'Het bewústzijn' óf... 'het zíjn, dat zich bewust is'

'Het weten' óf 'de géést die weet'

Het cartesiaanse 'geest-materieprobleem'

Als artikel verschenen in het blad Delta +, augustus 2020
Tijdschrift van Stichting Teilhard de Chardin
Door Freek van Leeuwen

Inleiding
Het onderwerp 'bewustzijn' wordt in de wetenschappelijke literatuur als een zelfstandigheid behandeld in de vorm van een zelfstandig naamwoord: 'het bewustzijn', waarbij de vraag kan worden gesteld: "Wat is 'het bewustzijn'?" Ondanks een eeuw wetenschappelijk onderzoek op dit gebied, is er nog geen eensluidend antwoord op deze vraag gevonden. Uit de literatuur wordt duidelijk dat iedereen wel beseft dat er zoiets als 'een bewustzijn' of 'een toestand van zelfbewustzijn' moet bestaan, maar dat men niet weet hoe het eruit ziet, noch waar het zich zou bevinden.
Het zelfstandige naamwoord 'bewustzijn' hangt echter rechtstreeks samen met een werkwoord: 'zich bewust zíjn'. Het werkwoord 'zijn' behoort weliswaar tot de hulpwerkwoorden, maar het geeft toch aan dat er een bepaalde wérkzaamheid in de vorm van het bereiken en handhaven van een zijnstoestand moet zijn, om in de tóestand 'zich bewust zijn' te komen en te blijven.

Hoe ziet de behandeling van dit onderwerp eruit als daarbij van het wérkwoord wordt uitgegaan? In dat geval moet er noodzakelijk een zelfstandigheid zijn, een iets of iemand die werkt of werkzaam is en die de werkzaamheid verricht, die door het werkwoord wordt aangeduid. In dit geval kan de vraag worden gesteld: "Wie is degene die op die manier 'werkzaam is'?" of "Wie is degene die, door een bepaald vermogen te gebruiken, 'zich van iets bewust is'?" en die daardoor in een tóestand van 'bewustzijn' verkeert; en waar bevindt diegene zich?

Inhoud
1. De geestelijke vermogens en de hersenen
2. Buitenzintuiglijke waarnemingen
3. De geest-stofverhouding
4. Het doel van de stoffelijke wereld
5. De vereenzelviging met de stof
6. De bewustwording
7. De wereldbeschouwing van Teilhard de Chardin
Literatuur

1. De geestelijke vermogens en de hersenen

Hersenonderzoek
Door neurofysiologisch onderzoek met behulp van fMRI (digitale beeldvorming door magnetische resonantie van het werkende orgaan) is door hersenonderzoekers vastgesteld, dat als aan een persoon die in een toestand van bewustzijn verkeert, verschillende opdrachten worden gegeven, in de hersenen van die persoon is te zien dat de bloedstroom naar bepaalde gebieden toeneemt. Uit dit verschijnsel kan worden opgemaakt, dat de hersencellen in die gebieden door het uitvoeren van die opdracht, werkzaam worden, doordat de stofwisseling in de cellen ervan toeneemt en daardoor ook de bloedtoevoer naar dat gebied.
Aangezien er bij verschillende opdrachten verschillende hersengebieden op deze wijze werkzaam worden en bij al die werkzame gebieden ook sprake is van het verschijnsel 'bewustzijn', gaat men er nu van uit dat het bewustzijn zich niet op één bepaalde plaats bevindt, maar over de gehele hersenen verspreid, aanwezig is.

De vermogens en hun gebieden in de hersenschors
In het verleden was door hersenonderzoek bij open-schedeloperaties en door onderzoek van hersenbeschadigingen al vastgesteld, dat het vermogen van een persoon iets waar te nemen zich aan de achterzijde van de hersenen bevindt, terwijl de mogelijkheid iets te willen zich aan de voorzijde afspeelt (zie de afbeelding). Nauwkeuriger beschreven: in de hersenen bevindt het waarnemen zich in de sensorische hersenschorsgebieden achter de centrale groef (sc, sulcus centralis, die de hersenen in een voorste en achterste deel verdeelt), terwijl het willen zich afspeelt op de motorische hersenschorsgebieden vóór de centrale groef.

Ook was al wel bekend dat het denken zich bij rechtshandigen meer aan de linkerzijde van de hersenen afspeelt; daar bevinden zich namelijk twee belangrijke schorsgebieden die daarvoor noodzakelijk zijn: het gebied van Broca (1) voor de woordvorming en het gebied van Wernicke (2) voor de woordbetekenis.
Later werd door gericht hersenonderzoek middels fMRI gevonden, dat de herkenning van de gemoedsuitdrukking op het gezicht en het herkennen van de gemoedsuitdrukking in stembuigingen en in de toon van de stem, zich meer afspeelt aan de rechterzijde van de hersenen.
Hersenonderzoekers vonden zo dat de geestelijke vermogens: het waarnemen, denken, voelen en willen verbonden waren met de werkzaamheid van bepaalde gebieden van de hersenschors.

terug naar de Inhoud

2. Buitenzintuiglijke waarnemingen
Deze uitkomst van neurofysiologisch onderzoek is een bevestiging van wat in de esoterische (o.a. Steiner) en dieptepsychologische literatuur (o.a. Jung) al geruime tijd bekend was: de menselijke geest beschikt over geestelijke vermogens in de vorm van het waarnemen van de dingen, het overdenken en doorvoelen van de ervaringen daarmee, en na het verwerken daarvan het streven daar iets mee te willen doen.
Wat is er de oorzaak van dat de eigenschappen van de hersenschors een weerspiegeling zijn van de vermogens van de menselijke geest?

