Bahá'u'lláh - het bahá'í-geloof


De stichter Bahá'u'lláh
Het bahá'í-geloof is in de negentiende eeuw gesticht door Bahá'u'lláh (voorheen Mirza Huseyn Ali) in Perzië. Het geloof is een monotheïstische religie, die is voortgekomen uit de sji'ietische Islam.
De bahá'í-leringen benadrukken de onderliggende eenheid van de grote wereldgodsdiensten. De godsdienstgeschiedenis wordt gezien als een ontwikkeling van de waarheid door een aantal goddelijke boodschappers, die manifestaties van God zijn, en die elk een religie hebben gesticht die is afgestemd op de behoeften en het begripsvermogen van de mensen uit hun tijd. Onder deze boodschappers zijn Abraham, Krishna, Boeddha, Jezus en Mohammed de bekendste.
Voor de bahá'í-gelovigen is de laatste en belangrijkste boodschapper van God Bahá'u'lláh. Zij geloven dat elke boodschapper over de volgende sprak en dat Bahá'u'lláhs leer de eindtijd-beloften van de voorgaande religies vervult. Volgens het bahá'í-geloof is de mensheid betrokken in een voortdurende, noodzakelijke en geleidelijke ontwikkeling naar een goede onderlinge verstandhouding, naar vrede, gerechtigheid en eenheid voor de gehele mensheid.
Het wereldcentrum van het bahá'í-geloof is in Haifa, Israël.

Het woord baha'i
Het woord is afgeleid van het Arabisch bahá', dat 'glorie' of 'pracht' betekent. Er staat daardoor: het 'glorierijke geloof'.
Het woord 'bahá'í' wordt gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord dat verwijst naar het bahá'í-geloof of als zelfstandig naamwoord voor een volgeling van Bahá'u'lláh. Het woord wordt niet los gebruikt voor de religie, maar alleen in samenstellingen zoals bahá'í-geloof (het glorierijke geloof), bahá'í-literatuur (de glorierijke literatuur) en bahá'í-gemeenschap (de glorierijke gemeenschap).
Het woord zegt niet iets over de stichter of over de inhoud van het geloof, alleen dat het een 'schitterend geloof' is.

Het geloof
De grondslag van de bahá'í-leringen is het idee van de eenheid van God, de eenheid van religie en de eenheid van de mensheid. Uit deze stellingen komt de overtuiging voort dat God regelmatig zijn wil openbaart door middel van goddelijke leraren, waarvan het doel is het karakter van de mensheid te vormen en onder de gelovigen morele en spirituele eigenschappen te ontwikkelen. Religie wordt dus gezien als een ordenend, verenigend en ontwikkeling bevorderend beginsel.

God
In de bahá'í-geschriften wordt God beschreven als een enkele, persoonlijke, ontoegankelijke, alwetende, alomtegenwoordige, onvergankelijke en almachtige God, die de schepper van alle dingen in het universum is. Het bestaan van God en het universum worden beschouwd als eeuwig, zonder begin of einde. Hoewel rechtstreeks ontoegankelijk, wordt God toch gezien als zich bewust van de schepping, met een wil en een doel, die worden uitgedrukt door middel van boodschappers die Manifestaties van God worden genoemd.
Bahá'í-leringen beschrijven dat God te groot is om door de mens ten volle te worden begrepen, of om er door mensen zelf een geheel en duidelijk beeld van te krijgen; het menselijke begrip van God is er door zijn openbaringen middels de Manifestaties van God, zijn boodschappers.
In de bahá'í-geschriften wordt God vaak genoemd door middel van titels en eigenschappen (bijvoorbeeld de almachtige of de liefderijke) en er is een grote nadruk op het monotheïsme; leerstellingen als de drie-eenheid zijn in tegenspraak met de bahá'í-visie dat God één is en geen gelijke heeft.
De bahá'í-leer beschrijft dat de eigenschappen die aan God worden toegekend, worden gebruikt om het goddelijke te vertalen in menselijke termen en tevens om mensen te helpen zich te richten op hun eigen eigenschappen bij het aanbidden van God, om zo hun mogelijkheden te ontwikkelen op hun geestelijke pad. Volgens de bahá'í-leringen is het doel van de mens God te leren kennen en lief te hebben door middel van gebed en meditatie.

