De mens op weg naar God ... de hoofdweg voor de mens
Teksten m.b.t. zelfverwerkelijking en hereniging (Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)Inhoud
1. Bijbelteksten
2. Andere teksten
3. Hildegard van Bingen
4. De Alchemie
5. De kathedraal van Chartres
2. Andere teksten
3. Hildegard van Bingen
4. De Alchemie
5. De kathedraal van Chartres
6. Jung, Het ik en het onbewuste
7. De zelfverwerkelijking bij Steiner
8. Kathaka oepanisjad
9. I Tjing ䷜ 29 Kan - Het onpeilbare (het water, de kracht, het gevaar, de afgrond)
7. De zelfverwerkelijking bij Steiner
8. Kathaka oepanisjad
9. I Tjing ䷜ 29 Kan - Het onpeilbare (het water, de kracht, het gevaar, de afgrond)
1. Bijbelteksten
Ooit heb ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen van de Allerhoogste. (Psalmen 82:6; Joh. 10:34)
Heilig zult gij zijn, want ik, de heer uw God, ben heilig. (Leviticus 19:1-2; 1 Petrus 1:16)
Zalig zijn de armen van geest ('armen van geest': zij die hongeren naar geest), want voor hen is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig zijn de vervolgden omwille van de gerechtigheid, want voor hen is het Koninkrijk der hemelen. (Math. 5:3-10)
De lamp van het lichaam is het oog (de geest). Als het oog zuiver is, zal heel het lichaam verlicht zijn; maar als het oog onzuiver is, zal heel het lichaam duister zijn. (Math. 6:22)
Wie zijn leven verliest om mijnentwil, die zal het vinden. (Matth. 10:38-39)
Wie afstand doet van al wat hij heeft, zal mijn leerling kunnen zijn. (Luc. 14:33)
Ik leg mijn leven af, om het weer op te nemen. (Joh. 10:17)
Indien de graankorrel in de aarde valt en sterft, brengt zij veel vrucht voort. (Joh. 12:24)
Christus is het levenslicht (Joh. 8:22), dat ieder mens verlicht (Joh. 1:9). Christus moet gestalte in u verkrijgen (Gal. 4:19)
Wie Christus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeren gekruisigd (Gal. 5:24)
Indien wij zijn samengegroeid met wat gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn met wat gelijk is aan zijn opstanding. (Rom. 6:5)
Evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. (I Kor. 15:22)
Wij dragen het sterven van Jezus in ons lichaam mee, opdat ook het leven van Jezus zich in ons lichaam openbare. (II Kor. 4:10)
Met Christus ben ik gekruisigd en toch leef ik, dat is: niet meer ikzelf, maar 'Christus' leeft in mij. (Gal. 2:20)
Christus zal u God laten zien, die een ontoegankelijk licht bewoont. (Tim. 6:16)
Als gij elk juk verbreekt, dan zal uw licht doorbreken en uw wond zich spoedig sluiten. (Jesaja 58:8)
De kern van zijn leer beschrijft Jezus in zijn toespraak tot de leerlingen in Johannes 17:20-23 tijdens het laatste avondmaal:
"Ik bid niet alleen voor hen, maar voor allen die door hun verkondiging in mij geloven. Laat hen allen één zijn, Vader. Zoals u in mij bent en ik in u, laat hen zo ook in ons zijn, […] Ik heb hen laten delen in de grootheid die u mij hebt gegeven, opdat zij één zijn zoals wij: ik in hen en u in mij. Dan zullen zij volkomen één zijn en zal de wereld begrijpen dat u mij hebt gezonden, en dat u hen liefhad zoals u mij liefhad."