Aan sommigen in de mensheid is het vergund geweest een blik te mogen werpen in de geestelijke wereld, die - onzichtbaar voor de mens die overdag in dit aardse bestaan verblijft - deze stoffelijke wereld geheel doordringt (zoals ook radiogolven, waarvan de frekwenties als het ware aparte werelden vormen, elkaar doordringen zonder elkaar daarbij te storen).
Mijn beschrijving van die geestelijke vermogens berust op buitenzintuiglijke waarnemingen, die in die zin wetenschappelijk zijn, doordat zij overeenkomen met waarnemingen van hen, mystici, die in het verleden overeenkomstige waarnemingen hebben mogen doen en die ook uitgebreid hebben beschreven: Hildegard van Bingen (abdis) 1), Jan van Ruusbroec (prior) 2), Emanuel Swedenborg (natuurwetenschapper) 3), Jacob Boehme 4), Jakob Lorber 5), Max Heindel 6), Rudolf Steiner (natuurwetenschapper) 7) en Carl Jung (die als psychiater de psychologische typen in zijn praktijk bij zijn patiënten vond) 8). De geesteswetenschappelijke bevestiging van mijn bevindingen 9) door hen, vond als het ware omgekeerd, vanuit het verleden, plaats.

De geestelijke eigenschappen
Door dagelijkse gebedsoefeningen werd ik al op jonge leeftijd door mijn begeleiders in vervoering gebracht en daarbij verbonden met de bron van alle geesten: de goddelijke algeest, een geest die zich uitstrekt in de eeuwige oneindigheid in de genoemde geestelijke wereld. De algeest doet zich aan mijn geopende geestesoog voor als een oneindige zee van geestelijk licht en geestelijke warmte, en daaruit zijn door verdichting van dat licht en die warmte alle geesten van alle levende wezens voortgekomen als een bolvormige wolk van dat licht en die warmte.

De geestelijke eigenschappen van die bron bleken een aantal tegendelen te zijn: de algeest werd gekenmerkt door een vrouwelijke rust die zich uitdrukte in een aangenaam geestelijk donker en een geestelijke koelte, en een mannelijke beweging die zich uitdrukte in een geestelijk licht en geestelijke warmte. Ook mocht ik de geestelijke vereniging van die mannelijke en vrouwelijke eigenschappen zien en daarbij zag ik de doordringbaarheid en vormbaarheid van de rust en haar donkere koelte en de doordringende en vormende werkzaamheid van de beweging en zijn lichtende warmte.
Nadat zij door die vereniging een innige, evenwichtige eenheid hadden gevormd, waarbij de vrouwelijke eigenschappen liefdevol in de mannelijke waren opgegaan, zag ik de goddelijke algeest zoals ik die vaker had mogen zien; en ik zag als het ware in hun midden door verdichting een bolvormige wolk ontstaan van geestelijk licht - met daarin als het ware opgelost het geestelijke donker. Later werd die wolk van licht vanuit de algeest liefdevol doordrongen met geestelijke warmte - met daarin opgelost de geestelijke koelte. Door die vermenging kwam die wolk van licht en warmte tot leven, waarbij dat licht en die warmte binnen de bol rustig begonnen te wervelen: ik mocht het ontstaan van de menselijke geest zien, door verdichting voortgekomen uit de goddelijke algeest, maar door die verdichting er ook naadloos mee verbonden blijvend.

De geestelijke vermogens
Aan mij was dus getoond dat dat licht en die warmte binnen de menselijke geest, met daarin opgelost de donkere koelte, ook door de doordringbare, vormbare en de doordringende, zelfvormende eigenschappen werd gekenmerkt. Met deze eigenschappen hangen de geestelijke vermogens samen. Als de menselijke geest waarneemt, dan stelt die het geestelijke licht binnen zichzelf als die wolk van licht en warmte, vormbaar open voor inwerking van buiten, waardoor gegevens uit de buitenwereld in de geest worden opgenomen, doordat die zich binnen de geest als lichtbeelden kunnen afdrukken. Als de geest denkt, dan vormt de geest het eigen licht zelf om tot innerlijke lichtbeelden, denkbeelden, die naar buiten toe in woorden kunnen worden uitgedrukt. Als de geest voelt, dan stelt die de geestelijke warmte binnen zichzelf ook vormbaar open voor inwerking van de waargenomen gegevens van buiten, waardoor de geestelijke warmtetoestand, wat de gemoedstoestand is, in overeenstemming komt met wat er in de buitenwereld gebeurt; daardoor kan de geest ermee meeleven. Als de geest ten slotte naar aanleiding van de gevormde gedachten en gevoelens een besluit neemt en er iets mee wil doen, dan brengt die de eigen warmtetoestand, wat dan de wilskracht is, in een zodanig verhoogde krachttoestand, dat de geest in staat is gedachten en gevoelens naar buiten toe tot uitdrukking te brengen in de vorm van bepaalde uitspraken en handelingen. Om dat laatste mogelijk te maken, zijn de hersenen en in het bijzonder de hersenschors, verdeeld in overeenstemming met de eigenschappen van de vier geestelijke vermogens, wat zoals gezegd ook de bevinding van hersenonderzoekers is.
De vraag kan dan worden gesteld hoe de geest in staat is geestelijke lichtbeelden (gedachten) en warmtetoestanden (gevoelens) uit zichzelf op de stoffelijke hersenschors over te dragen.

