Al-Ghazzali - De redder uit de dwaling
De Arbeiderspers, Amsterdam, 1951Vertaling: Prof. dr. J.H. Kramers
Al-Ghazzali is de belangrijke Islamitische denker geweest, die de mystiek van de Islam, het soefisme, voor de wetsgeleerden aanvaardbaar heeft gemaakt. De getallen achter de woorden verwijzen naar de noten aan het einde van de tekst.
De Mohammedaanse mystici heten Soefi's en hun bedrijf en hun godsdienstige opvattingen worden tasawwuf genoemd. Deze woorden zijn afgeleid van het Arabische woord suf, dat 'wol' betekent, omdat de eerste mystici een ascetisch leven leidden en zich kleedden in wol, de eenvoudigste klederstof.
Als bijzondere groep traden zij voor het eerst op in de 9de eeuw te Bagdad. In de volgende eeuw begonnen mystieke leiders ook bepaalde theorieën voor te dragen over de mystieke ervaringen en het mystieke 'pad', die in een zich steeds uitbreidende mystieke litteratuur zijn neergelegd.
Bepaalde groepen verduidelijkten hun theorie met begrippen en beelden ontleend aan de metafysische theorieën der filosofen. Aanvankelijk waren de orthodoxe Wetsgeleerden en theologen fel tegen de mystieke vroomheid gekant. In de 11de eeuw kwam daarin een kentering; het is vooral Ghazzali geweest, die door zijn persoonlijke en litteraire werkzaamheid een verzoening tussen de beide standpunten heeft teweeggebracht door een mystieke fundering van de Wetsvoorschriften en de theologische dogma' s voor te dragen. Anderzijds bestreed hij de uitwassen der mystiek, die tot Wetsverzaking en tuchteloosheid konden leiden.
Na hem zijn de Soefi's en hun gematigde leringen in het Mohammedaanse systeem geheel opgenomen. Zoals uit dit geschrift blijkt, ziet Ghazzali in de ervaringen en het pad der Soefi's - die hij ook de 'lieden van het wezenlijke' noemt - de enige mogelijkheid om tot persoonlijk godsdienstig leven te komen. Hij beperkt deze levenshouding niet tot de Islam, maar neemt aan, dat er ook daarvóór te allen tijde mensen zijn geweest (blz. 96), die mystieke ervaringen en gedachten hebben gehad.
Inhoud
I In naam van Allah, de barmhartige erbarmer
II Weet - moge Allah u ten goede leiden
III Eerste bespreking over de methode der filosofisten
IV Bespreking van de verschillende soorten van zoekers
V Bespreking van het doel van de wetenschap der geloofsvorming
VI Bespreking van de resultaten der filosofen
VII Over hun klassen en de toepasselijkheid op allen
VIII Over de onderverdeling van hun wetenschappen
IX Wat betreft de redeneerkunde
X Wat betreft de wetenschap der natuurkennis
XI Wat betreft de godskennis
XII Wat betreft de staatkunde
XIII Wat betreft de zedeleer
XIV Zo kwamen er uit de vermenging
XV Bespreking van de lering van de onderrichting
XVI Het slotoordeel was, dat zij zelf geen slotoordeel hebben
II Weet - moge Allah u ten goede leiden
III Eerste bespreking over de methode der filosofisten
IV Bespreking van de verschillende soorten van zoekers
V Bespreking van het doel van de wetenschap der geloofsvorming
VI Bespreking van de resultaten der filosofen
VII Over hun klassen en de toepasselijkheid op allen
VIII Over de onderverdeling van hun wetenschappen
IX Wat betreft de redeneerkunde
X Wat betreft de wetenschap der natuurkennis
XI Wat betreft de godskennis
XII Wat betreft de staatkunde
XIII Wat betreft de zedeleer
XIV Zo kwamen er uit de vermenging
XV Bespreking van de lering van de onderrichting
XVI Het slotoordeel was, dat zij zelf geen slotoordeel hebben
XVII Hier werpen zij twee vragen op
XVIII De oorsprong van het verderf
XIX Bespreking van het pad der mystieken
XX Ik overdacht mijn werkzaamheden
XXI Gedurende deze tijden van afzondering
XXII Bespreking van de werkelijkheid van het profeetschap
XXIII De twijfel over het profeetschap
XXIV Bespreking over de reden
XXV Een tijd lang klampte ik de mensen afzonderlijk aan
XXVI Toen ik nu zag dat het geloof
XXVII Wij keren terug tot de oorzaken van de zwakheid
XXVIII Wat aangaat de vierde oorzaak
XXIX En wij vragen Allah de geweldige
Noten
Over al-Ghazzali en dit boek
XVIII De oorsprong van het verderf
XIX Bespreking van het pad der mystieken
XX Ik overdacht mijn werkzaamheden
XXI Gedurende deze tijden van afzondering
XXII Bespreking van de werkelijkheid van het profeetschap
XXIII De twijfel over het profeetschap
XXIV Bespreking over de reden
XXV Een tijd lang klampte ik de mensen afzonderlijk aan
XXVI Toen ik nu zag dat het geloof
XXVII Wij keren terug tot de oorzaken van de zwakheid
XXVIII Wat aangaat de vierde oorzaak
XXIX En wij vragen Allah de geweldige
Noten
Over al-Ghazzali en dit boek
I In naam van Allah, de barmhartige erbarmer1
Lof aan Allah2, met wiens lofprijzing begint elk geschrift en elke verhandeling, en zegen over onze Heer Mohammed de Uitverkorene, de drager van het Profeetschap en de Zending3, en over zijn geslacht, de reinen, en zijn Genoten4, die recht leiden uit de dwaling.
Gij hebt mij gevraagd5, mijn broeder in Gods dienst6, dat ik u uiteenzet het uiterste der gekende dingen en hun geheimenissen, en de diepste grond der leerrichtingen en haar verborgenheden, en dat ik u vertel welke moeite ik heb gedaan om het wezenlijke7 te bevrijden uit de verwarring der splitsingen8, daarbij verklarende de paden en wegen, en hoe ik mij - stoutmoedig heb verheven van de dalen der gezagsvolging9 tot de hoogten van het inzicht. Verder ten eerste hoe ik geput heb uit de wetenschap der Geloofsvorsing, ten tweede welke wegen ik heb nagespeurd van de lieden der Onderrichting, die voor het begrijpen van het wezenlijke zich beperken tot de navolging van de Voorganger, ten derde welke wegen ik heb leren verwerpen van de Filosofie, en ten slotte wat ik bevredigend heb gevonden van het pad der Mystiek10. En voorts wat mij bij het onderzoek naar de leringen der mensen is duidelijk geworden van de kern van het wezenlijke, wat mij heeft bewogen mij af te wenden van de verspreiding van de wetenschap in Bagdad, ondanks de veelheid der leergierigen, en wat mij gebracht heeft tot het wederopnemen van dat bedrijf in Nisabur, na lange tussentijd. Alzo heb ik mij opgemaakt om te voldoen aan uw verzoek, nadat ik mij overtuigd heb van de oprechtheid van (blz. 7) uw begeerte. En Allah om hulp vragend en op Hem vertrouwend en Zijn steun inroepend en tot Hem mijn toevlucht nemend, zeg ik het volgende.
terug naar de Inhoud
II Weet - moge Allah u ten goede leiden en u licht tot het wezenlijke voeren - dat het meningsverschil onder de mensen over de godsdiensten en de leermeningen en zo ook het meningsverschil in de boezem van de Gemeente11 over de schoolrichtingen, bij de menigvuldigheid der partijen en de uiteenloping der wegen, een diepe zee is, waarop de meesten schipbreuk hebben geleden en waarvan slechts weinig en redding hebben gevonden. Iedere partij beweert zelf de geredde te zijn en: 'Iedere groep maakt zich blijde met wat zij bij zich hebben.'12 Dit is hetgeen ons heeft aangezegd de Heer der Gezondenen - Allah geve hem zegen en heil13 - de waarachtige en betrouwbare, waar Hij zegt: 'Mijn Gemeente zal zich splitsen in drie en zeventig partijen, van welke er één de geredde is'14. Inderdaad is bijna uitgekomen wat Hij heeft voorzegd. En sedert de bloei van mijn jeugd, toen ik nauwelijks de mondigheid bereikt had, vóór mijn twintigste jaar, tot de huidige tijd, nu mijn leeftijd welhaast vijftig is, heb ik niet opgehouden mij te storten in de volheid van die diepe zee en stoutmoedig te duiken in haar wateren, anders dan de vreesachtige lafaard, terwijl ik mij begaf in elke donkerheid, recht af ging op elke moeilijkheid en mij stortte in elke afgrond. Ik onderzocht het geloof van elke partij en zocht de geheimen van de richting van elke groep te onthullen, om het verschil te onderkennen tussen wie het wezenlijke leren en wie het ijdele, en tussen wie de goede traditie volgen en wie de nieuwigheden15. Niet kon ik aflaten van een zoeker naar (blz. 8) het innerlijke16 zonder te wensen zijn zoeken naar innerlijkheid te leren kennen, noch van een volger van het uiterlijke zonder te trachten de uitkomst van zijn volgen van uiterlijkheid te weten te komen, noch van een filosoof, zonder te streven naar het begrijpen van de dieptegrond van zijn filosofie, noch van een geloofsvorser zonder mij in te spannen op de hoogte te komen van wat zijn redenering en polemiek hadden bereikt, noch van een mysticus zonder te begeren het geheimenis van zijn zuiverheid te ervaren, noch van een vroomheidsbedrijver17 zonder na te gaan hoever zijn vroomheid hem bracht, noch van een godloze vrijgeest18 zonder te pogen de oorzaken te begrijpen, die hem tot zijn godsontkenning en vrijgeesterij hadden verstout.
Het dorsten naar het begrijpen van de wezenlijkheden der dingen was van de aanvang af mijn onafgebroken gewoonte en de bezieling van mijn leven, als een ingeschapen natuur, die Allah had gelegd in mijn aanleg, niet door eigen keuze en bedoeling19. Zo kwam ik los van de band der gezagsvolging en verbrokkelden voor mij de overgeërfde leringen, al was ik ook nauwelijks ontgroeid aan de leeftijd der jeugd. Immers ik zag, dat de kinderen der Christenen slechts opgegroeid waren in het Christendom, de kinderen der Joden slechts opgegroeid in het Jodendom en de kinderen van de Islam slechts opgegroeid in de Islam. En ik vernam de Traditie, overgeleverd van de Boodschapper Allah's - Allah geve Hem zegen en heil -, waarin hij zegt: 'Ieder mensenkind wordt geboren met ingeschapen aanleg; daarna maken zijn ouders hem tot Jood of tot Christen of tot Magiër.' Zo werd mijn innerlijk bewogen tot het zoeken van de wezenlijkheid van de oorspronkelijke ingeschapen aanleg20 en de wezenlijkheid van de door navolging van (blz. 9) ouders en leraren daarbij gekomen geloofsleringen en tot het onderkennen van deze vormen van gezagsvolging en hun oorsprongen als opgelegde inzichten en het onderkennen daarin van het wezenlijke en het voze als tegenstellingen.
Zo zeide ik tot mijzelf: 'Wat ik zoek is in de eerste plaats de kennis omtrent de wezenlijkheden der dingen, dus moet ik eerst nagaan wat de wezenlijkheid is van de kennis.' Toen bleek mij, dat de zekerheidskennis die kennis is, waardoor het gekende zodanig onthuld wordt, dat er geen twijfel overblijft en dat de mogelijkheid van verkeerd begrip en gissing is uitgesloten, terwijl aan het hart21 geen ruimte wordt gelaten om het op zijn wijze te beoordelen. Maar dat de vrijwaring voor vergissing noodzakelijk vast verbonden moet zijn aan de zekerheid, zodanig, dat, indien zij door een uitdaging22 op de proef zou worden gesteld, doordat bij voorbeeld iemand om de voosheid van die zekerheid aan te tonen een steen in goud verandert of een stok in een slang, dat nog geen twijfel of onzekerheid zou oproepen. Dus dat, wanneer ik weet, dat tien meer is dan drie en iemand zegt: 'Neen, drie is meer, en ten bewijze daarvan verander ik deze stok in een slang' en dan inderdaad deze verandering bewerkstelligt, terwijl ik dat van hem waarneem, ik om die reden toch niet aan mijn kennis twijfel en bij mij niets anders ontstaat dan verwondering over het feit, dat hij daartoe bekwaam is. Maar twijfel over wat ik zeker weet, dat niet. Toen begreep ik, dat alles wat ik niet op deze wijze weet en waarvan ik niet verzekerd ben in deze mate van zekerheid, kennis is, waarop men zich niet verlaten kan en waarin geen gewisheid is. En dat iedere kennis, waarin geen gewisheid is, geen zekerheidskennis is. (blz. 10)
terug naar de Inhoud
III Eerste bespreking over de methode der filosofisten
en de ontkenning der kennismogelijkheden.
Daarop onderzocht ik mijn eigen kennis en ik bevond mijzelf ledig van de hierboven beschreven kennis, behalve ten aanzien van de zintuiglijke waarnemingen en de noodwendigheden23. En ik zeide: 'Thans, nu ik de verzekerdheid heb moeten opgeven, kan ik niet hopen de problemen meester te worden dan door uit te gaan van de evidente zaken, te weten de zintuiglijke waarnemingen en de noodwendigheden. Ik moet deze dus eerst op vaste grondslag stellen om er zeker van te zijn, of mijn vertrouwen op de zintuiglijke waarnemingen en mijn gevrijwaard zijn voor dwaling in de noodwendigheden van dezelfde aard is als de zekerheid, die ik tevoren bezat bij de dingen, die ik op gezag aannam en van dezelfde aard als de zekerheid van de meeste mensen ten aanzien van theorieën, dan wel een wezenlijke zekerheid, die vrij is van zelfbedrog en gevaren'. Zo zette ik er mij met doortastende ijver toe na te denken over de zintuiglijke waarnemingen en de noodwendigheden en na te gaan of het mij mogelijk was mijzelf daaraan te doen twijfelen, en voortgezette oefening daarin bracht mij ertoe, dat ik evenmin kon toegeven, dat de zekerheid over de zintuiglijke waarnemingen betrouwbaar was; de twijfel strekte zich ook tot deze uit en deed mij zeggen: 'Hoe kan men vertrouwen hebben op de zintuiglijke waarnemingen? De krachtigste daarvan is de gezichtszin, die maakt, dat men kijkt naar de schaduwen ziet, dat deze onbeweeglijk stilstaat en men oordeelt, dat zij bewegingloos is. Maar daarna ontdekt men door ervaring en waarneming na een uur, dat zij beweeglijk is, en dat zij niet op eenmaal beweegt, maar geleidelijk stukje voor stukje, zodat haar in het geheel geen toestand van rust eigen is. Kijkt men naar (blz. 11) een ster, dan ziet men, dat zij klein van afmeting is, maar daarna tonen meetkundige bewijzen aan, dat zij groter in afmeting is dan de aarde. Deze en andere dergelijke zintuiglijke waarnemingen brengen bij de zintuiglijke waarnemer zekere oordelen teweeg, maar de verstandelijke waarnemer logenstraft deze op zodanige wijze, dat hij niet weersproken kan worden.'
Zo zeide ik: 'Nu is ook de betrouwbaarheid van de zintuiglijke waarnemingen ijdel geworden en dus kan men wellicht alleen maar vertrouwen hebben in de verstandelijke noties, die tot de allereerst bestaande dingen behoren, zoals wij zeggen, dat tien meer is dan drie, of dat ontkenning en bevestiging niet kunnen samengaan ten opzichte van één ding, of dat een ding niet tegelijk geschapen kan zijn en ongeschapen, of bestaande en niet bestaande, of noodwendig en onmogelijk.' Toen zeide de zintuiglijke waarneming: 'Hoe kunt gij er zeker van zijn, dat het met uw vertrouwen in de verstandelijke noties niet evenzo gesteld is als met uw vertrouwen in de zintuiglijke waarnemingen? Immers vroeger vertrouwdet gij op mij, doch toen kwam de verstandelijke waarnemer en logenstrafte mij; ware de verstandelijke waarnemer niet gekomen, dan zoudt gij zijn voortgegaan met in mij te geloven, maar misschien is er achter het inzicht van de verstandelijke waarnemer nog een andere waarnemer, die, als hij verschijnt, het oordeel van het verstand logenstraft, evenals de verstandelijke waarnemer is verschenen en het oordeel van de zinnen heeft gelogenstraft. Het feit dat dit inzicht niet verschenen is, bewijst nog niet de onmogelijkheid ervan.' Toen bleef mijn ziel enige tijd stilstaan in onzekerheid wat daarop te antwoorden, en de zintuiglijke waarneming versterkte haar betoog nog door de droom en zeide: 'Ziet gij niet, dat gij in (blz. 12) de slaap gelooft in zekere zaken en u zekere omstandigheden verbeeldt en aan deze met grote stelligheid geloof hecht, zonder in die toestand eraan te twijfelen? Maar daarna, wanneer gij ontwaakt, weet gij dat al uw voorstellingen en overtuigingen zonder grond en waarde zijn. Hoe kunt gij er dan zeker van zijn, dat alles waaraan gij gelooft in wakende toestand, door zinswaarneming of door verstand, niet slechts werkelijkheid is in verband met uw toestand, maar dat gij in een nieuwe toestand kunt komen, waarvan de verhouding tot uw wakende toestand is als die van uw wakende toestand tot uw droomtoestand, en in verhouding waartoe uw wakende toestand slechts droom is; zodat, wanneer gij in die nieuwe toestand gebracht wordt, gij er zeker van zijt, dat alles wat gij met uw verstand meent te begrijpen slechts verbeeldingen zijn zonder werkelijke betekenis? Misschien is dit wel de toestand, waarvan de mystieken zeggen, dat hij de hunne is; zij beweren namelijk, dat zij in hun mystieke vervoeringen24, wanneer zij diep zijn ondergedoken in hun eigen zelf en onttrokken aan hun zintuiglijke staat, bestaanstoestanden zien, die niet in overeenstemming zijn met de genoemde verstandelijke ervaringen. Of misschien is deze toestand de dood zelve, daar immers de Boodschapper Allah's - Allah geve Hem zegen en heil - heeft gezegd: 'De mensen zijn slapende, en wanneer zij sterven, ontwaken zij.' Misschien is dus het aardse leven een droom met betrekking tot het leven hiernamaals en vertonen de dingen zich aan de mens wanneer hij gestorven is juist andersom als hij thans waarneemt en wordt er dan tot hem gezegd: 'Gij leefdet in achteloosheid hiervóór, doch nu hebben wij uw omhulling van u weggenomen en zo is uw blik thans scherp.'25
Toen nu deze overwegingen aan mij waren voorbijgegaan (blz. 13) en in mijn ziel waren doorgedrongen, streefde ik naar genezing daarvan, doch dit gelukte niet, daar zij alleen maar verdreven konden worden door een bewijs en het stellen van een bewijs was niet anders mogelijk dan door uit te gaan van de primaire noties van kennis; doch wanneer deze niet aanvaard worden, is het opstellen van een bewijs onmogelijk. Zo woekerde deze ziekte door en duurde welhaast twee maanden, gedurende welke ik de methode der Sofisten volgde, althans in feite maar niet naar woord en uitspraak. 26 Ten slotte schonk Allah genezing van die ziekte en keerde mijn ziel terug tot gezondheid en evenwichtigheid; de door het verstand erkende noodwendigheden werden wederom aanvaard en als betrouwbaar beschouwd in vaste zekerheid. Dit evenwel geschiedde niet door de constructie van een bewijs en door het opstellen van een redenering, maar door een licht27, dat Allah de Verhevene in mijn innerlijk ontstak. Dat licht is de sleutel van de meeste kennisnoties, en wie meent, dat de onthulling afhankelijk is van bewijzen alleen, die verengt de ruimomvattende Barmhartigheid Allah's. Toen de Boodschapper Allah's gevraagd werd naar de uitlegging en betekenis van Allah's woorden: 'Wien Allah recht wil leiden, diens borst verruimt hij voor de Islam'28, zeide hij: 'Dat is een licht, dat Allah ontsteekt in het hart en waarmede hij de borst verruimt.' Toen werd gevraagd: ' Wat is het kenteken daarvan?' Hij antwoordde: 'Dat men zich afkeert van het verblijf van het zelfbedrog en inkeert tot het verblijf der eeuwigheid.' Dit is het ook waarover hij - Allah geve hem zegen en heil - zegt: 'Allah de Verhevene heeft de schepselen geschapen in duisternis en hen daarna besprenkeld met Zijn licht; van dat licht moet men onthulling verwachten en dat licht glanst op uit de goddelijke goedheid op bepaalde tijden en (blz. 14) dat is het waar men naar uit moet zien.' Zoals hij - Allah geve hem zegen en heil - ook gezegd heeft: 'Er zijn, in de dagen van uw tijdelijk leven, ademtochten, die van uw Heer komen; welaan, stelt u dan daarvoor open.' De bedoeling met deze aanhaling is, dat men zijn volkomen ijver richt op het zoeken, zover dat het eindelijk een zoeken is naar wat niet gezocht kan worden. De primaire kennisnoties namelijk zijn geen zaken, die gezocht kunnen worden, omdat zij reeds aanwezig zijn, en wanneer het aanwezige gezocht wordt, gaat het verloren en verdwijnt. Wie echter zoekt wat niet gezocht kan worden, die kan er niet van verdacht worden te kort te schieten in het zoeken van wat wél gezocht kan worden.29
terug naar de Inhoud
IV Bespreking van de verschillende soorten van zoekers
Toen nu Allah, door Zijn gunst en Zijn alomvattende goedheid, mij had bestand gemaakt tegen deze ziekte, waren naar mijn inzicht de verschillende soorten van zoekers teruggebracht tot vier groepen:
De geloofsvorsers, welke er aanspraak op maken, dat zij de lieden van het inzicht en de beredenering zijn.
De zoekers naar innerlijkheid30 welke beweren, dat zij de lieden van de Onderrichting zijn, welke in het bijzonder putten uit de bron van de onfeilbare leider.
De filosofen, welke beweren, dat zij de lieden van de redeneerkunst31 en de redebewijzen zijn.
De mystieken, welke er aanspraak op maken de bijzonder bevoorrechten te zijn van de Tegenwoordigheid32 en de lieden van de aanschouwing en de onthulling.
