De ontmoeting met God: rechtstreeks (onmiddellijk) en zijdelings (middellijk)
Verschenen in het blad Gammadelta, jrg. 2, nr. 3, september 2015Tijdschrift van Stichting Teilhard de Chardin
Hoofdredacteur voorheen Henk Hogeboom van Buggenum
Door Freek van Leeuwen
Een ontmoeting met God kan op twee wijzen plaatsvinden. De eerste wijze is rechtstreeks, onmiddellijk, dus: zonder middel, zonder bemiddeling van iemand anders; de tweede wijze is zijdelings of middellijk, dus: door middel van iemand anders. Dat deze ontmoeting op twee wijzen kan plaatsvinden, hangt samen met de wijze waarop alle menselijke geesten uit de goddelijke algeest zijn voortgekomen.
De aanleiding voor de schepping van de mens
Men zou kunnen denken dat God als de algeest volmaakt is, volkomen is en daardoor aan zichzelf genoeg heeft; God zou in dat geval geen enkele aanleiding hebben ertoe over te gaan in zichzelf de menselijke geest te scheppen. Dat laatste geldt voor drie van de vier goddelijke, geestelijke vermogens: het waarnemen, denken en willen. God zou immers het wilsbesluit kunnen vormen in het geestelijke licht van zichzelf vormen te scheppen door denkbeelden te vormen in de vorm van lichtbeelden; door die in zichzelf waar te nemen zou God kunnen genieten van de schoonheid van de voortbrengselen van de eigen, vrije geestelijke werkzaamheid, middels de geestelijke vermogens.
God zou daar in zichzelf ook nog vreugde aan kunnen beleven door het voelen als het het vierde vermogen, in de vorm van het op zichzelf gerichte, ingekeerde voelen. Maar om het tegendeel daarvan, het uitgekeerde voelen, te kunnen gebruiken, daarvoor is een ánder nodig, namelijk een wezen waar liefde naar uit kan gaan. Om lief te kunnen hebben - de eigenschap van het voelen in die uitgekeerde vorm - is een ander nodig met wie een liefdesband kan worden gevormd. Daarvoor geldt bovendien de voorwaarde dat die ander een gelijkwaardige partner moet zijn, want een gezonde, duurzame liefdesband berust op evenwichtige wederkerigheid tussen de beide partners.
Het verlangen een ander lief te hebben, was de aanleiding voor God in zichzelf wezens te scheppen - de menselijke geesten - die in aanleg de mogelijkheid in zich hadden zichzelf zodanig tot ontwikkeling te brengen, dat zij die gelijkwaardige toestand zouden kunnen bereiken. Aangezien de goddelijke algeest de eeuwige oneindigheid is, is God volkomen op zichzelf aangewezen; God is de Ene en kan daardoor bij niemand anders te rade gaan dan alleen bij zichzelf. Om aan die goddelijke toestand gelijkwaardig te worden, was het noodzakelijk de menselijke geest in omstandigheden te plaatsen waar die, zoals God, volkomen op zichzelf zou zijn aangewezen en waardoor die op eigen kracht zijn goddelijke aanleg - in de vorm van de vier geestelijke vermogens - zelf zou kunnen ontwikkelen.
Met die liefdesband als doel werden de menselijke geesten door verdichting van Gods eigen licht en warmte als algeestvonken (als bolvormige wolk van Gods licht en warmte) geschapen. Vervolgens schiep God in de oneindige ruimte van zichzelf als de algeest een wereld - de stoffelijke wereld - waar die algeestvonken zouden kunnen leven in een toestand, waarin zij als jonge goden op eigen kracht zelfstandig zouden kunnen worden - de aarde als een leerschool voor geestelijke zelfstandigheid.
De toestand waarin de menselijke geest schijnbaar aan zichzelf is overgelaten, wordt bereikt door de geest als de levenskracht, het levende, te laten leven in een levensvorm - het lichaam - dat stoffelijk is en daardoor het niet-geestelijke, het niet-levende is. Daardoor komt de menselijke geest in een toestand te verkeren dat die is verbonden met het tegendeel van zichzelf, de levenloze stof. Maar daardoor kan de menselijke geest hier niet meer zichzelf zijn en gaat de toestand van zelfbewustzijn verloren als de menselijke geest vanuit de geestelijke wereld door geboorte in een lichaam in de stoffelijke wereld komt te leven.