De geestelijke uitstraling: de ziel
Binnen de geest zijn gedachten geestelijke lichtbeelden waaraan een bepaalde hoeveelheid wilskracht is gehecht, terwijl gevoelens geestelijke warmtetoestanden zijn waar de wilskracht, zelf ook een warmtetoestand, rechtstreeks mee is verbonden. Tussen deze inhouden van de geest en de cellen waarmee de hersenen zijn opgebouwd, bevindt zich een overdrachtsmiddel in de vorm van een uitstraling om de geest heen: de ziel. Deze uitstraling wordt om de geest gevormd, als de geest in zichzelf met zijn vermogens werkzaam is.
De geest is de bron van de ziel, vormt er het middelpunt van en 'woont' daardoor als het ware in zijn eigen uitstraling, wat ook de etymologische betekenis van het woord 'ziel' is: het is afkomstig van het Oudgermaanse woord 'salida', waar ook het woord 'zaal', woonruimte uit is voortgekomen.
De ziel als de uitstraling uit de geest is een doordringbaar, vormbaar geestelijk licht, terwijl stromen van geestelijke warmte er vanuit de werkzame geest doorheen kunnen gaan; zij bewegen als de 'geesteshand' inhouden van de geest in de vorm van lichtbeelden door de ziel heen. De geesteshand plaatst inhouden vanuit de geest over in de ziel, waar zij worden bewaard: de ziel vormt het geestelijke deel van het geheugen. Door die uitstraling blijft de ruimte binnen de geest vrij van beelden, waardoor de geest zijn beeldvormende, geestelijke werkzaamheid in zichzelf kan voortzetten.

terug naar de Inhoud

3. De geest-stofverhouding
De geesteshand drukt de lichtbeelden uit de geest ook af op de hersenschors, waar zij in de vorm van netwerken van hersencellen in het stoffelijke gedeelte van het geheugen worden bewaard. Dit is mogelijk doordat de stof, net als de geest, ook een vorm van verdichting van de algeest is. Zoals de menselijke geest door verdichting uit de goddelijke algeest is gevormd, en de ziel een uitstraling van de werkzame geest is, zo zijn ook de bouwstenen en vormkrachten van de stof - en daarmee van de hersencellen - door verdichting uit de algeest gevormd; met dit wezenlijke verschil, dat de menselijke geest een verdichting is waarbinnen het geestelijke licht en de geestelijke warmte, net als in de algeest zelf, volkomen met elkaar zijn vermengd tot een eenheid, terwijl de bouwstenen en vormkrachten van de stof aparte verdichtingen van licht en warmte zijn, waarbij licht en warmte van elkaar gescheiden zijn gebleven.

- De menselijke geest is door de verdichting uit de goddelijke algeest een bolvormige wolk van licht en warmte, en van eenzelfde eenheid van licht en warmte als de algeest zelf, die volkomen met elkaar zijn vermengd en volkomen verstrengeld.
Door de eenheid van licht en warmte binnen de menselijke geest is die een zelfstandige, levende eenheid - ingebed in de goddelijke algeest - die uit zichzelf beweegt en zichzelf ook weer tot rust kan brengen.

- De ziel is uit de menselijke geest uitgestraald licht, dat alleen doordringbaar en vormbaar is, en waardoorheen de warmte zich vanuit de geest beweegt als een geestesarm, een geesteshand.
Doordat de ziel een uitstraling van licht en warmte vanuit de menselijke geest is, moet het licht in de ziel door de geest worden belevendigd en in beweging worden gebracht.

- De stof is weliswaar ook gevormd door verdichtingen van licht en verdichtingen van warmte in de goddelijke algeest, maar de gevormde deeltjes blijven apart, los van elkaar: de lichtdeeltjes worden in de deeltjesfysica fermionen genoemd, de warmtedeeltjes bosonen; de fermionen als geestelijke lichtdeeltjes zijn de bouwstenen van de stof en de bosonen als geestelijke warmtedeeltjes de verbindingskrachten daartussen. 10)

"Stof is geest die langzaam genoeg beweegt om te worden gezien." Pierre Teilhard de Chardin

- Zoals de ziel een uitstraling is van de werkzame geest, zo vertonen elektronen ook een uitstraling om zich heen als zij in beweging zijn gebracht: die uitstraling is een magneetveld. Door de vermenging van de geestelijke uitstraling (de ziel) met de stoffelijke uitstraling (het elektronenmagneetveld) - beide uiteindelijk afkomstig uit dezelfde bron, de goddelijke algeest - is de wisselwerking tussen geest en stof mogelijk en kunnen beide invloed op elkaar uitoefenen. 11) Beide zijn aan elkaar verwant doordat zij beide 'geest in de vorm van…' zijn.

