Soendar Singh - Ik zie de hemelen geopend
Om de visioenen van 'sadhoe' (benaming van een godgewijd man) Soendar (voornaam) Singh (familienaam) beter te verstaan, volgt hier een korte levensbeschrijving van hem.
Er wordt terecht wel eens gezegd, dat het Westen het evangelie nooit kan begrijpen zonder aandeel uit het Oosten. Daartoe heeft God ook Soendar Singh gebruikt. Hij werd geboren op 3 september 1889 als de zoon van een gelovige hindoe, die grootgrondbezitter was in Rampoer. Hij behoorde tot de Sikh-religie, een groepering die een zuivere vorm van godsdienstige beleving zocht. Zijn moeder had een vast vertrouwen dat deze zoon zijn roeping in de godsdienst zou vinden. Zij overleed toen Soendar 14 jaar oud was. Hij bezocht een christelijke school, maar het christendom bracht hem in grote verwarring. Maar ook de godsdiensten van zijn eigen land brachten hem geen vrede.
Hij ging de bijbel haten en in zijn hart groeide grote vijandschap jegens de christenen. Hij ging hierin zover, dat hij op 16 december 1904 een Nieuwe Testament verbrandde. Zoals Paulus indertijd zijn vervolgen van de gemeente als een grote zonde beschouwde, zo zag Soendar Singh dit verbranden van de heilige Schrift later ook. "Hoe zouden deze handen kunnen zegenen," zei hij, "die Gods woord hebben verscheurd en verbrand!" Door zijn felheid en zijn zoeken raakte hij in een diepe crisis en hij sloot zich drie dagen lang in zijn kamer op. Toen nam hij het besluit, zich voor de trein te zullen gooien, als hij voor 's morgens 5 uur nog geen vrede zou hebben gevonden. Alles of niets. "O God," bad hij, "als U er bent, wijs me dan de weg, anders maak ik er een eind aan."
Om half 5 werd het plotseling heel licht in zijn kamer. Eerst dacht hij aan brand. Toen kwam Gods antwoord. In een wolk van licht (14) zag hij het liefdevolle gelaat van Jezus, die tegen hem zei: "Hoelang vervolg je Mij? Ik kwam om je te redden. Je bad om de juiste weg te kennen. Ik ben de weg. Waarom aanvaard je Mij dan niet?"
De uitwerking van dat gezicht was onvoorstelbaar. Zelf zegt hij daarvan: "Ik had Hem verloochend en daar was Hij zelf, niet dood, maar in zijn volle glorie en vlakbij. Toen wijdde ik mijn leven aan Hem." Meteen liep hij naar zijn vader en zei: "Ik ben christen. Ik heb Jezus gezien en gehoord. Hij leeft, ik heb Hem zelf gezien en Hem wil ik gaan dienen." Zijn vader zei: "Je bent gek. Je komt me daar midden in de nacht vertellen, dat je christen bent geworden en drie dagen geleden heb je nog hun bijbel verbrand." "Ja vader," zei Soendar, "nooit tot aan mijn dood zal ik mijn handen kunnen zuiveren van die misdaad."
Allereerst kreeg hij zijn familie tegen. Zijn eerste vijanden waren zijn huisgenoten. Zijn familie zou het nog hebben geduld, als hij zich had aangesloten bij de z.g. Sannyasi-christenen: een beweging die in stilte het christendom beleefde. Hij had daar wel een goed contact mee, maar sloot er zich nooit bij aan.
Evenals Franciscus van Assisi maakte hij zich los van alles en iedereen; hij knipte zijn lange haren af, die een teken van zijn hoge afkomst waren en verliet zijn huis, waar ze hem met de laatste maaltijd nog trachtten te vergiftigen. In 1905 werd hij meerderjarig en op zijn 16e verjaardag liet hij zich dopen in de St. Thomaskerk te Simla. Toen wist hij zich een nieuwe mens in Christus en zijn diepe vrede heeft hem nooit meer verlaten.
Een maand later vervulde hij de wens van zijn moeder en werd een sadhoe, maar nu een christen-sadhoe, een zwervende volgeling van Jezus. Hij trok een saffraankleurig kleed aan, dat het kenmerk was van degenen, die zich tot een godgewijd leven hadden verbonden. Blootsvoets, met alleen het Nieuwe Testament bij zich, begon hij zijn werk als evangelist. Hij koos psalm 23 als zijn levenspsalm: De Heer is mijn herder. "Ik zal je herder zijn," zei de Heer hem.