Religie
De bahá'í-opvatting dat er voortgaande religieuze openbaring zijn, heeft de aanvaarding van de geldigheid van de meeste wereldreligies tot gevolg, waarvan de stichters worden gezien als Manifestaties van God. Religieuze geschiedenis wordt gezien als een reeks openbaringen, waarbij elke Manifestatie wat bredere en meer ontwikkelde inzichten brengt, die geschikt zijn voor de tijd en plaats waar deze verschijnt.
Specifieke sociale leringen (bijvoorbeeld voedselbeperkingen of kledingvoorschriften) kunnen worden herroepen door een latere Manifestatie, zodat een meer passende lering voor die tijd en plaats kan worden vastgesteld. Omgekeerd kunnen bepaalde algemene beginselen (zoals naastenliefde) worden gezien als universeel en blijvend. Volgens het bahá'í-geloof zullen deze voortschrijdende openbaring niet eindigen en worden zij als een kringloop gezien.
Bahá'ís verwachten niet dat een nieuwe Manifestatie van God zal verschijnen binnen duizend jaar vanaf Bahá'u'lláhs openbaring.

Bahá'í-leringen worden soms beschreven als samenstellingen van oudere religies. Volgens de bahá'ís is het bahá'í-geloof echter een onafhankelijke religie met zijn eigen geschriften, leer, wetten en geschiedenis.
De religieuze oorsprong in de sji'i-islam wordt gezien als overeenkomend met de joodse samenhang waarin het christendom ontstond. Bahá'í-gelovigen beschrijven hun geloof als een onafhankelijke wereldreligie, die alleen verschilt van de andere religies in de leeftijd en in de geschiktheid van Bahá'u'lláhs leer voor de huidige omstandigheden. Zij geloven dat Bahá'u'lláh de Messiaanse verwachtingen van de voorgaande religies vervult.

De mens
De bahá'í-geschriften beschrijven de mens als een 'rationele ziel', wat de mens in staat stelt God en de relatie tussen de mensheid en haar schepper te erkennen. Ieder mens heeft de plicht God te erkennen middels zijn boodschappers en hun leringen te volgen. Door middel van erkenning en gehoorzaamheid, dienstbaarheid aan de mensheid en gebed, komt de ziel dichter bij God.
Volgens de bahá'í-geschriften begint het bestaan van een mens door de conceptie. Wanneer een mens sterft, gaat de ziel over naar de volgende wereld; haar geestelijke ontwikkeling in de fysieke wereld wordt een basis voor vooruitgang in de spirituele wereld. Hemel en hel worden gezien als geestelijke staten van nabijheid en verafzijn van God in deze wereld en in de volgende, en niet als fysieke plaatsen van beloning en straf na de dood.
In de bahá'í-geschriften wordt de nadruk gelegd op de wezenlijke gelijkwaardigheid van de mens en het te niet doen van vooroordelen. De mensheid wordt gezien als in wezen één, hoewel zeer gevarieerd; haar verscheidenheid van ras en cultuur worden gewaardeerd. Racisme, nationalisme, hiërarchie op basis van kasten, sociale klassen of geslacht worden gezien als kunstmatige belemmeringen voor eenheid van de mensheid. De bahá'í-leringen stellen dat de eenwording van de mensheid van wezenlijk belang is in de religieuze en politieke omstandigheden van de huidige wereld.

Leringen
Samenvatting
Shoghi Effendi, kleinzoon van Bahá'u'lláh en het benoemde hoofd van de godsdienst vanaf 1921 tot 1957, schreef de volgende samenvatting van wat de onderscheidende beginselen van de leringen van Bahá'u'lláh zijn, die samen met de wetten en de verordeningen van het boek 'De Kitáb-i-Aqdas', de basis van het bahá'í-geloof vormen.

