Zelf en eigen


Het voornaamwoord 'zelf' kan, als het zelfstandig wordt gebruikt, een aanwijzend voornaamwoord zijn, bijvoorbeeld in de zin: "Ik heb het zélf gedaan." In dat geval verwijst 'zelf' naar de handelende persoon 'die ik zélf ben' en is het een aanwijzend voornaamwoord. Voor die toestand stelt een zeker spraakgebruik het woord 'zelf' gelijk aan: de 'persoon'. Er vindt bij dat spraakgebruik een vereenzelviging plaats en in plaats van 'de persoon' wordt er op kunstmatige wijze gezegd 'het zelf' en ook 'het Zelf'.

De Nederlandse taal is voortgekomen uit drie vroegere dialecten die hier werden gesproken: het Fries, Nedersaksisch en Nederfrankisch. In die dialecten wordt naast 'zelf' ook het woord 'eigen' gebruikt. Bijvoorbeeld: "Ik heb het eigens gedaan," of 'een eigengebakken taart'.
Dit woord 'eigen' wordt gebruikt om het wezenlijke van een mens aan te duiden in de zin: 'wat de mens eigen is', wat 'het eigendom van de mens' is, terwijl het woord 'de eigenheid' van de mens de betekenis heeft van 'het persoonlijke', 'het eigene' van de mens.

Als we nu het eerder genoemde spraakgebruik met 'zelf' ook op 'eigen' gaan toepassen, komt er te staan 'het eigen'. In het geval van 'mijn Zelf' komt er te staan 'mijn Eigen'. Bij 'het ware zelf' staat er 'het ware eigen', enz.
Dit laat de kunstmatigheid en ongerijmdheid van deze spreekwijze bij 'zelf' zien.

Het aanwijzende voornaamwoord 'zelf' verwijst naar 'de persoon' en die persoon is: de menselijke geest. Iedere verandering van de woordsoort waartoe het woord 'zelf' behoort, bijvoorbeeld door er een zelfstandig naamwoord van te maken, werkt alleen maar verwarring in de hand.


terug naar het overzicht

terug naar het weblog







^