Toen zeide ik tot mijzelf: Het wezenlijke gaat niet buiten deze vier klassen, want zij zijn het, die de wegen van het (blz. 15) zoeken naar het wezenlijke betreden; indien het wezenlijke hén ontgaat, dan blijft er geen hoop meer om het wezenlijke ooit te bereiken, want er ligt geen hoop in de terugkeer tot de gezagsvolging33, nadat men die eenmaal heeft verlaten. Het kenmerk van de gezagsvolger is immers, dat hij niet weet, dat hij een gezagsvolger is. Wanneer hij dat beseft, is het glas van zijn gezagsvolging verbrijzeld, en is hij een afgebroken tak, die niet hersteld kan worden en een scherf die niet meer gevoegd en aangehecht kan worden, tenzij hij in het vuur gesmolten wordt en daardoor tot een nieuw maaksel, wordt omgewerkt.
Zo zette ik mij ertoe deze wegen te betreden en tot het uiterste na te gaan wat deze groepen te bieden hebben, beginnende met de wetenschap der geloofsvorming en verder achtereenvolgens de weg der filosofie, die van de onderrichtingen der innerlijkheidsleer en de weg der mystieken.
terug naar de Inhoud
V Bespreking van het doel van de wetenschap der geloofsvorming
en waartoe zij leidt.
Daarop begon ik met de wetenschap der geloofsvorsing34. Ik maakte mij die eigen en overdacht haar; ik bestudeerde de boeken der vroegere onderzoekers uit hun midden en schreef zelf daarover de werken, die ik wilde schrijven. Ik bevond, dat het een wetenschap is, die haar eigen doelstelling bevredigt, maar niet de mijne. Haar doel is slechts de bewaring van de geloofspunten van de lieden der goede traditie35 voor de lieden der goede traditie zelve en het behoeden daarvan tegen de verwarring gesticht door de lieden der nieuwlichterij.
Allah, de Geprezene, heeft immers bij monde van de Boodschapper van Allah - Allah schenke hem zegen en heil (blz. 16) aan Zijn dienaren een geloofsleer gereikt, die het wezenlijke is voor wat betreft het heil van hun godsdienstig en werelds leven, zoals de Koran en de Tradities de kennis daarvan verkondigen. Daarop heeft de Satan door middel van de influisteringen der nieuwlichters zaken bijgebracht, die in strijd zijn met de goede traditie, zodat de mensen daar smaak in kregen en de geloofsleer van het wezenlijke voor de aanhangers daarvan in verwarring brachten. Allah, de Geprezene, heeft toen de groep der geloofsvorsers doen ontstaan en bezielde hen met de ijver om de overgeleverde goede traditie te helpen overwinnen met een welgeordende redeneerkunst, welke de bedrieglijkheden van de nieuwlichters onthulde, die in strijd met de overgeleverde goede traditie waren opgekomen. Daaruit ontstond de wetenschap van de geloofsvorsing en haar beoefenaars. Een deel hunner heeft de taak, waartoe Allah de Verhevene hen gesterkt had, vervuld; zij hebben een ijverige verdediging gevoerd van de goede traditie en gestreden voor de erkende geloofsleer, doordat zij zich lieten leiden door het Profeetschap36 en uitroeiden wat door de nieuwlichterij was opgekomen. Maar zij steunden daarbij op vooropstellingen, die zij van hun tegenstanders overnamen37 en welke zij genoopt waren te erkennen, hetzij door gezagsvolging, hetzij door de overeenstemming der Gemeente,38 hetzij door het enkel putten uit de Koran en de Traditie. Zij verdiepten zich voornamelijk in het aan het licht brengen van de tegenstrijdigheden bij de tegenstanders en het weerleggen van deze door gevolgtrekkingen uit hun eigen vooropstellingen. Dit nu is van gering nut ten aanzien van wie in beginsel niets anders aanvaardt dan de noodwendigheden. Daarom was de geloofsvorsing met betrekking tot mij niet voldoende en niet in staat genezing te geven van de ziekte, waaraan ik leed. (blz. 17)
Erger nog, naarmate het bedrijf van de geloofsvorsing zich verder ontwikkelde en men zich in verloop van tijd verder daarin verdiepte, werden de geloofsvorsers bevangen door de begeerte verder te gaan dan de verdediging van de goede traditie, door zich te begeven in het onderzoek naar het wezen der dingen. Zij verdiepten zich in het doorgronden van substanties en accidentiën en de daarvoor geldende regels39. Doch aangezien dit niet de bedoeling van hun wetenschap is, heeft hun geloofsvorsing daarin ook niet het uiterste bereikt. Evenmin is daar ten enen male iets uit voortgekomen, dat de duisternissen der verwarring in de meningsverschillen der mensen kon vernietigen. En ik houd het voor waarschijnlijk, dat het ook anderen dan mij zo vergaan is. Weliswaar twijfel ik er niet aan, dat dit wel het geval is geweest voor een bepaalde groep van personen, maar dan op zulk een wijze, dat de totstandkoming vermengd was met gezagsgeloof in een aantal zaken, die niet behoren tot de primaire noties. Mijn doel is thans echter mijn eigen geval uiteen te zetten en niet bezwaren te maken tegen hen, die er genezing bij hebben gevonden, want de geneesmiddelen zijn verschillend al naar de ziekten verschillend zijn. Menig geneesmiddel is er, waarbij de ene zieke baat vindt, terwijl de andere het niet verdragen kan.
terug naar de Inhoud
VI Bespreking van de resultaten der filosofen 40,
wat daarvan verworpen moet worden en wat niet, wat van hun leer als ongeloof moet worden beschouwd en wat niet, wat daarin nieuwlichterij is en wat niet. Verder aantoning van wat zij gestolen hebben van de lering der lieden van het Wezenlijke41 en wat zij door die lering hebben gemengd om daarbinnen hun voze leer naar boven te brengen, en (blz. 18) voorts hoe ontstaan is de afkeer der zielen tegen dat Wezenlijke en hoe de Wisselaar der Wezenlijkheden de reine wezenlijkheid heeft vrij gemaakt van het valse en slechte geld dat tot het geheel van hun rede-lering behoort.
Daarop, nadat ik gereed was gekomen met de wetenschap der geloofsvorsing, begon ik met de wetenschap der filosofie. Ik wist met zekerheid, dat niemand de verderfelijkheid van een soort van wetenschap kan kennen, zolang hij niet het uiterste van die wetenschap zozeer heeft doorgrond dat hij de gelijke is van de meest ervarene in het eigenlijke van die wetenschap en dan nog verder reikt en boven de , positie van deze uitgaat, zodat hij de diepste gronden en verborgenheden kent, die nog ontgaan aan de beoefenaar dier wetenschap. Eerst dan is het mogelijk, dat de verderfelijkheid, die hij wil aantonen, wezenlijk bestaat. Ik had echter niet gezien, dat één van de geleerden van de Islam zich ooit met ernst en toewijding daarmede had beziggehouden; in de werken der geloofsvorsers, waarin deze zich bezig hielden met de weerlegging van hun leer, waren niets anders dan gewrongen en onsamenhangende uitingen, welker innerlijke tegenstrijdigheid en ondeugdelijkheid zo evident was, dat een eenvoudige onwetende er zich niet door zou laten verstrikken, en eerst recht niet iemand, die aanspraak maakt op werkelijke wetenschap.
Toen ik dus begrepen had, dat het weerleggen van een leerrichting vóór men deze begrijpt en grondig kent een schot in den blinde is, gordde ik mij ernstig aan om die wetenschap te verwerven uit de boeken, door het' bestuderen daarvan alleen en zonder mij te laten helpen door een meester en voorlichter. Ik zette mij daartoe in de pozen van rust, die mij overbleven van het lesgeven en schrijven over de Wetswetenschappen, daar het mijn lot was college (blz. 19) te geven aan driehonderd studenten in Bagdad. Allah de Geprezene maakte het mij mogelijk, alleen door studie in deze uitgespaarde momenten, mij op de hoogte te stellen van het uiterste bereik hunner wetenschappen in minder dan twee jaren. Daarop ging ik door met gestadig daarover te denken na het begrepen te hebben, gedurende een jaar, telkens weer de diepste gronden ervan doorzoekende. Ten slotte kwam ik zo goed op de hoogte van wat daarin gelegen was aan bedrog en verdraaiing, wezenlijk onderzoek en fantasie, dat ik niet meer twijfelde.
Verneem nu het verslag daarvan en van de uiteindkomst van hun wetenschappen. Ik zag namelijk, dat zij in verschillende klassen verdeeld waren en hun wetenschappen in verschillende delen. Bij de menigvuldigheid van hun klassen hecht zich echter aan allen het kenmerk van ongeloof en ketterij,
ook al is er tussen de voorgangers en nieuweren onder hen en de lateren en de eerstgekomenen aanzienlijk verschil met betrekking tot hun grotere of geringere verwijdering van het Wezenlijke.
terug naar de Inhoud
VII Over hun klassen en de toepasselijkheid op allen
van het kenmerk van ongeloof.
Weet, dat zij, ondanks de menigvuldigheid hunner groepen en het onderling verschil hunner leerrichtingen, verdeeld kunnen worden in drie categorieën: de materialisten, de naturalisten en de deïsten 43.
[I] De eerste klasse is die der materialisten43. Dit is een klasse onder de vroegeren, die het bestaan ontkennen van een albestierend maker, die alwetend en almachtig is, en aldus beweren, dat de wereld altijd door zichzelf bestaan heeft en niet door een maker, en dat altijd de levende wezens zijn (blz. 20) voortgekomen uit zaad en het zaad uit levende wezens, zowel vroeger als in de toekomst, eeuwigdurend. Dezen zijn de vrijgeesten44.
[2] De tweede klasse is die der naturalisten45. Het onderzoek van deze lieden is voor het grootste deel gericht op de wereld der natuur en de wonderen van de dieren en planten. Zij verdiepen zich vooral in de ontleding van de ledematen der levende wezens en zien daarin zoveel wonderen van de werkzaamheid Allah's en zoveel blijken van Zijn wijsheid, dat zij genoopt zijn het bestaan te erkennen van een alwijs formeerder, die de uiteindelijke bestemming en het doel van alle dingen kent. Inderdaad kan niemand studie maken van de ontleding en de wonderlijke doelmatigheden der ledematen zonder deze noodwendige kennis te verwerven van de volmaakte wijze, waarop de Bouwer het bouwsel van de levende wezens heeft ingericht, in het bijzonder het bouwsel van de mens. Alleen hebben deze lieden, bij hun onderzoek van de natuur, de overtuiging gekregen, dat de harmonische inrichting van de constitutie46 een zeer grote invloed uitoefent op de functies der levende wezens en menen zij, dat de verstandsfunctie bij de mens eveneens vast verbonden is met zijn constitutie, zodat zij krachteloos wordt door het krachteloos worden der constitutie en dus ophoudt te bestaan; en dat dus, wanneer zij ophoudt te bestaan, het onredelijk is te menen, dat wat niet meer bestaat weer in aanzijn kan worden gebracht, naar zij beweren. Zij leren dus, dat de ziel sterft en niet kan terugkeren en ontkennen derhalve het leven hiernamaals, en eveneens de Gaarde, het Vuur, de Opstanding en de Afrekening47. Volgens hen bestaat er dus niet beloning voor gehoorzaamheid48 en straf voor ongehoorzaamheid. Derhalve zijn bij hen alle breidels geslaakt en geven zij zich aan de lusten (blz. 21) over gelijk de redeloze dieren. Ook deze lieden zijn vrijgeesten, want de wortel van het geloof is het geloof in Allah en de Boodschapper en de Laatste Dag, terwijl zij de Laatste Dag loochenen, ook al geloven zij aan Allah de Verhevene en aan Zijn eigenschappen.
[3] De derde klasse is die der deïsten49. Dezen zijn de lateren. Tot hen behoort bij voorbeeld Socrates, de leraar van Plato, die zelf weer de leraar was van Aristoteles. Het is Aristoteles, die voor hen de logica heeft opgesteld en de wetenschappen geordend en die voor hen heeft doen rijzen wat vroeger nog niet gerezen was en die wetenschappen van hen heeft doen rijpen die tevoren groen waren. Deze allen verwierpen de beide eerstgenoemde groepen, de materialisten en de naturalisten, en voerden zoveel aan om hun verderfelijkheden te onthullen, dat anderen daarvan ontslagen waren - 'En Allah geeft voldoende sterking aan de gelovigen in de strijd50' - door hun bestrijding van elkaar. Daarop keerde Aristoteles zich tegen Plato en Socrates en de andere deïsten, die aan deze waren voorafgegaan, op afdoende wijze, totdat hij zich volkomen vrij had gemaakt van hen allen. Alleen liet hij nog enkele resten van de smetten van hun ongeloof bestaan, waaraan het hem niet gelukt was zich te onttrekken. Daardoor is het noodzakelijk hem voor een ongelovige te houden en evenzo de Islamitische filosofeerders51 die hem volgen, zoals Ibn Sina, al Farabi52 en huns gelijken, alhoewel geen van de Islamitische filosofeerders er zo goed in geslaagd is de wetenschap van Aristoteles over te leveren als deze twee mannen. Wat anderen dan zij beiden hebben overgeleverd is niet vrij van vergissing en verwarring, waarin het hart van wie het bestudeert bijster wordt, zodat het er niets van begrijpt. En wat men niet begrijpt, hoe kan men dat weerleggen of aan (blz. 22) vaarden? Alles wat bij ons is komen vast te staan van de filosofie van Aristoteles, aan de hand van wat de beide genoemde mannen hebben overgeleverd, laat zich terugbrengen tot drie delen: een deel, dat men voor ongeloof moet verklaren, een deel, dat men voor nieuwlichterij moet houden, en een deel, dat men in het geheel niet behoeft te verwerpen. Wij zullen dit nu uiteenzetten.
terug naar de Inhoud
VIII Over de onderverdeling van hun wetenschappen
Weet, dat hun wetenschappen met betrekking tot het doel, dat wij nastreven, in zes onderdelen uiteenvallen: wiskunde, redeneerkunde, natuurkennis, godskennis, staatkunde en zedenleer.
De wiskunde hangt samen met rekenkunde, meetkunde en cosmologie en geen daarvan hangt in negatieve of positieve zin samen met de godsdienstige onderwerpen. Het zijn eerder onderwerpen gebouwd op bewijsvoering, die men niet kan ontkennen, nadat men ze eenmaal heeft leren begrijpen en kennen. Er zijn echter twee onheilen uit haar voortgekomen.
Het eerste van die beide onheilen is, dat wie ze beoefent met bewondering vervuld wordt voor haar fijnheden en de helderheid van haar bewijsvoeringen, zodat daardoor zijn geloof in de filosofie begunstigd wordt en hij meent, dat al hun wetenschappen een even grote evidentie en betrouwbaarheid van bewijsvoering hebben als deze wetenschap. Dan kan het zijn, dat hij gehoord heeft wat de mensen elkaar vertellen van hun ongeloof, hun godsverzaking en hun kleinering van de Wet, waardoor hij er toe komt ongelovig te worden aan de loutere gezagsvolging (blz. 23) en zegt: 'Indien de godsdienst wezenlijkheid was, zou dit aan hen niet verborgen zijn gebleven, gezien hun diep doordringen in deze wetenschap.' Wanneer hij dan hoort praten over hun ongeloof en hun afwijzing, dan ontleent hij daaraan een bewijs daarvoor, dat het wezenlijke is de afwijzing en de ontkenning van de godsdienst. Hoevelen heb ik er gezien, die van het wezenlijke zijn afgedwaald door dat weinige alleen, zonder dat zij op iets anders dan dat konden steunen. Wanneer nu tot zo iemand gezegd wordt: 'Als iemand in het ene bedrijf bekwaam is, behoeft hij nog niet bekwaam te zijn in alle bedrijven, dus wie bekwaam is in wetswetenschap en geloofsvorsing behoeft nog niet bekwaam te zijn in de geneeskunde, en evenmin behoeft wie onwetend is in de verstandswetenschappen onwetend te zijn in de spraakkunst. In ieder bedrijf zijn integendeel lieden, die daarin een graad van voortreffelijkheid en voorgangerschap bereikt hebben, ook al blijft onbekwaamheid en onwetendheid hun deel in andere bedrijven. De redenering der vroegere denkers echter is in de wiskunde gekenmerkt door verstandsbewijzen, maar in de godskennis op gissing, hetgeen alleen maar hij kan weten, die er ervaring van beeft en er diep in is doorgedrongen', dan, wanneer dit nu op deze wijze wordt betoogd, vindt het geen aanvaarding bij degene, die het gezagsgeloof wil verwerpen. Eerder brengt zijn overwegende hartstocht en zijn zucht naar onwezenlijkheid en liefde voor verstandelijke praterij hem ertoe te volharden in zijn bewondering voor hen in alle wetenschappen. Dit is een geweldig nadeel, dat het nodig maakt allen, die zich in deze wetenschappen verdiepen, af te wijzen. Want ook al hangen deze niet onmiddellijk samen met zaken van de godsdienst, gaat toch, aangezien het bij hen de elementaire wetenschappen zijn, hun (blz. 24) verkeerde en ongelukkige instelling op hen over. Weinigen zijn er, die er zich in verdiepen, zonder dat zij afvallig worden van de godsdienst en zonder dat de breidel der godsvrucht van hun hoofd wordt geslaakt.
Het tweede onheil komt van de zijde van de oprechte, maar onwetende Islam-aanhanger, welke meent, dat de godsdienst tot overwinning geholpen kan worden door de ontkenning van alle wetenschap, die met die lieden in betrekking staat. Zo ontkent hij dan al hun wetenschappen en houdt hij vol, dat zij daarin onwetend zijn. Dit gaat zover, dat hij ook hun leer over de zons- en maansverduisteringen ontkent en beweert, dat wat zij leren strijdig is met de Wet. Wanneer dit nu ter ore komt aan iemand, die die dingen kent door strikte bewijsvoering, twijfelt hij niet aan zijn bewijsvoering, maar gelooft, dat de Islam gebouwd is op ontkenning van strikte bewijsvoering, en zo neemt zijn liefde voor de filosofie en zijn afkeer van de Islam nog toe. Inderdaad doen degenen, die menen, dat de Islam geholpen wordt door ontkenning van deze wetenschappen, de Islam groot onrecht aan. Want er is in de Wet geen enkele toespeling op deze wetenschappen, zomin negatief als positief, noch is er in deze wetenschappen enige toespeling op godsdienstige zaken. In de uitspraak van de Profeet - Allah schenke Hem zegen en heil -: 'De zon en de maan zijn twee van Allah's tekenen; zij worden niet verduisterd in verband met iemands dood noch met zijn leven, maar wanneer gij dat ziet, zoekt dan toevlucht in de gedenking Allah's en de devotie'53 is niets wat noopt tot afwijzing van de wetenschap der rekenkunde54, die leert kennen de loop van zon en maan en hun vereniging en tegenoverstelling volgens de bijzonder daarvoor geldende wetmatigheid. En wat betreft Zijn uitspraak: 'Maar elk ding, waaraan Allah zich (blz. 25) openbaart, zinkt neer voor Hem in onderwerping', deze toevoeging wordt in het geheel niet in de erkende Traditieverzamelingen gevonden55. Dit is wat geldt voor de wiskunde en het nadeel, dat aan haar kleeft.
terug naar de Inhoud
IX Wat betreft de redeneerkunde 56,
niets daarvan hangt negatief of positief samen met de godsdienst. Het is het onderzoek van de bewijsmethoden en gevolgtrekkingen, de regelen die gelden voor de vooropstellingen van de bewijsvoering en de wijze waarop deze samen worden verbonden, de regelen geldende voor de juiste begripsbepaling en hoe zij moet worden opgesteld en voorts de leer, dat kennis is óf voorstelling, tot de kennis waarvan leidt de begripsbepaling, óf waarmaking, tot de kennis waarvan leidt de bewijsvoering57. Er is hierin niets wat behoeft te worden afgewezen; integendeel is het van dezelfde soort als wat de geloofsvorsers en de onderzoekers van de bewijsleer58 bespreken. Alleen zijn de beoefenaars der logica van deze laatsten verschillend door de uitdrukkingen en termen, die zij gebruiken en doordat zij verder gaan in onderscheidingen en onderverdelingen. Een voorbeeld van hun redenering in deze is, dat zij zeggen: ' Wanneer het vaststaat, dat iedere A gelijk B is, dan volgt daaruit, dat een deel van B ook A is.' D.w.z.: wanneer het vaststaat, dat ieder mens een levend wezen is, dan volgt daaruit, dat een deel van de levende wezens mens is. Zij drukken dit uit door te zeggen, dat een algemene geldigheid door omkering wordt tot een gedeeltelijke geldigheid. Wat heeft dit nu te maken met de aangelegenheden van de godsdienst, zodat het ontkend of geloochend zou moeten worden ? Wanneer het ontkend wordt, ontstaat door die ontkenning bij de (blz. 26) beoefenaars der redeneerkunde slechts wantrouwen aan het verstand van degeen, die ontkent, en zelfs aan zijn godsdienst, van welke de laatste beweert, dat zij berust op een dergelijke ontkenning. En dan is er nóg een soort van verkeerdheid in deze wetenschap. Zij brengen namelijk voor de bewijsvoering regelen bijeen, waarvan men weet, dat zij noodzakelijkerwijs tot zekerheid voeren; wanneer zij echter aankomen bij godsdienstige onderwerpen, die zij willen bespreken, is het hun onmogelijk zich aan die regelen te houden; zij maken het zich dan integendeel verregaand gemakkelijk. En zo kan het voorkomen, dat iemand zich bezighoudt met de redeneerkunde, haar bewondert en helder vindt, en daarna meent, dat de uitingen van ongeloof, die van haar beoefenaars worden verteld, gesteund worden door dergelijke bewijsvoeringen en dat hij het ongeloof in de armen valt nog vóór hij is toegekomen aan de wetenschappen der godskennis. Ook dit nadeel is dus met deze wetenschap verbonden.
terug naar de Inhoud
X Wat betreft de wetenschap der natuurkennis,
deze doet onderzoek naar de lichamen, die in de wereld zijn, de hemelen en de planeten daarin, en de enkelvoudige lichamen, die zich daaronder59 bevinden, zoals het water, de lucht, de aarde en het vuur, en verder de samengestelde lichamen, zoals de dierlijke wezens, de planten, de metalen en wat daaronder komt; evenzo naar de oorzaken van verandering van deze en hun in elkander overgaan en hun vermenging. Zij heeft overeenkomst met het onderzoek door de arts van het lichaam van de mens en zijn besturende en dienende ledematen en de oorzaken van de verandering hunner samenstelling. Evenmin nu als de godsdienst de (blz. 27) afwijzing van de geneeskunde met zich brengt, behoort het tot zijn vereisten deze wetenschap af te wijzen, behalve in zeer bepaalde aangelegenheden, die wij besproken hebben in de Tegenstrijdigheid der filosofen6o en nog enige daarbuiten vallende zaken, waarin het verplicht is zich tegen deze wetenschap te keren en waarvan het bij enig nadenken duidelijk is, dat zij er in begrepen zijn. De hoofdzaak van dit is dat men wete, dat de natuur onderworpen is aan Allah de Verhevene, dat zij niet handelt uit zichzelf maar dat zij in handeling gezet wordt door haar Formeerder. Zo zijn de zon, de maan en de sterren aan Zijn bestier onderworpen zaken; van geen hunner gaat een handeling uit, die in zijn eigen wezen ligt en daaruit voortkomt.
