenheidstoestand
De tweeheid van beweging en rust vormde door hun vereniging opnieuw een twee-eenheid. Ook deze nieuwe eenheidstoestand hield het midden tussen beweging en rust, licht en donker, warmte en koelte. Ook in deze twee-eenheid matigden zij elkaar en hielden elkaar in evenwicht. Door deze vereniging van beiden ontstond er evenwel een geestelijke eenheidstoestand in een andere, nieuwe vorm. Aan mij als de ervarende geest deed deze nieuwe eenheidstoestand zich namelijk voor als een 'beweeglijke toestand', als een 'getemperd licht' en als een 'verkoelende warmte'.
In deze toestand werden de tegendelen geestelijke koelte en geestelijke warmte gelijktijdig door mij ervaren. Beide tegendelen waren in evenwicht met elkaar en te zelfder tijd aanwezig, en toch als onderscheiden ervaarbaar.
Doordat zij elkaar altijd in evenwicht houden, kan de donkere koelte van de rust niet een duistere koude worden en de lichtende warmte van de beweging niet een helle hitte. Doordat zij elkaar in evenwicht houden, kunnen de tegendelen niet tot hun uiterste, eenzijdige toestand vervallen. Hoe ver hun werkzaamheid ook van het midden verwijderd kan zijn, door hun eenheid zullen zij hun innerlijke evenwicht behouden; altijd zullen zij ook weer naar hun evenwichtstoestand in het midden terugkeren.
terug naar de Inhoud
1.1.5 De omwisseling
De nieuwe eenheidstoestand deed zich weliswaar aan mij voor als de beweging en zijn lichtende warmte, maar dan als een beweging en zijn lichtende warmte die nu op zijn beurt de eigenschappen van de rust en haar donkere koelte in zich had opgenomen, in zich had opgelost. Er had een omwisseling, omkering of ompoling plaatsgevonden.
Daardoor was de onwerkzame, rústende oertoestand van de diepste rust en haar donkere koelte voor mijn geestesoog overgegaan in de werkzame, bewééglijke toestand van de beweging en zijn lichtende warmte in de nieuwe eenheidstoestand.
De ongevormde oertoestand van de geest deed zich daardoor ten slotte aan mij voor als een lichtende warmte, waarin de tweeheid van rust en beweging, van hun donkere koelte en lichtende warmte zich tot een nieuwe, nu werkzame vorm van eenheid had verenigd.
Deze nieuwe, beweeglijke toestand werd met andere woorden gekenmerkt door een overwicht van de beweging en zijn lichtende warmte, terwijl nu de rust en haar donkere koelte de in hem verborgen kern vormde. Daarvóór werd de ongevormde oertoestand van de geest gekenmerkt door een overwicht van de rust en haar donkere koelte, terwijl de beweging en zijn lichtende warmte de in haar verborgen kern was.
De toestand waarin de tegendelen die binnen de geest aanwezig zijn, voorkomen, kan worden omgevormd tussen twee toestanden die ook weer elkaars tegendelen zijn: in een meer rustende, minder werkzame toestand waarin de rust overweegt en in een meer werkzame, beweeglijke toestand waarin de beweging overweegt. In de evenwichtige geest wisselen beweeglijke rust en rustige beweging elkaar voortdurend af. Wat plaatsvindt, is de ompoling van het stel tegendelen: rust en beweging in beweging en rust.
rust | beweging |
beweging | rust |
In de natuur is dit zichtbaar in de afwisseling van winter en zomer op aarde, en in de elfjarige ompoling van het magneetveld van de zon, die ook met een afwisseling van rust (in het magneetveld) en beweging gepaard gaat; een magneetveldompoling die zeer vertraagd in miljoenen jaren ook op aarde plaatsvindt. Deze natuurverschijnselen zijn afbeeldingen van geestelijke eigenschappen, daar zij uit de geest afkomstig zijn.
terug naar de Inhoud
1.1.6 De oertegendelen
Twee zelfstandigheden zijn tegendelen van elkaar, wanneer zij evenwichtig met elkaar kunnen samenwerken doordat zij elkaars eigenschappen aanvullen. Door die samenwerking maken zij elkaars bestaan zinvol. Twee tegendelen kunnen elkaars eigenschappen aanvullen wanneer die omgekeerd zijn, wanneer zij wederhelften zijn doordat het ene deel bezit wat het tegendeel mist - zoals de sleutel en het slot.