Zijn sadhoe-kleding verzekerde hem van een zeker respect in de plaatsen, waar hij doortrok. Maar zijn boodschap van het heil in Christus stuitte ook vaak op grote weerstand. In 1908 - hij was toen 19 jaar - maakte hij zijn eerste grote zendingsreis naar Tibet, het gesloten land. Moravische zendelingen leerden hem Tibetaans. Hij zag het als Gods opdracht daarheen te gaan, waar de naam van Christus nog nooit genoemd was. Daarbij ondervond hij vriendschap en vijandschap. Hij besloot bij elke vijandige bejegening te bidden: "Vader, vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen."
Hij verlangde ernaar, naar het Heilige Land te gaan, maar een visum werd hem geweigerd. Toch was die reis naar Bombay niet vergeefs, want hij maakte onderweg een klein incident mee: hij zag namelijk eens dat een zieke Brahmaan water weigerde, omdat het niet uit zijn eigen beker was. Daarmee toonde de Heer hem, dat het evangelie aan ieder moet worden gebracht in diens eigen, vertrouwde vorm. En zo werd hij zich ervan bewust dat het zijn verdere roeping zou zijn, het evangelie te brengen, aangepast aan het eigen land en niet in een westerse vorm.
Op aandringen van zijn vrienden besloot Soendar theologie te gaan studeren aan het St. Johnscollege in Lahore. Na twee jaar werd het hem in een onderhoud met de bisschop duidelijk dat, als hij in kerkelijk verband zou werken, hij zich zou moeten beperken tot het district dat hem zou worden toegewezen. Dit zag hij echter niet als zijn roeping. Daarom verliet hij het college, om als een zwervende sadhoe het evangelie daar te verkondigen, waarheen de Heer zelf hem zou leiden.
Hij besloot nu zijn vorige leven volledig te begraven en daarvoor evenals Jezus veertig dagen te vasten. Dit werd een nieuw keerpunt in zijn leven. Na deze periode ontving hij ook de eerste visioenen over de hemel. "Te Kotgarh," schrijft hij, "werden mijn ogen tijdens het gebed geopend voor hemelse visioenen, zo levendig, dat ik dacht gestorven te zijn en reeds in de hemelse glorie aangekomen te zijn. Ik wandelde met de Heer en had gesprekken met engelen en heiligen. Door de jaren heen zijn die visioenen mijn leven blijven verrijken."
Hij was nu 24 jaar en besloot opnieuw naar Tibet te gaan. Voor rovers had hij geen angst. Hij bezat immers toch niets anders dan zijn bijbel en zijn deken om in te slapen. Wapens had hij niet nodig: Gods woord was voor hem een tweesnijdend zwaard. Wel verkeerde hij soms in gevaar in de sneeuw om te komen. Maar hij had geen angst voor de dood: die beschouwde hij als een thuiskomen bij de Heer.
Het gebeurde eens, dat hij door sneeuwblindheid struikelde en dat de sneeuw hem langzaam overdekte. Toen hij na een poos zijn ogen opsloeg, was de sneeuwblindheid verdwenen. En voor zich zag hij de ingang van een grot met een vreemde figuur: een stokoude man met een gezicht vol rimpels en met sneeuwwit haar. Soendar kroop naar hem toe. Deze gaf hem een paar groene bladeren om op te eten en hij voelde, dat zijn kracht terugkeerde.
De grijsaard zei met heldere stem: "Laten we neerknielen en samen bidden." Soendar Singh was heel verbaasd, toen de kluizenaar in zijn gebed de naam 'Jezus' noemde. Ook bleek hij in het bezit te zijn van een oud en geschonden perkament, een afschrift van het evangelie van Mattheüs, dat daar eeuwen geleden door de Jezuieten-missionaris Franciscus Xaverius was achtergelaten. De oude man nodigde Soendar uit steeds bij hem terug te komen, als de krachten hem zouden begeven en hij aan een bemoediging toe zou zijn. Zo zorgde de Heer voor zijn dienstknecht, die alles had prijsgegeven om zijn Meester te volgen en te dienen.