terug naar de Inhoud
2. Andere teksten
Wanneer gij eet wat dood is, maakt gij het levend. (Evang. van Thomas 11)
Wie vast ten opzichte van de wereld, zal het godsrijk vinden. (Evang. van Thomas 27)
Ben je gedeeld, dan ben je vol duisternis; ben je ongedeeld, dan ben je vol licht. (Evang. van Thomas 61)
Als je diegene in je voortbrengt, die je bezit, dan zal die je redden; als je die niet in je voortbrengt, dan zal die je niet in je hebt voortgebracht, je 'doden'. (Evang. van Thomas 70)
Wanneer wij onszelven volkomen waren ontstorven en van binnen door niets gestoord, dan zouden wij ontvankelijk zijn voor het goddelijke. Het grootste beletsel is enkel hierin gelegen, dat wij niet vrij zijn van begeerten en driften. (Thomas van Kempen 1XI3)
Hoe meer men sterft voor zichzelf, hoe meer men gaat leven voor God. (Thomas van Kempen 2XIII14)
Indien ge uzelf verlaat, zult ge God vinden. (Thomas van Kempen 3XXXVII1)
Alleen de dienaren van het kruis, zij vinden de weg naar de zaligheid en het ware licht. (Thomas van Kempen 3LVI2)
Het staat de mens vrij om in de verloren toestand te blijven of om innerlijk te worstelen om hervorming. (Filokalia)
Het bovenaardse licht aanschouwt men in dit leven, zodra men is bereid het licht hier op te geven. (Angelus Silezius)
Sterf al voordat gij sterft, opdat gij niet zult sterven, wanneer gij sterven moet, en eeuwig leven derven. (Angelus Silezius)
Wat is, vraagt gij, mijn vriend, het allerhoogste leven? Te sterven aan zichzelf, om zich aan God te geven. (Angelus Silezius)
De enige weg naar God is een nieuw gemoed. (Jacob Boehme)
Sterf al voordat ge sterft, dan sterft ge niet, wanneer ge sterft. (Mohammed)
Het hart 'doden' betekent, dat het ongedeeld en beheerst één geworden is. (Lu tse 2)
Doordat het 'hart' tevoren gestorven is, komt het ontwaken van de geest tot stand. (Lu tse 4)
Door het hart leeg te maken, brengt men het werk ten einde. (Lu tse 8)
De wijze maakt zich los van zichzelf en blijft zelf behouden. (Lau tse - Tao teh tjing VII)
Wie het zinnelijke op doet gaan in het geestelijke en tot eenheid komt, is ondeelbaar. (Lau tse - Tao teh tjing X)
De straling volgen om tot het licht terug te keren; zo verliest men niets bij het einde van het lichaam. (Lau tse - Tao teh tjing LII)
Zichzelf overwonnen te hebben is beter dan alle anderen te overwinnen. Het 'zelf' slechts kan heer zijn over het 'zelf'. Tem uzelf zoals men een paard beteugelt. (Boeddha - Dhammapada)
Zoekt gij geen licht, gij, die omringt zijt door duisternis? (Boeddha - Dhammapada)
Het Zelf is de vriend van het zelf en tegelijkertijd is het Zelf de vijand van het zelf. Het Zelf is een vriend van het zelf in hem, in wie het zelf door het Zelf is overwonnen; maar tegenover het onbeteugelde zelf wordt het Zelf een vijand. (Bhagavad gita VI 5,6)
Geef alle gehechtheid op en beoefen zelfbeheersing, onderwerp uw 'ik' aan het 'Zelf'. (Bhagavad gita XII 11,12)
Ik (Jezus) zeg jullie: al het uiterlijke, al is het op zichzelf nog zo zuiver, doodt; alleen de geest heeft het leven en maakt alles levend waar hij in doordringt. Jullie moeten mijn leer daarom ook heel kort en eenvoudig samenvatten, slechts zover de mensen deze over het algemeen nodig hebben.
En wie deze leer in praktijk brengt, zal ook in de mate van zijn werkzaamheid de geest van God in zichzelf opwekken.
Merken jullie nu wat voor een totaal andere weg Ik jullie met mijn leer wil wijzen; een weg waarop men binnen de kortste tijd, als men maar echt wil, toegang tot alle wijsheid der hemelen kan verkrijgen! Met één innerlijke, geestelijke blik zal hij meer over de diepste oorsprong leren kennen dan door tien maal honderdduizend jaar lang te lezen.
Ik ben deze weg en de waarheid en het leven! Jullie moeten van nu af aan zelf werkzaam worden volgens mijn leer, dan zal je ziel levendiger en lichter worden en pas dan zal mijn geest in jullie ziel zijn intrek nemen en je in alle wijsheid binnenleiden. (Jakob Lorber, Grote Johannes Evangelie V/124)
In het begin noemden de volgelingen van Jezus zich 'de mensen van de Weg'.
terug naar de Inhoud
3. Hildegard van Bingen - Scivias (Scientia vias Domini: Ken de wegen des Heren)
In de drie visioenen die in Scivias Boek I onder 4 staan beschreven, wordt aan Hildegard de kringloop van de menselijke geest getoond. Deze begint in de algeest (het vierkant dat zich naar alle zijden uitstrekt), van waaruit de menselijke geest (de vurige bol) door zijn moeder heen in een lichaam op aarde wordt geboren. Daar moet de geest zich staande zien te houden in de druk die van de tijd als stroom van gebeurtenissen uitgaat. Als de mens erin slaagt bij zichzelf te komen en zich geestelijk te ontwikkelen, bereikt hij het doel: zelfverwerkelijking. Bij het overlijden wordt hij opgevangen door geesten met wie hij nu overeenstemt door zijn ontwikkeling; door hen wordt hij naar zijn eigen wereld gevoerd. Is dat een lichte wereld, dan kan hij in het paradijs weer met God worden herenigd.
