Een 'hét ik' en een 'hét zelf' of ... 'ben ík het zelf'?
Over de aanname van een gespleten zelfbeeld, bestaande uit: 'het ik', 'het ego', 'het zelf',wat leidt tot
- een gespleten mensbeeld
- en tot de opvatting dat iedere mens lijdt aan een meervoudige persoonlijkheid
- en een meervoudige persoonlijkheidstoornis standaard is.
Maar...
"De geest weet zelf niet, wat de geest is."
Cicero, Romeinse filosoof (106-43 v.Chr.)
Cicero, Romeinse filosoof (106-43 v.Chr.)
Wie het Al denkt te kennen, maar niet zichzelf,
blijft volkomen in gebreke.
Thomas, logion 67
Thomas, logion 67
(Inhoudsopgave onderaan de pagina)
Inleiding
Want door de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met dit bestaan, geldt:
het oog dat kijkt, ziet alles, maar niet zichzelf;
dat is het beeld van de geest, die nog onbewust is van zichzelf en daardoor niet zichzelf, maar alleen déze stoffelijke wereld ziet, de helft van de werkelijkheid;
die geestestoestand wordt veroorzaakt doordat in deze stoffelijke helft alle aandacht en toewijding uit zichzelf als geest op deze wereld worden overgedragen en de geest als een onbekende, schijnbare leegte op de achtergrond uit het zicht raakt.
In die toestand is de waarnemende geest met al zijn aandacht en toewijding bij de omgéving...
maar niet bij zichzelf als de wáárnemer ervan.
In die toestand is de denkende geest met al zijn aandacht bij de gevormde gedáchten: zoals bijvoorbeeld de gedachte 'het ik' of de gedachte 'het zelf'...
maar niet bij 'zichzelf' als de bedénker ervan ... 'ikzelf'(!).
De toestand van overdracht en daarop volgende vereenzelviging waarin de mens zich hier bevindt, lijkt ook op een mens die een boek leest en daarbij zo in het verhaal opgaat, dat alleen het verhaal nog de werkelijkheid lijkt te zijn en het bestaan van de omgeving op de achtergrond raakt en tijdelijk wordt vergeten.
Deze toestand van onwetendheid omtrent zichzelf als menselijke geest wordt veroorzaakt, doordat de geest als het enig levende, bij de intrede in het stoffelijke lichaam vanuit de geestelijke wereld, zich door de ziel en de hersenschors heen verbindt met zijn tegendeel, de stof, het niet-levende, het lichaam. Daardoor kan de geest hier zichzelf niet zijn. Daardoor wordt de geest hier onbewust van het bestaan van zichzelf als zelfstandigheid, de menselijke, vermogende, want waarnemende, denkende, voelende en willende geest.
Hoewel nu onbewust van het bestaan van zichzelf, heeft de vermogende geest hier - door anderen - wel geleerd zichzélf met het persoonlijke voornaamwoord 'ik' aan te duiden... maar weet niet wie die 'ik' is en kan zich dáárdoor de vraag gaan stellen: "Wie ben ik eigenlijk?"
Deze toestand van onwetendheid omtrent het wezenlijke van zichzelf heeft als doel, de geest hier in de gelegenheid te stellen zich naar eigen vrije keuze en op eigen kracht bewust te worden van dat wezenlijke van zichzelf: de vermogende, in zichzelf werkzame geest en zichzelf te leren beheersen. De mens wordt hier zichzelf als raadsel gesteld om hem de mogelijkheid te geven uit zichzelf en op eigen kracht dat raadsel op te lossen, door zich bewust te worden van zichzelf, zichzelf te leren beheersen en zo zijn goddelijke aanleg tot ontwikkeling te brengen.
Maar het tegendeel gebeurt als deze toestand van onbewustheid wordt bestendigd door op een afstandelijke, schijnwetenschappelijke wijze over zichzélf te gaan spreken als: 'hét ik' en 'hét zelf', enzovoort, alsof dat twee zelfstandigheden zouden zijn... die 'ik' zou kunnen bezitten als 'mijn ik', 'mijn zelf', 'mijn ego' enz. Je kunt echter niet 'jezelf bezitten', je kunt er alleen naar streven 'jezelf te zijn'!
Iets 'bezitten' betekent dat je over een zelfstandigheid beschikt, waarop je - als dat mogelijk was - zou kunnen gaan 'zitten'.
Doordat de begrippen 'het ik' en 'het zelf' slechts denkbeelden zijn, komt men er niet verder mee dan als een gespreksonderwerp, waar men zo veilig en daardoor eindeloos over kan blijven doorfilosoferen doordat zij slechts denkbeeldig zijn, en tracht men vanuit dit denkbeeld op kunstmatige wijze menselijk gedrag te verklaren.