Zo kunnen zij niet zonder elkaar en streven daardoor naar samenwerking. Alleen doordat de een zich zo voor de ander kan inzetten en omgekeerd, kan eerst de een werkzaam worden en daarna de ander. Door hun inzet voor elkaar bewegen zij zich evenwichtig rondom hun gezamenlijke middelpunt en kunnen zij samen een eenheid vormen.
Als de een zich voor de ander inzet, is er sprake van werkzaamheid. Die werkzaamheid heeft een werking tot gevolg en een werking is een werkelijkheid, aangezien een 'werkelijkheid' is: 'datgene, wat werkt'. De werkelijkheid kan werkelijk zijn, doordat er tegendelen zijn: zoals de sleutel en het slot samen iets kunnen afsluiten en weer ontsluiten, en zo samen werkzaam, 'werkelijk' zijn.
De geest bestaat geheel uit tegendelen, die alle gelijkwaardig zijn. De geest bestaat uit een twee-eenheid van tegendelen, die in de nieuwe, werkzame eenheidstoestand met elkaar een beweeglijke eenheid vormen en samen werkzaam zijn. De oertegendelen van de geest worden gevormd door de twee oereigenschappen: rust en beweging. De rust uit zich als de toestand van donkere koelte die doordringbaar is; de beweging uit zich als de toestand van lichtende warmte die doordringend is.
geest | rust | donker | doordringbaar |
koelte | |||
beweging | licht | doordringend | |
warmte |
terug naar de Inhoud
1.2 De geest als kracht
1.2.1 De geestkracht
Een 'kracht' is het vermogen van een zelfstandigheid zich te kunnen inspannen en te kunnen ontspannen; een kracht is het vermogen te kunnen rusten en arbeid te kunnen verrichten, werkzaam te worden, iets te kunnen bewegen; en aan die beweging een richting te kunnen geven. Ook een kracht is daardoor een oorzaak van tegendelen: rust en arbeid. De eigenschappen waardoor de geest wordt gekenmerkt, zijn eveneens het vermogen tot rust en in beweging te kunnen komen, en aan het handelen een richting te kunnen geven: wat betekent dat kracht de wezenlijke eigenschap van geest is.
Door zichzelf op te wekken en in beweging te komen, is de geest als kracht de oorzaak van de lichtende warmte; door zichzelf na gedane arbeid weer tot rust te brengen, is de geest als kracht de oorzaak van de donkere koelte. De geest is daardoor niet hetzelfde als de lichtende warmte of donkere koelte, maar is als kracht de brón van beide en daardoor onzichtbaar in hen verborgen. Zowel de lichtende warmte als de donkere koelte doen zich daardoor voor als toestanden van één zelfstandigheid, één wezen: de geest die zich voordoet als kracht, een rustende of bewegende kracht.
In de aanvankelijke oertoestand van de rust en haar donkere koelte zijn de beide tegendelen in elkaar opgegaan met de rust als het ware als 'buitenkant' of 'bovenkant'. De beweging is tot rust gekomen in de rusttoestand, die door rust wordt gekenmerkt; in die toestand behouden zij de mogelijkheid weer in beweging te komen. Die toestand is als de rust en haar donkere koelte, als de nog niet scheppende toestand vóór de aanvang van de schepping, ervaarbaar. De donkere koelte vormt dan de buitenkant en de beweging en zijn lichtende warmte zijn daar als de aanleg voor beweging in verborgen.