Hildegard gebruikt het woord 'ziel' waar ik het woord 'geest' gebruik.
De vertaling uit het Latijn is van Boris Todoroff.
terug naar Vragen en antwoorden, orb Scivias, Visioen I,4 (linkerhelft eerste miniatuur)
1. "En nadien zag ik een bijzonder grote en heldere schittering die leek op te vlammen (een kracht), met vele ogen (is alziend, m.a.w. een bewuste kracht), en die vier hoeken had die naar de vier uithoeken van de wereld (alomtegenwoordig) gekeerd waren (m.a.w. de vierhoek is de algeest);
in die schittering, die het geheim van de hoogste schepper aanduidde, werd me een heel groot geheim onthuld.
En daar binnenin die schittering verscheen ook een andere schittering, gelijkend op die van de ochtendgloed en die de helderheid van een purperen schittering bevatte (en vele, vurige bollen: de wereld van de menselijke geesten in de algeest). [...]
En zo zag ik ... een vrouw (op aarde) die in haar buik ... de volledige gestalte van een mens droeg. En zie, door een geheim raadsbesluit van de hoogste schepper begon deze gestalte hevige, levengevende bewegingen te maken en wel zo dat een vurige bol (bol van licht en warmte, een menselijke geest uit de geestelijke wereld), die niet de vorm van een menselijk lichaam had, (door de verbinding afdaalde en) het hart van deze gestalte in bezit nam en diens hersenen bedekte, en zich in al zijn ledematen verspreidde (de indaling van de geest in het lichaam).
En daarna kwam diezelfde mensengestalte, die aldus tot leven werd gewekt, uit de schoot van deze vrouw en dit in overeenstemming met de bewegingen welke die bol (de geest) in diezelfde mensengestalte veroorzaakte; en in overeenstemming met die bewegingen veranderde die mensengestalte ook van kleur.
En ik zag dat de vele wervelwinden (zintuiglijke ervaringen) die deze bol binnendrongen - de bol welke nog altijd in dat lichaam bleef - hem naar de aarde deden afbuigen (de onbewuste vereenzelviging); maar deze bol, die weer op krachten was gekomen, richtte zich moedig op en weerstond krachtig die wervelwinden en zei, al klagend: Waar ben ik, ik die verdwaald ben? In de schaduw van de dood." (de zelfbewustwording)
En zie, ik zag op aarde mensen die in hun kannen melk droegen en daar kazen van maakten (verwerking van ervaringen tot persoonlijkheidstrekken: de 'kazen' zijn 'witte bollen': de geest); één deel ervan was vet en dik, en daaruit werden sterke kazen gemaakt; het andere deel was licht en dun, en daaruit werden zwakke kazen gestremd; en een deel was vermengd met vies slijm, het was besmet en daaruit werden bittere kazen gemaakt.
[...]
"En jij nu mens, die dit ziet, sta er ook bij stil, want 'de vele wervelwinden die deze bol binnendringen - de bol die nog altijd in dat lichaam blijft - doen hem naar de aarde afbuigen' (maakt de geestesgesteldheid zintuiglijk): dit betekent dat de menselijke ziel, wanneer de mens nog ... in zijn lichaam leeft, door vele onzichtbare verleidingen wordt geboeid, die haar door het genot van de zintuigen vaak doen afbuigen naar de zonden van de aardse genietingen.
'Maar met herstelde krachten richt ze zich moedig op en verzet zich er krachtig tegen': dat is omdat de gelovige en beproefde mens, ook al heeft hij gezondigd, vaak dankzij de gave Gods tot inkeer kan komen en zijn zonden verlaten (zelfbewustwording en zelfverwerkelijking); en omdat hij, door zijn hoop in God te stellen, de misleidende verlokkingen van zich af kan zetten, op voorwaarde dat hij zijn schepper trouw blijft zoeken - net zoals de gelovige mens, die hierboven aan het woord is, in haar klacht over haar beproeving heeft aangetoond."