De volgende 12 beginselen worden vaak genoemd als een korte samenvatting van de bahá'í-leer. Ze zijn afgeleid van de vertalingen van de toespraken van Abdu'l-Bahá (de zoon van Bahá'u'lláh) tijdens zijn bezoek aan Europa en Noord-Amerika in 1912. De lijst is niet gezaghebbend en er bestaan verscheidene van dergelijke lijsten.

De eenheid van God
De eenheid van religie
De eenheid van de mensheid
De gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen
De uitbanning van alle vormen van vooroordelen
De wereldvrede
De harmonie tussen religie en wetenschap
Het onafhankelijke onderzoek naar de waarheid
Het universeel verplichte onderwijs
Een universele hulptaal
Gehoorzaamheid aan de overheid en niet-betrokkenheid bij partij-politiek
De afschaffing van uitersten van rijkdom en armoede

Met betrekking tot het bereiken van wereldvrede heeft Bahá'u'lláh een wereldwijde collectieve veiligheidsregeling voorgeschreven als vereiste voor de totstandkoming van een duurzame vrede.

Mystieke leringen
Hoewel de bahá'í-leringen een sterke nadruk leggen op sociale en ethische vraagstukken, bestaat er een aantal fundamentele teksten die worden omschreven als mystiek. Het boek 'De Zeven Valleien' wordt beschouwd als Bahá'u'lláhs 'grootste mystieke compositie.' Het is geschreven aan een volgeling van het soefisme. Het boek 'De Verborgen Woorden' is een ander boek geschreven door Bahá'u'lláh uit dezelfde periode met 153 korte verzen waarin hij zegt de fundamentele kern van bepaalde spirituele waarheden te hebben genomen en ze in korte vorm op schrift te hebben gesteld.

Het verbond
De bahá'í-leringen spreken van zowel het 'Grote Verbond', dat universeel en eindeloos is, en het 'Kleine Verbond', dat uniek is voor elk godsdienstig tijdperk. Het Kleine Verbond wordt gezien als een overeenkomst tussen een boodschapper van God en zijn volgelingen en omvat sociale gebruiken en de voortzetting van het gezag binnen de religie. Bahá'ís zien de openbaring van Bahá'u'lláh als een bindend klein verbond voor zijn volgelingen; in de bahá'í-geschriften wordt trouw aan het verbond benadrukt.
Het Grote Verbond wordt wel gezien als een meer blijvende overeenkomst tussen God en de mensheid, waar een Manifestatie van God de komst van een volgende Manifestatie van God aankondigt.
Met eenheid als een essentiële leer van de religie, volgen bahá'ís een bestuurlijk stelsel waarvan ze geloven dat het door God verordend is en zien daarom pogingen tot schisma's en afscheidingen als inspanningen die strijdig zijn met de leer van Bahá'u'lláh.
Afscheidingen hebben plaatsgevonden over de opvolging van het gezag, maar iedere afsplitsing heeft relatief weinig succes gehad en weinig volgelingen aangetrokken. De aanhangers van deze afsplitsingen worden beschouwd als verbondsbrekers; zij worden gemeden en in wezen geëxcommuniceerd.

De canonieke teksten
De canonieke teksten van het bahá'í-geloof zijn de geschriften van de stichter Bahá'u'lláh, van de Báb, de leraar van Bahá'u'lláh, van zijn zoon 'Abdu'l-Bahá, zijn kleinzoon Shoghi Effendi en van het Universele Huis van Gerechtigheid, samen met de geautoriseerde toespraken van 'Abdu'l-Baha. Hiervan worden de geschriften van de Báb en Bahá'u'lláh als goddelijke openbaring beschouwd, de geschriften en toespraken van 'Abdu'l-Bahá en de geschriften van Shoghi Effendi als gezaghebbende interpretatie, en die van het Universele Huis van Gerechtigheid als gezaghebbende wetgeving en toelichting. In alle gevallen wordt een zekere mate van goddelijke leiding verondersteld.
Enkele van de belangrijkste geschriften van Bahá'u'lláh zijn de
- 'Kitáb-i-Aqdas' (Het Heiligste Boek) en de
- 'Kitáb-i-Iqán' (Het Boek van zekerheid);
- de 'Tafelen van Bahá'u'lláh'.
De 'Verborgen Woorden' wordt gezien als beknopte weergave van zijn ethische en geestelijke leringen en de 'Zeven Valleien' als mystieke verhandeling.