Doordat in de stof de lichtdeeltjes, de fermionen gescheiden blijven van de warmtedeeltjes, de bosonen, is de stof levenloos; er is altijd een uitwendige kracht nodig om stoffelijke vormen in beweging te brengen.
In de mens is het daardoor de geest die de ziel en het lichaam in beweging brengt. Het orgaan, dat de geest in staat stelt het lichaam naar eigen willekeur te bewegen, zijn de hersenen, in het bijzonder de hersenschors.
Daar vindt de wisselwerking tussen geest en hersenen plaats, door middel van de ziel. 12) 13)

terug naar de Inhoud

4. Het doel van de stoffelijke wereld

De verdichting van fermionen en bosonen
De menselijke geest is zoals gezegd door verdichting voortgekomen uit en in de goddelijke algeest, en heeft daarbij de goddelijke, geestelijke vermogens als aanleg meegekregen. Daardoor heeft de geest de mogelijkheid deze aanleg zélf tot ontwikkeling te brengen en daardoor even zelfstandig te worden als de goddelijke algeest zelf - die door de alomtegenwoordigheid de énige algeest is die er is en daardoor volkomen zelfstandig. De leerschool waarin de menselijke geest op eigen kracht en schijnbaar zonder hulp van buiten, diezelfde zelfstandigheid kan verwerven, is de stoffelijke schepping en voor dat doel werden in de algeest de fermionen en bosonen gevormd.
De deeltjes daarvan zijn weliswaar net als de menselijke geest door verdichting uit de algeest voortgekomen, maar in tegenstelling tot die geesten - waarbinnen het geestelijke licht en de geestelijke warmte een eenheid vormen - zijn de deeltjes waaruit de stoffelijke schepping bestaat óf lichtdeeltjes óf warmtedeeltjes. Door die eenzijdigheid en afgescheidenheid missen zij het eigen leven, waardoor de menselijke geest wel wordt gekenmerkt… de stoffelijke deeltjes zijn levenloos en daardoor - hoewel óók uit de algeest afkomstig - het volstrekte tegendeel van de menselijke geest.

De opbouw van levensvormen
De geestelijke lichtdeeltjes als de fermionen zijn er in verschillende soorten: de elementaire deeltjes zoals de elektronen en de quarks; deze laatste zijn als drietal de bouwstenen van subatomaire deeltjes: de protonen en neutronen. De drie quarks worden daarin bij elkaar gehouden door bosonen, geestelijke warmtedeeltjes met de naam gluonen, terwijl de zo gevormde protonen en de elektronen bij elkaar worden gehouden door bosonen met de naam fotonen. De samenstelling van protonen/neutronen in een kern met elektronen daar omheen, vormt de atomen (of elementen), terwijl samenstellingen van atomen moleculen vormen. Deze moleculen vormen samen weefsels en die weer organen, die samen de vorm en mogelijkheid van werkzaamheid geven aan het lichaam, de stoffelijke levensvorm voor de geest op de aarde.
Het lichaam kan door de geest als een voertuig voor de stoffelijke wereld worden gebruikt, doordat de geest - zelf immers een licht/warmte-deeltje - door zijn geestkracht kan inwerken op de stofdeeltjes, waarin hetzelfde licht en dezelfde warmte voorkomt als die in de geest, maar dan in een van elkaar gescheiden toestand. Door het eigen leven en de daarmee verbonden zelfwerkzaamheid heeft de geest middels de ziel de mogelijkheid ergens op in te werken, waardoor de geest in wezen boven de levenloze, van zichzelf onbeweeglijke stof staat.

terug naar de Inhoud

5. De vereenzelviging met de stof
Maar doordat de geest het levende is en de stof als het levenloze het tegendeel ervan, bestaat ook een volgende, bijzondere toestand: wanneer de geest overdag met het lichaam - het stoffelijke voertuig voor de aarde - met het tegendeel van zichzelf is verbonden, kan die in deze stoffelijke wereld niet meer zichzelf zijn. Daardoor raakt de geest het meest wezenlijke van zichzelf, het zelfbewustzijn, het zich voortdurend bewust zijn van zichzelf als de goddelijke, vermogende levenskracht, kwijt. Door deze verbinding met het tegendeel van zichzelf, de stof, wordt de geest onbewust van de eigen zelfstandigheid, van het eigen bestaan, van het eigen leven. De geest heeft in deze stoffelijke wereld geen weet meer van het bestaan van zichzelf als onstoffelijke zelfstandigheid!
Doordat zowel de geest alsook de stof toch beide uit hetzelfde geestelijke licht en warmte zijn voortgekomen, maar op een geheel verschillende wijze, kan de geest zich toch volkomen vertrouwd voelen met de stof… en denkt daardoor het lichaam te zíjn, wat echter wordt veroorzaakt doordat de menselijke geest hier onbewust is geworden van het eigen bestaan als zelfstandig wezen.

De toestand van overdracht
Door het ontbreken van het geestelijke zelfbewustzijn vloeien vervolgens alle aandacht en toewijding weg uit zichzelf en worden onbewust op het lichaam en de stoffelijke wereld overgedragen. Dat heeft de onbewuste vereenzelviging met dit tijdelijke bestaan als gevolg, terwijl de geest zelf als een leegte op de achtergrond blijft. Doordat het een overdracht van eigen aandacht en toewijding betreft, denkt de geest hier werkelijk het líchaam te zijn en denkt ook dat de stóffelijke wereld alles is, wat er is. De kennis van zichzelf als de eeuwige, vermogende geest, ontbreekt hier volledig en er is hier ook niets, wat de geest aan het bestaan van zichzelf zou kunnen herinneren.
Het enige wat bij sommigen overblijft is het vage besef, dat er toch iets moet zijn dat zich bewust is van het bestaan in deze wereld. Doordat voor hen het 'zich bewust zíjn' als werkzaamheid er toch wel moet zijn, maar men zich van die innerlijke, geestelijke werkzaamheid niet bewust is, wordt vervolgens die toestand van wetend zijn, van vaag zelfbesef, op afstandelijke wijze met het woord 'het bewustzijn' benoemd en besproken, alsof dat 'bewustzijn' een zelfstandigheid buiten zichzelf zou zijn.
De onbewuste vereenzelviging met dit stoffelijke bestaan is er de oorzaak van dat de menselijke geest, in een poging de zin van zichzelf in dit bestaan te begrijpen, uit moet gaan van het enige wat van het geestelijke is overgebleven: de niet te miskennen tóestand 'ergens weet van te hebben', iets 'te beseffen', zich van iets 'bewust' te kunnen zijn. Die toestand wordt 'het bewustzijn' genoemd.