Eens in Razar werd hij door de hoofdlama ertoe veroordeeld in 'de kuil' te worden geworpen, een vreselijke doodstraf. In die put, die met een ijzeren deksel was afgesloten, lag hij 3 dagen tussen lijken en geraamtes, zonder eten of drinken en met een gewonde arm. Geen wonder dat hij toen uitriep: "Mijn God, waarom hebt U mij verlaten?" Het was in de derde nacht, toen het ijzeren deksel van de put werd afgeschoven en een touw werd neergelaten. Hij greep het touw en zo werd hij gered. Toen de opperrechter het onderzocht, bleek, dat de hoofdlama de sleutel als steeds vastgebonden aan zijn gordel had. Hij werd toen uit de stad gezet en mocht daar nooit meer terugkomen.
In die eenzame gebieden trok hij er vaak alleen op uit. Maar eens reisde hij samen met een vriend door het hooggebergte. In een ijskoude sneeuwstorm zagen ze iets donkers aan de kant van de weg liggen: iemand, die zeker dood zou vriezen. Zijn vriend dacht, dat hij al dood zou zijn, maar Soendar wilde het zeker weten en ging erheen. Terwijl de vriend verder ging, bespeurde Soendar nog een teken van leven. Hij nam met grote moeite de man op zijn schouders en droeg hem verder. Door die inspanning werd hij zo warm, dat dit voor hen beiden de redding werd. De vriend, die doorgelopen was, bleek later omgekomen te zijn door de kou. "Wie zijn leven prijsgeeft, zal het behouden," had de Heer al gezegd.
Soendar Singh bracht Jezus op heel eenvoudige wijze. Geen zelfkastijding of reïncarnatie kan mensen tot de vrede brengen, die Jezus geeft, zo was zijn boodschap. Hij straalde Jezus zo uit, dat kinderen eens riepen: "Moeder, daar is Jezus weer." En ook volwassenen zagen de Heer in hem.
Langzamerhand begon hij nu grotere bekendheid te krijgen. In 1917 - hij was toen 28 jaar - werd hij uitgenodigd naar Zuid-India te komen. Twee jaar later reisde hij naar Birma, China en Japan en in het volgende jaar maakte hij zijn eerste grote wereldreis naar Engeland, Amerika en Australië. In 1922 was hij opnieuw in Europa. Zijn vader, die intussen ook christen was geworden, bekostigde dit.
Deze reizen veranderden niets aan zijn leefwijze van veel innerlijk gebed. Vastendagen hield hij niet, maar hij beleefde wel dagen zonder eten. Hij begon de dag met bijbellezen, sprak dan met de Heer over de mensen, die hij ontmoette en de dingen, die hij te doen had. Zijn gebed, of liever zijn gesprek met de Heer, was meer een luisteren dan dat hijzelf aan het woord was. Hij vertrouwde God voor wat hij nodig had en verdroeg, wat hem overkwam, ook tegenslag of vijandigheid. Elke ontmoeting was voor hem een gelegenheid om het evangelie te verkondigen.
Tussen 1925 en 1927 trok hij zich terug in de stilte. Zijn gezondheid was verzwakt. In die tijd begon hij zijn ervaringen op te schrijven. Toen hij in 1928 opnieuw naar Europa kwam, werd die reis een grote teleurstelling voor hem. Hij vond in veel kerkelijke kringen eerzucht en geldzucht, bezorgdheid om materiële dingen en het najagen van nieuws. In Nederland heeft hij eens gezegd: "Gemeenschap met de Heer is alleen mogelijk voor hen, die in de stilte met Hem willen zijn. U hier in dit land schijnt genoeg te hebben aan drie minuten gebed per dag. Ik heb daar drie uur per dag voor nodig."
In 1929 kwam nog eenmaal de roep naar de Himalaya. Hij was toen 40 jaar en aan één oog blind. Hij ging, maar is van die reis nooit weergekeerd. Vergeefs werd er naar hem gezocht. Niemand weet, hoe hij is verdwenen. Maar één ding is zeker: hij ging naar het vaderhuis, waarvan hij in zijn visioenen al zoveel had mogen zien en waarover hij op aandrang van vrienden het een en ander heeft opgeschreven (zie daarvoor in het Literatuuroverzicht).
terug naar het overzicht
^