Geschiedenis
Ontstaansgeschiedenis
De bahá'í-geschiedenis bestaat uit een opeenvolging van leiders, die begint met de verklaring van de Báb op 23 mei 1844 in Shíráz, Iran en die sinds 1963 op een administratieve orde berust. Het geloof bestond geïsoleerd binnen het Ottomaanse Rijk, tot er na de dood van Bahá'u'lláh in 1892 aanhangers in dertien landen in Azië en Afrika waren. Onder de leiding van zijn zoon 'Abdu'l-Bahá, verwierf de godsdienst een plaats in Europa en Amerika en werd geconsolideerd in Iran, waar het lijdt onder voortdurende vervolgingen.
Na de dood van 'Abdu'l-Bahá in 1921, ontstond onder leiding van Shoghi Effendi een bestuurlijke orde met een systeem van zowel verkozen raden als benoemde individuen.

De Báb
Op 23 mei 1844 verklaarde Siyyid 'Alí Muhammad uit Shíráz, Iran dat hij 'de Báb' ('de Poort') was, volgens een sji'itisch religieus concept. Zijn volgelingen stonden bekend als bábís. Toen de leer van de Báb zich verspreidde, wat de islamitische geestelijken als een bedreiging zagen, werden zijn volgelingen vervolgd en gemarteld. Het conflict escaleerde in een aantal plaatsen tot militaire belegeringen door het leger van de Sjah. De Báb zelf werd gevangengenomen en uiteindelijk geëxecuteerd in 1850.

Bahá'ís zien de Báb als de voorloper van het bahá'í-geloof, omdat in Bábs geschriften het concept 'Hij dien God zal openbaren' - een Messiaanse figuur wiens komst, volgens bahá'ís, werd aangekondigd in de geschriften van de grote wereldgodsdiensten - en waarvan Bahá'u'lláh, de grondlegger van het bahá'í-geloof, in 1863 verklaarde de vervulling te zijn.

De graftombe van de Báb, op de berg Karmel in Haifa, Israël, is een belangrijk bedevaartsoord voor bahá'ís. De resten van de Báb werden in het geheim van Iran naar Israël gebracht en werden uiteindelijk bijgezet in de graftombe die op een door Bahá'u'lláh aangewezen plek is gebouwd.

Bahá'u'lláh
Mírzá Husayn-'Alí van Núr, die later de titel Bahá'u'lláh aannam, was een van de vroege volgelingen van de Báb. Hij werd in 1852 voor deze betrokkenheid gearresteerd en gevangengezet.
Bahá'u'lláh beschrijft dat in 1853, terwijl hij gevangen zat in de kerker van de Síyáh-Chál in Teheran, hij de eerste toespelingen ontving dat hij degene was, die voorspeld was door de Báb.
Kort daarna werd hij verbannen uit Teheran naar Bagdad, in het Ottomaanse Rijk; vervolgens naar Constantinopel (nu Istanboel), en daarna naar Adrianopel (nu Edirne). Op 21 april 1863, voorafgaande aan zijn reis van Bagdad naar Constantinopel, maakte Bahá'u'lláh zijn aanspraak op een goddelijke missie bekend aan zijn gezin en zijn volgelingen.
Vervolgens groeide de spanning tussen hem en Subh-i-Azal, de aangewezen leider van de Bábís, die Bahá'u'lláhs stelling niet erkende. Gedurende de rest van zijn leven kreeg Bahá'u'lláh het vertrouwen van de meeste Bábís, die bahá'ís werden genoemd. Vanaf 1866 begon hij zijn missie als een boodschapper van God bekend te maken in brieven aan religieuze en wereldlijke leiders, met inbegrip van paus Pius IX, Napoleon III en Koningin Victoria.
In 1868 werd Bahá'u'lláh voor de laatste keer verbannen door Sultan Abdülaziz naar de Ottomaanse strafkolonie Akko, in het huidige Israël. Aan het einde van zijn leven werd de strenge opsluiting geleidelijk versoepeld en werd hem toegestaan om in een huis nabij Akko te leven, maar officieel was hij nog steeds een gevangene van die stad. Hij stierf in 1892.
Bahá'ís zien zijn graftombe in Bahjí als de Qiblih waar zij zich dagelijks in gebed naar keren.