terug naar de Inhoud
XI Wat betreft de godskennis61,
hierin is het, dat hun meeste misvattingen gelegen zijn, want zij zijn hierin niet in staat trouw te blijven aan de bewijsvoeringen volgens de regelen, die zij in de redeneerkunde gesteld hebben en hierdoor zijn in deze wetenschap de meningsverschillen onder hen zeer talrijk. Aristoteles heeft hierin zijn leer dicht gebracht bij de leerrichtingen der Islamieten, zoals al-Farabi en Ibn Sina dat van hem overleveren. Het geheel van hun misvattingen hierin komt echter neer op. twintig grondpunten, waarvan er drie maken, dat men hen voor ongelovig moet verklaren en zeventien, dat men hen voor nieuwlichters moet houden. Het is voor de voosverklaring van hun leer in deze twintig punten, dat wij het boek over de Tegenstrijdigheid hebben geschreven. In de drie eerste gevallen zijn zij in strijd met alle Islamieten. Vooreerst in hun leer, dat de lichamen niet worden opgewekt62, maar dat hetgeen beloond en bestraft wordt louter alleen de geesten (blz. 28) zijn, terwijl de bestraffingen geestelijk zijn en niet lichamelijk. In het poneren van de geestelijke zijde hebben zij wel is waar gelijk, want die is er ook, maar zij hebben ongelijk in het ontkennen van de lichamelijke zijde en zijn, door hun uitspraak daarover, ongelovig aan de Wet. - In de tweede plaats hun leer, dat Allah de Verhevene de algemeenheden kent en niet de bijzonderheden; ook dit is evident ongeloof, want in wezenlijkheid is het zo, dat 'Niet ontgaat aan Zijn! kennis het gewicht van een grein op de aarde, noch in de hemel63. - In de derde plaats hun leer over de ongeschapenheid en de eeuwige voortduring van de wereld, want geen der Moslims leert een enkel van deze punten. - Wat aangaat hetgeen daarna komt, zoals de ontkenning der eigenschappen64, en hun leer, dat Hij wetend is krachtens Zijn wezen en niet krachtens een kennen, dat een toevoeging is bij Zijn wezen, en andere dergelijke uitspraken, hierin staat hun leerrichting dicht bij die der Mu'tazilieten65, maar het is niet verplicht de Mu'tazilieten deswege voor ongelovigen te verklaren. In ons werk Eindoordeel over het onderscheid tussen de Islam en de vrijgeesterij hebben wij datgene uiteengezet, waaruit blijkt de verderfelijkheid dergenen, die te spoedig overgaan tot het voor ongeloof verklaren van alles wat indruist tegen hun eigen leerrichting.
terug naar de Inhoud
XII Wat betreft de staatkunde,
al wat zij daarover leren gaat terug op de op het algemeen nut gerichte wijsheidsleringen, die samenhangen met wereldse overheidszaken. Zij hebben deze slechts ontleend aan de aan de profeten geopenbaarde schriften van Allah en aan de van godsvrienden uit de oudheid overgeleverde wijsheidsleringen. (blz. 29)
terug naar de Inhoud
XIII Wat betreft de zedeleer 66,
al wat zij daarover leren gaat terug op het samenvatten van de kenmerken en eigenschappen der ziel en de bespreking van de eigenheden en soorten daarvan en hoe zij behandeld en in toom gehouden moeten worden. Zij hebben die echter slechts ontleend aan de leer der mystieken, welke goddelijk geïnspireerden zijn, die zich toeleggen op de gedenking van Allah en op de bestrijding van de lust en op de betreding van de weg tot Allah de Verhevene door zich af te wenden van de wereldse genietingen. In die bestrijding hebben zich voor hen onthuld de eigenschappen en gebreken der ziel en- de haar bedrijvigheid aanklevende smetten, die zij duidelijk hebben verkondigd. Toen hebben de filosofen dit overgenomen en het gemengd in hun eigen redeleer om, daarmede gesierd, haar als een middel te gebruiken om hun voze leer ingang te doen vinden. Er waren inderdaad in hun tijdsgewricht, of liever in alle tijdsgewrichten, een aantal goddelijk geïnspireerden, waarvan Allah de Verhevene zorgt, dat de wereld nooit verstoken is. Zij immers zijn de steunpunten der aarde door hun zegeningen, die de barmhartigheid doen neerdalen op de aardbewoners67, zoals dat voorkomt in de Traditie, waar de Profeet - Allah schenke Hem zegen en heil - zegt: 'Door hen ontvangen zij regen en door hen erlangen zij levensonderhoud, en tot hen behoorden ook de Lieden van de Grot.'68 Deze laatsten leefden in de voorafgegane tijden, zoals de Koran dat uitspreekt.
terug naar de Inhoud
XIV Zo kwamen er uit de vermenging
die zij in hun boeken te weeg brachten, met de uitspraken van het Profeetschap69 en van de mystieken twee onheilen voort. (blz. 30) Eén onheil met betrekking tot de aanvaarders en één onheil met betrekking tot de afwijzers.
Het ene onheil, met betrekking tot hen die de leer afwijzen, is zeer groot. Een groot aantal weinig scherpzinnige lieden meende namelijk, dat die leer, daar zij in hun boeken vervat was vermengd met hun :voosheid, moest worden gemeden en niet behartigd en zelfs, dat zij moest worden afgekeurd bij ieder, die er aandacht aan schonk. Aangezien zij haar namelijk het allereerst van die lieden vernomen hadden, zette zich in hun minder scherp verstand de mening vast, dat zij voos was, omdat de verkondiger van haar ook voze dingen verkondigde. Het is ermede als met iemand, die een Christen hoort zeggen: 'Er is geen andere god dan Allah en Isa70 is de Boodschapper Allah's' en dan dit loochent, zeggende: 'Dit zijn de woorden der Christenen', zonder verder na te denken, alles op grond van de overweging, dat de Christen een ongelovige is krachtens deze uitspraak of krachtens het feit, dat hij het Profeetschap ontkent van Mohammed - Allah schenke Hem zegen en heil. Doch indien hij alleen maar ongelovig is krachtens zijn ontkennen, dan volgt daar nog niet uit, dat hij ook een tegenstrever is in andere dingen dan die waarin hij zich een ongelovige toont, namelijk in dat wat op zichzelf waarheid is, ook al is het eveneens voor hemzelf waarheid.
Dit is de gewoonte der mensen van zwak inzicht, welke hun kennis van het wezenlijke beoordelen naar de personen en niet de kennis van de personen naar het wezenlijke. De inzichtsvolle echter richt zich naar de heer der inzichtsvollen, Ali71, de Welgevallige - moge Allah welgevallen aan hem hebben - waar hij zegt: 'Ken niet de waarheid naar de mensen; ken eerst de waarheid, dan kent gij hen, die haar aanhangen'. De inzichtsvolle immers kent de waarheid en (blz. 31) overweegt dan de uitspraak zelf; is zij waarheid, dan aanvaardt hij haar, onverschillig of wie haar uitspreekt een verkondiger is van het voze of van het wezenlijke. Zelfs zal hij soms begeren de waarheid te ontlenen aan de uitspraken behorende tot de leer van de lieden der dwaling, wetende, dat de vindplaats van het goud het binnenste der aarde is. Er is geen kwaad in, dat een geldwisselaar zijn hand steekt in de zak van een valse munter en het zuivere metaal haalt uit het valse en slechte geld, zolang hij zelf vertrouwen kan op zijn inzicht. Het is zo, dat een boer moet worden weerhouden van zaken doen met een valse munter, maar niet een scherpziende wisselaar; evenzo wordt een onervarene van de oever der zee afgehouden, maar niet een geoefend zwemmer, en wordt aan een kind verboden een slang aan te raken, maar niet aan een ervaren slangenbezweerder. Maar waarlijk, aangezien bij de meeste mensen overheersend is de overtuiging van hun eigen scherpzinnigheid en voortreffelijkheid en van de toereikendheid van hun verstand om het wezenlijke te onderscheiden van het voze en de rechte leiding van de dwaling, is het toch nodig met de grootste beslistheid de grote massa zoveel mogelijk af te houden van het bestuderen van de boeken van de lieden der dwaling, daar zij niet veilig zijn voor het tweede nadeel, dat wij zo aanstonds in hoofdzaak zullen bespreken, ook al zijn zij wél veilig voor dit eerste nadeel, dat wij nu besproken hebben.
Er is ook bezwaar gemaakt tegen zekere uitspraken, die zijn neergelegd in onze werken over de geheimenissen van de wetenschappen van de godsdienst, door een aantal dergenen, wier zielekrachten niet stevig staan in de wetenschappen en wier blikken niet openstaan voor de verste einden der leerrichtingen. Zij zeggen namelijk 'Die uitspraken behoren (blz. 32) tot de uitspraken der ouden' ; terwijl toch sommige daarvan van het soort zijn, dat zich altijd aan de gedachte kan voordoen, en waarop ook een ander gemakkelijk weer kan komen, en weer andere gevonden worden in de boeken der wetswetenschappen; de meeste van die uitspraken zijn naar hun strekking in de boeken der mystieken te vinden. Maar ook als wij eens aannemen, dat zij alleen maar in de boeken der filosofen gevonden worden, dan, wanneer het op zichzelf verstandige rede is, gestaafd door redelijk bewijs en niet in strijd met het Boek en de Traditie, is het volstrekt niet nodig ze te schuwen en te verloochenen. Als wij daaraan beginnen zouden en er toe zouden komen iedere waarheid te schuwen, die kan opkomen in de gedachte van een verkondiger van het voze, dan zouden wij een groot deel van de waarheid moeten schuwen en zouden wij heel wat verzen van de Koran en Traditieberichten van de Boodschapper - Allah geve hem zegen en heil - moeten schuwen, en evenzo wat van het voorgeslacht wordt aangehaald en de uitspraken der wijzen en mystieken, alleen omdat de samensteller van het boek van de Broeders der reinheid72 die in zijn boek heeft aangehaald om ze als getuigenis te gebruiken en door middel daarvan de harten der dwazen geleidelijk tot zijn voze leer over te halen. Dat zou tot gevolg hebben, dat de voosheidsverkondigers ons de waarheid uit de handen trekken door haar neer te leggen in hun werken. De geringste graad van een man van kennis is toch wel, dat hij zich onderscheidt van een onwetend persoon uit de grote massa. Hij moet dus niet zich onthouden van honing, al vindt hij die ook in de kop van een koppenzetter, maar er zich rekenschap van geven, dat die kop het wezen van de honing niet kan veranderen en dat de natuurlijke afkeer daartegen voortkomt uit bij de grote massa verbreide onkunde. Deze komt (blz. 33) daaruit voort, dat de koppenzetterskop gemaakt is voor het vuile bloed, terwijl zo iemand meent, dat het bloed vuil is omdat het zich in de kop bevindt, niet beseffend, dat het vuil is wegens een wezenseigenschap en dat dus, wanneer die eigenschap in de honing ontbreekt, de aanwezigheid daarvan in de kop hem die eigenschap niet doet verwerven en bij hem niet een gevoel van walging behoeft te veroorzaken. Dit is een ongegronde verbeelding, maar zij heeft de overhand bij de meeste mensen. Als ik maar een uitspraak toeschrijf aan iemand, die naar hun opvatting goed is, aanvaarden zij haar, ook al is zij voos, en als ik haar in de mond leg van iemand over wie zij een slechte mening hebben, verwerpen zij haar, ook al is zij waarachtig. Dusdoende beoordelen zij de waarheid naar de personen en niet de personen naar de waarheid en dit is het toppunt van dwaling. Dit wat betreft het nadeel verbonden aan de afwijzing.
Het tweede onheil is te vinden bij hen, die de leringen der filosofen aanvaarden. Immers wie een blik slaat in hun boeken, zoals dat van de Broeders der reinheid en andere en dan ziet hoe zij in hun uiteenzetting profetische wijsheidsspreuken en uitlatingen van mystieken gemengd hebben, kan er licht toe komen die te bewonderen en te aanvaarden, waardoor hij dan een gunstig oordeel daarover krijgt en gemakkelijk ook hun voze leer aanvaardt, die daarmede vermengd is, ten gevolge van de gunstige mening die het gevolg is van wat hij zag en bewonderde. Dit is een manier van geleidelijk bijbrengen van het onwaarachtige. Om deze reden moet men het bestuderen van hun boeken verbieden wegens het gevaar en de verleiding, die daarin gelegen zijn. Evenals men wie niet zwemmen kan moet beschermen tegen de plaatsen, waar hij in het water kan afglijden, moet men de mensen behoeden tegen het bestuderen van (blz. 34) die boeken. En evenals men kinderen moet beschermen tegen het aanraken van slangen, moet men de oren beschermen tegen het mengsel van die uitspraken. En evenals voorts de slangenbezweerder moet zorgen, dat hij een slang niet aanraakt voor de ogen van zijn zoontje, wanneer hij weet, dat dit hem zal nadoen in de mening, dat hij hem
gelijk is, maar integendeel hem ervan moet afhouden door zichzelf in zijn tegenwoordigheid ervan te weerhouden, zo is ook de stevig staande geleerde tot hetzelfde verplicht. Evenals de ervaren slangenbezweerder, wanneer hij de slang beetpakt en het tegengif en het gif weet te onderscheiden, en dan het tegengif eruit haalt en het gif onschadelijk maakt, behoeft hij niet het tegengif te onthouden aan wie er behoefte aan heeft. Zo ook de ervaren en scherpziende geldwisselaar; wanneer hij zijn hand steekt in de zak van de vervalser en daaruit het zuivere metaal haalt en het slechte en valse geld wegwerpt, behoeft hij nog niet het goede en deugdelijke geld te onthouden aan wie er behoefte aan heeft. Evenzo is het ook met de beoefenaar der wetenschap. Wanneer hij, die aan tegengif behoefte heeft, daarvoor huivert, wanneer hij ervaart, dat het getrokken is uit een slang, die een verzamelpunt van gif is, dan moet men hem daarover wijs maken. En wanneer de behoeftige, die geld van node heeft, ervan terugschrikt het goud aan te nemen, dat gehaald is uit de zak van een vervalser, moet men hem erop wijzen, dat zijn tegenzin niets dan onwetendheid is, die maakt dat hij verstoken blijft van het voordeel, dat zijn oogmerk is, en is het nodig hem voor te houden, dat de dichte nabijheid, waarin het valse en het goede geld zich bevinden, nog niet het goede geld vals maakt, zoals het het valse geld niet goed maakt. Op dezelfde wijze maakt ook niet de nabijheid van het ware en onwaarachtige (blz. 35) het ware onwaarachtig en evenmin maakt zij het onwaarachtige tot waarheid. Dit is het wat wij wilden zeggen over het nadeel en het gevaar van de filosofie.
terug naar de Inhoud
XV Bespreking van de lering van de onderrichting 73
en haar schaduwzijden.
Toen, nadat ik gereed was met het mij eigen maken en begrijpen van de wetenschap der filosofie en het aantonen van het ondeugdelijke daarin, begreep ik, dat ook zij geen volkomen voldoening kon schenken aan mijn begeerte en dat het verstand alleen niet alle gezochte dingen kan omvatten en niet de sluier wegnemen van alle moeilijkheden.
Nu was opgekomen de partij van de aanhangers van de Onderrichting en was onder de mensen verspreid hun leer, die er aanspraak op maakt de diepste betekenis der dingen te kennen door de voorlichting van de onfeilbare Leider, die de waarheid hoedt, en ik vatte het besluit op onderzoek te doen naar wat zij te zeggen hebben, om te leren kennen wat zij in hun schild voeren. Toen geviel het, dat mij een bindende opdracht bereikte van Zijn Majesteit de Kalief74 om een boek samen te stellen over het wezenlijke van hun leerrichting. Ik kon mij daaraan niet onttrekken en het werd een aansporing van buiten, die zich voegde bij de oorspronkelijke aandrang die van binnen kwam. Ik zette mij er dus toe hun boeken en hun verhandelingen bijeen te zoeken. Ook had ik kennis genomen van een aantal hunner nieuwere uitspraken, die ontsproten waren aan de geest der tijdgenoten en niet langs de traditionele weg van hun voorgangers waren overgekomen. Ik verzamelde deze uitspraken en ordende ze degelijk, op een wijze, die ze voor onderzoek geschikt maakte en mij vergunde ze volledig te (blz. 36) weerleggen. Dit bracht zelfs enige waarheidsaanhangers er toe mijn vérgaande vaststelling van hun betoog af te keuren, terwijl zij zeiden: 'Dit is werk in hun voordeel, want zij zouden niet in staat zijn hun leer met al deze dwaalmeningen te verdedigen, als gij ze niet hadt onderzocht en geordend.' Deze afkeuring is in zekere zin terecht. Immers ook Ahmad ibn Hanbal keurde het af in al-Harith al-Muhasibi, dat hij een werk geschreven had tot weerlegging van de Mu'tazilieten75. Al-Harith antwoordde: 'De weerlegging van nieuwlichterij is plicht', waarop Ahmad antwoordde: 'Ja, maar gij hebt eerst hun dwaalmening aangehaald en daarna hebt gij een weerlegging gegeven. Hoe kunt gij er dan tegen verzekerd zijn, dat iemand kennis neemt van die dwaalmeningen en dat deze dan blijven hangen in zijn begrip, zonder dat hij zich wendt tot de weerlegging of deze wél overweegt maar de strekking ervan niet begrijpt?' Wat Ahmad zeide is juist, maar dit geldt alleen voor een aanvechtbaarheid, die niet algemeen verbreid is. Wanneer zij echter reeds verbreid is, dan is het plicht haar te weerleggen, en weerlegging is slechtsmogelijk na haar inhoud te hebben medegedeeld. Natuurlijk moet men voor hen geen dwaalmening construeren, die zij zelf niet hebben bedacht. Dat heb ik ook niet gedaan, maar ik had deze dwaalmening vernomen van een van mijn bekenden, die mij vaak bezocht, nadat hij zich bij hen had aangesloten en hun leer was gaan volgen. Deze vertelde mij, dat zij lachen over de werken dergenen, die tegen hen geschreven hebben, want deze laatsten begrijpen niet de strekking van hun betogen. Daarop besprak hij hun betogen en vertelde wat zij daarvan leren. Ik echter had er geen lust in, dat men zou denken, dat de grond van hun argumentering mij ontgaan was en daarom heb ik die vermeld. En ook wilde ik niet, dat men (blz. 37) zou denken dat ik haar wel gehoord had, maar niet begrepen, en daarom heb ik haar nauwkeurig weergegeven. Want mijn bedoeling was hun dwaalmening zo nauwkeurig mogelijk weer te geven, om daarna haar verderfelijkheid aan te tonen.
terug naar de Inhoud
XVI Het slotoordeel was, dat zij zelf geen slotoordeel hebben
en dat hun leer geen waarde heeft. Ware het niet, dat oprechte, maar onwetende lieden de strijd tegen haar gevoerd hadden, dan zou deze nieuwlichterij in haar zwakheid het nooit zover gebracht hebben. Maar overgrote ijver heeft de verdedigers van het wezenlijke ertoe gebracht lang met hen te strijden over de vooropstellingen van hun leer en hen aan te vallen op al hun uitspraken. Zo hebben zij hen aangevallen op hun vooropstelling van de noodzaak van onderrichting en van een onderrichter en hun bewering, dat niet iedere onderrichter deugdelijk is, maar dat er een onfeilbare onderrichter nodig is. Hun argumenten, waarmede zij de noodzakelijkheid van onderrichting en van een onderrichter aantoonden, waren evident juist en wat hun bestrijders daartegen aanvoerden was zwak; zo hebben een aantal lieden zich laten misleiden, doordat zij meenden, dat dit het gevolg was van de kracht van hun leerrichting en van de zwakte van de tegenstanders. Zij zagen niet in, dat dit kwam door de zwakte en de onwetendheid van de kampioenen van het wezenlijke in hun, methode. Juist is, dat men de noodzakelijkheid van een onderrichter erkent en dat deze onfeilbaar moet zijn. Alleen is onze onfeilbare onderrichter Mohammed - Allah schenke hem zegen en heil. Wanneer zij zeggen: 'Die is dood', dan antwoorden wij: 'Maar uw onderrichter is afwezig!' En wanneer zij (blz. 38) zeggen: 'Onze onderrichter heeft zijn wervers onderricht en hen rondgezonden in de landen; hij verwacht, dat zij hem raadplegen, als zij van mening verschillen of zich een moeilijkheid aan hen voordoet', dan zeggen wij: 'Ook onze onderrichter heeft zijn wervers onderricht en hen rondgezonden en een volledige voorlichting gegeven, daar Allah de Verhevene zegt: 'Heden heb ik voor ulieden uw godsdienst volmaakt'76 en na de volmaking van het onderricht kan de dood of de afwezigheid van de onderrichter niet schaden.' Zij kunnen dan nog zeggen: 'Hoe kunt gij dan beslissen in die zaken, waarover gij niets vernomen hebt? Soms door een gezaghebbende tekst? maar die hebt gij niet vernomen. Of soms door eigen vinding en redelijk inzicht? maar dit is een bron van meningsverschil.' Maar dan antwoorden wij: 'Wij doen hetzelfde als wat deed Mu'adh - Allah hebbe welgevallen aan hem -, toen de Boodschapper Allah's - Allah schenke hem zegen en heil hem naar Jaman zond, namelijk dat wij beslissen volgens de tekst, wanneer die aanwezig is en naar eigen vinding, wanneer die er niet is.'77 Ditzelfde doen dan ook hun afgezanten, wanneer zij ver van de Leider zijn in het uiterste Oosten. Het is hun immers niet mogelijk te beslissen volgens een tekst, want de teksten, die eindig zijn, kunnen niet de feiten, die oneindig zijn, volledig behandelen. Zij kunnen ook niet in ieder geval terugkeren naar het oord, waar de Leider zich ophoudt, want totdat hij die afstand heeft afgelegd en weer terugkeert kan hij, die om een beslissing vraagt, reeds gestorven zijn en zo geen nut meer hebben van de terugkomst. Iemand voor wie het vinden van de devotierichting78 moeilijkheden oplevert kan niets anders doen dan zijn devotie verrichten naar eigen bevinding, want als hij reist naar de woonplaats van de (blz. 39) Leider om van hem de richting te leren kennen, mist hij het tijdstip van de devotie79. Het is in dat geval geoorloofd de devotie te doen in een andere dan de goede richting, naar eigen gissing. Er is een uitspraak, dat voor hem, die faalt in zijn streven om het juiste te vinden, één loon is weggelegd en voor wie het juiste treft een dubbel loon. Zo is het ook gesteld met alle zaken, die voorwerp zijn van het vrije onderzoek. Zoals bij voorbeeld ook het verstrekken van de liefdadigheidsbelasting80 aan de armen, want soms zal iemand door eigen onderzoek menen, dat iemand arm is, terwijl deze in werkelijkheid rijk is, maar zijn rijkdom verbergt; dan moet er hem geen verwijt van gemaakt worden, ook al tast hij mis, omdat iemand niet door een verwijt getroffen kan worden dan voor zover zijn gissing daar aanleiding toe geeft. Indien dan gezegd wordt: 'De mening van een andersdenkende is evenveel waard als zijn mening', dan antwoorden wij: 'Hem is opgedragen zijn eigen mening te volgen, evenals degeen, die zelfstandig de devotierichting bepaalt, zijn eigen mening volgt, ook al hebben anderen een andere mening.' Als dan gezegd wordt: 'Maar de gezagsvolger volgt al-Sjafi'i of Abu Hanifa81 - Allah hebbe welgevallen aan hen - of andere leiders', dan antwoorden wij: 'Maar hoe moet dan hij handelen, die op het punt van de devotierichting het gezag volgt, in geval van twijfel, wanneer de zelfstandig oordelenden onderling van mening verschillen?' De ander zal dan moeten zeggen: 'Aan hemzelf staat de beoordeling van wie hij als de beste en meest kundige erkent op het punt van de bepaling van de devotierichting en dan moet hij die beoordeling volgen.'