In plaats van zich naar binnen te keren en zichzelf de juiste vraag te stellen: "Wie ben ík eigenlijk?" stellen enkelen zich nu de vraag: "Wat is dat eigenlijk, 'het zelf'?". Waardoor men zich met zijn vraag niet naar binnen keert, waar de oplossing wacht - de menselijke, werkzame geest - maar juist naar buiten, naar een afstandelijke gedachte in de vorm van 'het zelf' als gespreksonderwerp... waardoor men zich nog meer van zichzelf vervreemdt.
Het woord 'zelf' behoort tot de woordsoort 'wederkerend voornaamwoord', wat betekent, dat het woord 'zelf' wederkerend verwijst naar het onderwerp van de zin, bijvoorbeeld naar 'ik' of 'zij'. Als je je echter niet bewust bent van 'jezelf', dan is dat een onbekende voor je en besef je niet, waar dat wederkerende voornaamwoord naar verwijst, namelijk naar de zelfstandigheid die het onderwerp is. Het is door die onwetendheid over die werkelijke zelfstandigheid (ik als de in zichzelf werkzame, menselijke geest) dat je ertoe kunt komen, dan maar op kunstmatige wijze van het woord 'zelf' een zelfstandigheid te maken in de vorm van een 'het zelf'! Maar taalkundig gezien is dit een ongerijmdheid.
Het verschijnsel dat de mens ertoe overgaat op deze gekunstelde wijze over het wezenlijke van zichzelf te gaan spreken, is een aanwijzing voor het bestaan van de geestestoestand van onbewustheid van zichzelf als menselijke geest; deze toestand ontstaat door de verbinding met het tegendeel van zichzelf, de stof; en het is een aanwijzing voor het bestaan van de toestand van onbewuste vereenzelviging met de stof, als de menselijke geest zich daarmee verbindt door in het stoffelijke lichaam in te treden tijdens het ontwaken in deze wereld.
Doordat zoals gezegd de menselijke geest als het levende zich hier moet verbinden met het tegendeel van zichzelf, de stof, het niet levende, het dode, kent de menselijke geest in dit tijdelijke bestaan zichzelf niet meer. Wat nog wel is gebleven, is een vaag gevoel van zelfbesef, een besef dat er toch wel zoiets moet bestaan als een zelfbewustzijn (en wat in de wetenschap als het 'bewustzijn' of 'consciousness' wordt aangeduid, alsof ook dat zelfstandigheden zouden zijn).
Door de vaagheid daarvan, wordt er echter niet gekozen voor een duidelijk zelfstandig naamwoord om de bron van dat zelfbesef te benoemen (zoals 'mens' of beter: 'persoon' of nog beter: 'geest') maar er wordt gekozen voor een woordsoort (een wederkerend voornaamwoord), die alleen naar een zelfstandigheid verwijst... een persoonlijk voornaamwoord(!), zoals 'ik' of een wederkerend voornaamwoord zoals 'zelf', maar dan in de vorm van 'het ik', alsof dát een zelfstandigheid zou zijn en in de vorm van een eveneens schijnbare zelfstandigheid als 'het zelf'.
Er wordt vóór die woordsoorten, die géén zelfstandige naamwoorden zijn, onnadenkend een lidwoord gezet en dan gebruikt, alsof zij dan wél zelfstandigheden zouden aanduiden(!), in een poging er op kunstmatige wijze iets zelfstandigs van te maken, om het iets zelfstandigs te laten lijken. Met andere woorden:
onbewust wordt de fout gemaakt van een persoonlijk voornaamwoord en van een wederkerend voornaamwoord een zelfstandig naamwoord te maken, door er eenvoudig een lidwoord voor te plaatsen en dan te menen, dat men door deze uitsluitend taalkundige kunstgreep iets heeft verklaard.
Dit is echter te beoordelen als een grammaticale misvatting.
Door het woord 'ik' te zeggen veruiterlijkt de menselijke geest het wezen van zichzelf als de bron, waar het woord 'ik' in is gevormd en daarna uit voortkomt, en ook weer naar terug verwijst. Door vervolgens van dat woord 'ik' een zelfstandigheid te maken door over 'het ik' te gaan spreken, wordt de veruiterlijking van aandacht en toewijding - de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging - juist bevestigd en bestendigd.
Daardoor verspert de menselijke geest - die door de onbewuste vereenzelviging met dit bestaan op het uiterlijke is gericht - zonder het te beseffen zelf de weg naar binnen naar zichzelf, waar de zelfbewustwording van zichzelf als de vermogende, werkzame geest, die in zichzelf het woord 'ik' heeft gevormd om het daarna uit te spreken, zou kunnen plaatsvinden.