Abdu'l-Bahá
Abbás Effendí was Bahá'u'lláhs oudste zoon, bekend onder de titel van 'Abdu'l-Bahá (dienaar van Bahá). Zijn vader liet een testament na waarin hij 'Abdu'l-Bahá benoemde als de leider van de Bahá'í-gemeenschap en hem aanwees als het 'centrum van het Verbond', 'hoofd van het geloof', en de enige gezaghebbende vertolker van Bahá'u'lláhs geschriften. 'Abdu'l-Bahá deelde zijn vaders lange ballingschap en gevangenisstraf, die voortduurden tot 'Abdu'l-Bahás eigen vrijlating als gevolg van de staatsgreep van de Jong-Turken in 1908. Na zijn vrijlating leidde hij een leven van reizen, toespraken en het onderhouden van correspondentie met de bahá'í-gemeenschappen en individuen, waarbij hij de beginselen van het bahá'í-geloof verduidelijkte.

Bestuur
Het Bahá'í-bestuursstelsel
Op plaatselijke, regionale en nationale niveaus, verkiezen bahá'ís Geestelijke Raden, die elk uit negen leden bestaan. Er zijn ook benoemde individuen die op plaatselijk, nationaal en internationaal niveau werken, die als functie het verspreiden van de bahá'í-leringen en het beschermen van de gemeenschap hebben. Zij dienen niet als 'geestelijkheid', die het bahá'í-geloof niet kent.

Het Universele Huis van Gerechtigheid, dat voor het eerst in 1963 werd verkozen, is het hoogste bestuursorgaan van het bahá'í-geloof. Zijn negen leden worden elke vijf jaar gekozen door de leden van alle nationale Geestelijke Raden. Iedere mannelijke bahá'í, 21 jaar of ouder, is verkiesbaar in het Universele Huis van Gerechtigheid; alle andere posities zijn open voor mannelijke en vrouwelijke bahá'ís.

Bahá'í-wetten
Bahá'í-wetten en verordeningen die gelden in het bahá'í-geloof zijn voornamelijk afkomstig uit de 'Kitáb-i-Aqdas' van Bahá'u'lláh.
In de 'Kitáb-i-Aqdas' stelt Bahá'u'lláh zowel religieuze als burgerlijke wetten in, zoals het dagelijkse, verplichte gebed, de vasten, wetten over erfenis, de afschaffing van priesterdom, het verbod op zaken als slavernij, ascese, en gokken, de veroordeling van o.a. luiheid en roddelen, de specificatie van straffen voor zaken als moord en brandstichting, de vereiste dat iedere persoon een beroep moet uitoefenen en de nadruk op de noodzaak van de opvoeding van kinderen, evenals de noodzaak zich strikt te houden aan de wetten van de regering van het land waar men woont.
Bahá'u'lláh geeft ook algemene beginselen, waaronder die, dat hij zijn volgelingen aanspoort om vriendschappelijk samen te werken met mensen van alle religies en hen waarschuwt zich te hoeden voor fanatisme en trots. Ook moedigt hij zaken als reinheid en waarheidsgetrouwheid aan.
Hoewel sommige van de wetgevingen van de 'Kitáb-i-Aqdas' op dit moment van toepassing zijn, heeft Bahá'u'lláh gezorgd voor de geleidelijke toepassing van andere wetten die afhankelijk zijn van het bestaan van een overwegende bahá'í-samenleving. De wetten, wanneer deze niet in direct conflict zijn met de burgerlijke wetten van het land, zijn bindend voor alle bahá'ís en de naleving van persoonlijke wetten, zoals gebed en vasten, is de persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu.