Als de geest als kracht zichzelf weer opwekt uit de eigen rust en in beweging komt, wisselt de geest de toestand om en de beweging en zijn lichtende warmte vormen dan als het ware de buitenkant. De toestand wordt door beweging gekenmerkt en dat is als de beweging en zijn lichtende warmte in de nieuwe eenheidstoestand ervaarbaar; maar in die toestand behouden zij de mogelijkheid ook weer tot rust te komen.
Voor de geest als kracht geldt met andere woorden: in de rust is beweging als mogelijkheid, in de beweging is rust als mogelijkheid. De geest wordt in wezen gekenmerkt door een beweegbare rust of een rustige beweging.
rust | beweging |
beweging | rust |
De geest als deze bewegende en rustende kracht is vervolgens de oorzaak van alle verschijnselen, die zich voordoen als beweging en rust, licht en warmte, donker en koelte. Deze geestestoestanden komen op aarde onder andere tot uitdrukking in natuurverschijnselen als: zomer en winter, lente en herfst, dag en nacht, eb en vloed, aan de hemel als zon en maan; en in het atoom, de bouwsteen van de zichtbare schepping, als de rustende, maar innerlijk beweeglijke kern waar de rust overheerst en de er omheen bewegende elektronen binnen vaste 'banen' (eigenlijk 'orbits', vaste 'bewegingsruimtes') waar de beweging overheerst: het atoom geeft de beweeglijke geestestoestand weer.
terug naar de Inhoud
1.2.2 Het trillende leven
In de nieuwe, nu beweeglijke eenheidstoestand van de geest in die ijle, vormenloze wereld, wisselen beweging en rust elkaar onophoudelijk af - de een wil er zijn voor de ander, maar de een wil ook de ander er laten zijn; voortdurend wil de een zich voor de ander inzetten, maar steeds trekt die zich ook terug om de ander zich te kunnen laten inzetten: daardoor slaat de ene toestand steeds om in het tegendeel ervan. Beide toestanden waren voor mij als de ervarende geest dan ook tegelijkertijd aanwezig, waardoor ik in die ijle wereld van de geest de 'verkoelende warmte' ervoer!
Deze voortdurende afwisseling tussen beweging en rust in de geest als kracht in deze nieuwe, beweeglijke eenheidstoestand is: het ervaarbare leven. Deze afwisseling tussen beweging en rust is het leven van de geest als beweeglijke levenskracht: de oorzaak van het verschijnsel leven, beweeglijkheid, werkzaamheid.
Als in de ongevormde oertoestand de beweging en zijn lichtende warmte overweegt, uit het leven zich; als de rust en haar donkere koelte de overhand heeft, trekt het leven zich in zichzelf terug en is als rustende levenskracht in aanleg aanwezig.
Doordat de afwisseling regelmatig voortgaat, wordt de geest in deze toestand door een evenwichtig verlopende trilling gekenmerkt. Het verschijnsel trilling is het gevolg van de wisselwerking tussen tegendelen; de oertrilling wordt veroorzaakt door deze wisselwerking tussen beweging en rust in de geest als kracht. Deze oertrilling was voor mij als menselijke geest in het geestelijke licht en de geestelijke warmte ook ervaarbaar: in het licht als fonkeling en schittering, in de warmte als stroming en koestering.
De beweging van bijvoorbeeld een slinger is een toonbeeld van een evenwichtige trilling en daarmee ook van de evenwichtige trilling van de geest: de voortdurende afwisseling van beweging en rust. Aan beide uiteinden van de slingerbeweging is er sprake van rust. In die rust vindt de omslag plaats waardoor de beweging weer inzet. In het midden krijgt de beweging de grootste snelheid om aan de andere zijde weer tot rust te komen. Ook de slingerbeweging van de geest is: rust en beweging, stilstaan en gaan, inspanning en ontspanning.