Geestelijke ontwikkeling
Door de toestand van onbewuste vereenzelviging met het stoffelijke bestaan, wordt de menselijke geest hier schijnbaar aan zichzelf overgelaten. De zin van deze toestand is, dat de menselijke geest hier in de gelegenheid is, zelfstandig en op eigen kracht op onderzoek uit te gaan, vrij is zelf een keuze te maken en besluiten te nemen. Daarvoor is het nodig zelfstandig de geestelijke vermogens te gebruiken: gebeurtenissen moeten goed worden waargenomen, ze moeten grondig worden overdacht en doorvoeld, en naar aanleiding van de zo gevormde gedachten en gevoelens moet er een besluit worden genomen, dat met wilskracht moet worden uitgevoerd. Door de voortdurend veranderende omstandigheden en gebeurtenissen in dit bestaan daartoe aangezet, moet de menselijke geest hier een bewust en beheerst gebruik van de geestelijke vermogens maken. Daardoor maakt die hier - vaak zonder het zelf te beseffen - een zelfbewerkte, geestelijke groei door naar innerlijke, geestelijke zelfstandigheid door de eigen vermogens bewust en beheerst te leren gebruiken.

terug naar de Inhoud

6. De bewustwording

Gewaarworden en waarnemen
Het zich bewust worden en verwerken van gebeurtenissen begint met het waarnemen ervan. Hoe verloopt de wisselwerking tussen de gebeurtenis in de buitenwereld, de voortgeleiding van die gebeurtenis door het zenuwstelsel en de hersenen, en het overbrengen ervan naar de menselijke geest?
Stel er valt het beeld van een boom op het netvlies van het oog: een zintuiglijke gewaarwording. Het lichtgevoelige eiwit rhodopsine in de netvliescellen wordt geraakt door fotonen en geeft daardoor een zenuwprikkel af aan de zenuwvezels van de oogzenuwen, die met iedere netvliescel zijn verbonden. Het uiterlijke beeld van die boom op het netvlies wordt daardoor geheel vertaald in een groep van zenuwprikkels, die door de vezels van de oogzenuw naar het achterste gedeelte van de hersenschors wordt geleid. Een groep met het beeld overeenkomende schorscellen wordt geprikkeld en de cellen worden werkzaam. Daardoor komen in hun celwand geladen atomen in beweging, die om zich heen een magnetisch veld gaan vormen.
Wat de werkzaamheid en uitstraling van een magneetveld van hersencéllen zelf betreft, komen zij daardoor geheel overeen met de werkzame menselijke geest, die door werkzaam te worden ook een lichtuitstraling om zich heen vormt: de ziel of aura.

Het licht van de ziel is een doordringbaar, vormbaar licht, waarin ook de magnetische uitstraling van die hersencellen doordringt, die werkzaam zijn geworden doordat het oog het beeld van de boom opnam. De uitstralingen van die hersencellen drukken vervolgens een afdruk van dat stoffelijke beeld af in het vormbare licht van de ziel, waardoor daar het zielebeeld van de bewuste boom wordt gevormd (zie afbeelding).

De geest die in het midden van zijn eigen, uitgestraalde ziel aanwezig is, wordt daardoor met dat zielebeeld verbonden en stelt zijn innerlijke licht ervoor open. Op het ogenblik dat de geest dat zielebeeld in zich opneemt, neemt de geest dat beeld waar. De zintuiglijke gewaarwording door het oog, de oogzenuw en de hersenschorscellen, en de afdruk van het beeld in de ziel, is door de opname in de geest een geestelijke waarneming geworden.

Het wetend zijn
Het is de geest die over het vermogen beschikt een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld de genoemde boom, 'waar te nemen'. De geest neemt dan een afbeelding van die boom als een lichtbeeld in zich op en krijgt zo 'weet' van de boom. Het is de géést die dan in een geestestoestand van 'wetend zijn' komt te verkeren: dat 'wetend zijn' is een geestestóestand van de waarnemende geest.
Die geestestoestand kan worden benoemd door van het werkwoord 'weten' een zelfstandig naamwoord te maken: 'het weten', en de geestestoestand is dan een toestand van 'het wetend zijn'. Het is de géést die dan 'de wetende' is en in een toestand verkeert van 'het wetende zíjn'. In de gehele schepping is de geest de enige, die door waar te nemen in deze toestand van 'wetend zijn' kan komen te verkeren.

Het zich bewust zijn
Naast het woord 'weten' is uit de Duitse zustertaal in de 17e eeuw het woord 'bewußt' in het Nederlands overgenomen. Het woord 'bewußt' heeft de betekenis 'bekend': 'dat, wat wordt gekend', dat 'waarvan men weet heeft'. Het Nederlands had zo'n woord al en het woord 'bewust' is erbij gekomen. In het Nederlands is daar het werkwoord 'zich bewust zijn' uit voortgekomen, dat een verplicht wederkerend werkwoord is; gramaticaal juist kan dit werkwoord niet zonder het aanwijzende voornaamwoord 'zich' worden gebruikt, dat verwijst naar degene, de persoon, de geest die 'zich van iets bewust is'.
Desondanks is daar toch het zelfstandige naamwoord 'het bewustzijn' uit gevormd, in plaats van 'het zich bewust zijn'. Bij die laatste, juiste vorm is onmiddellijk duidelijk, dat er een zelfstandigheid is, die met 'zich' wordt aangeduid en die degene is die in de tóestand verkeert 'zich van iets bewust te zijn', ergens 'weet van te hebben'.