2. De rechter helft van de eerste miniatuur, die uit vijf afbeeldingen bestaat, toont de levensweg van de mens. De onderste drie laten de beproevingen zien die de mens op aarde heeft te verduren om zich staande te houden tegenover alle verleidingen en beproevingen.
De vierde afbeelding toont de mens die tot bezinning is gekomen en besluit zich weer tot God te richten. De bovenste toont de mens die de geestelijke vermogens (de vleugels) tot ontwikkeling heeft gebracht en zich daardoor niet meer laat afleiden van de rechte weg. Zijn lichaam is een tempel Gods geworden.
3. Scivias, Visioen I,4 (tweede miniatuur)
Dit visioen toont de mens die op aarde aan verleidingen blootstaat, maar die zich vastberaden tot God wendt (de opgeheven handen beduiden een biddende houding).
4. Scivias, Visioen I,4 (derde miniatuur)
"Wat nu het volgende betreft, 'dat een andere bol (geest) zich losmaakte uit de omtrekken van zijn eigen vorm en haar eigen knopen losmaakte': dat is omdat die ziel de lichamelijke leden van haar woonplaats (het lichaam) achter zich laat en ook de verbinding tussen deze ledematen verlaat, op het ogenblik dat de ontbinding van deze woonplaats is aangebroken; en 'dat zij zich ... ervan losmaakte en haar woonplaats ... aan ontbinding overliet': dat is omdat zij, wanneer zij zich ... uit haar lichaam verwijdert, de plek van haar woonplaats laat instorten, wat haar ... vrees inboezemt, omdat zij ... het naderende oordeel van de opperste rechter tegemoet moet zien, omdat zij dan de waarde van haar werken zal inzien, op basis van het rechtvaardige oordeel van God, [...] (de afbeelding onderaan).
En hierom ook is het dat, 'wanneer de ziel aldus ontbonden is, dat zowel lichtgevende als duistere geesten naderbij treden, die de bol (menselijke geest) vergezeld hadden zolang zij zich nog in die woonplaats bevond': omdat op het moment van die ontbinding, wanneer de menselijke ziel zijn woonplaats verlaat, engelachtige geesten, zowel goede als slechte, in overeenstemming met de rechtvaardige en juiste beschikking van God, aanwezig zijn;
en 'ze wachten op de losmaking, zodat ze haar, zodra zij volledig ontbonden is, met zich kunnen meevoeren': zij wachten immers eveneens op het oordeel van de rechtvaardige rechter over deze ziel op het ogenblik van de scheiding van de ziel van haar lichaam, zodat ze haar, gescheiden van haar lichaam, naar de plek kunnen voeren waar zij geoordeeld zal worden door de opperste rechter volgens de verdiensten van haar eigen werken, net zoals het u, o mens, hierboven waarheidsgetrouw werd getoond." (namelijk naar de duistere gebieden, de middelste afbeelding, of naar de lichte gebieden, de bovenste afbeelding).
terug naar de Inhoud
4. De alchemie
De alchemie is een levensbeschouwing die een voortzetting is van het gedachtengoed der Griekse filosofen (zoals Pythagoras, Sokrates, Plato en Aristoteles). Zij zochten naar wegen om een goed, deugdelijk mens te worden en in de alchemie wordt er regelmatig naar hen verwezen.
De kern van de alchemie is de gedachte dat de persoonlijkheidseigenschappen van de mens aanvankelijk in een toestand van aanleg aanwezig zijn, de prima materia. In die toestand zijn zij onvolmaakt, op zichzelf gericht en daardoor de oorzaak van onmin (een dierlijke toestand). Deze onvolmaaktheid en de moeilijkheden die daardoor ontstaan, zetten de alchemist ertoe aan door zelfbespiegeling zichzelf en zijn onvolmaakte eigenschappen grondig te leren kennen.
Het doel is deze eigenschappen zélf om te vormen naar een toestand van volmaaktheid door metamorfose. Daartoe moet eerst de onvolmaaktheid afsterven opdat een groei naar volmaaktheid mogelijk wordt: het 'solve et coagula': ontleed en voeg weer samen - dit is een kernspreuk (kruisiging en opstanding). De persoonlijkheid kreeg daardoor de eigenschappen van de zon: de 'solificatio'.