Deze geestelijke trilling wordt in de stoffelijke wereld als de slingerbeweging van de penduleklok, de luidende kerkklok of de trillende snaar zichtbaar en hoorbaar. De betekenis van het woord 'trillen' hangt samen met 'treden' en 'beven'. Treden betekent: 'met korte schreden voortgaan'. De beweging van degene die met korte schreden voortgaat, wordt door een voortgaande golfbeweging gekenmerkt (Bijlage bij § 1.2.2). De menselijke geest kan door de oefening van zelfbezinning deze evenwichtige trilling van de geest als een beven en als een gestaag voortgaande golfbeweging ook rechtstreeks in zichzelf ervaren (§ 10.3.1 e.v.).
De geest als de beweeglijke levenskracht is de oorzaak van de verschijnselen trilling, golfbeweging en straling in de geestelijke warmte en het geestelijke licht, én de oorzaak van de warmte en het licht, en alle andere trillings-, stralings- en golfverschijnselen, die ook in de stoffelijke schepping waarneembaar en te onderzoeken zijn.
terug naar de Inhoud
1.2.3 Warmte, licht en geluid
Niet alleen warmte en licht, maar ook geluid hangt met de hierboven beschreven geestelijke trilling samen. Dit geestelijke geluid is in de geest onmiddellijk ervaarbaar als de éigen ijle, innerlijke stem, die de menselijke geest met het geestesoor rechtstreeks in zichzelf kan horen. Deze schijnbaar 'geluidloze stem' wordt als een innerlijke klank gehoord, als de geest in zichzelf gedachten en gevoelens onder woorden brengt of een melodie laat klinken. Wie in zichzelf de woorden spreekt: "Ik ben", bewijst daarmee tegelijkertijd het bestaan van zichzelf als menselijke geest. Het tot zich door laten dringen van het feit dat de menselijke geest zélf de bron is van deze eigen, innerlijke stem, kan de oorzaak zijn van een onmiddellijk optredende, geestelijke zelfbewustwording.
Ook in de geestelijke wereld van het licht was voor mijn geopende geestesoor die trilling in de nieuwe eenheidstoestand hoorbaar en wel als de 'wereldklok', die klonk als een voortdurende en ééntonige koorzang: ah, ah, ah… (Bijlage bij § 1.2.3).
De geest als levenskracht is niet alleen de oorzaak van de verschijnselen rust als donker en koelte, en van beweging als licht en warmte in de vorm van trillingen, maar ook van de rust als stilte en van de trillende beweging in de vorm van geluid. Ook het tot zich door laten dringen van de betekenis van deze éigen, bewust ervaren innerlijke stilte, kan de oorzaak zijn van een onmiddellijk optredend, geestelijk zelfbesef.
geest | rust | donker | stilte |
koelte | |||
beweging | Licht | geluid | |
warmte |
terug naar de Inhoud
1.3 De alomtegenwoordigheid van de algeest
1.3.1 De oneindigheid van de algeest
De lichtende warmte in de nieuwe, beweeglijke eenheidstoestand is als een zee van geestelijk licht en geestelijke warmte, die echter de donkere koelte in zich bevat. Deze zee van licht en warmte deed zich aan mijn geestesoog voor als alomtegenwoordig. Dit weten van de alomtegenwoordigheid was ook een onmiddellijk weten, dat in mij als de waarnemende geest werd gelegd. Het werd mij door de zee van lichtende warmte ingegeven door mijn naadloze verbondenheid daarmee (§ 2.1).
Door de eigenschap alomtegenwoordigheid is de zee van lichtende warmte onbegrensd. Er kwam geen einde aan de aanwezigheid ervan; zij strekte zich voor mijn geestesoog dan ook uit in de verre verten van de oneindigheid. Overal was hetzelfde geestelijke licht en dezelfde geestelijke warmte, zij waren overal gelijkmatig aanwezig. Er was één bron van licht en warmte; maar er was niet een bepaalde plaats voor aan te wijzen, want deze bron is zelf alomtegenwoordig: het is de geest als werkzame kracht. Deze alomtegenwoordige lichtende warmte van de beweeglijke eenheidstoestand is de lichtende warmte van de algeest, de geest van het al die er de grondslag van is.