Spreken over 'het ik', 'het ego' en 'het zelf' enzovoort is echter onbewuste zelfmisleiding.
De beeldspraak 'het ik', 'het zelf', 'het ego' enzovoort is de moderne vorm van het aloude veelgodendom: het is eenzelfde objectivering in de buitenwereld door onbewuste overdracht van innerlijke inhouden, van gedachten en eigenschappen, zoals dat ook in de oudheid gebeurde.
Toen was er een overdracht van eigenschappen van zichzelf op denkbeelden aan de hemel: de 'goden', de 'sterrenbeelden'; nu is er een overdracht van het wezen van zichzelf, de menselijke geest, op denkbeelden die zich in de ziel bevinden, in de inwendige wereld: denkbeelden die 'het ik' en 'het zelf', enz. worden genoemd.
Door deze afstándelijke, gespleten spreekwijze misleidt men echter zichzelf en verhindert daardoor de bewústwording van zichzelf als zelfstandige, werkzame geest: als de 'ik-zegger', die zonder inzicht in zichzelf als geest deze denkbeelden heeft bedacht. De zelfstandige geest, de persoon, is de enige die het woordje 'ik' in zichzelf kan vormen en het naar buiten toe kan uitspreken, en is ook de enige, naar wie dat woordje 'ik' terug kan verwijzen.
Het innerlijke, zelfstandige wezen, dat men zelf als menselijke, vermogende geest ís, wordt door deze spreekwijze verwisseld met de uiterlijke wóórden 'ik' en 'zelf', doordat die op kunstmatige wijze als zelfstandigheden worden benoemd als 'het ik' en 'het zelf'.
Door overal de uitdrukkingen 'het ik' en 'het zelf' door 'het wezen' te vervangen, wat overal kan, komt men al veel dichter bij de waarheid van het 'wezen' (het 'zijnde') dat men als de persoon, de menselijke geest, werkelijk is.
De huidige, zich volkomen vrij voelende mens, beseft wel dat er van een persoonlijke ontwikkeling sprake moet zijn (het 'zich bevrijden' van het 'ik', van zelfzucht) en sommigen richten zich daar ook wel op, maar die ontwikkeling komt niet verder dan de zelfverwerkelijking (Jungs 'individuatie': een individu worden), wat in feite de bevestiging is van 'het Zelf', dat een ander woord voor 'Ik' is - maar dat wordt niet beseft. De nagestreefde ontwikkeling blijft zelfgericht. Het blijft bij die zelfbevestiging, want de daarop volgende hereniging met God is door het eenzijdige streven naar persoonlijke vrijheid en zelfstandigheid nog niet in zicht gekomen.
Een nuttige zelfbewustwording ontstaat door de aandacht in te keren in zichzelf als geest en in zichzelf de werkzaamheid van de eigen geestelijke vermogens te ervaren;
zo kan men tot het besef komen zélf de werkzame bron te zijn van het wóórd 'ik' en het wóórd 'zelf', dat naar 'ik', het wezen, de menselijke geest verwijst en zich zo bewust te worden: "Ik ben het zélf... de vermogende, werkzame geest" ... door verdichting uit en in de goddelijke algeest.
Maar de indruk wordt gewekt dat de 'het ik'- en 'het zelf'-zeggers het gebruik van het woord 'geest' trachten te vermijden.
Daardoor verdwijnt het besef van de éne geest, die binnen zichzelf met al zijn geestelijke vermogens werkzaam is, uit het zicht en komt ervoor in de plaats een onsamenhangend geheel van een 'het ik' en een 'het ego' en een 'het zelf', met daarnaast een aantal 'psychische functies' of onduidelijke 'cognitieve vermogens', die blijkbaar ergens in de mens zelfstandig werkzaam kunnen zijn.
Hieronder de opvattingen van twee denkers die deze verhouding nog zuiver zagen:
"Ik ben en ik weet en ik wil.
Ik ben wetende en willende.
Ik weet dat ik ben en wil.
Ik wil zijn en weten."
Augustinus, 'Belijdenissen', Boek XIII, XI.12
(M.a.w. ik ben mij bewust en ik ben wilskracht:
ik ben de geest als een bewust kracht.)
Ik ben wetende en willende.
Ik weet dat ik ben en wil.
Ik wil zijn en weten."
Augustinus, 'Belijdenissen', Boek XIII, XI.12
(M.a.w. ik ben mij bewust en ik ben wilskracht:
ik ben de geest als een bewust kracht.)
"Ik denk na,
dus: ik besta."