Deze innerlijke gebeurtenissen en ontwikkelingen werden overgedragen op stoffelijke gebeurtenissen, in het bijzonder op chemische reacties. Zinnebeeldig ging het erom de onedele metalen, zoals lood en tin, om te zetten in edele, (kwik)zilver en goud. De overdracht vond ook plaats op dieren.
De leeuw op de afbeelding is een zinnebeeld van de ongevormde, dierlijke, zelfgerichte begintoestand van de persoonlijkheid. Groen is de kleur van het begin van het Grote Werk (Magnus Opus) aan zichzelf. Rood is de kleur van het welslagen van die onderneming, evenals de zon. De leeuw die de zon uitbraakt, is een uitbeelding van de omvorming van de onbeheerste en onbewuste geestestoestand naar de toestand van bewustheid en beheerstheid, die door de zon wordt verzinnebeeld.
Doordat alchemisten uitgingen van een zélfbewerkte omvorming van persoonlijkheidseigenschappen, werden zij door de kerk als ketters gekenmerkt; reden waarom zij ertoe overgingen zich in een onbegrijpelijke geheimtaal uit te drukken.
terug naar de Inhoud
Het doolhof in de vloer
van het huis van God ...
is de levensweg die je
over de aarde begaat.
Soms lijkt het op die weg
dat je dichter bij het doel komt,
maar later voert zij je
er schijnbaar toch weer van af -
want slechts een klein deel van de weg
ligt voor ons in het licht.
Toch was die omweg nodig
om het doel te bereiken.
Je kunt vertróuwen op je levensweg!
Want ondanks verwarrende zijwegen
is het toch maar één weg,
die je zeker naar het midden voert ...
en in dat midden - bij God - moet je zijn!
terug naar de Inhoud
6. Jung - Het ik en het onbewuste
Ondanks de identiteit van het ik-bewustzijn met de Persona (de tijdelijke persoonlijkheid), blijft het onbewuste Zelf (de menselijke geest), de eigenlijke individualiteit, toch steeds bestaan. (42)
Het werkelijke en eigenlijke wezen, het individuele Zelf (de menselijke geest), lag nog verborgen achter de rol, de Persona (de tijdelijke persoonlijkheid). Zij (de patiënte) was nog volkomen onbewust van haar Zelf, daar zij zich nog in de eerste plaats geheel vereenzelvigde met haar rol. Zij kwam tot zichzelf en zag haar eigen werkelijke mogelijkheden. Dat het bewustworden van haar individualiteit (zichzelf als menselijke geest) met de herleving van een godsbeeld samenvalt, is een veel voorkomend verloop. (44) De Anima (het voelen van de mannelijke geest) is nog gepersonifiëerd, doordat wij haar niet opzettelijk (bewust) als functie (vermogen) gebruiken. (l0l)
De bewuste instelling heeft een opmerkelijke eenzijdigheid, waarbij één of twee functies de voorrang krijgen en de andere onrechtmatig op de achtergrond worden gedrongen. Door het bewust maken en doorleven van de fantasieën, worden de onbewuste en minderwaardige functies met het bewustzijn verbonden. De merkwaardige capaciteit van de menselijke ziel om zich te kunnen veranderen, komt tot uiting in de transcendente functie (de geest als het geheel). (111)
Het geheim van de Alchemie bestond uit de transcendente functie, de verandering der persoonlijkheid door het vermengen en verbinden van edele (bewuste en beheerste) en onedele (onbewuste en onbeheerste) bestanddelen, van ontwikkelde en onontwikkelde functies (vermogens), van het bewuste en het onbewuste. (112)
Individuatie betekent: een enkeling worden (zichzelf worden), en voor zover wij onder individualiteit onze innerlijkste, hoogste en onvergelijkelijke eigengeaardheid verstaan, een eigen Zelf worden. Individuatie is daarom zelfverwerkelijking. Individuatie betekent niets anders dan een psychologisch ontwikkelingproces, waardoor de aangeboren, individuele bestemming wordt vervuld. Het doel van de individuatie is niets anders, dan het Zelf te bevrijden uit het bedrieglijke omhulsel van de Persona (de eeuwige geest onderscheidt zich van de tijdelijke persoonlijkheid). (60)