De alomtegenwoordige algeest is een bestaansvorm van de goddelijke geest. De goddelijke geest heeft zich in twéé bestaansvormen aan mij als menselijke geest voorgedaan: zowel in de ongevormde, onbegrensde als later van daaruit ook in de gevormde, begrensde toestand. In de ongevormde oertoestand is de goddelijke geest de algeest; in de gevormde toestand is die geest de heilige geest (Hoofdstuk 3). Beide bestaansvormen vormen samen een volstrekte eenheid, maar waren voor mijn geestesoog als twee verschillende toestanden waarneembaar, die eveneens elkaars tegendelen zijn.
goddelijke geest | ongevormde toestand | algeest |
gevormde toestand | heilige geest |
De goddelijke geest komt in de ongevormde toestand tot uitdrukking als de oneindige zee van geestelijk licht en geestelijke warmte van de algeest en als de eveneens oneindige geestestoestand van donkere koelte, die daarin is verborgen; de lichtende warmte komt voort uit de algeest in de bewegende toestand, de donkere koelte komt voort uit de algeest in de rustende toestand.
Voor mij als de ervarende menselijke geest was de zee van het licht en de warmte van de algeest aanwezig als de alomtegenwoordige ruimte: deze ruimte is oneindig door de oneindigheid van de algeest. De algeest is het onbegrensde al en het al is daardoor in wezen ál geest.
terug naar de Inhoud
1.3.2 Het een-zijn van de algeest
Door de alomtegenwoordigheid en de eigenschap oneindigheid die daarmee samenhangt, kan er slechts één algeest in de vorm van de zee van licht en warmte zijn. Door de oneindigheid van deze zee is er nergens een ruimte waar zich een tweede zelfstandige geest zou kunnen ophouden. De algeest wordt daardoor gekenmerkt door het één-zijn; de algeest is de éne, ongedeelde, volmaakte, albevattende eenheid. De algeest is daardoor: de eenheid, die door volstrekte zelfstandigheid wordt gekenmerkt.
De algeest is albévattend, niet alómvattend; indien de algeest het al zou kunnen omvatten, zou de algeest zelf door de omarming van het al een grens vormen; maar het al in de algeest is onbegrensd. Ik als de waarnemende menselijke geest, die het was vergund in oneindige verten te mogen schouwen, zag door mijn eigen beperktheid en kleinheid in de grootsheid van de algeest iets, wat door zijn onvoorstelbaarheid in mij een heilige huivering wekte.
De algeest is de éne en énige eenheid; de algeest is: de Ene. De algeest is het ene levende wezen dat volkomen zichzelf is, volkomen zelfstandig, op zichzelf staande. De algeest is één en ál, is het geheel en het al, is het heelal.
Door de alomtegenwoordigheid en het een-zijn, kan de algeest door niets worden afgeleid. De algeest is daardoor altijd volkomen zichzelf. De algeest is degene, die hij en zij ís (§ 3.4.1) en kan daardoor van zichzelf zeggen: "Ik ben, die ik ben" (Exodus 3:14). De algeest is volledig diegene, die de algeest in wezen is; de algeest is geheel zichzelf in een goddelijke toestand van duurzame zelfbezonnenheid.
terug naar de Inhoud
1.3.3 De eeuwigheid van de algeest
Door de alomtegenwoordigheid van de algeest als de oneindige zee van geestelijk licht en geestelijke warmte is er geen 'buiten de algeest' waar ruimte mogelijk zou zijn. Er is daardoor nergens een ruimte waar een bron zou kunnen zijn als de oorsprong, waar de algeest zelf ooit uit zou kunnen zijn voortgekomen. De algeest zelf is oorsprongloos. Daardoor is er geen begin aan de algeest; de algeest is de ongeschapen geest.
Door de alomtegenwoordigheid van de algeest is er nergens een ruimte mogelijk waar de algeest ooit in op zou kunnen gaan om tot een einde te komen. De algeest kan nergens naar toe; daardoor komt er geen einde aan. De algeest is zonder einde, eindeloos en daardoor eeuwig. Nooit is er een tijd geweest, dat de algeest er niet was; nooit zal er een tijd komen zonder de algeest. De algeest was, is en zal zijn.