Inderdaad zijn de mensen noodwendigerwijze naar de zelfstandige beoordeling82 verwezen door de profeten en leiders, die wel wisten, dat zij ook zelf kunnen mistasten. (blz. 40) Zelfs de Boodschapper Allah's - Allah schenke hem zegen en heil - heeft gezegd: 'Ik oordeel naar het uiterlijke, maar Allah beheerst de innerlijkheden.' Dat wil zeggen: 'Ik oordeel naar de meest waarschijnlijke mening, die zich vormt door de uitspraken der getuigen, maar het is mogelijk, dat ik mistast.' Dus ook de profeten hebben geen middel om zich zeker te stellen tegen mistasting in dergelijke gevallen van zelfstandige beoordeling; hoe zou men dan kunnen hopen dat te bereiken?
terug naar de Inhoud
XVII Hier werpen zij twee vragen op 83
De eerste vraag is, dat zij zeggen: 'Dit kan nu wel waar zijn voor aangelegenheden van zelfstandige beoordeling, maar dan geldt het nog niet voor de fundamentele geloofsproblemen, daar hij, die hierin mistast, onverschoonbaar is: Hoe moet men dan hier de oplossing vinden.' Wij antwoorden: 'De fundamentele geloofsvragen zijn te vinden in het Boek en de Traditie.84 De bijzonderheden en omstreden punten, die . daarna komen, het wezenlijke daarvan kan gekend worden door ze te wegen met de Rechtgestelde Balans; dit zijn de maatgewichten die Allah de Verhevene in Zijn Boek heeft vermeld.8s Het zijn er vijf, en ik heb ze besproken in mijn werk De rechtgestelde balans.' Indien de ander dan zegt: 'Uw tegenstanders zijn het niet met u eens op het punt van die Weegschaal86 dan antwoord ik: 'Het is ondenkbaar, dat iemand deze Weegschaal begrijpt en hem daarna verwerpt. Immers de lieden der Onderrichting verwerpen hem niet, omdat ik hem heb ontleend aan de Koran en hem door deze heb geleerd; de lieden der redeneerkunde verwerpen hem niet, omdat hij in overeenstemming is met de regelen, die zij voor de redeneerkunde opstellen en daar niet mee in (blz. 41) strijd is; en ook de geloofsvorsers verwerpen hem niet, omdat hij in overeenstemming is met hun verstandsbewijzen en door hem de waarheid in de geloofsredenering gekend wordt.' Zegt de ander dan weer: 'Indien een dergelijke weegschaal in uw hand is, waarom heft gij dan het meningsverschil tussen de mensen niet op?' dan antwoord ik: 'Als zij naar mij luisterden, zou ik het meningsverschil tussen hen opheffen. Ik heb de opheffing van het meningsverschil besproken in mijn boek De rechtgestelde balans. Onderzoek dit dus, opdat gij moogt weten, dat hij wezenlijk is en dat hij het meningsverschil afdoende zou opheffen, als zij maar luisterden. Alleen zij luisteren niet allen. Er is echter een groep, die naar mij geluisterd heeft en daardoor heb ik het meningsverschil tussen hen opgeheven. Maar uw Leider wil het meningsverschil opheffen, terwijl zij geheel niet naar hem luisteren. Waarom heeft hij het dan niet terstond opgeheven; en waarom heeft Ali - Allah hebbe welgevallen aan hem -, die het hoofd der Leiders is, het niet opgeheven? Of beweert hij in staat te zijn hen allen met geweld tot luisteren te brengen? Maar waarom doet hij dat dan niet terstond en welke dag is de eindtermijn daarvoor? Is soms door zijn werving onder de mensen iets anders ontstaan dan nog grotere twist en nog meer tegenstanders? Er is zelfs van die strijd der meningen een soort van onheil te vrezen, dat leiden moet tot het vergieten van bloed, het verwoesten van landen, de verwezing van kinderen, roofovervallen op de wegen en plundering van bezittingen; ten gevolge van de zegeningen van uw opheffing van het meningsverschil zijn er in de wereld dingen gebeurd, zo vreselijk als men vroeger nooit gehoord heeft.'87
Wanneer dan de ander zegt: ' Gij beweert, dat gij het (blz. 42) meningsverschil opheft tussen de mensen, maar hij, die besluiteloos staat tussen de tegen elkaar aanbotsende richtingen en de tegenover elkaar staande partijen, behoeft niet eerder naar u te luisteren dan naar uw tegenstanders; want gij hebt zelf ook tegenstanders en tussen hen en u is er geen verschil' - en dit is hun tweede vraag -, dan antwoord ik: 'Deze vraag keert zich in de eerste plaats tegen uzelf, want wanneer gij die besluiteloze uitnodigt u te volgen en deze dan zegt: 'Waardoor hebt gij voorrang boven uw tegenstanders, terwijl toch de meeste wetenschapsmensen met u van mening verschillen?', dan zou ik gaarne weten wat uw antwoord is. Zult gij dan antwoorden: 'Mijn Leider kan zich beroepen op een tekst, die zijn aanspraak bevestigt', hoe kan hij u dan daarin geloof schenken, daar hij die tekst niet heeft gehoord van de Boodschapper Allah's - Allah schenke hem zegen en heil. Hij verneemt immers alleen uw bewering, terwijl de wetenschapsmensen het erover eens zijn, dat zij een leugenachtig verzinsel van u is. Verder, laten wij aannemen, dat hij uw beroep op een tekst toegeeft, en dan, indien hij besluiteloos is over de grondslag van het Profeetschap en zegt: 'Stel dat uw Leider aankomt met het wonder van Isa88 - over hem zij heil - en zegt: 'Het bewijs voor mijn oprechtheid is, dat ik uw vader weer levend maak' - en hij doet dit inderdaad - 'getuig van mij dus, dat ik waarachtig ben.' Hoe kan ik dan weten, dat hij waarachtig is, terwijl toch volstrekt niet alle mensen de waarachtigheid van Isa op grond van dit wonder erkennen?' Neen, er zijn op dit punt zeer moeilijke problemen, welke alleen maar kunnen worden opgelost door nauwkeurige verstandelijke overweging. Maar aan verstandelijke overweging wordt bij u geen vertrouwen geschonken. En de bewijskracht van het wonder voor de waarachtigheid kan niet gekend worden, (blz. 43) zolang ook de toverij89 niet gekend wordt en het onderscheid tussen deze en het wonder, en zolang niet erkend wordt, dat Allah zijn dienaren niet doet dwalen, - en het probleem van het doen dwalen en de moeilijkheid van de oplossing daarvan is algemeen bekend. Hoe kunt gij u dus tegen dat alles verdedigen, waar toch uw Leider niet meer aanspraak erop kan maken gevolgd te worden dan zijn tegenstanders. Hij moet dus weer teruggaan tot verstandsbewijzen, die gij echter niet aanvaardt, terwijl zijn tegenstander90 dergelijke bewijzen te berde brengt, die zelfs nog duidelijker zijn.' Deze vraag keert zich dus tegen hen op zo bedenkelijke wijze, dat, ook al werkten de eersten en de laatsten onder hen samen om daarop te antwoorden, zij daar niet toe in staat zouden zijn.
terug naar de Inhoud
XVIII De oorsprong van het verderf
ligt echter bij een aantal lieden van zwak inzicht, welke hen bestreden hebben zonder dat zij hun argumentatie omkeerden, doch slechts een direct antwoord wilden geven. Over dit laatste kan men lang praten, maar het voert niet tot begrip en het deugt niet om het zwijgen op te leggen. Als nu iemand zegt: 'Wij hebben nu de omkering gehad, maar is er ook een direct antwoord?', dan antwoord ik: 'Het antwoord is, dat, als de besluiteloze zegt: 'Ik ben besluiteloos' zonder nader het probleem aan te geven, waarin hij besluiteloos is, hem geantwoord moet worden: 'Gij zijt als een zieke, die zegt 'Ik ben ziek', zonder de aard van zijn ziekte aan te geven, en dan een geneesmiddel verlangt'. Men moet dan tot hem zeggen: 'Er bestaat niet een geneesmiddel voor ziekte in het algemeen, maar wel voor een bepaalde ziekte zoals hoofdpijn, buikloop en dergelijke'. Evenzo moet de besluiteloze aangeven (blz. 44) op welk punt hij besluiteloos is; Wanneer hij dan het probleem nauwkeurig aangeeft, kan men hem het wezenlijke daarover doen kennen, door het wegen met de vijf maatgewichten, welke niemand kan begrijpen zonder te erkennen, dat het de wezenlijke weegschaal is, waarop men zich verlaten kan in alles wat daarmede gewogen wordt, zodat hij niet alleen de weegschaal begrijpt, maar ook de deugdelijkheid van het wegen. Op dezelfde wijze begrijpt hij, die de rekenkunde leert, de rekenkunde zelf en het feit, dat de rekenkundige, die hem onderwijst, kennis heeft van de rekenkunde en daarin oprecht is. Ik heb dit duidelijk uiteengezet in het boek De balans, dat twintig bladen beslaat. Dit bestudere men dus.
De bedoeling is thans niet de verderfelijkheid van hun leerrichting uiteen te zetten, want ik heb die in de eerste plaats besproken in mijn boek AI-Mustazhiri91; ten tweede in mijn boek De bewijsvoering van het wezenlijke, welke een weerlegging is van een betoog van hen, dat mij in Bagdad werd voorgelegd; ten derde in mijn boek De beslisser van het meningsverschil, bestaande uit twaalf hoofdstukken, dat de weerlegging is van een betoog, dat tegen mij werd gehouden te Hamadhan; ten vierde in mijn boek De schrijn, geschreven in tabellen, hetwelk hun stunterig betoog weerlegt, dat tegen mij werd gehouden in Tus; en ten vijfde in mijn boek De rechtgestelde balans, hetwelk een op zichzelf staand werk is en welks doel is de verklaring van de weegschaal der wetenschappen en de aantoning, dat wie deze weegschaal tot de zijne maakt geen behoefte heeft aan een Leider.
De bedoeling is veeleer, dat deze lieden geen enkele geneesmethode hebben, die redding geeft van de duisternissen der meningen. Toch zijn wij, ondanks hun machteloosheid om (blz. 45) een bewijsvoering te leveren voor het persoonlijk aanwijzen van de Leider, een heel eind met hen meegegaan en hebben wij hun toegegeven de noodzaak van onderricht en van een onfeilbare Leider en dat hij degene is, die zij hebben aangewezen. Daarna hebben wij hen gevraagd naar de wetenschap, die zij geleerd hebben van deze onfeilbare; wij hebben hun enige bezwaren tegengeworpen, maar zij hebben deze niet begrepen, laat staan, dat zij in staat waren die op te lossen. Toen zij daartoe niet bij machte waren, hebben zij verwezen naar de afwezige Leider, zeggende: 'Het is volstrekt nodig naar hem toe te reizen.' Maar het verwonderlijke is, dat zij hun leven hebben verdaan in het zoeken naar wetenschap en in het rondtrekken om die te erlangen, zonder dat zij er iets van zijn te weten gekomen. Zij zijn als iemand, die met vuil besmeerd is en moeizaam tracht water te vinden, maar die, nadat hij dit gevonden heeft, het niet gebruikt en besmeerd blijft met viezigheid.
Sommigen hunner beweren iets van hun wetenschap te bezitten, maar wat zij daarvan hebben meegedeeld, bleek afkomstig te zijn van kletspraat van de filosofie van Pythagoras. Dit was een man, behorende tot de alleroudste groep der ouden, maar zijn leer was nog armzaliger dan de leerrichtingen der filosofen. Aristoteles heeft haar weerlegd, of beter haar voor armzalige kletspraat verklaard, en deze leer is het, die wordt aangehaald in het boek van de Broeders der reinheid. Zij is bij nauwkeurig onderzoek het minderwaardigste deel der filosofie. Men moet zich verwonderen over lieden, die gedurende hun gehele leven moeizaam de wetenschap zoeken en zich dan tevreden stellen met dergelijk weerzinwekkend geklets, menende, dat zij de verste doelstellingen der wetenschappen hebben verworven. Zo hebben wij ook deze lieden op de proef gesteld en hun (blz. 46) uiterlijk en innerlijk onderzocht, met als eindresultaat, dat zij geleidelijk de grote massa en de zwakken van inzicht verstrikken door de noodzakelijkheid van een onderrichter aan te tonen en de van hun tegenstanders uitgaande ontkenning van de noodzaak van onderrichting te bestrijden met krachtig en nadrukkelijk betoog. Dan, wanneer iemand hun bijvalt in de behoefte aan een onderrichter en zegt: 'Kom nu voor de dag met de wetenschap, die hij leert en deel ons zijn onderrichting mede', maakt hij halt en zegt: 'Thans nu gij mij dit hebt toegegeven, moet gij hem maar gaan zoeken, want zoveel was alleen mijn doel', daar hij weet, dat, als hij verder ging, hij zich bloot zou geven en onmachtig zou zijn de eenvoudigste problemen op te lossen of eerder nog ze te begrijpen, om maar niet te spreken van het beantwoorden daarvan.
Zo is het in werkelijkheid met hen gesteld. Dus: 'Maak kennis met hen en gij zult hen verafschuwen.' Nu wij dan kennis met hen gemaakt hebben, schudden wij onze hand van hen af.
terug naar de Inhoud
XIX Bespreking van het pad der mystieken 92
Nadat ik gereed was gekomen met deze wetenschappen, wendde ik mijn aandacht tot het pad der mystieken. Ik wist, dat hun pad slechts volledig is door de vereniging van wetenschap en werk. Hun werk bestond in hoofdzaak in het afsnijden van de. belemmeringen der ziel en het zich onttrekken aan haar verwerpelijke eigenheden en haar slechte eigenschappen om daardoor te geraken tot het verdrijven uit het hart van al wat niet Allah de Verhevene is en het alleen open te stellen voor de gedenking Allah's.
Voor mij was echter de wetenschap gemakkelijker dan het (blz. 47) werk en zo begon ik met mij hun wetenschap eigen te maken door het bestuderen van hun werken, zoals het Voedsel der harten van Abu Talitt al-Makki93 en de werken van Abu'l-Harith al-Muhasibi94 en verder de verspreide uitspraken, die zijn overgeleverd van al-Djunaid, al-Sjibli en Abu Jazid al-Bistami95 en nog andere uitingen van hun voorgangers. Ten slotte kende ik de diepste grond van hun doelstellingen in de wetenschap en had ik mij alles eigen gemaakt wat van hun pad geleerd kon worden door studie en voorlichting. Het bleek mij echter, dat het meest eigene van hen iets is, dat men niet doorstudie kan bereiken, maar door innerlijke ervaring en vervoering en verandering der eigenschappen. Welk een groot verschil is ertussen het verstandelijk kennen van de begripsbepaling van gezondheid en verzadigdheid en dezelve oorzaken en wetten, en het werkelijk gezond en verzadigd zijn' En tussen het kennen van de definitie van dronkenschap, dat dit is een toestand, die ontstaat uit het bevangen worden door dampen, die uit de maag opstijgen naar de bergplaatsen van het denkvermogen, en het werkelijk dronken zijn. De bedronken kent zelfs niet de definitie van dronkenschap terwijl hij dronken is en heeft daar niet het minste begrip van; de nuchtere daarentegen kent de definitie en de kenmerken van dronkenschap, terwijl er niets van dronkenschap in hem is. En de arts, in toestand van ziekte, kent de definitie van de gezondheid en haar oorzaken en geneesmiddelen, terwijl hij zelf de gezondheid ontbeert. En zo ook is er een groot verschil tussen het kennen van het wezen van de mystieke onthouding en haar regelen en wetten, en de werkelijke toestand van onthouding en versterving van de wereld. Zo erkende ik met zekerheid, dat zij lieden waren van werkelijkheidservaring, niet van woorden, en dat (blz. 48) dit niet te verwerven is langs de weg der wetenschap, want die had ik mij eigen gemaakt. Zo bleef slechts dat over, waartoe niet de weg van het horen en studeren kon voeren, maar alleen die van innerlijke ervaring en mede-op-weg gaan.
Nu had ik uit de wetenschappen, die ik beoefend had en de wegen, die ik begaan had bij mijn onderzoek naar de wetenschap der Wet en der verstandelijke redenering, een verzekerd geloof verworven in Allah de Verhevene en het Profeetschap en de Laatste Dag; deze drie wortelen van het geloof waren vast gevestigd in mijn ziel, niet door een bepaald omschreven bewijs, maar door beïnvloedingen, omstandigheden en ervaringen, waarvan de bijzonderheden zich niet laten samenvatten. Doch nu was het mij duidelijk geworden, dat er geen hoop was voor mij op de gelukzaligheid van het hiernamaals tenzij door godsvrucht en onthouding van lusten en dat de kern van dit alles was het doorsnijden van de banden, die het hart aan de wereld binden, door het verblijf der bedrieglijkheid te schuwen en in te keren tot het verblijf der eeuwigheid en door mij met mijn diepste wezen naar Allah de Verhevene toe te wenden. En dat dat niet verwerkelijkt kan worden dan door aanzien en vermogen vaarwel te zeggen en wereldse beslommeringen en belemmeringen te ontvluchten.
terug naar de Inhoud
XX Ik overdacht mijn werkzaamheden
waarvan de beste waren het onderricht en de opvoeding, maar bevond dat ik mij daarin toelegde op wetenschappen, die zonder belang en nut waren op de weg naar het hiernamaals. Daarop overdacht ik mijn innerlijk oogmerk bij het onderricht en bevond, dat dit niet zuiver was voor Allah' s aangezicht, maar (blz. 49) dat de drijfveer en aansporing daartoe was het zoeken naar aanzien en verbreiding van roem. Zo zag ik met zekerheid in, dat ik was 'op de afbrokkelende rand van een afgtrond'98 en dat ik tot vlak bij het Vuur zou naderen, indien ik mij niet inspande om mijn levenshouding weer te herstellen. Ik bleef daar een tijd lang over denken, terwijl ik nog op het standpunt van vrije keuze stond. De ene dag nam ik het vaste besluit om Bagdad te verlaten en afscheid te nemen van mijn leven daar en de andere dag liet ik dat besluit weer varen; de ene maal zette ik de voet naar voren om het plan uit te voeren en de andere maal trok ik hem weer terug. Pas had des morgens de oprechte begeerte mij bevangen om het hiernamaals na te streven, of des avonds deed het leger van de wereldlust een aanval op haar en maakte haar krachteloos. De lusten van de wereld begonnen mij met haar ketenen aan te trekken tot blijven, terwijl de omroeper des geloofs riep: 'Opbreken, opbreken!97 Er is nog maar weinig over van uw leven en vóór u ligt een lange reis; alle wetenschap en bedrijvigheid, waarin gij zijt, is ogendienst en voorspiegeling. Als gij u thans niet voorbereidt op het hiernamaals, wanneer zult gij u dan voorbereiden, en als gij thans niet deze banden verbreekt, wanneer zult gij ze dan verbreken.' Daarna werd dan de aandrang tot heengaan en vluchten opgewekt en versterkte zich mijn besluit. Doch dan keerde de Satan terug en zeide: 'Dit is slechts een tijdelijk opgekomen toestand; pas op dat gij er niet aan toegeeft, want hij gaat spoedig weer voorbij. Indien gij hem gehoorzaamt en gij laat in de steek dit ruime aanzien en deze geordende positie, vrij van zorg en druk, deze welverzekerde omstandigheden, onttrokken aan de aanvallen der tegenstanders, zult gij misschien uw ziel tevredenstellen, maar het zal u niet meer mogelijk zijn terug te keren.' (blz. 50) Zo werd ik in twijfel heen en weer geslingerd tussen de aantrekking van de lusten der wereld en de oproepingen van het hiernamaals. Deze toestand duurde bijna zes maanden, beginnende met Radjab van het jaar 488.98 In deze maand overschreed mijn toestand de grens van eigen wilsbeschikking naar machteloosheid, want Allah grendelde mijn tong, zodat zij als door een band verhinderd was les te geven. Eén dag spande ik mij in om les te geven, om de harten dergenen, die tot mij kwamen, op te monteren, maar mijn tong was niet in staat een enkel woord uit te spreken. Toen deed die band op mijn tong een droefenis in mijn hart ontstaan, waardoor de kracht tot het genieten en tot mij nemen van spijs en drank verlamd werd; geen dronk kon ik door de keel krijgen en geen bete kon ik inslikken. Dit bracht verval van krachten mede, zodat de geneesheren de hoop opgaven mij te genezen en zeiden: 'Dit is een zaak, die op het hart is nedergedaald en vandaar overgeslagen is naar de constitutie; er is geen andere weg tot genezing dan dat het gemoed bevrijd wordt van de drukkende zorg.'