Die zelfstandigheid is de persoon, de menselijke geest die, door het waarnemingsvermogen te gebruiken, in de geestestóestand 'zich van iets bewust te zijn' komt te verkeren. Door het gebruik van de kunstmatige vorm 'het bewustzijn' waarbij 'zich' onterecht is weggelaten, wordt de indruk gewekt, dat 'het bewustzijn' op zichzelf iets zou zijn, dat het een aanwijsbare zelfstandigheid zou zijn, want er is immers een zelfstandig naamwoord van gemaakt (iets dergelijks is gebeurd met de kunstmatige vormen 'het ik', 'het zelf' en 'het onbewuste'). Daardoor is de gedachte ontstaan dat 'het bewustzijn' íets is, dat ergens, op een bepaalde plaats, te ontdekken zou zijn.

Afgaand op een vaag vermoeden zijn natuurwetenschappers al wel gaan zoeken in het enige orgaan dat als mogelijke vindplaats in aanmerking zou kunnen komen: de hersenen. Deze zoektocht is echter bij voorbaat tevergeefs. 'Het bewustzijn' als zou het een zelfstandigheid zijn, is louter denkbeeldig, wat is veroorzaakt door de toestand van onbewuste vereenzelviging met dit bestaan. Deze zoekers zijn op zoek naar wat in wezen hun éigen gééstestoestand is, die zij alleen maar door inkeer in zichzelf zullen kunnen vinden; maar de menselijke geest lijkt in de genoemde toestand van vereenzelviging op een kenmerkende eigenschap van het stoffelijke oog, dat al ziende zichzelf niet ziet.

Een woord als uiterlijke klank is de weergave van een innerlijke voorstelling van de geest in zijn ziel. Door alleen het woord 'bewustzijn' te gebruiken zonder 'zich', is de voorstelling, die door natuurwetenschappers als uitgangspunt wordt genomen bij hun zoektacht, grammatikaal onjuist, waardoor hun voorstelling van zaken noodzakelijk vaag moet zijn en daardoor op niets zal uitlopen.
In het Engelse taalgebied wordt het Latijnse woord 'con-scientia', dat 'mede-weten' of 'geweten' betekent, waardoor de innerlijke voorstelling nog vager is.

Zelfbewustzijn
Alleen door het geopende geestesoog of door uittreding is de menselijke geest in staat zichzelf als een werkelijkheid te aanschouwen. De geest vertoont zich dan als een bolvormige wolk van licht en warmte, waarmee de geestelijke vermogens samenhangen, en door die bolvorm beschikt de geest over een innerlijke ruimte. Daardoor is de geest in staat de werkzaamheid van de vermogens zowel naar buiten alsook naar binnen te keren: de uitgekeerde en ingekeerde instelling. Wie door inkeer, door zelfbezinning de aandacht naar binnen keert, in zichzelf, kan zich onmiddellijk bewust worden van de werkzaamheid van de eigen, geestelijke vermogens in de vorm van het vermogen de dingen in en om zich heen waar te nemen, ze in zichzelf te overdenken en te doorvoelen, en er vervolgens iets mee te willen doen. Door deze gedachten en gevoelens in zichzelf onder woorden te brengen en deze innerlijke werkzaamheid in zichzelf te ervaren door de zachte, innerlijke 'stem', bewijst de geest rechtstreeks het bestaan van zichzelf en kan er een onmiddellijke zelfbewustwording plaatsvinden: "Ik, de menselijke geest ben degene, die deze woorden in zichzelf spreekt!"
Deze uitspraak is al zo oud als de mensheid, ook Plato leerde dit al en veel wijzen hebben deze kennis op aarde achtergelaten; maar slechts weinigen passen dit toe op zichzelf; dat wordt veroorzaakt doordat de aarde een leerschool is, waar de leerling schijnbaar aan zichzelf wordt overgelaten en verder moet gaan met die levensbeschouwing, waarmee men dwingend werd opgevoed of waarvoor hier in vrijheid zelf werd gekozen.
Maar nadenkend over de betekenis van het woord 'zelfbewustzijn' zou al duidelijk moeten worden, dat deze toestand een 'bewustzijn van zichzelf' is, waardoor de betrekking duidelijk wordt tussen de zelfstandigheid: 'zichzelf' als de persoon, de menselijke geest, die in de toestand van 'zich bewust zijn' verkeert.

Het onbewustzijn
Zoals de menselijke geest in de schepping het enige is dat 'zich bewust kan zijn' van iets, zo is dat ook het geval met de toestand, dat de geest 'zich niet van iets bewust is', ergens geen weet van heeft doordat de geest het nog niet heeft kunnen waarnemen. De woorden het 'bewuste' en het 'onbewuste' hangen samen met het waarnemingsvermogen en kunnen daardoor alleen eigenschappen van de geest zijn; alleen de geest kan in een geestestoestand verkeren 'zich bewust te zijn' of 'zich niet bewust te zijn': 'onbewust te zijn'.
Door de reeds genoemde toestand van onbewuste vereenzelviging met dit bestaan kan de geest hier zichzelf niet zijn en worden zaken omgewisseld: de eigen toestand van 'onbewust te zijn van iets' wordt overgedragen op de buitenwereld en daar wordt vervolgens iets vermoed, dat 'het onbewuste' wordt genoemd. Maar wat in werkelijkheid gebeurt, is dat het om het 'onbekende' gaat, om dat 'wat de geest niet kent', waar de geest 'geen weet van heeft'; maar door de toestand van overdracht wordt een eigenschap van zichzelf op 'het onbekende' overgedragen, waarna dat onterecht met het woord 'onbewuste' wordt aangeduid.