Evenals het de eerste vereiste voor de individuatie, de zelfverwerkelijking is, dat men leert zich te onderscheiden van dat, wat men voor anderen en voor zichzelf schijnt te zijn (de Persona), zo is het voor hetzelfde doel even noodzakelijk, dat men zich bewust wordt van de onzichtbare banden met het onbewuste, namelijk van de Anima/Animus, de vrouwelijke/mannelijke karaktertrekken. (77)
De persoonlijkheidsontwikkeling heeft tot doel, het middelpunt van de persoonlijkheid te bereiken (de menselijke geest). (113 )
De totale persoonlijkheid is gekenmerkt door de vier hoofdpunten van de horizon: de vier functies, die de oriëntering in de psychische ruimte mogelijk maken (de vier geestelijke vermogens). (115)
Het eerste doel is de overwinning op de Anima als autonoom complex en haar verandering tot functie bij de verhouding tussen het bewuste en het onbewuste. Bij het bereiken van dit doel is het gelukt, het Ik te bevrijden uit zijn verwikkelingen met de collectiviteit en het collectieve bewustzijn (de Persona). (119)
Zo vinden wij, na de verdwijning van de Manapersoonlijkheid, door het bewustmaken van haar inhouden, geleidelijk onszelf terug, als een levend en op zichzelf staand iets. Dit 'iets' is ons vreemd en tegelijk toch dichtbij, het is geheel onszelf en toch ondoorgrondelijk voor ons, het is een virtueel middelpunt, met zulk een geheimzinnige constitutie, dat het van alles van ons kan eisen: verwantschap met ... goden ... . Ik heb dit middelpunt als het Zelf aangeduid (de menselijke geest). Het zou evengoed als de 'God in ons' aangeduid kunnen worden. Het begin van ons hele zieleIeven schijnt uit dit punt te ontspringen. (131)
terug naar de Inhoud
7. De zelfverwerkelijking bij Steiner
1. De kern van de zaak is ... de ontwikkeling van het mensenwezen ... die samenhangt met wat wij door het bewustzijn waarnemen ... wat de mens als wakend wezen vermag te denken, te voelen en handelend te volbrengen (willen). Onze geest en onze ziel, of ... ons ik en ons astrale lichaam.
(R. Steiner, Mens, lot en wereldontwikkeling. blz. 10)
2. Waar gaat het nu in feite om? ... Ons Ik, dat wil zeggen onze geest, ... Het Ik is geestelijk, maar het moet door de ziel innerlijk worden doorleefd. Het Ik beleeft zichzelf in de ziel...
(R. Steiner, de Kleuren. blz. 19)
3. Binnen de drie wezensdelen van de mens (het lichaam, het levenslichaam en het astrale lichaam) leeft de kern van zijn eigenlijke wezen: het ik. Alle ontwikkeling van de mens bestaat daaruit, dat hij vanuit zijn ik de drie overige delen van zijn wezen omwerkt. ... dat wil zeggen: hij verandert datgene, waarvan hij nu de slaaf is, in iets, wat door zijn hogere natuur, vanuit zijn ik, wordt geregeerd.
(R. Steiner, Metamorfosen van het zieleleven. blz 127)
terug naar de Inhoud
8. Kathaka oepanisjad ('oepa': dichtbij, 'nisjad': neerzitten)
2.1 Het betere is één ding, het lievere iets anders. Strijdig van strekking, binden zij de mens (de toestand van onbewuste vereenzelviging).
2.10 Het blijvende (de geest) wordt niet door het wisselende (de stof) bereikt. Maar met vergankelijke middelen kan men het eeuwige winnen.
2.12 Hem (de geest), die nauw zichtbaar in het verborgene zetelt, in het heimelijke (het hart) is, de Oeroude, wonend in het diep; die kennende als God door zelfoverpeinzing (zelfbezinning), laat de wijze leed en vreugde achter zich.
2.18 De wijze (de geest) is noch geboren, noch sterft hij.
2.20 Kleiner dan klein, groter dan groot is de Atman (Sanskriet 'an': de ademende, de geest), wonend in het hart van het schepsel.
2.23 Die Atman wordt niet verkregen door lering, niet door verstand, noch door veel kennis. Hij wordt enkel verkregen door wie Hij (Atman) uitkiest (wie de Atman uitkiest om die te verkrijgen). Aan zulk een openbaart hij zich (wie op zoek gaat naar zichzelf, zal zichzelf vinden).
3.1 Twee (Ik en ik), die het loon drinken in de wereld hunner werken, beiden in het heimelijke (het hart) getogen.
3.3 Ken de Atman als in een wagen rijdende, het lichaam als voertuig, de rede als de menner, het verstand als de teugels.