Door de eigenschap alomtegenwoordigheid is de ene algeest niet alleen oneindig, maar ook eeuwig; de éne algeest wordt gekenmerkt door eeuwigheid en oneindigheid en is daardoor: de eeuwige oneindigheid.
alomtegenwoordigheid | oneindigheid |
eenheid | |
eeuwigheid |
terug naar de Inhoud
1.4 Ruimte en tijd
1.4.1 De ruimte
In de ongevormde oertoestand vóór de schepping deed zich voor mij als de ervarende menselijke geest al wel het verschijnsel 'ruimte' voor, want de grondslag en oorzaak van het verschijnsel ruimte is: de doordringbaarheid van de rust en haar donkere koelte in de ongevormde oertoestand van de algeest. Met andere woorden, doordat de rust van de algeest de eigenschap heeft doordringbaar te zijn, is er de ruimte.
Het is de doordringbaarheid van de rust die aan de doordringende beweging en zijn lichtende warmte bewegingsruimte geeft en daarmee vrijheid van beweging. Door de bewegingsruimte van de rust wordt het verschijnsel 'beweging' pas mogelijk. Beweging kan er zijn door het bestaan van het tegendeel ervan: de rust.
De betekenis van het woord 'beweging' is: de mogelijkheid iets, een voorwerp, van plaats te doen veranderen, iets een 'weg' te laten begaan - wat alleen in een ruimte kan gebeuren. Zonder de bewegingsruimte die de rust biedt, kan niets worden verplaatst en is beweging onmogelijk.
De geest als kracht wordt niet alleen gekenmerkt door rust en beweging, maar ook door het vermogen richting te geven aan de beweging van een bepaald voorwerp; als de beweging wordt ingezet, móet een richting worden gekozen. Ook de mogelijkheid de richting te bepalen, kan alleen doordat er vrijheid van beweging in de ruimte is.
Als de beweging verschijnt als het tegendeel van rust, is er door de ruimte heen een bewegingsrichting, een gaan van 'hier' naar 'daar' mogelijk. Door de bewegingsvrijheid kan die beweging alle kanten opgaan. De ruimte van de algeest biedt echter niet alleen alzijdige bewegingsmogelijkheden - waardoor vele omwegen kunnen ontstaan - maar ook kan de 'rechte weg' worden ingeslagen: de rechte lijn als kortste afstand tussen twee plaatsen.
In de oneindige bewegingsmogelijkheden van de ruimte zijn een drietal kenmerkende richtingen te onderscheiden, die de ruimte in de drie hoofdrichtingen indelen. Het is het drietal tegendelen links en rechts, voor en achter, boven en beneden; in volgorde de drie afmetingen of dimensies lengte, breedte en hoogte. In elk stel van deze tegendelen is een middelpunt, dat het midden tussen links en rechts, voor en achter, boven en beneden is. Dat middelpunt is het verbindingspunt, ten opzichte waarvan de tegendelen in evenwicht kunnen zijn. Als de drie middelpunten tot één middelpunt, de 'oorsprong', worden samengevoegd, vormen zij het ruimtelijke assenstelsel; daarmee kan de plaats van ieder punt in de ruimte ten opzichte van de oorsprong worden beschreven.
Een beweging kan vanuit dit gezamenlijke middelpunt zoals gezegd alle kanten opgaan. Slechts één richting is de evenwichtige, doelgerichte beweging, die in overeenstemming met de omgeving is: de rechte lijn, waarbij de beweging evenredig verloopt ten opzichte van lengte, breedte en hoogte - die immers de eigenschappen van de ruimte zijn. Wordt een punt door een kracht op deze wijze evenwichtig en in overeenstemming met de omgeving in de ruimte bewogen, dan wordt ten opzichte van de oorsprong van de beweging en ten opzichte van de drie afmetingen, een kubus gevormd (Bijlage bij § 1.4.1).