De wilshandeling
Na de bewustwording van een gebeurtenis en de verwerking ervan met het denken en voelen, kan er een wilsbesluit worden genomen dat in de buitenwereld moet worden uitgevoerd in de vorm van een uitspraak en/of handeling - bijvoorbeeld om naar de genoemde boom toe te gaan. Het lichtbeeld van het besluit wordt door de geest met wilskracht geladen en met de geesteshand door de ziel heen op de daartoe bestemde plaats op de hersenschors afgedrukt. Dit gebeurt op de motorische gebieden vóór de centrale groef ter plaatse van de calcium-kanalen die zich in de celwand van de presynaptische eindknoppen bevinden. Zij zijn proefondervindelijk gevoelig gebleken voor transcraniële magneetvelden (Transcraniële Magnetische Stimulatie) van buiten, die in hersenweefsel stroompjes opwekken in de vorm van de zwerfstromen van Foucauld en daardoor de calcium-concentratie veranderen; maar op dezelfde en volkomen natuurlijke wijze is ook de geest met zijn geestkracht in staat de Ca-ionen bij de presynaptische eindknop te beïnvloeden, in beweging te brengen en zo een actiepotentiaal op te wekken. Die wordt over de synaptische eindplaat en door de synaptische spleet naar de volgende hersencel overgebracht middels neurotransmitters.
Als er zo voldoende prikkels zijn opgewekt, komen motorische zenuwvezels in werking die de geest in staat stellen met stembanden en mond een uitspraak te doen en met de ledematen een handeling uit te voeren.

In deze uitspraken en handelingen komt de innerlijke werkzaamheid van de menselijke geest rechtstreeks naar buiten toe tot uitdrukking en die geestelijke werkzaamheid is daardoor ook in de buitenwereld voor iedereen zichtbaar. In iemands uitspraken en gedrag is herkenbaar, in welke mate deze persoon zijn of haar geestelijke vermogens bewust en beheerst heeft leren gebruiken, wat de kenmerken zijn van de persoonlijkheid.

terug naar de Inhoud

7. De wereldbeschouwing van Teilhard de Chardin, die hiermee samenhangt
Als paleontoloog bestudeerde de geleerde jezuïet Pierre Teilhard de Chardin de evolutie, zoals die door Darwin was ontdekt (e.a. zoals Wallace) en beschreven. Het was Teilhard als natuurwetenschapper én gelovige christen duidelijk, dat dit niet strookte met het scheppingsverhaal, zoals beschreven in Genesis; in de evolutietheorie is voor Adam en Eva geen plaats. Aangezien Teilhard, mede door zijn mystieke ervaringen, een persoonlijk, levend geloof bezat, maar ook waarde hechtte aan wetenschappelijke bevindingen, trachtte hij de christelijke leer in overeenstemming te brengen met de evolutietheorie. Daarvoor moest ook Teilhard het cartesiaanse geest-materieprobleem oplossen.

Teilhard ging ervan uit dat er een Schepper is die de stoffelijke schepping met een bepaald doel heeft geschapen, namelijk aan de mens de mogelijkheid te bieden zich te ontwikkelen door de stof te leren beheersen. 15) Door die arbeid maakt de mens een ontwikkeling door, waarbij de aanvankelijke zelfgerichtheid wordt overwonnen en de mensheid steeds meer naar een menselijke gemeenschap toegroeit, in eendracht verzameld wordend rondom het punt Omega.
Wat zich daarbij ontwikkelt is zowel de vorm van de materie als de 'psychische binnenkant der dingen', de geest die verbonden is aan alles, wat een bepaalde vorm heeft. Uiteindelijk komt die geest tot een toestand van zelfbewustzijn en een kosmische liefde, die de kracht is die allen naar dat punt Omega laat toebewegen en rondom dat punt zal samenbrengen.
Het 'zelfbewustzijn' dat Teilhard noemt, is in overeenstemming met het 'zich bewust zijn' een het 'zichzelf bewust zijn', waarbij het wederkerende voornaamwoord 'zich' door 'zelf' nog eens wordt benadrukt en daardoor verwijst naar de persoon, de menselijke geest die zich, door zijn eigen innerlijke werkzaamheid waar te nemen, in de toestand 'zich van zichzelf bewust zijn' is gekomen.