Huwelijk
Het doel van het huwelijk in het bahá'í-geloof is vooral het bevorderen van geestelijke harmonie, broederschap en eenheid tussen man en vrouw, en een stabiele en liefdevolle omgeving te bieden voor het grootbrengen van kinderen. De bahá'í-leringen over het huwelijk noemen het een 'vesting voor welzijn en heil' en plaatsen het huwelijk en het gezin als het fundament van de structuur van de menselijke samenleving. Bahá'u'lláh prees het huwelijk zeer, ontmoedigde echtscheiding en homoseksualiteit, en vereiste kuisheid buiten het huwelijk; Bahá'u'lláh leert dat man en vrouw ernaar moeten streven elkaars geestelijke leven te verbeteren. Interraciale huwelijken worden ook geprezen.
Bahá'ís die van plan zijn te trouwen, wordt gevraagd een grondig begrip van het karakter van de ander te krijgen alvorens te beslissen om te trouwen. Hoewel ouders geen partners kiezen voor hun kinderen, moeten twee personen zodra zij besluiten te trouwen, toestemming krijgen van alle levende biologische ouders, ook als één partner geen bahá'í is. De bahá'í-huwelijksceremonie is eenvoudig, het enige verplichte onderdeel van de bruiloft bestaat uit het lezen van de huwelijksgelofte voorgeschreven door Bahá'u'lláh, die zowel door de bruidegom als de bruid worden gelezen, in het bijzijn van twee getuigen. De gelofte is "Wij zullen waarlijk allen verblijven bij de wil van God."

Werk
Kloosterleven is verboden en bahá'ís pogen hun spiritualiteit toe te passen in het dagelijkse leven. Het uitvoeren van bijvoorbeeld nuttig werk is niet alleen vereist, maar wordt gezien als een vorm van aanbidding. Bahá'u'lláh verbood bedelen en ascetisme, en stimuleerde bahá'ís betrokken te zijn bij de behoeften van de samenleving. Verder wordt het belang van zelfwerkzaamheid en dienstbaarheid aan de mensheid benadrukt in Bahá'u'lláhs geschriften, waarin hij stelt dat werk gedaan in de geest van dienstbaarheid aan de mensheid in de ogen van God gelijk is aan gebed en aanbidding.

Plaatsen van aanbidding
De meeste bahá'í-bijeenkomsten vinden plaats in de woonhuizen van gelovigen, in plaatselijke bahá'í-centra of in gehuurde ruimten. Wereldwijd zijn er momenteel zeven Bahá'í Huizen van Aanbidding, met een achtste in aanbouw in Chili. De bahá'í-geschriften verwijzen naar een instelling genaamd 'Mashriqu'l-Adhkár' ('Dageraadplaats van Gods lof'), dat het middelpunt vormt van een complex van instellingen, waaronder een ziekenhuis, universiteit, enzovoort. Het allereerste Mashriqu'l-Adhkár in Ishqábád, Turkmenistan, was tot op heden het meest complete Huis van Aanbidding.
Deze Huizen van Aanbidding zijn bedoeld voor gebed en meditatie, en zijn voor iedereen toegankelijk.

Bahá'í-symbolen

Het officiële symbool van het bahá'í-geloof is de vijf-puntige ster.
Andere gebruikte symbolen zijn:
Negen-puntige ster en Ringsteen-symbool

Kalligrafie van de Grootste Naam.

kalligrafie
In de Islam heeft God 99 namen en in enkele islamitische tradities gelooft men dat er een speciale verborgen 100e naam bestaat, die de grootste naam is. Bahá'ís geloven dat de honderdste naam werd onthuld als 'Bahá', wat glorie en pracht betekent en het wortelwoord is voor Bahá'u'lláh en bahá'í. Bahá' is ook bekend als: de Grootste Naam.

Bronnen: Wikipedia [bewerkt]
Bahá'u'lláh - De Kitáb i Aqdas - het Heiligste Boek


terug naar het overzicht

terug naar het weblog







^