3.4 De zinnen (vermogens) zijn de paarden, het waarneembare hun weg.
3.6 Wie bezinning heeft, wiens verstand vast gericht is, diens zinnen zijn wel beteugeld, als de deugdelijke paarden van een menner.
3.7 Wie echter geen bezinning heeft, bereikt het einddoel niet, maar gaat met de levenswenteling (overlijden en wedergeboorte) verder.
3.11 Hoger dan de Poeroesja (het 'gouden wezen', de menselijke geest) is er niets. Dat is het einddoel. Dat is de hoogste weg.
4.1 De Zelfbestaande (Brahman, de algeest) boorde openingen (de zintuigen) naar buiten; daardoor ziet men naar buiten, niet naar binnen. De wijze, onsterfelijkheid zoekend, ziet naar binnen, schouwend de inwendige Atman (de geest schouwt in zichzelf door de werkzaamheid van de vermogens: zelfbewustwording).
4.2 Hij zoekt het blijvende niet onder de onbestendige dingen.
4.5 Ken de Kenner als de levende Atman vlakbij.
4.6 Hij (de Poeroesja) die geboren werd uit overpeinzing (Sanskriet 'tapas': zelfbezinning), vroeger geboren dan de wateren, die ingetogen is in het heimelijke (het hart) en door het lichaam heen uitstaart naar buiten - Dit waarlijk is Dat.
4.12 Eén, ter grote van een duim (de geest), staat binnen in het Zelf.
5.1 Vrij van het lichaam is men werkelijk bevrijd.
5.2 Hij is de gast in huis (de geest in het lichaam).
5.3 Opwaarts lijdt hij de uitademing, de inademing roept hij terug, als dwerg, in het midden (het hart) zetelend.
5.13 De Atman is bestendig in het onbestendige, bewust in de bewusten, Eén in het vele.
5.15 Door Hem, als hij schittert, schittert alles. (Sanskriet 'deva', Latijn 'diaus', 'deus': de schitterende)
6.4 Als iemand Hem hier niet kan waarnemen (niet bewust is van zichzelf als geest), vóór de ontbinding van het lichaam, moet hij wederom vorm aannemen in de wereld van de schepping.
6.7 Hoger dan de zintuigen is het verstand, hoger dan het verstand de wijsheid (boeddhi), hoger dan de wijsheid het grote Zelf (Atman), hoger dan het grote Zelf het ongeopenbaarde,
6.8 hoger dan het ongeopenbaarde de Poeroesja (het 'gouden wezen': de geest). Aldoordringend, zonder welk merkteken ook. Die kennende, wordt de mens verlost.
6.10 Als de vijf waarnemingen (de vijf zintuigen) ophouden, tezamen met het verstand (de beeldenstroom) en de rede rust ... Dit, zeggen zij, is de hoogste weg.
6.11 Dit beschouwen zij als yoga (Sanskriet: 'yoga', Latijn: 'iungo': verenigen), het strak terughouden der zintuigen. Dan wordt men onverstrooid.
6.12 Noch door taal, noch door verstand, noch door gezicht kan hij worden begrepen.
Hoe kan hij anders worden begrepen dan door te zeggen: "Hij is"? (Hebreeuws 'Jahweh': Ik ben)
6.13 Ja, hij kan worden begrepen door te zeggen: "Hij is". Wanneer hij begrepen is door te zeggen: "Hij is", openbaart zich zijn ware wezen.
6.14 Als al de verlangens zijn vervlogen, die inwonen in 's mensen hart, dan wordt de sterveling onsterfelijk. Hiermee bereikt hij Brahman (de hereniging).
6.15 Wanneer de banden van het hart hier op aarde zijn doorgesneden.
6.17 Een wezen, duimgroot, is de innerlijke geest, altijd zetelend in het hart van de schepselen. Die moet men bedachtzaam uit het lichaam vrijmaken, die moet men kennen als het onsterfelijke.
6.18 Dit kan ieder, die dit van de geest weet.
terug naar de Inhoud
Het Chinese wijsheidsboek I Tjing, gevraagd naar de betekenis van dit stoffelijke bestaan voor de mens:
9. I Tjing ䷜ 29 Kan - Het onpeilbare (het water, de kracht, het gevaar, de afgrond)
De volgorde: "De dingen kunnen niet voortdurend in een overwichtstoestand zijn. Daarom is het volgende teken: het onpeilbare. Het onpeilbare beduidt een uitdieping."
Vermengde tekens: "Het onpeilbare is naar beneden gericht."