Daardoor is de menselijke geest nu echter wel in de omstandigheden dat die naar eigen vrije keuze en op eigen kracht op zoek kan gaan naar het antwoord op de meest wezenlijke vraag: "Wie ben ik?" Het stellen van die vraag is de eerste, uit vrije keuze gezette stap op de weg terug naar zelfbewustzijn en uiteindelijk albewustzijn: het besef te behoren tot de goddelijke algeest. Alleen die weg kan leiden tot de hereniging, tot de liefdevolle ontmoeting met God.
De ontmoeting met mens en God
Aangezien alle menselijke geesten in wezen verdichtingen zijn uit en in de goddelijke algeest, kan die ontmoeting op twee wijzen plaatsvinden: naar binnen toe door het besef en de ervaring een algeestvonk te zijn; en naar buiten toe door het besef dat alle menselijke geesten op diezelfde weg zijn terug naar God, de een min of meer doelbewust en de ander zónder zich bewust te zijn van de gemeenschappelijke oorsprong van elkander.
In wezen is iedere ontmoeting met een medemens daardoor een ontmoeting met een algeestvonk - die ook een verdichting is uit en in de goddelijke algeest; daardoor is die ontmoeting zijdelings, door middel van de ander, ook als het ware ook een ontmoeting met God. Maar door in te keren tot zichzelf door zelfbezinning en gebed tot God, is er in zichzelf de mogelijkheid een rechtstreekse, onmiddellijke ontmoeting met God te ervaren, daar de mens zelf ook een verdichting is uit en in de goddelijke algeest - zeker als die zichzelf als zelfstandige geest ervaart door de werkzaamheid van de vermogens in zichzelf te herkennen.
Doordat er echter sprake is van een verdíchting uit en in Gods licht en warmte, bestaat er een naadloze overgang tussen de Goddelijke algeest en de menselijke geest... maar daardoor ook tussen álle menselijke geesten. Aangezien alle menselijke geesten in wezen algeestvonken zijn, door verdichting uit God voortgekomen, zijn zij door Gods algeest in wezen ook alle met elkaar verbonden.
Dat betekent dat de menselijke geest door inkeer, door zelfbezinning en gebed in een toestand komt te verkeren, dat die min of meer bewust zowel met God als met alle mensen is verbonden. Die ervaring wekt in de mens het besef en het gevoel dat allen in feite Gods godenkinderen zijn en daardoor in de geest broeders en zusters van elkaar.
De ontmoeting met een medemens wordt daardoor gezien in het licht van de eeuwigheid en in het besef dat allen in dit tijdelijke bestaan nog onderweg zijn om op eigen kracht zijn of haar goddelijke aanleg tot ontwikkeling te brengen... met alle onvolmaaktheden en gebreken die met die toestand van ontwikkeling samenhangen. In dat licht bezien worden al die menselijke tekortkomingen begrijpelijk en ook - zij het onder voorbehoud van de menselijkheid - meer aanvaardbaar. Zónder de innerlijke ervaring, door zelfbezinning en gebed, van die gezamenlijke grondslag - de goddelijke algeest als de bron van allen - wordt het moeilijker de mensen te nemen zoals zij zijn en hen hun fouten te vergeven.
De innerlijke weg van zelfbezinning en gebed ligt daardoor ten grondslag aan een uit de geest zelf voortkomende gemeenschapszin, waardoor allen broeders en zuster zijn... hoezeer zij zich daar zelf mogelijk niet naar gedragen. Vanuit dit geestelijke standpunt gezien is een mens ook beter in staat bij zichzelf te blijven als die door het gedrag van de ander wordt teleurgesteld, door het besef dat die persoon alleen door zijn eigen onvolmaaktheid zich kwetsend kan gedragen.
Alleen die mens die heeft getoond met een ander een liefdesband te vormen door onzelfzuchtige inzet, is geschikt om vervolgens een ontmoeting te hebben met hen, die vanuit de geestelijke wereld die mens op aarde begeleiden. Alleen die mens die zich in liefde voor hun inwerking wil openstellen en zo een liefdesband met hen kan laten vormen, is uiteindelijk geschikt een ontmoeting te ervaren met God, door hereniging met de bron waar immers allen - al die anderen - uit zijn voortgekomen.
terug naar de tijdschriftartikelen
terug naar het weblog
^