De 'evenwichtige, doelgerichte beweging in de ruimte' die door de rust van de algeest mogelijk wordt gemaakt, is de oorsprong en het wezen van de rechte lijn en de kubus, van de rechte weg en de weloverwogen, juiste richting. Als bij de besluitvorming door de geest rekening wordt gehouden met alle omstandigheden, dan heeft een handeling als beweging in de ruimte zinnebeeldig de vorm van de diagonaal van een kubus. De kubus geeft de oervorm van beweging weer, wanneer de geest als bewegende kracht een denkbeeld in zichzelf, in de eigen ruimte, juist ontwikkelt of een bepaalde gebeurtenis in de omgeving goed laat verlopen, door het juiste besluit te nemen.
terug naar de Inhoud
1.4.2 De tijd, tijdsruimte en krachtruimte
Doordat er beweging kan plaatsvinden in de ruimte, is er zoals beschreven een gaan van hier naar daar mogelijk, een krachtsontplooiing langs een lijn. Daardoor is er tegelijkertijd een gaan van wat was in het verleden: het hier-zijn-geweest, naar wat zal zijn in de toekomst: het daar-zullen-zijn. Die beweging, die de algeest in zichzelf als ruimte kan voltrekken door aan de ontwikkeling van een denkbeeld, een schepping, te beginnen, is oorzaak van het verschijnsel 'tijd'. Tijd is in wezen een stroom van gebeurtenissen, een keten van oorzaken en gevolgen door een krachtsontplooiing, die de algeest in de eigen ruimte in gang zet. De tijd als deze stroom van gebeurtenissen is de oorzaak van de tegendelen verleden en toekomst.
De eerste oorzaak van de tijd als stroom van gebeurtenissen langs een lijn in de ruimte, is de kracht van de werkende algeest. De verschijnselen 'ruimte' en 'tijd' zijn daardoor eigenschappen van de 'in zichzelf werkzame algeest'; zij hangen als de eigenschappen van de algeest onverbrekelijk met elkaar samen. Zij hangen in volgorde samen met de rust en haar donkere koelte en de beweging en zijn lichtende warmte: ruimte en tijd zijn eigenschappen van de algeest als de rustende en bewegende kracht.
Door de eenheid van de rust en haar donkere koelte en de beweging en zijn lichtende warmte in de nieuwe, beweeglijke eenheidstoestand van de algeest, vormen ook ruimte en tijd een eenheid: een 'tijdsruimte' (Bijlage bij § 1.4.2). Daar de ruimte van de algeest de zelfstandigheid is waarin de tijd zich kan gaan afspelen, is de tijd als beweging een verschijnsel dat door de rúimte mogelijk wordt gemaakt - waardoor er sprake is van een tijds-ruimte.
geestkracht | rust | donker | ruimte | tijdsruimte |
koelte | ||||
beweging | licht | tijd | ||
warmte |
De tijdsruimte is een eigenschap van de goddelijke algeest. Zij is de bewegingsruimte, waarin de tijd als stroom van gebeurtenissen kan voortschrijden door omvorming van die gebeurtenissen. De tijd is een voortdurende toestandsverandering van de schepping binnen de eeuwig zichzelf blijvende algeest; de menselijke geest staat daar middenin, ziet haar gebeuren, beleeft haar mee en moet er een antwoord op zien te vinden.
De algeest als levenskracht heeft als eigenschap de onbegrensde ruimte en is daardoor in wezen zelf die ruimte, is een 'kracht-ruimte'. In het algemeen is een krachtruimte een kracht in de vorm van een ruimte, waarin die kracht in zichzelf scheppend en in beweging brengend werkzaam kan zijn; wat daarin wordt bewogen zijn vormen van het eigen licht en de eigen warmte. Bij de algeest als krachtruimte zijn die kracht en ruimte grenzeloos - bij de menselijke geest zijn zij bolvormig begrensd (§ 2.1.1).