De psychische binnenkant der dingen (een samenvatting uit Het verschijnsel mens)
De liefde [een hoofdeigenschap van het geestelijke vermogen 'voelen'] is niet alleen de aantrekkingskracht tussen twee wezens, maar vormt een algemene eigenschap van alle leven. Zij is ook aanwezig in alle vormen, die anorganische en organische stoffen tijdens de evolutie hebben aangenomen; zij is niet alleen herkenbaar bij de mens en alle dieren, maar ook bij moleculen in de anorganische en organische natuur als de neiging tot vereniging [zo ook de bosonen die de fermionen bij elkaar houden]. Wij moeten veronderstellen dat zij, in aangepaste vorm, bij alles aanwezig is dat een bepaalde vorm vertoont.
Door de krachten van de liefde zoeken eerst deeltjes en daarna delen elkaar op, zodat de wereld tot stand komt. Van deze kracht die werkelijk de natuur beweegt, is de zwaartekracht als aantrekkende kracht slechts een afschaduwing. Wil men deze samenvoegende kracht vinden, dan moet men doordringen in het innerlijke gebied van middelpuntzoekende, geestelijke aantrekkingskrachten in de psychische binnenkant der dingen. De liefde is niets anders dan de uiting van de psychische convergentie van het heelal naar zichzelf in het binnenste van ieder 'deel' en 'deeltje' [de zelfverwerkelijking].
Vervolgens is alleen de liefde in staat om wezens in hun kern aan te grijpen en met andere samen te voegen, en hen daarna te voltooien door ze te verenigen. Op het ogenblik van hun vereniging vinden de delen hun bestemming, hun voltooiing. De mens wordt tot een volledige persoon door zich te verenigen met geestverwanten; en wat de liefde nu in het alledaagse leven bewerkstelligt bij personen, zal zij ooit doen voor de gehele mensheid. De liefde is de onweerstaanbare drang naar het grotere geheel, naar het 'al'. Meetrillen met het 'al' is een wezenlijk kenmerk van zuivere religie [de hereniging]. Naast de liefde van man en vrouw, en hun liefde voor hun kinderen en vrienden, is er een drijvende kracht in de gehele schepping die alle delen naar elkaar stuwt om een geheel te vormen. Er is een kosmisch op elkaar gericht zijn, een universele liefde en dat is alleen psychologisch mogelijk.

- De oorsprong van het leven is het middelpunt van ordening (het punt Alfa), dat in elke nieuwe individuele eenheid - als een nieuw middelpunt - bewustzijn verwekt en beheerst, en daarmee verbonden blijft.
- Geleidelijk aan vindt er een ontwikkeling plaats. Als de nieuwe middelpunten daarmee zover zijn gevorderd dat zij zich op zichzelf gaan bezinnen, worden zij zich eerst bewust van zichzelf en later van hun bron, het oorspronkelijke middelpunt.
- Daardoor groeit de gemeenschapszin, waardoor de nieuwe middelpunten zich gaan losmaken uit hun persoonlijke begrenzing [de zelfgerichtheid] en zich opnieuw, maar nu bewust, met het ene, hoogste middelpunt, Omega, willen verbinden [de hereniging].
- Geest en stof zijn onderling verbonden, plooibare zaken. De ontwikkeling die de stof meemaakt in de evolutie, is een ondersteuning voor de ontwikkeling van wat op de eerste plaats komt: de geest. De toename van de veelheid van de stof, de veruiterlijking, gaat gepaard met een verinnerlijking, de groei van het bewustzijn van de geest, wat uiteindelijk zal leiden tot een vereniging van allen in het punt Omega.

terug naar de Inhoud

Literatuur
1. Steinwede, D., Hildegard von Bingen, Ich hörte die Stimme und sah; Christophorus-Verlag 1989
2. Ruusbroec, Jan van, Die geestelike brulocht; Lannoo, Tielt, 1977
3. Swedenborg, Emanuel, De ware Christelijke godsdienst; Swedenborg Genootschap 1936
4. Hartog, A.H. de, Jacob Boehme, Een bloemlezing; Rozekruis Pers 1998
5. Lorber, Jakob, Het Grote Johannes Evangelie deel 1-11; De Ster-Schors 1988
6. Heindel, Max, Wijsbegeerte der Rozekruisers; Uitgeverij Gnosis 1924
7. Steiner, Rudolf, Inzicht in het wezen van de mens; Vrij Geestesleven 1980
8. Jung, C.G., Psychologische typen; Servire, den Haag, 1958
9. Freek van Leeuwen, Geestkunde; Boekenplan 2012
10. Giancoli, D.C., Moderne Natuurkunde; Academic Service. Den Haag 4e druk, 2010
11. De Engelse arts en natuurfilosoof William Gilbert beschreef in 1600 in zijn werk De Magnete als eerste magnetische eigenschappen. Hij noemde de uitstralende magnetische kracht de aura van de magneet en ging ervan uit dat die van goddelijke oorsprong was. Faraday voerde helaas het misleidende begrip 'veld' in, dat gemeengoed is geworden, terwijl het verschijnsel een ruimte rondom de magneet betreft.
12. Freek van Leeuwen, De wisselwerking tussen geest en hersenen; Gamma, jrg. 19 nr. 3 - september 2012 (zie voor een bijgewerkte versie van dit artikel op geestkunde.net, in het menu)
13. Freek van Leeuwen, Wisselwerking tussen gemoedsgesteldheid en hersenen; Gamma, jrg. 20 nr. 1 - maart 2013
14. Teilhard de Chardin, Het verschijnsel mens; Uitgeverij Het Spectrum, 1963; blz. 276-278 en 326-327
15. Teilhard de Chardin, Hymne aan de materie uit de bundel Hymne de l'univers, vertaling uit het Frans door Henk Hogeboom van Bugenum
De strekking van Teilhards 'Hymne aan de materie' is: de weerstand die de stoffelijke wereld biedt aan de menselijke geest is de leerschool, die de mens tot het bewustzijn van zichzelf laat komen en daardoor tot hereniging met God. Het is ook de strekking van geestkunde.

terug naar de Inhoud

terug naar de tijdschriftartikelen






^