Toen ik nu mijn onmacht voelde en mijn besluitvaardigheid geheel en al was weggevallen, nam ik mijn toevlucht tot Allah de Verhevene, zoals de in nood verkerende dat doet, voor wie geen middel is overgebleven. Daarop verhoorde mij Hij, die de in noodverkerenden verhoort, en maakte Hij voor mijn hart licht het afstand doen van aanzien, vermogen, familie en kinderen en vrienden. Ik gaf uiting aan het besluit om naar Mekka99 te trekken, terwijl ik het plan om naar Syrië te reizen in mijn hart verborg om te verhoeden, dat de Kalief en al mijn vrienden mijn besluit om in Syrië te blijven zouden te weten komen. Zo vond ik de gelegenheid om uit Bagdad te vertrekken zonder opzien te baren, met het vaste voornemen daar nooit (blz. 51) weder terug te keren. Ik werd beschouwd als een voorbeeld voor alle godsdienstige leiders in Irak, daar er geen onder hen was, die het mogelijk achtte, dat het opgeven van mijn positie een godsdienstige drijfveer kon hebben, wijl zij meenden, dat die100 de hoogste rang in de godsdienst was; dit was nu eenmaal de graad, die zij in de wetenschap bereikt hadden. Daarop verdiepten de mensen zich in gissingen. Zij die ver van Irak woonden schreven het toe aan beduchtheid voor de machthebbers. Maar zij, die dicht in de omgeving van de machthebbers leefden en gezien hadden hoe hardnekkig zij mij achterna liepen en hoe ik hen en de omgang met hen ontweek, zeiden: 'Dit is iets, dat van de hemel komt en het kan geen andere oorzaak hebben dan een noodlottig oog, dat gevallen is op de wereld van de Islam en de aanhangers der wetenschap.'
Zo verliet ik Bagdad en verdeelde ik het vermogen, dat ik bezat, terwijl ik slechts zoveel behield als ik voor mijn onderhoud en voor de voeding van mijn kinderen nodig had, daar ik de in Irak aanwezige goederen juist geschikt achtte te zijn voor menslievende doeleinden, omdat het aan de Moslims als vrome stichting101 is toevertrouwd. Dus zag ik in de wereld geen goederen beter dan deze voor een wetenschapsman om voor zijn familie te nemen.
Daarop kwam ik in Syrië, waar ik bijna twee jaren bleef. Ik bracht mijn tijd alleen maar door in afzondering en eenzaamheid met geestelijke oefening en inspanning, mij bezig houdende met de reiniging van de ziel en de vorming van innerlijk leven en met openstelling van het hart voor de gedenking van Allah de Verhevene, zoals ik mij dat had eigen gemaakt uit de wetenschap der mystiek. Ik bracht een tijd in teruggetrokkenheid door in de moskee van Damascus, waar ik de ganse dag doorbracht boven in de minaret (blz. 52) van de moskee om mij daar geheel af te sluiten. Daarna vertrok ik naar Jeruzalem, waar ik iedere dag de Rotskoepel102 binnenging om mij daar geheel af te zonderen. Daarna werd in mij levendig de drang om de plicht van de Bedevaart te vervullen en sterkte te zoeken bij de zegeningen van Mekka en al-Madina en het bezoek van de Boodschapper Allah's103 - Allah schenke hem zegen en heil-, nadat ik eerst bezocht had de Vriend Allah's104 - Allah's heil zij over hem. Zo reisde ik naar de Hidjaz.
Doch daarna trokken mij de bekommernissen en de smeekbeden der kinderen weer naar huis, nadat ik eerst de laatste geweest was om aan terugkeer te denken. Ook daar zocht ik bij voorkeur de afzondering, begerend naar eenzaamheid en openstelling van het hart voor de gedenking Allah's. Maar de tijdsgebeurtenissen, de zorgen voor de familie en de levensnoodzakelijkheden dwarsboomden mijn wensen en verstoorden de zuivere eenzaamheid. De omstandigheden waren slechts op verschillende tijden gunstig, maar desondanks gaf ik de hoop niet op; allerlei belemmeringen hielden mij er van af, maar ik keerde er steeds toe terug. Deze toestand duurde voor mij wel tien jaren.
terug naar de Inhoud
XXI Gedurende deze tijden van afzondering
onthulden zich voor mij zoveel dingen, dat ik ze niet volledig kan opnoemen. Ik wil er slechts zoveel van zeggen, dat ik met zekerheid leerde erkennen, dat het de mystieken zijn, die bijzonderlijk het pad van Allah bewandelen en dat hun levenshouding de schoonste levenshouding is en hun pad het bestgerichte pad is, en dat hun zielseigenschappen de beste zijn. Meer nog; al zouden de rede der rede-aanhangers, de wijsheid der wijzen en de wetenschap der geleerden, die (blz. 53) alles weten van de geheimen der Wet, zich verenigen om iets van hun levenshouding en ziele-eigenschappen te veranderen en daarvoor iets beters in de plaats te stellen, dan zouden zij daartoe niet bij machte zijn, want al hun handelen en rusten in hun uiterlijk en hun innerlijk leven komen voort uit het licht, dat in de nis van het Profeetschap staat105, en na het licht van het Profeetschap is er op de aarde geen licht, waaraan glans te ontlenen is.
In het kort gezegd, wat zouden de mensen kunnen zeggen van een pad, waarvan het eerste begin is - en dit is de eerste van hun regelen - de volkomen reiniging van het hart van alles wat buiten Allah is, waarvan de sleutel, welke hier dezelfde diensten vervult als de heiliging bij de devotie106, is het onderdompelen van het hart in de overdenking Allah's107, en waarvan het einde is het geheel en al opgaan in Allah de Verhevene108. Dit is het einde van het pad voor zover het betreft de eerste gedeelten daarvan, die nog min of meer vallen onder de vrije wil en de eigen beschikking109. In werkelijkheid is dit slechts het begin van het pad; wat daaraan voorafgaat is als een voorportaal voor wie zich daarop begeeft. Vanaf het begin van het pad beginnen de onthullingen en de schouwingen, zozeer, dat de betreders ervan in wakende toestand de engelen en de geesten der - profeten aanschouwen en hun stemmen horen, van welke zij voorlichting ontvangen. Daarna stijgt de toestand van vervoering110 van de aanschouwing van vormen en beelden op tot graden, voor welke het vermogen van de spraak te eng is en aan welke men niet kan trachten uitdrukking te geven, zonder dat de gebruikte woorden 'duidelijke misvattingen inhouden, die niet te vermijden zijn. Kort uitgedrukt, er wordt een nabijheid bereikt, welke de ene groep zich ongeveer voorstelt als immanentie, een andere groep (blz. 54) als eenwording en weer een andere groep als vereniging.111
Maar dit alles zijn misvattingen; wij hebben de wijze, waarop zij daarin mistasten, uiteengezet in ons boek De uiterste doelstelling. Ja, zij die door deze toestand bevangen zijn behoeven niet meer te zeggen dan: 'De dingen die geschiedden, ik spreek er niet over. Neem aan, dat het goeds was, en vraag geen verder bericht.'112
Om kort te gaan, wie daar niet iets van deelachtig wordt door innerlijke ervaring die begrijpt van de werkelijkheid van het Profeetschap niet meer dan de naam. De genadegaven, die de heiligen ontvangen, zijn in werkelijkheid de eerste ervaringen der profeten. Dit was ook de eerste ervaringstoestand van de Boodschapper Allah's - Allah schenke hem zegen en heil - toen hij zich begaf naar de berg Hira113, waar hij alleen was met zijn Heer en vrome oefeningen hield, zodat de Arabieren zeiden: 'Mohammed is verliefd geworden op zijn Heer.' Dit is een toestand, welke hij, die de weg daartoe bewandelt, als wezenlijk leert verstaan door innerlijke ervaring. Doch hij, wien de innerlijke ervaring niet wordt geschonken, die moet zich ervan verzekeren door ondervinding en mondeling verkeer, indien hij veel hun gezelschap zoekt, zodat hij dat met verzekerdheid leert verstaan door de omstandigheden, waarin zij leven; wie omgang met hen heeft leert van hen dat geloof kennen, want zij zijn zulke lieden, dat wie omgang met hen hebben niet rampzalig zijn. En hij aan wie het niet gegeven is in hun gezelschap te verkeren, die moet de mogelijkheid er van met zekerheid leren kennen door de getuigenissen van bewijsvoering, zoals wij dat hebben vermeld in het boek De wonderen des harten in het boek De herbeleving.114 (blz. 55) De verkrijging van begrip door bewijsvoering is wetenschap, het bevangen worden door die toestand zelf is innerlijke zielservaring; en het ontvangen door mondeling verkeer en ondervinding met goed vertrouwen is geloof.
Dit zijn drie rangen: 'Allah zal diegenen uwer, die geloven en aan wie de kennis is gegeven, in rangen verhogen.'115 En na hen komen onwetende lieden, zij die ontkennen, dat dat alles een grond heeft en die zich verwonderen over deze uitingen, terwijl zij luisteren en spotten, zeggende: 'Zie eens hoe zij raaskallen.' Over hen zegt Allah de Verhevene: 'En onder hen zijn er, die naar u luisteren, maar daarna, wanneer zij van u zijn weggegaan, zeggen tot hen aan wie de kennis is gegeven: 'Wat is het, dat hij zoëven gezegd heeft?' Dat zijn zij, op wier harten Allah een zegel gedrukt heeft en die hun lusten volgen.'116 En verder: 'Hen heeft Hij doof gemaakt en hun blikken heeft Hij verblind.'117 Wat mij met noodwendigheid duidelijk is geworden door het nagaan van hun pad is de werkelijkheid van het Profeetschap en de eigen aard daarvan. Het is onontkoombaar de grondslag daarvan aan het licht te brengen, omdat daar dringende behoefte aan bestaat.
terug naar de Inhoud
XXII Bespreking van de werkelijkheid van het profeetschap
en de noodzakelijke behoefte van de ganse mensheid daaraan. Weet, dat de substantie van de mens bij zijn oorspronkelijke vorming ledig en eenvoudig is geschapen, zonder dat hij kennis had van de werelden van Allah de Verhevene; en de werelden zijn vele en geen kent hun aantal dan Allah de Verhevene alleen, zoals Hij gezegd heeft: 'En geen ander kent de heerscharen van uw Heer dan Hij alleen.'118 De (blz. 56) kennis, die de mens van de werelden heeft, ontstaat slechts door waarneming. en iedere waarneming is geschapen, opdat hij daardoor een wereld van bestaande dingen zou leren kennen; onder wereld verstaan wij de verschillende soorten der bestaande dingen.
Het eerst is in de mens geschapen het zintuig van de tastzin, waarmede hij verschillende soorten van bestaande dingen waarneemt, zoals warmte, koude, vochtigheid, droogte, zachtheid, ruwheid en zo meer. De tastzin is geheel niet in staat om kleuren en geluiden waar te nemen; deze zijn als niet bestaande ten aanzien van de tastzin. Daarna wordt voor hem het gezichtsvermogen geschapen, waarmede hij kleuren en vormen waarneemt; dit is de meest uitgebreide van de werelden der waarneembare dingen. Daarna wordt hem het gehoor ontsloten, waardoor hij geluiden en klanken hoort. Daarna wordt op dezelfde wijze voor hem de smaak geschapen.
Eindelijk overschrijdt hij de wereld der zintuiglijke waarneembaarheden en wordt in hem het onderscheidingsvermogen geschapen, wanneer hij tot de zeven jaren genaderd is. Dit is een nieuwe toestand in zijn bestaan, waarin hij dingen waarneemt, die uitgaan boven de wereld der waarneembaarheden en van welke niets in de wereld der zinnen te vinden is. Daarna stijgt hij op naar weer een andere toestand en wordt voor hem het verstand geschapen, zodat hij kan waarnemen de noodwendige, mogelijke en onmogelijke dingen en zaken, die niet gevonden worden in de voorafgaande bestaanstoestanden. En na het verstand volgt nog een andere bestaanstoestand, waarin hem een ander oog wordt ontsloten, waarmede hij kan zien het onzienlijke en wat er in de toekomst zal gebeuren en nog andere dingen, die voor het verstand ontoegankelijk zijn, (blz. 57) evenals de waarnemingen der verstandelijke dingen voor het onderscheidingsvermogen ontoegankelijk zijn, en evenals de waarnemingen van het onderscheidingsvermogen voor het vermogen der zintuigen ontoegankelijk zijn.
Evenals nu hij die onderscheidingsvermogen bezit, als de door het verstand waargenomen dingen aan hem voorgevoerd worden, deze ontkent en onaannemelijk acht, zo kan het voorkomen, dat een verstandsmens de waarnemingen van het Profeetschap ontkent en ze onaannemelijk verklaart. Dit echter is de onwetendheid zelve, daar hij geen andere steun hiervoor heeft dan dat het een bestaanstoestand is, die hij niet bereikt heeft en die te zijnen aanzien niet bestaat, zodat hij meent, dat zij ook op zich zelf niet bestaande is. Evenzo de blind-geborene; als hij niet door bijbrenging en horen zeggen de kleuren en vormen kent en daarover voor het eerst met hem gesproken wordt, begrijpt hij ze niet en wil hun bestaan niet toegeven. Allah de Verhevene heeft dit echter tot zijn schepselen nader gebracht, door hun een voorbeeld van de bijzondere eigenaard van het Profeetschap te geven. Dit is de slaap, want de slapende neemt waar het onzienlijke, dat nog zal gebeuren, hetzij duidelijk, hetzij in de omkleding met een beeld, dat door de uitlegging wordt onthuld. Als de mens dit niet aan zichzelf ondervonden heeft en er wordt tot hem gezegd: 'Er zijn mensen, die bezwijmd neervallen als een dode, waarbij hun gevoel, hun gehoor en hun gezicht van hen weggaan, en die dan het onzienlijke waarnemen', dan ontkent hij dat en tracht de onmogelijkheid daarvan aan te tonen door een bewijsvoering. Hij zal zeggen: 'De zintuiglijke krachten bewerken de waarneming; dus wie de dingen niet kan waarnemen terwijl die krachten bestaan en actief zijn, van die is werkelijk niet aan te nemen, dat hij ze (blz. 58) waarneemt, wanneer die krachten verstard zijn. 'Dit is een soort van verstandsredenering, die wordt gelogenstraft door de feiten en de aanschouwing. Evenals het verstand een aanleg in de mens is, waardoor hij begiftigd is met een oog, waarmede hij allerlei soorten van verstandelijke zaken kan zien, waar de zintuigen van verstoken zijn, zo betekent het Profeetschap ook een aanleg, waardoor hij begiftigd is met een oog, dat een eigen licht heeft, en in welks licht zichtbaar zijn het onzienlijke en zaken, die het verstand niet kan waarnemen.
terug naar de Inhoud
XXIII De twijfel over het profeetschap
kan betreffen: óf de mogelijkheid daarvan, óf het werkelijk bestaan en voorkomen daarvan, óf het tot stand komen daarvan bij een bepaald persoon. Het bewijs van de mogelijkheid ervan is het bestaan ervan en het bewijs van het bestaan ervan is het bestaan van kennisinhouden in deze wereld, waarvan het ondenkbaar is, dat zij verkregen zijn door het verstand, zoals de wetenschappen der geneeskunde en der sterrekunde. Want wie zich daarmede bezighoudt moet noodwendigerwijze erkennen, dat zij niet bereikt worden dan door goddelijke ingeving en door gunstverlening van de zijde van Allah de Verhevene, en dat er geen weg tot haar leidt door de ondervinding. Er zijn immers sterrekundige bepalingen, die niet meer dan éénmaal in de duizend jaren voorkomen; hoe zou men de kennis daarvan kunnen erlangen door ondervinding? Evenzo is het met de eigenschappen der geneesmiddelen. Door deze bewijsvoering blijkt dus, dat het tot de mogelijkheden behoort, dat er een weg bestaat tot het leren kennen van deze dingen, die het verstand niet kan leren kennen. Dit is wat bedoeld (blz. 59) wordt met het Profeetschap. Niet dat het Profeetschap slechts uit die dingen bestaat; alleen is het waarnemen van deze soort, die zich onttrekt aan de waarnemingen van het verstand, één van de bijzondere aspecten van het Profeetschap. Behalve dat heeft het nog zeer vele aspecten. Wat wij hebben genoemd is slechts een druppel in de zee ervan. Wij hebben dit slechts genoemd, omdat gij beschikt over een voorbeeld ervan in de ervaringen, die gij in de slaap opdoet en gij ook beschikt over kennisinhoud van deze soort in de geneeskunde en de sterrekunde. Zij staan op één lijn met de wonderen der profeten, en de verstandsmensen hebben hoegenaamd geen middel ze te ervaren met de toerusting van het verstand. De aspecten van het Profeetschap, welke verder nog bestaan, die kunnen slechts ervaren worden door innerlijke ervaring, voortkomend uit het bewandelen van het pad der mystiek. Immers het boven genoemde kunt gij begrijpen door een voorbeeld, dat gij deelachtig zijt geworden, namelijk de droom, en ware deze er niet, dan zoudt gij er niet in geloven. Indien een profeet echter een bijzondere eigen aard bezit, waarvoor u geen voorbeeld ten dienste staat, dan kunt gij dat volstrekt niet begrijpen en hoe zoudt gij er dan aan kunnen geloven? Het geloven komt immers eerst na het begrijpen. Dat voorbeeld nu komt tot stand aan het begin van het pad van de mystiek, want hierop ontstaat een soort van innerlijke ervaring in de mate, die daaraan beantwoordt, en een soort van geloof in datgene wat niet tot iemand kan komen door redenering. Deze ene bijzonderheid is voor u voldoende om aan de grondslag van het Profeetschap te geloven.
Indien er twijfel bij u opkomt over de vraag of een bepaalde persoon al of niet profeet is, dan zal er slechts zekerheid kunnen ontstaan door de kennis van zijn omstandigheden, (blz. 60) hetzij door persoonlijke waarneming, hetzij door overgeleverd bericht en door horen zeggen. Wanneer gij geneeskunde en wetskunde kent, is het u mogelijk de wetskundigen en de geneeskundigen te kennen door persoonlijk bekend te zijn met hun omstandigheden en het horen naar wat zij zeggen. Maar ook indien gij niet zelf met hen verkeert en gij niet onbekwaam zijt om te weten, dat al-Sjafi'i119 - Allah hebbe erbarmen met hem - een wetskundige was en dat Galenus een geneeskundige was, met een werkelijk weten, niet door het gezag van een ander te volgen, maar doordat gij iets van de wetskunde en de geneeskunde geleerd hebt en de boeken en geschriften daarover kunt lezen, dan ontstaat bij u een noodwendige kennis omtrent hun beider omstandigheden. Evenzo wanneer gij de betekenis van het Profeetschap verstandelijk begrijpt en veel de blikken slaat in de Koran en de Traditie, ontstaat bij u de noodwendige kennis daarvan, dat hij Allah schenke hem zegen en heil - op de hoogste trap van het Profeetschap staat. Gij kunt die kennis nog verstevigen door ondervinding op te doen van wat hij gezegd heeft over de vroomheidswerken en hun invloed op de zuivering der harten. Hoe juist heeft hij gezegd: 'Wie handelt naar de kennis, die hij heeft, dien doet Allah kennis erlangen van wat hij niet wist!' En hoe juist heeft hij gezegd: 'Wie een onrechtdoener hulp verleent, aan dien geeft Allah macht over hem!' En hoe juist heeft hij gezegd: 'Hij die zover gekomen is, dat zijn bekommernissen slechts één bekommernis zijn, dien zal Allah de Verhevene tegen de bekommernissen van deze wereld en het hiernamaals vrijwaren!' Wanneer gij dit nu duizendmaal en tweeduizendmaal en duizenden malen ondervonden hebt, ontstaat bij u een noodwendige kennis, waaraan gij niet meer kunt twijfelen. (blz. 61)
Zoek dus de verzekerdheid omtrent het Profeetschap niet uit het veranderen van een stok in een slang120 en uit het splijten van de maan121, want wanneer gij dat alleen waarneemt en het niet in verband brengt met vele bijomstandigheden, die niet met enkele woorden zijn samen te vatten, zoudt gij kunnen menen, dat het toverij en zinsbegoocheling is en een door Allah veroorzaakte dwaling; immers 'Hij doet dwalen wien Hij wil en Hij leidt recht wien Hij wil.'122 En dan doet het probleem van de wonderen zich weer aan u voor123, want indien dat, waarop uw geloof steunt, een uitspraak is, die gedaan wordt met het oog op de bewijskracht van het wonder, dan wordt uw geloof weer ongedaan gemaakt door een andere uitspraak, die is opgesteld met het oog op de onzekerheid en twijfelachtigheid daarvan. Wonderlijke gebeurtenissen als de genoemde moeten dan ook slechts een van de aanduidingen en bijomstandigheden in het geheel van uw overweging zijn, zodat bij u een noodwendige kennis ontstaat, waarvan gij niet met bepaaldheid kunt zeggen waarop zij berust. Het is ermede als met iemand, aan wie een aantal mensen een bericht mededelen, dat van persoon tot persoon is doorgegeven, en voor wie het onmogelijk is te zeggen, dat zijn zekerheid ontleend is aan de woorden van één bepaald persoon; integendeel het komt uit een bron, die hij niet kent en die niet van dat geheel is los te maken en niet bij één bepaalde enkeling te zoeken is. Dit is het krachtige geloof, dat op kennis is gebaseerd. Wat de innerlijke ervaring betreft, deze is als onmiddellijke aanschouwing en aan de hand geleid worden; zij bestaat alleen op het pad van-de mystiek. Zoveel van de werkelijkheid van het Profeetschap is voldoende voor het doel, dat ik mij thans stel. En ik zal aanstonds vermelden hoe groot de behoefte daaraan is. (blz. 62)
terug naar de Inhoud
XXIV Bespreking over de reden
waarom ik weer overging tot de verspreiding van wetenschap, na die eerst te hebben opgegeven. Vervolgens legde ik mij welhaast tien jaren124 toe op afzondering en eenzaamheid, en gedurende die tijd werden mij noodwendigerwijze allerlei grondwaarheden duidelijk, die ik niet alle kan opnoemen, nu eens door innerlijke ervaring, dan weer door verstandelijk bewezen kennis en dan I weer door geloofsaanvaarding. Zoals, dat de mens geschapen is met een lichaam en een hart, waarbij ik met het hart125 bedoel het werkelijke wezen van zijn geest, waarin , geplaatst is de kennis van Allah, in tegenstelling tot het vlees en het bloed, welke hij gemeen heeft met de dode en met het dier. Ook, dat aan het lichaam eigen is gezondheid, waarin zijn geluk gelegen is, en ziekte, waarin zijn verderf gelegen is, en dat evenzo aan het hart gezondheid en welzijn eigen zijn en niemand wel vaart, 'tenzij wie tot Allah komt met een gezond hart'126 en zo ook ziekte, waarin zijn eeuwig verderf in het hiernamaals gelegen is, gelijk Allah de Verhevene gezegd heeft: 'In hun harten is krankheid.'127 Voorts dat onwetendheid omtrent Allah de Verhevene een vernietigend gif is en ongehoorzaamheid aan Allah, door het volgen van de lusten, de ziek makende krankheid daarvan, en dat de kennis van Allah de Verhevene zijn levenwekkend tegengif is en de gehoorzaamheid aan Hem, door het bestrijden van de lusten, zijn geneesmiddel. Verder dat er geen middel is om door behandeling van het hart zijn ziekte weg te nemen en het zijn gezondheid terug te geven dan geneesmiddelen, evenals er geen middel is tot behandeling van het lichaam dan op dezelfde wijze. Zoals de geneesmiddelen van het lichaam de verwerving van gezondheid bewerken door een hun inwonende geaardheid, welke de (blz. 63) verstandsmensen niet kunnen verklaren met de toerusting van het verstand, maar waarbij het nodig is het gezag te volgen van de geneeskundigen, welke het verkregen hebben van de profeten, die door de eigenheid van het Profeetschap kennis hebben van de eigenschappen der dingen, zo ook werd het mij noodwendigerwijze duidelijk, dat de geneesmiddelen gelegen in de vroomheidswerken, met al hun regelen en voorgeschreven hoeveelheden, toegemeten door de profeten, in hun werking niet begrepen worden met de verstandelijke toerusting der verstandsmensen, maar dat daarin het gezag van de profeten gevolgd moet worden, die deze eigenschappen begrepen hebben in het licht van het Profeetschap, niet met de toerusting van het verstand. En zoals de geneesmiddelen bestaan in soort en hoeveelheid en sommige daarvan het dubbele zijn van andere in gewicht en hoeveelheid, zodat het verschil in hun hoeveelheden samenhangt met een geheime werking, die tot hun eigenschappen behoort, zo vindt men ook in de vroomheidswerken, die de geneesmiddelen van de krankheid der harten zijn, werkingen, verschillend naar soort en hoeveelheid. Zo is de prosternatie het dubbele in maat van de buiging, en de devotie van de morgenstond de helft van de devotie van de namiddag128; hier bestaat een geheime werking, die behoort tot de soort van eigenheden, die men alleen kan kennen in het licht van het Profeetschap. Zeer dom en onwetend zijn zij, die langs de weg van het verstand de wijze inrichting hierin willen opsporen, of menen, dat die voorschriften gegeven zijn op grond van toevallige bevinding en niet krachtens een daarin gelegen goddelijk geheimenis, dat de werking door hun eigen geaardheid bepaalt. En evenals er in de geneesmiddelen wortelen zijn, namelijk de hoofdmiddelen, en bijkomstige, namelijk de aanvullingsmiddelen, (blz. 64) waarvan elk een bijzondere invloed heeft op de werkingen der hoofdmiddelen, zo zijn ook de niet verplichte en verdienstelijke godsdienstplichten129 aanvullingen, die de werkingen van de hoofdplichten volmaken.