Het oordeel: "Het herhaalde onpeilbare. Als je waarachtig bent, heb je welslagen in je hart en al wat je doet heeft succes."
Commentaar op de beslissing: "Het herhaalde onpeilbare is het verdubbelde gevaar.
Het water stroomt en hoopt zich nergens op, het gaat door gevaarlijke plaatsen heen en verliest zijn betrouwbaarheid niet.
Je hebt welslagen in je hart: want de vasten vormen het midden. Wat je ook doet heeft succes: het voortschrijden brengt het werk tot stand.
Het gevaar van de hemel bestaat daarin, dat men hem niet kan beklimmen. Het gevaar van de aarde zijn de bergen en rivieren, heuvels en hoogten. De koningen en vorsten benutten het gevaar om hun rijk te beschermen. De werkingen van de tijd van het gevaar zijn waarlijk groot."
Het beeld: "Het water stroomt ononderbroken en komt aan het doel: het beeld van het herhaalde onpeilbare. Zo wandelt de edele in voortdurende deugd en wijdt hij zich aan het onderricht (het werk)."
De uitleg van Richard Wilhelm
Het hexagram is een verdubbeling van het trigram 'Kan', ☵ het water, het hart, de kracht, het gevaar. Het trigram toont twee gebroken jin-lijnen met tussen hen in een ongebroken jang-lijn.
Het hexagram 'Het onpeilbare' gaat uit van de gedachte dat de lichte lijnen tussen de donkere zijn ingesloten (opgesloten) en daardoor in gevaar zijn. Het teken wordt als volgt verklaard: de mens bevindt zich op aarde temidden van het gevaar, zoals het water zich bevindt temidden van de afgrond. Dan laat het water zien hoe de mens zich heeft te gedragen.
Het water stroomt voort en hoopt zich nergens op, ook op gevaarlijke plaatsen verliest het zijn betrouwbaarheid niet, het blijft steeds zichzelf. Op deze wijze wordt het gevaar overwonnen.
Het trigram Kan betekent ook het hart. In het hart is het goddelijke wezen (de menselijke geest) temidden van het lichaam met zijn natuurlijke neigingen en eigenschappen ingesloten. Daardoor loopt de mens gevaar te verzinken in begeerten en hartstochten (het gevaar te vallen).
De overwinning van het gevaar bestaat daarin, dat men zijn oorspronkelijke, goede aanleg weet vast te houden (men moet bij zichzelf leren blijven). Dat wordt aangeduid doordat de vaste lijn (de jang-lijn) in het midden is, in het hart. Uit die toestand vloeit voort dat het handelen welslagen heeft.
Het water stroomt voortdurend verder; zo volhardt de edele (de geestelijke leerling) in zijn deugd, ondanks het gevaar, evenals de vaste lijn temidden van de afgrond. Gelijk het water altijd verder stroomt, zo brengt de edele als geestelijke oefening zijn deugden altijd in zijn gedrag tot uiting en onderricht met zijn voorbeeld de anderen.
Bij de afzonderlijke lijnen worden bijzondere omstandigheden beschreven.
De eerste lijn onderaan tekent het begin van het aardse bestaan: "Men geraakt in de afgrond in een gat, doordat men de weg is kwijtgeraakt; dat brengt onheil."
Hier wordt beschreven dat de menselijke geest bij de afdaling naar de aarde (de 'afgrond', vanuit de hemel gezien) en door de geboorte in een stoffelijke levensvorm, het lichaam (het 'gat' genoemd, waarin de geest terecht komt) onbewust wordt van zichzelf en daardoor zichzelf niet meer is (is 'de weg kwijtgeraakt'). Die onwetendheid is de oorzaak van het onheil dat de mens in het aardse bestaan kan treffen.
In de toestand van onwetendheid op aarde kan de mens 'vallen'; in de gevallen toestand richt de mens zich zelfzuchtig op zichzelf en gedraagt zich heb- en heerszuchtig. Om dat te voorkomen of te herstellen heeft de mens wetten nodig om zijn gedrag naar te richten (de wetsgodsdiensten) of een leer die de mens op het volgen van het eigen geweten wijst (Jezus en Boeddha).
Om de gevaren die de mens kan tegenkomen op zijn weg door dit bestaan te boven te komen, moet de mens zijn geestelijke vermogens bewust en beheerst gaan gebruiken, waardoor de mens zichzelf geestelijk ontwikkelt en zelfstandig wordt.
^