Een zeer betekenisvol puntdicht
René Descartes
uit: Discours de la méthode, deel IV
(Latijn: 'cogito, ergo sum'
ik ben de denkende geest.)
dus: ik besta."
Een zeer betekenisvol puntdicht
René Descartes
uit: Discours de la méthode, deel IV
(Latijn: 'cogito, ergo sum'
ik ben de denkende geest.)
Overweeg ook de betekenis van de volgende uitspraak van Rudolf Steiner:
"De eigenaardige natuur van het denken is, dat de denkende [geest] het denken zelf vergeet, terwijl hij het verricht. Niet het denken zelf houdt hem bezig, maar het onderwerp van het denken, de gevormde gedachte, die hij waarneemt.
Het eerste wat wij aan het denken waarnemen, is daarom, dat het denken zelf [bij de nog onbewuste mens] het niet-waargenomen element van het gewone geestesleven is."
R. Steiner - Filosofie der vrijheid, blz. 32
Geest: het alles samenvattende woord
God is geest en is de oorsprong van het al, waardoor het woord 'geest' het kernwoord is. Daardoor is het mogelijk alles van de mens vanuit de betekenis van dat ene woord te beschrijven en samen te vatten:
- de menselijke geest is door liefdevolle verdichting uit de goddelijke algeest voortgekomen als een bolvormige wolk van geestelijk licht en geestelijke warmte;
- door zijn geestelijke vermogens (die met dat licht en die warmte samenhangen en die in aanleg aanwezig zijn) bewust en beheerst te leren gebruiken, maakt de mens een geestelijke ontwikkeling door;
- daardoor komt de geestesgesteldheid steeds meer in overeenstemming met die van de algeest, waardoor de geestelijke hereniging ermee mogelijk wordt;
- door de werkzaamheid van de geest met de geestelijke vermogens ontstaat er een geestelijke uitstraling (is: 'aura') om de geest heen, de 'ziel' genoemd, want de menselijke geest woont als het ware in zijn eigen uitstraling en de oorspronkelijke betekenis van 'ziel' is: zaal, woning;
- door het bewuste en beheerste gebruik van de geestelijke vermogens krijgt die uitstraling de vorm van de éigenschappen van de vermogens, de menselijke vorm: de 'geestgedaante' (de oorspronkelijke betekenis van 'gedaante' is: de vorm die is ontstaan door dat, wat is 'gedaan' - hier: met de vermogens binnen de geest);
- de geestgedaante is het voertuig van de geest voor het verblijf in de geestelijke wereld;
- de geestgedaante is de mal, waarnaar het stoffelijke lichaam is gevormd: het voertuig van de geest op aarde; geestgedaante, ziel en lichaam zijn afgeleiden van de geest en vormen daardoor een éénheid;
- de ziel als uitstraling van de werkzame, geestelijke vermogens is het geestelijke geheugen, waarin de geest de voortbrengselen van de vermogens: kennis, gedachten, gevoelservaringen en besluiten, bewaart;
- het geestelijke geheugen hangt samen met het bestaan in de geestelijke wereld; het stoffelijke geheugen, dat met het geestelijke samenhangt om het bestaan op aarde mogelijk te maken, bevindt zich in de hersenen als een stoffelijk verbindingspunt in de vorm van netwerken van zenuwcellen.
Met woorden als 'ziel' of 'Zelf' e.d. is een hiermee overeenkomende beschrijving niet mogelijk; hun verwisseling met 'geest' leidt tot een ongerijmdheid.
(terug naar de 'annihilatie van het zelf')
Inhoud van deze pagina
1. De kosmische persoonlijkheid en de aardse leerpersoonlijkheid
2. Freud en Jung bevestigen met hun gezag de aanname 'het ik'
3. Wie ben ik?
4. Wie is je ware zelf?
5. De overdracht
6. De in- en uitgekeerde instelling
7. De oorzaak van de verpersoonlijking van het woord 'ik' tot 'het ik'
8. De verpersoonlijking van de eigennaam
9. Zelf en eigen
10. Misleidende spreekvorm
11. De meervoudigepersoonlijkheidsstoornis
12. De spreekwijze 'het ik' en 'het Zelf' is een wederopleving van het manicheïsme
13. De menselijke geest als eenheid
14. De geestelijke omvorming
15. Het begrip 'metanoia' als geestelijke omvorming bij Paulus
16. De Fenix als oerbeeld van geestelijke omvorming
17. Het verschijnsel metamorfose in de biologie
18. De oorzaak van de verpersoonlijking van het woord 'zelf' tot 'het zelf'
19. Het onderscheid tussen 'eigendom' en 'bezit'
20. Het oog dat al ziende zichzelf níet ziet.
^