Alles samengenomen zijn de profeten de geneeskundigen van de ziekten der harten. Het nut en de werkzaamheid van het verstand zijn alleen, dat wij dat erkennen en dat het verstand de waarachtigheid van het Profeetschap erkent en zijn eigen onmacht om te ervaren wat met het oog van het Profeetschap wordt ervaren, en dat het ons bij de hand neemt en ons daaraan toevertrouwt als blinden aan de leiders en verbijsterde zieken aan de zorgvolle geneesheren. Tot zover kan het verstand voortschrijden, maar het is verstoken van wat daarna komt, tenzij dat het begrijpelijk maakt wat de geneesheer het voorschrijft.
Dit zijn dingen, die wij leerden kennen met een noodwendigheid gelijkstaande met aanschouwing gedurende de periode van teruggetrokkenheid en afzondering. Daarna zagen wij de verzwakking der geloofsovertuigingen over de grondslag van het Profeetschap, daarna over de werkelijkheid van het Profeetschap, daarna over het handelen naar wat het Profeetschap had geopenbaard, en wij beseften hoe zeer dat onder de mensen verspreid was. Toen overdacht ik de oorzaken van dit verval onder de mensen en de zwakheid van hun geloof, en bevond, dat het er vier waren: één oorzaak bij hen, die zich verdiepen in de wetenschap der filosofie; één oorzaak bij wie zich begeven op de paden van de mystiek; één oorzaak bij hen, die de leer der Onderrichting aanhangen; en één oorzaak in het optreden onder de mensen van hen, die zich sieren met de naam van wetenschap. (blz. 65)
terug naar de Inhoud
XXV Een tijd lang klampte ik de mensen afzonderlijk aan
ik ondervroeg diegenen hunner, die te kort schoten in de naleving van de Wet en ik vroeg hen naar hun twijfel en vorste naar hun geloofsovertuiging en hun verborgenheid130, zeggende: 'Hoe is het, dat gij hierin te kort schiet, want indien gij gelooft in het hiernamaals en u niet daarop' voorbereidt en het verkoopt voor deze wereld, dan is dat dwaasheid; men verkoopt geen twee zaken voor één, en hoe kunt gij dan iets verkopen, dat zonder einde is, voor een aantal getelde dagen. En indien gij er niet aan gelooft, dan zijt gij een ongelovige. Richt uw ziel er dus op het geloof te zoeken en overweeg wat de oorzaak is van uw verborgen ongeloof, dat innerlijk door u wordt aangehangen en dat uiterlijk de oorzaak is van uw overmoed, ook al spreekt gij dat niet openlijk uit, in begeerte om te pronken met het geloof en om u te verheffen door de mond vol te hebben met de Wet.'
De een antwoordde: 'Als dit iets was, dat werkelijk in acht genomen moet worden131, dan zouden toch de geleerden dat in de eerste plaats moeten doen. Maar deze, die behoort tot de bekendsten en voortreffelijksten onder hen, verricht niet de devotie, die andere drinkt wijn, gene verteert onrechtmatig de eigendommen der vrome stichtingen en de eigendommen der wezen, die andere leeft goed van de overvloed der overheid en ontziet zich niet verboden zaken te bedrijven, die andere weer neemt steekpenningen aan voor rechterlijke beslissingen en getuigenissen, enzovoort, enzovoort.'
Een tweede beriep zich op de kennis der mystiek en beweerde, dat hij een hoogte bereikt had, die verheven is boven de noodzaak van vroomheidswerken.
Een derde voerde andere twijfelachtige argumenten aan, (blz. 66) van de soort als men hoort van de lieden der tuchteloosheid132, dat zijn zij, die zijn afgedwaald van het pad der mystiek.
Een vierde sloot zich aan bij de lieden der Onderrichting, zeggende: 'Het wezenlijke is vol problemen; de weg daartoe is afgesloten en het meningsverschil daarover is groot. De ene leerrichting is niet beter dan de andere en de verstandsbewijzen zijn tegenstrijdig. Men kan dus geen vertrouwen hebben op het inzicht van de lieden der rede, maar hij die oproept tot de Onderrichting staat stevig en heeft geen bewijsvoering nodig. Hoe zal ik dus de zekerheid laten varen voor de onzekerheid?'
Een vijfde zeide: 'Ik doe dit niet uit gezagsvolging, maar ik heb de wetenschap der filosofie bestudeerd en de werkelijkheid van het Profeetschap ervaren, namelijk dat dit in hoofdzaak neerkomt op wijsheid en doelmatigheid, en dat het doel van de daarin voorgeschreven vroomheidswerken is de grote massa in bedwang te houden en hen te belemmeren elkander onderling te bestrijden en met elkander te twisten en zich te laten gaan in hun begeerten. Maar ik behoor niet tot de onwetende massa, zodat ik zou vallen onder hen, die gehouden zijn de Wetsvoorschriften op te volgen. Maar ik behoor tot de wijzen, en ik volg de wijsheid, waarin ik diep inzicht heb en dank zij welke ik geen behoefte heb aan gezagsvolging.' Dit is het uiterste van het geloof diergenen onder hen, die de leer van de filosofie der deïsten hebben bestudeerd en haar hebben geleerd uit de werken van Ibn Sina en Abu Nasr al-Farabi. En dezen zijn het, die zich mooi maken met de schijn van de Islam.
Het kan voorkomen, dat men zo iemand de Koran ziet opzeggen en hem de gemeenschappelijke devotie-bijeenkomsten ziet bijwonen133, en dat men hem de Wet hoort (blz. 67) hoog houden met zijn tong. Maar desniettegenstaande laat hij niet af van het drinken van wijn en van allerlei soorten van wetsbreuk en liederlijkheid. Wanneer tot hem gezegd wordt: 'Indien het Profeetschap niet waarachtig is, waarom verricht gij dan de devotie?' dan zal hij wellicht antwoorden: ' Oefening van het lichaam, de gewoonte der plaatsgenoten en de zekerstelling van bezittingen en kinderen'. Of hij kan zeggen: 'De Wet is waarachtig en het Profeetschap is wezenlijk' - Zegt men dan tot hem: 'Waarom drinkt gij dan wijn?', dan antwoordt hij: 'De wijn is verboden gesteld, omdat hij vijandschap en twist opwekt, maar ik in mijn wijsheid ben daartegen gevrijwaard; ik beoog daarmede slechts de scherping van mijn geestvermogen. Ibn Sina heeft immers in een door hem geschreven Testament het volgende geschreven: 'Allah de Verhevene heeft die en die handelingen aan de mens opgelegd, en dat hij de in de Wet voorgeschreven plichten hooghoudt, niet te kort schiet in de godsdienstige en lichamelijke vroomheidswerken en niet wijn drinkt als genotmiddel, maar voor genezing en gezondheidsherstel.' Dus was de slotsom van zijn houding ten aanzien van de reinheid des geloofs en de trouwe vervulling der vroomheidswerken, dat hij een uitzondering maakte voor het drinken van wijn om redenen van gezondheid. Dit is nu het geloof dergenen onder hen, die beweren geloof te hebben. Maar een groot aantal mensen zijn door hen misleid en die misleiding is nog toegenomen door de gebrekkige bestrijding dergenen, die hen bestreden hebben, daar zij dat deden door de afwijzing van de wetenschappen der meetkunde en der redeneerkunde en dergelijke, welke voor hen noodwendig zijn, zoals wij dat hiervoor reeds hebben toegelicht. (blz. 68)
terug naar de Inhoud
XXVI Toen ik nu zag dat het geloof
van allerlei klassen van mensen wegens de genoemde oorzaken zo uiterst zwak was, en ik zag, dat mijn ziel zozeer gesteld was op het wegnemen van die twijfel, dat het weerleggen van deze lieden gemakkelijker voor mij was dan het drinken van water, doordat ik mij in hun wetenschappen verdiept had, namelijk die van de mystieken, de filosofen, de aanhangers der Onderrichting en de als rechtzinnig beschouwde geleerden, werd mijn ziel verlicht door de overtuiging, dat dit tijdstip daarvoor juist was aangewezen en beschikt. Want wat baten u afzondering en eenzaamheid, wanneer de krankheid algemeen is geworden en de geneesheren zelf ziek zijn en wanneer de mensheid op de rand van het verderf is gekomen? Toen sprak ik in mijzelf: 'Hoe is het mogelijk, dat gij alléén de opklaring van deze nevel en de verdrijving van deze duisternis onderneemt, daar toch deze tijd een tijd van verslapping is en dit tijdsgewricht een tijdsgewricht van het onwezenlijke. Als gij zoudt beginnen met de mensen van hun wegen af te roepen tot de weg van het wezenlijke, zoudt gij de tijdgenoten altegader tot vijanden maken. En hoe zoudt gij hen kunnen weerstaan en toch omgang met hen houden, terwijl dat alleen maar volbracht kan worden op een gunstig tijdstip en onder een vroom en krachtig machthebber ?'
Zo streefde ik naar een schikking tussen mijzelf en Allah de Verhevene door te volharden in mijn teruggetrokkenheid, mij beroepende op mijn onmacht om het wezenlijke te verkondigen door overreding. Toen beschikte Allah de Verhevene, dat Hij in de machthebber van de tijd134 een aandrang deed ontstaan, die niet van buiten was opgewekt, en dat deze een dringend bevel uitvaardigde, dat ik op moest gaan naar Nisabur135 om deze verslapping te herstellen. De (blz. 69) op mij geoefende drang bereikte zulk een hoogte, dat ik, als ik volhard had in het wederstreven daarvan, tot de staat van een uitgestotene zou zijn vervallen. Toen viel het mij in, dat de aanleiding tot de bovengenoemde schikking verzwakt was, want dat de reden waarom iemand zich aan afzondering overgeeft niet gelegen mag zijn in traagheid en behoefte aan rust, zomede in hoogmoedigheid der ziel en in de wens haar te beschermen tegen de krenkingen der mensen, en dat men niet zijn ziel met een schikking genoegen moet doen nemen op grond van de ruwe bejeging der mensen. Allah de Verhevene heeft gezegd: 'In naam van Allah de Barmhartige Erbarmer. A. L. M. Menen de mensen soms, dat het hun vrijstaat te zeggen: 'Wij geloven', zonder dat zij aan verzoeking zijn blootgesteld? Wij hebben toch ook hen die voor hen leefden in verzoeking gebracht, enz.'136 En ook zegt Hij, de Machtige en Verhevene, tot Zijn Boodschapper, die toch de heerlijkste van Zijn schepselen is: 'En reeds zijn er boodschappers tot leugenaars verklaard voor uw tijd, doch zij hielden geduldig stand tegen de verloochening en de krenking, die hen trof, totdat onze hulp tot hen kwam. Geen is er, die de woorden Allah's kan veranderen en zeker hebt gij vernomen van de konde der uitgezondenen.'137 En ook zegt Hij, de Machtige en Verhevene: 'In naam van Allah de Barmhartige Erbarmer. J. S. Bij de wijze oplezing tot aan: 'Gij kunt slechts waarschuwen wie de Maning volgt.'138
Toen raadpleegde ik daarover een aantal lieden der innerlijke aanschouwing, en dezen stemden overeen in de raad om de staat van afzondering te verlaten en tevoorschijn te komen uit de cel. Daarbij voegden zich een groot aantal dromen van vrome lieden, die elkander bevestigden en die (blz. 70) getuigden, dat deze stap een begin zou zijn van goede en rechte dingen, welke Allah de Verhevene beschikt had voor het begin van deze honderd jaar; immers Allah de Geprezene heeft de belofte gedaan, dat Hij Zijn godsdienst aan het begin van iedere honderd jaar zal vernieuwen.139 Zo werd mijn moed versterkt en kreeg mijn goede voornemen de overhand door deze getuigenissen. Allah de Verhevene begunstigde mijn vertrek naar Nisabur om deze taak op mij te nemen in Dhu'l-Qa'da van het jaar 499.140; mijn vertrek uit Bagdad had plaats gevonden in Dhu'l-Qa'da 488.141, zodat de tijd van mijn teruggetrokkenheid elf jaren bereikt had. Deze stap was door Allah de Verhevene zo beschikt en behoorde tot Zijn wonderlijke bestieringen waarvan geen lichtschijn in mijn hart gevallen was gedurende mijn teruggetrokkenheid, gelijk ook mijn vertrek uit Bagdad en mijn afscheid van mijn vroegere omstandigheden iets was, waarvan de mogelijkheid nooit in mij zou zijn opgekomen. Maar Allah de Verhevene wentelt de harten en de levens, en het hart van de gelovige is tussen twee vingers van de Erbarmer. Daarbij wist ik dat ik, ook indien ik zou terugkeren tot het verspreiden van wetenschap, in werkelijkheid niet zou teruggaan, omdat terugkeren betekent teruggaan tot vroegere omstandigheden. Maar in die vroegere tijd verspreidde ik de wetenschap, waarmede aanzien verworven wordt, en riep ik daartoe op met woord en daad, terwijl ik niets anders dan dit bedoelde en beoogde. Thans echter roep ik op tot de wetenschap, waarmede het aanzien wordt opgegeven en waardoor gekend wordt de waardeloosheid van hoge graden van aanzien; dit is thans het doel van mijn streven en mijn wensen - Allah weet, dat het zo met mij staat. Ik begeer mijzelf en anderen deugdelijk te maken, zonder dat ik weet of ik mijn (blz. 71) doel zal bereiken of wel zal moeten opgeven voor het zover is. Maar ik geloof met een geloof van verzekerdheid en aanschouwing, dat er geen kracht en macht is dan alleen bij Allah de Verhevene en Geweldige, en dat niet ik mij in beweging zet, maar dat Hij mij in beweging zet en dat niet ik handel, maar dat Hij mij voor zich tot brengt. Zo vroeg ik Hem vooreerst dat Hij mij deugdelijk make, dan dat Hij door mij deugdelijk make en mij recht leide, dan dat Hij door mij recht leide, dan dat Hij mij het wezenlijke als wezenlijk doe zien en mij geve het te volgen, en dat Hij mij het voze als voos doe zien en mij geve het te vermijden.
terug naar de Inhoud
XXVII Wij keren terug tot de oorzaken van de zwakheid
van het geloof, welke wij vermeld hebben ten aanzien van de bovengenoemde lieden, om de weg aan te geven, waarlangs zij kunnen worden rechtgericht en gered van hun hachelijke positie.
Wat hen aangaat, die verklaren in verbijstering te zijn door hetgeen zij gehoord hebben van de lieden der Onderrichting, hun geneesmiddel ligt in wat wij besproken hebben in De rechtgestelde balans en wij zullen in deze verhandeling daar niet over uitwijden.
Wat betreft de inbeeldingen van de lieden der Tuchteloosheid, wij hebben hun twijfelachtige leringen samengevat in zeven soorten, welke wij onthuld hebben in ons boek De alchemie van het geluk.
Wat hen aangaat, die hun geloof zozeer bedorven hebben op het pad der filosofie, dat zij de grondslag van het Profeetschap loochenen, wij hebben de werkelijkheid en het noodwendig bestaan van het Profeetschap aangetoond door (blz. 72) te wijzen op het bestaan van de wetenschap van de eigenschappen der geneesmiddelen, zomede van de sterrekunde en andere wetenschappen. De bovengegeven inleiding hebben wij juist met het oog hierop gegeven. Wij hebben daar de bewijzen ontleend aan de gegevens van de geneeskunde en de sterrekunde, omdat deze juist tot de door hen beoefende wetenschappen behoren, want voor iedere wetenschapsman halen wij voorbeelden aan uit een van die wetenschappen zelf, zoals de sterrekunde, de geneeskunde, de natuurkunde en de kunde der toverij en der talismans, om het Profeetschap verstandelijk te bewijzen.
Wat betreft degenen, die met hun tong het Profeetschap erkennen en de bepalingen van de Wet gelijkstellen met wijsheidsvoorschriften, dezen zijn in werkelijkheid ongelovig aan het Profeetschap. Zo iemand is slechts gelovig aan een wijs iemand, die een bijzondere voorbeschikking142 heeft en wiens voorbeschikking medebrengt, dat hij gezag kan laten gelden. Dit heeft niets met het Profeetschap te maken. Het geloof aan het Profeetschap betekent integendeel, dat men erkent het bestaan van een zielstoestand, die komt na het verstand, en waarin een oog geopend wordt, waarmede men bijzondere waarnemingen kan doen, waarvan het verstand verstoken is, evenals het gehoor verstoken is van de waarneming van kleuren, het gezicht van de waarneming van geluiden en alle zintuigen van de waarneming van verstandelijke dingen.
Indien zo iemand dit niet toegeeft, dan heb ik een bewijsvoering opgesteld, niet alleen voor de mogelijkheid ervan, maar ook voor het bestaan ervan143. Indien hij dit dan toegeeft, erkent hij daarmede, dat er dingen zijn, die bijzondere eigenschappen genoemd kunnen worden, die geheel en al buiten de sfeer van het verstand liggen en welke (blz. 73) het verstand misschien zelfs loochent en voor onmogelijk houdt. Zo is een grein-gewicht opium dodelijk vergif, omdat het het bloed in de aderen doet verstijven wegens zijn overmatige koude. Wie de wetenschap der natuurkunde beoefent leert echter, dat de samengestelde lichamen, die koud zijn, deze koude ontlenen aan de elementen water en aarde, omdat dit de koude elementen zijn. Het is voorts bekend, dat een aantal ponden water en aarde van binnen niet zulk een hoge graad van koude kunnen bereiken. Als nu het eerstgenoemde feit aan een natuurkundige wordt meegedeeld, die het niet zelf ondervonden heeft, zegt hij: 'Dat is onmogelijk, en het bewijs voor de onmogelijkheid daarvan is, dat daarin ook vuur- en lucht-elementen zijn gemengd en deze laatste doen de koude van het geheel niet verder toenemen. Nemen wij aan, dat het geheel uit water en aarde bestaat, dan veroorzaakt dat nog niet die vérgaande afkoeling, dus als er twee warme elementen bij komen, zal de stof bijgevolg nog minder koud-makende werking hebben.' Dit beschouwt hij als een bewijsvoering. Het merendeel van de bewijzen der filosofen en in de natuurkunde en de godskunde zijn op deze wijze opgebouwd. Want zij verbeelden zich, dat de dingen zo zijn als zij zich voordoen aan hun verstandelijke bevindingen, en hetgeen waarmede zij niet zelf vertrouwd zijn, dat houden zij voor onmogelijk. Als niet de voorspellende droom een algemeen bekende zaak was, en iemand zou volhouden, dat hij bij het sluimeren der zintuigen de toekomst ervaart, dan zouden zij, die dergelijke verstandelijke overwegingen hanteren, dat loochenen. Als men tot iemand zeide: 'Is het mogelijk, dat er in de wereld iets is ter grootte van een korrel en dit, neergelegd in een door mensen bewoonde plaats, deze plaats in haar geheel opvreet en daarna zichzelf, zodat er (blz. 74) niets van de plaats en wat daarin was, overblijft en het zelf ook niet overblijft', dan zou hij zeggen: 'Dat is onmogelijk en het is kletspraat.' En toch is dit het geval met het vuur, hoewel wie het vuur niet gezien heeft. het ontkent wanneer hij het hoort.
De meeste wonderlijke dingen van het hiernamaals zijn van deze aard. Zo kunnen wij tot de natuurkundige zeggen: 'Gij zijt gedwongen aan de opium een bijzondere koudmakende eigenschap toe te schrijven, die in tegenspraak is tot de in de natuurkunde gevolgde verstandsredenering. Waarom zou het dan niet kunnen zijn, dat in de Wetsbepalingen bijzondere eigenschappen gelegen zijn voor de genezing en de loutering der harten, welke de verstandswijsheid niet kan ervaren, doch die alleen maar geschouwd kunnen worden met het oog van het Profeetschap?'