De algeest begint in de eigen krachtruimte als vormkracht werkzaam te worden door in zichzelf vormen te scheppen, licht- en warmtevormen, door zichzelf als vormkracht tot vormen van zichzelf om te vormen: zoals de schepping van de menselijke geest. De menselijke geest is een punt in de algeest, dat eerst door de algeest in beweging moet worden gebracht, maar later kan leren zichzelf te bewegen. Pas door de schepping van de menselijke geest kan de tijd als stroom van beweeglijke gebeurtenissen beginnen, als leerschool voor die geest om te leren ook zichzélf in beweging te brengen en in beweging te houden.
De tijd als stroom van gebeurtenissen is een keten van oorzaken en gevolgen; daardoor ontstaan in die stroom elkaar opvolgende gebeurtenissen, die hem door het vormen van afzonderlijke tijdstippen, indelen. Door de opeenvolgende tijdstippen is de tijd een trilling in de vorm van een golfbeweging, die zich op aarde als de dag, de nacht en de jaargetijden aan de menselijke geest voordoet.
De oorspronkelijke betekenis van het woord 'tijd' is dan ook 'indeling'; het woord hangt samen met het Oudindische 'dati': 'hij deelt in', het Griekse 'daiesthai': 'verdelen' en het Engelse 'to time': 'indelen'.
terug naar de Inhoud
1.4.3 Het eeuwige hier en nu
Door de oneindigheid van de algeest heeft de algeest geen ruimte om zich heen. De algeest zelf heeft daardoor voor zichzelf geen bewegingsruimte tot zijn en haar (§ 3.4) beschikking en kan niet van 'hier' naar 'daar' gaan. De algeest zelf is daardoor ruimteloos en bewegingloos. Daardoor kan de algeest ook niet van 'wat is geweest' naar 'wat zal zijn' gaan. Dat heeft tot gevolg dat de algeest zelf geen verleden en geen toekomst kent. De algeest zelf is daardoor tijdloos en wordt door het eeuwige 'nu' gekenmerkt;
- door de ruimteloosheid is het voor de algeest overal 'hier'; er is geen 'daar';
- door de tijdloosheid is het voor de algeest altijd 'nu'; er is geen 'toen' of 'straks';
- door de bewegingloosheid is de algeest zelf altijd onbewogen, rustig, stil.
In de eeuwige oneindigheid van de algeest zelf is de algeest in een geestestoestand, waarin het overal hier en eeuwig nu is, en de algeest altijd stil staat; maar door de eigen ruimteloosheid, tijdloosheid en bewegingloosheid, kan de algeest binnen zichzelf het tegendeel doen: de ruimte, de tijd en bewegingsmogelijkheid geven aan al, wat de algeest binnen zichzelf schept... waaronder de menselijke geest.
De goddelijke algeest is daardoor de oorsprongloze oorsprong van het al, is de schepper, de eeuwige grondslag van al wat aanwezig is en zich voortbeweegt in zijn en haar oneindige geest. De algeest is dé levenskracht en is als scheppende vormkracht de oorzaak van alle verschijnselen, geestelijke en stoffelijke, die in de schepping, binnen de algeest zelf, waarneembaar zijn.
De eigenschappen van een bron delen zich noodzakelijkerwijs mee aan de stroom die uit die bron voortkomt; daardoor komen de eigenschappen van de algeest in al het geschapene, zowel het geestelijke als stoffelijke, tot uitdrukking. De hier beschreven algeest is het uitgangspunt van geestkunde en is daardoor ook mijn uitgangspunt bij de behandeling van de onderwerpen, die ik in de volgende hoofdstukken aan de orde zal laten komen:
- de menselijke geest en de geestelijke vermogens,
- de heilige geest en de engelen,
- de ziel, de geestgedaante en het lichaam,
- de stoffelijke wereld en de geestelijke werelden,
- en de geestelijke ontwikkeling die de menselijke geest door en in dat alles kan meemaken, door in de tijd als stroom van gebeurtenissen de vermogens bewust en beheerst te leren gebruiken, en die zo tot het geweten en de deugden te ontwikkelen, om zodoende aan de heilige geest gelijkwaardig te worden.
terug naar de Inhoud
^