Zij erkennen immers wél het bestaan van bijzondere eigenschappen, die nog veel wonderlijker zijn. Zij hebben dat beschreven in hun boeken. Het zijn de wonderbaarlijke eigenschappen, die worden aangewend bij het helpen van een zwangere vrouw, wier bevalling moeilijk gaat, met deze figuur.
De figuur wordt getrokken op twee lappen, die niet aangeraakt zijn door water; de zwangere moet daar zelf naar kijken en ze plaatsen onder haar voeten. Dan komt het kind (blz. 75) terstond tevoorschijn. Zij geloven vast dat dit mogelijk is en hebben het beschreven in het boek over de Wonderlijke eigenschappen.144 Dit is een figuur bestaande uit negen vakken, waarin bepaalde cijfers zijn geschreven; de som van de cijfers in één rij is altijd vijftien, gelezen in de lengte of in de breedte of diagonaalsgewijze. Ik zou wel eens willen weten wie daaraan geloof schenkt en daarna niet zo rekbaar van verstand is om te geloven, dat het voorschrift van twee rak'a's145 in de devotie van de morgenstond, van vier rak'a's in die van de middag en van drie rak'a's in die van zonsondergang gegrond is op bijzondere eigenschappen, die niet door overwegingen van redelijke wijsheid te verklaren zijn, maar die samenhangen met het verschil tussen deze tijdstippen van de devotie. Maar deze eigenschappen zouden wél begrepen kunnen worden in het licht van het Profeetschap.
Het merkwaardige is, dat als wij deze beschouwingswijze overdragen op die der sterrekundigen146, dezen wél het maken van verschil tussen deze tijdstippen redelijk achten. Wij zeggen dus: Bestaan er niet verschillende regels over de horoscoop, al naarmate de zon in het midden van de hemel staat, of wel in het opgaande of het ondergaande deel daarvan, op grond waarvan zij bij hun berekeningen het verschil der astrologische invloeden bepalen en daardoor de verschillen in de lengte en de eindtermijn der levens? Maar er is toch geen verschil tussen het tijdstip van het hoogtepunt der zon en de zonnestand in het midden van de hemel, evenmin als er verschil is tussen zonsondergang en de zonnestand in het ondergaande deel van de hemel?147 Staat er om dat alles te geloven soms een andere weg open, dan dat men het hoort verklaren door een sterrekundige, wiens leugenachtigheid men misschien honderdmaal heeft ondervonden, (blz. 76) maar aan wie men telkens toch weer geloof schenkt? Zozeer dat als een sterrekundige zou zeggen: 'Wanneer de zon in het midden van de hemel staat en in oppositie tot die en die planeten, terwijl dat en dat teken van de dierenriem in opgang is, en gij trekt op dat tijdstip een nieuw kleed aan, dan zult gij in dat kleed gedood worden', iemand inderdaad het kleed niet zou aantrekken en liever koude zou trotseren. En dan is de sterrekundige van wie hij het gehoord heeft misschien iemand, van wie hij talloze malen de leugenachtigheid ondervonden heeft. Ik zou wel willen weten hoe iemand, wiens verstand rekbaar genoeg is om deze merkwaardigheden te aanvaarden en die genoopt is te erkennen, dat dat bijzondere eigenschappen zijn, waarvan de kennis tot de wondermacht van sommige profeten behoort, dergelijke dingen kan ontkennen als hij ze hoort uit de uitspraken van een waarachtig profeet, die zich kan beroepen op wondermacht en die nooit van leugenachtigheid beticht is kunnen worden.
Wanneer iemand de mogelijkheid van deze bijzondere eigenschappen overweegt ten aanzien van het aantal der rak'a's, het stenigen van de steenhopen148, het aantal van de hoofdplichten bij de Bedevaart en de andere door de Wet voorgeschreven vroomheidshandelingen, zal hij in het geheel geen onderscheid vinden tussen deze en de bijzondere eigenschappen van de geneesmiddelen en de sterren. Indien hij dan zegt: 'Ik heb enige ondervinding van sterrekunde en van geneeskunde en ik heb bevonden, dat dit gedeeltelijk waar is en zo is het geloof daaraan als een lichtstraal in mijn ziel gevallen en is de afwijzing en verwerping daarvan uit mijn hart weggevallen. Maar die andere dingen heb ik niet ondervonden, dus hoe kan ik het werkelijk bestaan daarvan kennen, ook al wil ik de mogelijkheid (blz. 77) toegeven?' dan antwoord ik: 'Gij beperkt er u niet toe te geloven wat gij zelf ondervonden hebt, maar gij hebt geluisterd naar de verhalen van wat anderen ondervonden hebben en hen met gezag bekleed. Luister dus ook naar de uitspraken der ingewijden, want zij hebben in alles wat de Wet voorschrijft het wezenlijke ondervonden en geschouwd. Beschrijd dus hun pad en dan zult gij door eigen schouwing iets daarvan ervaren.' zelfs zou ik willen zeggen: 'Ook indien gij zelf geen ondervinding opdoet dan moet uw verstand toch de noodwendigheid van het geloven en navolgen zonder voorbehoud aannemen. Laten wij het geval stellen van een man, die volwassen is en in het bezit van zijn verstandelijk vermogen en nooit ziekte heeft ondervonden, en die ziek wordt. En dat hij een zorgvolle vader heeft, die bekwaam is in de geneeskunde en wiens aanspraak op de kennis der geneeskunde hij steeds gehoord heeft sedert hij verstandelijk begrip heeft. Zijn vader kneedt voor hem een geneesmiddel en zegt: 'Dit is goed voor uw ziekte en zal u van uw kwaal genezen.' Wat zal zijn verstand dan beslissen? Indien dit geneesmiddel bitter is en walgelijk van smaak, zal hij het dan aannemen of zal hij het voor ondeugdelijk verklaren en zeggen: 'Zal ik de invloed van dit geneesmiddel op het teweegbrengen van gezondheid met mijn verstand aannemen zonder dat ik er ondervinding van heb?' Zonder twijfel zult gij hem een dwaas vinden als hij dat doet. Evenzeer zullen de lieden van inzicht u een dwaas vinden in de aarzeling, die gij aan den dag legt. Zegt gij soms: 'Hoe kan ik de zorgzaamheid van de Profeet - over hem zegen en heil - erkennen en zijn kennis van deze geneeskunst?', dan antwoord ik: 'Hoe kunt gij dan de zorgzaamheid van uw vader erkennen, die toch ook niet een met de zinnen waarneembare zaak is, (blz. 78) maar die gij kent door de omstandigheden van zijn gedragingen en de getuigenissen van zijn handelingen in al zijn doen en laten, met een noodwendig kennen, waaraan gij niet twijfelt?'
Wie de uitspraken van de Boodschapper Allah's - Allah geve hem zegen en heil - overweegt en de berichten, die over hem tot ons gekomen zijn, hoe hij zorgvol was voor het recht richten van de schepselen en hoe hij liefdevol jegens de mensen optrad met vele soorten van tederheid en liefderijkheid, waardoor hij de zedelijke eigenschappen verbeterde en de verhoudingen der mensen vreedzaam regelde en in het algemeen alles deed om hun godsdienstig en werelds leven deugdelijk te maken, bij dien ontstaat de noodwendige kennis, dat zijn zorgzaamheid voor zijn gemeente nog veel groter was dan de zorgzaamheid van een vader voor zijn kind. En wanneer hij overweegt de wonderlijke werken, die door zijn handen zijn tot stand gekomen en de wonderen van het onzienlijke, waarvan bericht gegeven wordt in de Koran door zijn tong en in de Traditie over hem, gevoegd bij wat hij heeft gezegd over de gebeurtenissen van het einde der dagen en hoe dat is geschied zoals hij het gezegd heeft, dan weet hij met noodwendig weten, dat hij de zielstoestand bereikt heeft, die achter het verstand ligt, en wordt voor hem. het oog geopend, waardoor voor hem het onzienlijke onthuld wordt, dat alleen de ingewijden kunnen ervaren, en de dingen, die het verstand niet kan ervaren. Dit is de weg waarop noodwendige kennis verkregen wordt door de ware verkondiging van de Profeet - over hem zegen en heil. Doe dus ondervinding op en bestudeer de Koran en neem kennis van de Traditie, dan zult gij dat door eigen aanschouwing 'kennen. Zoveel is voldoende voor de voorlichting van de (blz. 79) filosofeerders149 en wij hebben dit alles besproken wegens de ernstige behoefte, die daaraan bestaat in deze tijd.
terug naar de Inhoud
XXVIII Wat aangaat de vierde oorzaak,
namelijk de zwakheid van het geloof onder invloed van de slechte levenswandel der geleerden, de genezing van deze ziekte kan geschieden op drie wijzen.
De eerste daarvan is, dat gij tot zo iemand zegt: 'De geleerde, waarvan gij beweert, dat hij verboden dingen geniet, diens kennis van het verboden zijn van die dingen is gelijk aan uw kennis van het verboden zijn van wijn en woeker, maar ook het verboden zijn van laster, leugen en achterklap. Dat alles weet gij, maar gij doet het toch, niet omdat gij niet gelooft dat het een zondige daad is, maar omdat uw slechte begeerte de overhand over u heeft. Zo is ook zijn slechte begeerte gelijk aan de uwe, want zij heeft over hem de overhand gelijk over u. Zijn kennis echter van allerlei andere kwesties, die daarachter liggen, waardoor hij zich van u onderscheidt, is niet evenredig aan een grotere onthouding van deze bepaalde verboden dingen. Hoevelen onder de gelovigen aan de geneeskunde zijn er, die zich geen vruchten en geen koud water kunnen ontzeggen, hoewel de geneesheer hun die verbiedt. Maar dit bewijst nog niet, dat die dingen niet schadelijk zijn of dat het geloof in de geneeskunde niet juist zou zijn. Dit is de manier waarop de zondigheden der geleerden moeten worden aangevat. De tweede is, dat men zegt tot een ongeleerd persoon: 'Gij moet aannemen, dat de geleerde zijn wetenschap heeft verworven als voorraad voor zijn ziel in het hiernamaals en meent, dat zijn wetenschap hem redding zal brengen en voor hem voorspraak150 zal doen, hetgeen ertoe leidt dat hij (blz. 80) zich daarmede vrijheden veroorlooft in zijn levenswandel wegens de voortreffelijkheid van zijn wetenschap. En ook al zou het kunnen zijn, dat dit meer recht geeft hem te veroordelen, zou het toch ook kunnen, dat het zijn rang verhoogt en dit is zeker mogelijk. Al veronachtzaamt hij ook de werken, toch is hij vertrouwd met de wetenschap. Gij echter, o ongeleerde, wanneer gij naar hem ziet en de werken veronachtzaamt, terwijl gij ledig zijt van wetenschap, gij zult te gronde gaan door uw slechte vervulling der werken, zonder dat er een voorspreker voor u is.'
De derde, en dit is de grondwaarheid, is, dat de ware geleerde geen zonde begaat dan op de weg van kleine vergrijpen, en dat hij volstrekt niet een verstokt zondaar kan zijn, daar het de ware wetenschap is, die leert kennen, dat de zonde een vernietigend vergif is en dat het hiernamaals beter is dan deze wereld. Wie dat weet verkoopt het betere niet voor wat minder in waarde is. Maar deze kennis komt niet tot stand door de verschillende wetenschappen, waar de meeste mensen zich mee bezighouden, en daarom kan deze kennis slechts de tegenzin verhogen tegen de ongehoorzaamheid aan Allah de Verhevene. De ware kennis namelijk doet bij wie haar heeft, de angst en de vrees daarvoor toenemen en dit verhindert hem zonden te bedrijven, behalve dan de kleine zondigheden, die aan de mensen kunnen overkomen op ogenblikken van verslapping. Doch dit is nog geen aanduiding voor zwakte van het geloof. Want de gelovige is onderworpen aan verleiding, maar geneigd tot berouw, en ver van volharding en verstoktheid.
Dit is wat ik zeggen wilde over de verkeerdheid van de filosofie en de Onderrichting, en over hun gevaren en over de gevaren voor wie niet de juiste weg kiezen om die beide te weerleggen. (blz. 81)
terug naar de Inhoud
XXIX En wij vragen Allah de geweldige,
dat Hij ons plaatse onder hen, die Hij heeft bevoorrecht en uitverkoren, en die hij recht richt en leidt tot het wezenlijke, en aan wie Hij ingeprent heeft Hem te gedenken, zodat zij het niet vergeten, en die Hij veilig heeft gesteld voor het kwaad van hun ziel, zodat zij geen ander buiten Hem verkiezen, en die Hij toegewijd heeft gemaakt aan Zichzelf, zodat zij geen dienen dan Hem alleen.
Einde van het boek De redder uit de dwaling(blz. 82)
terug naar de Inhoud
Noten
1 Deze formule staat boven ieder Mohammedaans geschrift, zoals voorgeschreven is in een Traditie van de Profeet. Zij komt reeds voor in de Koran aan het begin van iedere soera [behalve soera IX].
2 Ook deze woorden staan in de inleiding van zo goed als alle Mohammedaanse boeken en verhandelingen, na de voorafgaande formule. Zij zijn steeds verbonden met de aanstonds volgende lofspraak op de Profeet Mohammed en zijn nageslacht en zijn volgelingen. De formulering van de betrekkelijke bijzin na Allah en van de kenschetsing van Mohammed wordt door de Mohammedaanse auteurs vrij gecomponeerd. Zij is, in tegenstelling tot het hier vertaalde geschrift, soms zeer lang en bevat dan vaak toespelingen op de verdere inhoud van het werk. Ook hier vindt men in de kenschetsing van Mohammeds genoten een toespeling op de titel van het boek.
3 'Zending' is hier een synoniem van 'Profeetschap'; Mohammed wordt genoemd zowel 'Profeet' [nabi] als 'Gezondene' of 'Boodschapper' [rasul].
4 De 'Genoten' in engere zin zijn 's Profeten aanhangers en volgelingen uit zijn eigen tijd.
5 Dit is een veel gebruikte traditionele inleiding om de totstandkoming van een verhandeling of boek te verklaren. Het is daarom onwaarschijnlijk, dat hier een bepaald persoon wordt toegesproken.
6 Het hier met 'Gods dienst' vertaalde woord [din] stamt uit de Koran. Het drukt uit de gehele godsdienstige levenshouding van de Mohammedaan, voor zover die (blz. 83) op het hiernamaals gericht is, niet alleen de eredienst. Het heeft daardoor dezelfde connotatie als het Nederlandse woord' godsdienst'.
7 Het 'wezenlijke' [hakk] is eveneens een Koranisch begrip en staat tegenover het 'ijdele' of' voze' [batil]. Vaak heeft dit woord de zeer algemene betekenis van 'waarheid' of 'werkelijkheid', maar in de taal van Ghazzali nadert het tot de speciale betekenis die de Mohammedaanse mystieken of Soefi' s eraan toekennen als de werkelijkheid, die achter deze schijnwereld ligt en gelijkbeduidend is met de mystieke opvatting van de godheid.
8 Bedoeld zijn de talrijke scholen en secten.
9 'Gezagsvolging' [taqlid] is een begrip, dat zich ontwikkeld heeft in de Wetswetenschap en betekent dan de verplichting om de resultaten van vroegere geleerden in hun studie van de plichtenleer zonder eigen onderzoek aan te nemen. De eigenlijke betekenis is 'bekleden met gezag'. Ghazzali geeft er hier een veel algemener betekenis aan in het kader van zijn streven naar het verwerven van de kennis van het wezenlijke, zonder dat daarbij het gezag van voorgangers gevolgd behoeft te worden.
10 De schrijver somt hier de vier hoofdrichtingen op, die hij in zijn verhandeling onderzoekt op het punt van de bronnen van hun kennis, de Geloofsvorsing of dialectische theologie [ka lam], de volging van Onderrichting [ta'lim] of esoterische kennis, de Filosofie [falsafa] of rationalistische kennis op het voetspoor der Griekse wetenschap en de Mystiek [tasawwuf]. De desbetreffende noten geven nadere toelichting hierover.
11 De 'Gemeente' is de door Mohammed gestichte gemeenschap der Islambelijders. Ghazzali bedoelt eerst de (blz. 84) godsdienstige verschillen in het algemeen en daarna die onder de Mohammedanen, zoals die ook achtereenvolgens in de bekende Mohammedaanse exposities van godsdienstige en sectarische meningen besproken worden. .
12 Deze tekst vindt men in Koran S. 23 v. 53 en S. 30, v. 32. In het eerste geval slaat hij op de verdeeldheid bij Joden en Christenen; in het tweede geval op de scheurmakers in Mohammed' s omgeving.
13 Deze formule volgt in een Mohammedaanse tekst steeds, wanneer de profeet vermeld wordt.
14 Dit is een der zeer bekende zgn. Tradities, d.w.z. gezaghebbende uitspraken van Mohammed.
15 'Goede traditie' [sunna] en 'nieuwigheid' of 'nieuwlichterij' [bid'a] zijn begrippen uit de Mohammedaanse wetsgeleerdheid, die daarmede de door de wetgeleerden afgeleide voorschriften stelt tegenover de door hen niet aanvaarde nieuw opgekomen gebruiksgewoonten.
16 De zoekers naar het 'innerlijke' [batin] zijn de esoterici, die streven naar de kennis van verborgen of esoterische kennis door een hun eigen interpretatie der teksten. Tegenover hen staan de volgers van het 'uiterlijke' [zahir] of exoterici, die aan de letter van de tekst vasthouden. Deze technische begrippen gelden zowel voor de Wetswetenschap als voor de theologie. De esoterici of batinieten staan bij de rechtzinnige wetsuitleggers in een kwade reuk, omdat zij allerlei door hen niet erkende bedoelingen in de teksten leggen; vooral de Sji'ieten, wier leer officieel veroordeeld werd, staan als batinieten bekend. Vaak werden hun leringen onder geheimhouding overgeleverd, waardoor zij beschouwd werden als onbetrouwbare elementen. (blz. 85)
17 Bedoeld wordt iemand, die de in de Plichtenleer neergelegde Wetsvoorschriften getrouw nakomt en daarin de hoogste vervulling van zijn godsdienstige levenshouding ziet.
18 Het hier met 'vrijgeest' vertaalde woord [zindiq] duidt oorspronkelijk aan hen, die behoorden tot een groep van intellectuelen in de 8ste en 9de eeuw in Bagdad en omgeving, die slechts uiterlijk de Islam beleden, maar aan wie ketterse, vóór-Mohammedaanse opvattingen werden toegeschreven, vooral dualistische leringen, afkomstig van het Manichaeïsme. Zij werden een tijdlang door de overheid vervolgd.
19 Dit is het voorbehoud van een vrome Moslim, die de vrije wilsbeschikking van de mens ontkent en haar op een of andere wijze van Allah's almachtige beschikking afhankelijk stelt.
20 De leer van de 'ingeschapen aanleg' (fitra] of 'natuurlijke godsdienst' wordt tot zekere hoogte in de Islam aanvaard op grond van de zoëven aangehaalde Traditie-uitspraak van de profeet.
21 Het hart wordt beschouwd als de zetel van het verstand.
22 Het staven van de waarheid ener bewering met het verrichten van een wonder, al of niet voorafgegaan door een uitdaging van de tegenpartij om daardoor die bewering waar te maken, behoort in de Mohammedaanse leer omtrent het Profeetschap. Iedere profeet heeft van Allah de gave ontvangen om met een wonder de waarheid zijner verkondiging te staven. Het wonder van Mozes was het veranderen van een stok in een slang en het wonder van Jezus was het opwekken der doden. Mohammed werd volgens de Koran door de Mekkanen uitgedaagd zijn prediking met een wonder te (blz. 86) staven en Mohammed's profetenwonder was de onnavolgbare Koran zelf.
23 Bedoeld worden de evidente waarheden, die het verstand terstond inziet, zoals wiskundige en logische oordelen.
24 In de theorie van de Mohammedaanse mystiek is de 'mystieke vervoering' [hal] de technische term voor elk van de op elkander volgende toestanden van mystieke ervarIng.
25 Koran S. 50, v. 22; in de Koran worden deze woorden bijzonderlijk toegevoegd aan hen, die na een zondig leven op de Oordeelsdag met de bestraffing kennis maken.
26 Ghazzali bedoelt, dat hij deze door hem als sofistisch gekenmerkte gedachtengang niet aan anderen voordroeg, maar er zelf mee worstelde.
27 Dat Allah de rede der mensen met Zijn licht begenadigt is een bekende, vooral door de mystieken gebruikte wijze van zeggen, die zinspeelt op het bekende Koranvers, S. 24, v. 35: 'Allah is het licht der hemelen en der aarde. Zijn licht is gelijk een nis, waarin is een lamp; de lamp is in een glas; het glas is als ware het een schitterende ster; ontstoken aan een gezegende boom, een olijfboom, geen oostelijke en geen westelijke, welks olie glans zou geven, ook al had geen vuur haar aangeraakt. Licht boven licht. Allah leidt tot Zijn licht wien Hij wil.' Dit is het zgn. 'Lichtvers'.
28 Koran S. 6, v. 125.
29 Met deze redenering tracht Ghazzali blijkbaar het onhoudbare van zijn voorgaande sofistische drogredenering aan te tonen, daarbij alle eer aan Allah latend.
30 De esoterici of batinieten; zie noot 16. (blz. 87)
31 De logica.
32 De intimiteit met Allah.
33 Zie noot 9.
34 'Geloofsvorsing' [kalam, zie noot 10] is de dialectische theologie van de Islam. Zij is ontstaan in het begin van de 8ste eeuw uit discussies over de verhouding van geloof en werken en over de vraag in hoever zondige werken iemand aan de eeuwige verdoemenis kunnen prijsgeven. In hun vertogen maakten deze theologen reeds vroeg gebruik van redeneermethoden, die aan die der Christelijke theologen en door deze aan de Griekse denkers ontleend waren, maar hun bron was de openbaring van Koran en Traditie, die de verschillende richtingen op hun wijze interpreteerden. Aanvankelijk hadden in de theologie de rationalistische Mu'tazilieten de overhand, die aan de vrije wil van de mens grote ruimte lieten. Daartegen kwam op den duur in verzet een meer traditionele en schriftgetrouwe richting, [de Asj'arieten], die sedert het begin van de 10de eeuw de orthodoxe theologie van de Islam is gebleven.
35 Bedoeld zijn de lieden der sunna [zie noot 15] dus de Sunnieten.
36 Wat Ghazzali onder 'Profeetschap' [nubuwa] verstaat verklaart hij uitvoerig later in deze verhandeling [par. XXII en vlg.].
37 De bedoeling is, dat de elkander bestrijdende theologen alle van dezelfde praemissen uitgingen.
33 De overeenstemming of consensus der Mohammedaanse Gemeente [idjma'] is in de Wetsgeleerdheid na Koran en Traditie een feitelijke bron, waaruit Allah' s Wet gekend kon worden, tot steun waarvan men zich beroept op een profetentraditie : 'Mijn Gemeente zal niet overeenstemmen (blz. 88) in een dwaling'. Ook de theologen beriepen zich op de consensus.
39 Dit behoort tot het terrein der Mohammedaanse filosofie.
40 De beoefenaar van de wijsbegeerte in de Islam heet failasuf [van Gr. philosophos] en hun wetenschap falsafa. Het is eerder een complex van wetenschappen - zoals Ghazzali ze ook opnoemt, [zie blz. 123] - dat onderscheiden wordt van de specifiek Islamitische wetenschappen [Wetskunde, theologie, filologie], doordat zij eerst beoefend zijn geworden, nadat de werken der Griekse wijsgeren, wiskundigen en geneeskundigen in het Arabisch vertaald waren in het begin van de 9de eeuw. Door hun oorsprong is de Mohammedaanse filosofie suspect in de ogen der orthodoxe Moslimse geleerden, hoewel de 'filosofen' zich beijveren voor goede Moslims door te gaan. Dit aspect van de falsafa wordt juist door Ghazzali in dit geschrift besproken. In ieder geval omvatten deze wetenschappen meer dan wat men tegenwoordig onder wijsbegeerte verstaat.
41 Hieronder zijn de mystici te verstaan.
42 Deze onderscheiding is niet traditioneel, maar van Ghazzali zelf.
43 In het Arabisch dahriyun, afgeleid van dahr, dat de betekenis heeft van 'oneindige tijd' of 'aeon', geïdentificeerd met het noodlot. Ook onder de oudere Mohammedaanse theologen zijn zulke materialisten bekend.
44 Zie noot 18.
45 Arabisch tabi'iyun, afgeleid van tabi' a 'natuur'.
46 Het hiervoor gebruikte Arabische woord: mizadj betekent eigenlijk 'menging' en behoort thuis in de oude leer van de menging der lichaamsvochten.
47 Paradijs, hel, opstanding en eindoordeel behoren tot (blz. 89) de oudste dogma's van het Mohammedaanse credo.
48 D.w.z. gehoorzaamheid aan Allah's Wet.
49 Arabisch i lahiyun, afgeleid van ilah 'god'. Dus niet te nemen in de moderne betekenis van 'deïsten'.
50 Koran, S. 33, v. 2S. Deze Koran-passage slaat op Mohammeds aanhangers, maar wordt hier merkwaardiger wijze toegepast op de vóór-Mohammedaanse 'deïsten'.
51 'Filosofeerders' [mutafalsifa] is een kleinerende aanduiding van de beoefenaars der filosofie.
52 Ibn Sina, in het westen bekend als Avicenna, werd geboren in 980 bij Boechara en stierf in 1037 te Hamadan in Perzië. Hij geldt als de meest representatieve figuur in de Mohammedaanse filosofie, die hij in uitvoerige werken heeft uiteengezet. Bovendien is hij de meest gezaghebbende schrijver over geneeskunde in de Islam. Al-Farabi, geboren kort vóór 900 te Farat in Turkestan, stierf te Bagdad in 950. Hij is de voorloper van Avicenna, die het door al-Farabi opgestelde metaphysische systeem verder heeft uitgebouwd.
53 Deze profetentraditie richt zich tegen de astrologie, maar handhaaft anderzijds de in de Mohammedaanse plichtenleer voorgeschreven devotie bij zons- en maansverduisteringen. Met 'devotie' is hier en hierna vertaald het Arabische woord salah, dat vaak met 'gebed' vertaald wordt en aanduidt het vijfmaal daags te verrichten samenstel van rituele erediensthandelingen, waarin de prosternatie de meest kenmerkende is.
54 Ghazzali heeft dus ook de sterrekunde gerekend tot de rekenkunde, die in dit verband dus eerder 'berekenkunde' genoemd kan worden. De sterrekunde wordt overigens wel degelijk als een aparte wetenschap in de (blz. 90) Islam beschouwd, maar zij is dan steeds meer of minder verbonden met de astrologie. Om deze laatste associatie te voorkomen deelt Ghazzali de sterrekunde in bij rekenkunde.
55 In de Tradities van de Profeet was in de loop der tijden ontzettend veel niet authentiek materiaal binnengekomen, waarop de Traditie-geleerden hun critische arbeid richtten.
56 Bedoeld wordt de 'logica', Arabisch mantiq.
57 Het syllogisme.
58 Als onderdeel van de Wetswetenschap.
59 'Daaronder' wil zeggen in het ondermaanse, naar de ook door de Mohammedaanse filosofen overgenomen cosmologie van Aristoteles.
60 Arabisch Tahafut al-Falassfa, een van Ghazzali's meest bekende werken, waarin hij in het bijzonder de filosofen bestrijdt.
61 Bedoeld is de metafysica.
62 Op de 'Dag der Opstanding', die een van de hoofdpunten is in het credo der Mohammedanen. Zie noot 47. 63 Koran S. 10, v. 62.
64 De vroeger door de Mu'tazilieten [zie noot 34] geleerde onzelfstandigheid van Allah's eigenschappen is door de latere orthodoxe theologie niet aanvaard.
65 Zie noot 34.
66 De Ethica. In de oorspronkelijke Islam is voor afzonderlijke zedekundige beschouwingen geen plaats, omdat alles wat daartoe behoort tot de Wetsstudie wordt gerekend. De mystici echter zijn later door hun bijzondere instelling eveneens op ethische problemen gekomen, terwijl anderzijds de vertalingen der Griekse werken over de Ethica deze als een eigen terrein van onderzoek (blz. 91) hadden leren kennen. Ghazzali, in zijn voorliefde voor de mystiek, wil een geforceerde vereniging van beide denkrichtingen te weeg brengen.
67 Dit is een bekende leer van de Mohammedaanse mystieken, die Ghazzali projecteert in de vóór-Mohammedaanse tijd.
68 De 'Lieden van de Grot' zijn de Zevenslapers van Efese, waarvan de legende aan Mohammed bekend was. Zij wordt verteld in het eerste deel van Soera 18 van de Koran, die daarnaar de 'Soera van de Grot' genoemd wordt.
69 Bedoeld wordt weder de vermenging van Klassieke ethiek met mystieke leringen.
70 Isa is de Mohammedaanse naam voor Jezus.
71 Ali ibn Abi Talib is de bekende neef, tevens schoonzoon van Mohammed; hij werd vermoord in 661 te Kufa.
72 De Verhandelingen van de broeders der reinheid [Rasa'il Ichwan al-Safa] zijn een verzameling van 52 geschriften, die samen een soort filosofische encyclopaedie vormen van esoterisch karakter en in de tweede helft van de rode eeuw ontstaan zou zijn in Basra als werk van een sectarische groep, die zich de 'Broeders der reinheid' of 'Broeders van Basra' noemde. De in deze verhandelingen voorgedragen leringen zijn niet zuiver filosofisch en propageren meningen, die in Sji'ietische kringen gangbaar waren. Ghazzali stelt het voor of deze geschriften het werk van één man waren, hetgeen in de laatste tijd ook niet onwaarschijnlijk wordt geacht.
73 Met 'onderrichting' [ta'lim] bedoelt Ghazzali de voorlichting, die gegeven wordt door een slechts door enkele bevoorrechten te bereiken Leider [imam]. Deze opvatting is uitgesproken Sji'ietisch. De Sji'ieten eisten (blz. 92) aanvankelijk het leiderschap der Mohammedaanse Gemeente op voor Ali [zie noot 71] en zijn afstammelingen, die door hen de Leiders of Imams genoemd worden. Nadat hun hoop op verwerkelijking hunner aspiraties vervlogen was doordat de U ma ij adische Kaliefen [660-750] en na hen de Abbasieden [750-1258] aan de macht kwamen, bleven zij toch aan deze Imams getrouw. Zij splitsten zich in verschillende secten, doordat niet allen dezelfde persoon als Imam erkenden. In Ghazzali's tijd leefden er nog wel veel afstammelingen van Ali, maar leidde de persoon, die men als Imam beschouwde, een verborgen bestaan. Een der Sji'ietische secten, de Isma'elieten of Assassijnen, was bijzonder ijverig in haar propaganda voor de verborgen Imam. Vanuit zijn verborgenheid hield deze het oog op de ontwikkeling van de Gemeente om éénmaal, aan het einde der dagen, als rechtmatig Imam naar voren te treden; hij werd geïdentificeerd met de in de eschatologie bekende figuur van de Mahdi of 'Rechtgeleide Heerser', die eenmaal zou opstaan en de aarde met gerechtigheid vervullen.
De verborgen Imam was zo een esoterische figuur geworden, aan wie de Sji'ieten onfeilbaarheid toeschreven en die in alle zaken van de godsdienst voorlichting gaf, welke doorgegeven werd door personen, die beweerden met hem in verbinding te staan. Deze leer was door geheime werving in alle kringen der Mohammedaanse maatschappij verbreid en werd door de heersende orthodoxie als een groot gevaar beschouwd voor de Islam. Zoals aanstonds zal blijken heeft Ghazzali zich in verscheiden geschriften diepgaand met de bestrijding van deze Sji'ietische esoterici of batinieten [zie noot 16] bezig gehouden. (blz. 93)
74 Dit is de Kalief al-Mustazhir [1094-1118]. Deze bezat geen politieke macht wegens de heerschappij van de Seldjukische sultans. De Sji'ietische beweging der Isma'ilieten, werd in zijn tijd als een ernstige politieke bedreiging gevoeld. Het werk, dat Ghazzali in opdracht van deze Kalief schreef, heet al-Mustazhiri en wordt door hem ook verderop genoemd.
75 Over de Mu' tazilieten zie noot 34. Ahmad ibn Hanbal, die van 780 tot 855 te Bagdad leefde en een hoog aangezien traditiekenner, wetsgeleerde en theoloog was. Al-Muhasifi [gest. 857 te Basra] is vooral bekend als mysticus; hij is de eerste, die tegen de Mu'tazilieten schreef.
76 Koran S. 5 v. 4. Deze uitspraak zou door Mohammed zijn voorgedragen kort vóór zijn dood [632] bij gelegenheid van zijn zgn. 'afscheidsbedevaart'.
77 Mu'adh was de door Mohammed naar Jemen in Zuid-Arabië gezonden goeverneur. In werkelijkheid hebben later de Wetsgeleerden bij het uitwerken van de Wet een theorie van rechtsbronnen opgesteld, waarbij de Koran de eerste bron is, de Traditie van Mohammed de tweede en de consensus van de Gemeente [idjma' zie noot 38] de derde. Als vierde bron wordt het eigen inzicht met zekere beperkingen toegelaten.
78 Bij het verrichten van de devotie [salah] moet men zich naar Mekka wenden. Deze richting heet kibla en is voor een ongeleerde moeilijk te vinden zonder deskundige leiding.
79 De tijdruimten, waarbinnen elke van de vijf devoties iedere dag verricht moet worden, zijn nauwkeurig door de plichtenleer bepaald.
80 De 'liefdadigheidsbelasting' [zakah] behoort met de salah, het Vasten en de Bedevaart tot de eerste verplichtingen (blz. 94) van de Moslim. De Plichtenleer geeft aan wie en wat als zakah moet worden gegeven.
81 AI-Sjafi'i [767-820] en Abu Hanifa [699-767] zijn oude gezaghebbende Wetsgeleerden, naar wie twee van de vier erkende orthodoxe Wetsscholen, die der Sjafi'ieten en der Hanafieten, genoemd zijn. Ten opzichte van hen is gezagsvolging [taqlid, zie noot 9] verplicht. Zij zelf, evenals de andere oudere Wetsautoriteiten, hebben nog de vrijheid van zelfstandige Wetsvinding [idjtihad]. Deze zelfstandige vinding is voor de latere geleerden zeer beperkt en voor de niet-geleerden in het algemeen uitgesloten.
82 Ghazzali neemt hier ten opzichte van de zelfstandige vinding [idjtihad] een ruimer standpunt in dan in de Wetsscholen wordt toegelaten.
83 Bedoeld worden de aanhangers der Onderrichting.
84 Koran en Profetentraditie. Zie noot 76.
85 Hier wordt gezinspeeld op Kor. S. 17 v. 35: 'En houdt u trouw aan de maat, wanneer gij meet, en weegt met de rechtgestelde balans' en S. 26 v. 182: 'En weegt met de rechtgestelde balans'.
86 Met weegschaal [mizan], een woord, dat eveneens in de Koran voorkomt, wordt ongeveer hetzelfde bedoeld als met balans [qustas].
87 Ghazzali doelt hier op de opstanden van Sji'ietische groepen, die tot grote bloedbaden en politieke en religieuze verwarring hebben geleid.
88 Het profetenwonder van Jezus is, dat hij de doden kon opwekken [Zie noot 22].
89 'Toverij' [sihr] is verboden in de Islam, maar het is moeilijk haar scherp van ware wonderdoening te onderscheiden. (blz. 95)
90 D.w.z. Mohammed.
91 Zie noot 73.
92 De Mohammedaanse mystici heten Soefi's en hun bedrijf en hun godsdienstige opvattingen worden tasawwuf genoemd. Deze woorden zijn afgeleid van het Arabische woord suf, dat 'wol' betekent, omdat de eerste mystici een ascetisch leven leidden en zich kleedden in wol, de eenvoudigste klederstof. Als bijzondere groep traden zij voor het eerst op in de 9de eeuw te Bagdad. In de volgende eeuw begonnen mystieke leiders ook bepaalde theorieën voor te dragen over de mystieke ervaringen en het mystieke 'pad', die in een zich steeds uitbreidende mystieke litteratuur zijn neergelegd.
Bepaalde groepen verduidelijkten hun theorie met begrippen en beelden ontleend aan de metafysische theorieën der filosofen. Aanvankelijk waren de orthodoxe Wetsgeleerden en theologen fel tegen de mystieke vroomheid gekant. In de 11de eeuw kwam daarin een kentering; het is vooral Ghazzali geweest, die door zijn persoonlijke en litteraire werkzaamheid een verzoening tussen de beide standpunten heeft teweeggebracht door een mystieke fundering van de Wetsvoorschriften en de theologische dogma' s voor te dragen. Anderzijds bestreed hij de uitwassen der mystiek, die tot Wetsverzaking en tuchteloosheid konden leiden. Na hem zijn de Soefi's en hun gematigde leringen in het Mohammedaanse systeem geheel opgenomen. Zoals uit dit geschrift blijkt, ziet Ghazzali in de ervaringen en het pad der Soefi's - die hij ook de 'lieden van het wezenlijke' noemt - de enige mogelijkheid om tot persoonlijk godsdienstig leven te komen. Hij beperkt deze levenshouding niet tot de Islam, maar neemt aan, dat er ook daarvóór te allen tijde mensen geweest (blz. 96) zijn, die mystieke ervaringen en gedachten hebben gehad; zie bijv. in par. XIII.
93 Gestorven te Bagdad in 996.
94 Zie noot 75.
95 Dit waren Soefi's uit de 9de eeuw; de beide eersten werkten in Bagdad, de laatste in Perzië.
96 Aanhaling uit Koran S. 9, v. 109, waar dit gezegd wordt van hen, die niet streven naar Allah' s welgevallen.
97 Deze beeldspraak is ontleend aan het opbreken van een karavaan voor de reis, die door omroepers wordt bekend gemaakt.
98 7 Juli-5 Augustus 1095.
99 Ghazzali gaf het voornemen te kennen de Bedevaart naar Mekka te doen, hetgeen een der belangrijkste religieuze plichten is en geen reden tot verwondering behoefde te geven.
100 Ghazzali's positie als leraar te Bagdad.
101 De 'vrome stichting' [waq] is een door de Wetsgeleerden gereglementeerde instelling, waarbij iemand een vermogensdeel afzondert, meestal voor een godsdienstig of maatschappelijk nuttig doel, zoals bijvoorbeeld het bouwen en onderhouden van een moskee. De stichter verliest dan voor altijd de beschikking over dit goed. Ghazzali gebruikt hier het woord niet in zuivere technische zin; hij refereert zich aan een traditionele opvatting, dat het gehele grondgebied van Irak door Allah als het ware als een vrome stichting aan de Moslims is toevertrouwd, welke dus naar deze zienswijze niet de eigenlijke eigenaars van de grond zijn, maar alleen de beneficiënten van de stichting. De reden, waarom Ghazzali deze opvatting vermeldt, is zich te verontschuldigen, dat hij niet al zijn bezittingen wegschenkt, (blz. 97) maar een deel daarvan voor het gebruik van zichzelf en zijn familie reserveert. Er blijkt niet uit, dat hij zijn vermogen zelf tot een vrome stichting maakt ten behoeve van zijn familieleden, hetgeen eveneens een door de Wet toegelaten figuur is.
102 De Rotskoepel, ook wel genoemd de 'Moskee van Omar', is een omstreeks 700 op het tempel plateau in Jeruzalem opgetrokken achthoekig overkoepeld paviljoen, dat nog bestaat en oorspronkelijk in Byzantijnse stijl is gebouwd. Midden onder de koepel bevindt zich een groot stuk rots, waarvan de overlevering wil, dat het het punt is, van waaruit de Profeet Mohammed zijn miraculeuze opstijging naar de hemel [mi'radj] heeft ondernomen. Dit zou geschied zijn in het einde van zijn verblijf te Mekka, nadat hij op wonderbaarlijke wijze eerst naar Jeruzalem gebracht was. De Rotskoepel is daarom een vererenswaardige plaats voor de Moslims.
103 Het bezoek aan het graf van de Profeet in de moskee te Medina.
104 Bedoeld wordt het bezoek aan het graf van de profeet Ibrahim [Abraham] te Hebron. Ibrahim heeft de bij zondere erenaam van de 'Vriend Allah's'.
105 Zie noot 27.
106 Een van de eerste handelingen bij het verrichten van de salah is het uitspreken van de formule: 'Allah is groot'. Daardoor komt men in de voor deze devotie vereiste toestand van 'heiliging' [ihram]. Ghazzali vergelijkt met deze heiliging de reiniging des harten, die de voorbereiding is van de zielsoefeningen der Soefi's.
107 De 'overdenking' [dhikr] is een belangrijk element in de praktijk der Soefi's; zij gaat zeer vaak gepaard met het voortdurend reciteren van een bepaalde formule zoals: 'Allah is Groot', welke eveneens dhikr genoemd wordt.
108 Het geheel opgaan en verdwijnen in Allah ['jana'] is het einddoel van de mystieke oefening. De individualiteit van de mens is dan vernietigd. Deze toestand wordt op allerlei wijzen beschreven of in beelden uitgedrukt in de mystieke litteratuur.
109 Het hier gebruikte woord [kasb] betekent eigenlijk 'verwerving'. Deze uitdrukking berust op de wijze, waarop de orthodoxe theologie ten slotte de schijnbare vrije wil van de mens heeft geformuleerd, namelijk als een verwerving van de door Allah bewerkte handelingsvrijheid. Zie ook noot 19.
110 Zie noot 24.
111 In de mystieke geschriften worden deze begrippen uitvoerig besproken.
112 Deze versregels zijn van de dichter Ibn al-Mu'tazz [861-908].
113 In een grot van de berg Hira' zou Mohammed voor de eerste maal een verschijning hebben gehad van de engel Gabriël, die hem toen opdroeg Allah's openbaring te gaan verkondigen.
114 De Herbeleving van de wetenschappen van de godsdienst [Ihja ulum al-din] is het omvangrijke hoofdwerk van Ghazzali, waarin hij na zijn bekering de mystieke fundering van het gehele religieuze leven heeft uiteengezet.
115 Koran, S. 58, v. 11.
116 Koran, S. 47, v. 16.
117 Koran, S. 47, v. 23.
118 Koran, S. 74, V. 31.
119 Zie noot 81.
120 Zie noot 22. (blz. 99)
121 In Kor., S. 54, v. 1 wordt het splijten van de maan in verband gebracht met het komen van de Laatste Dag. In de legendarische verhalen over Mohammed wordt een dergelijke gebeurtenis tijdens Mohammeds leven geloofwaardig geacht.
122 Deze zeer bekende uitspraak komt vijfmaal voor in de Koran [S. 13, v. 27; 14 v. 4; 16 v. 93; 35 v. 8; 74 v. 31].
123 Zie noot 89.
124 Dit zijn dezelfde tien jaren, waarover Ghazzali spreekt in het einde van par. XX, nl. van eind 1095 tot midden 1106.
In par. XXVI spreekt hij van elf jaren.
125 Zie noot 21.
126 Koran, S. 26, v. 89.
127 Koran, S. 2, V. 10.
128 In de salah moet, na de in noot 106 vermelde 'heiliging', een complex van rituele handelingen worden verricht, bestaande uit: buiging [ruku'], prosternatie [sudju], zittende houding [qu'ud], weer prosternatie, staande houding. Dit complex van handelingen heet een rak'a. In een rak'a komt dus éénmaal de buiging voor en tweemaal de prosternatie. Iedere salah bestaat uit twee of meer van zulke rak'a's. Bijgevolg is in iedere devotie het aantal prosternaties dubbel zo groot als de buiging en Ghazzali, die de salah-voorschriften met recepten van geneesmiddelen vergelijkt, constateert hier dus, dat van de prosternatie dubbel zoveel is voorgeschreven als van de buiging.
De devotie van de morgenstond moet bestaan uit twee rak'a' s en die van de namiddag uit vier rak'a's; daarom is de dosis van de eerste half zo groot als van de tweede.
129 De Plichtenleer onderscheidt naast de als verplicht voorgeschreven handelingen nog zulke, die alleen maar (blz. 100) verdienstelijk zijn. Behalve deze nog de veroorloofde, afkeurenswaardige en verboden handelingen.
130 'Verborgenheid' is een mystiek begrip, dat de voor anderen verborgen godsdienstige instelling van een mens aanduidt.
131 Bedoeld worden de voorschriften van de plichtenleer.
132 De beoefening van de mystiek heeft er altijd toe geleid, dat een deel van haar adepten zich ontslagen voelden van de door de Wet opgelegde verplichtingen en dit is de voornaamste oorzaak van de vijandschap der Wetgeleerden, die aan zulke lieden hun tuchteloosheid [ibaha] verweten en het gehele bedrijf van de mystiek daarmede verdacht maakten.
133 Bedoeld wordt de gemeenschappelijke salah in de moskee, die steeds op de daarvoor gezette tijden althans door een aantal mensen moet bijgewoond worden.
134 Dit is de Seldjukidische Sultan Mohammed ibn Malik Sjah [1082-1118], die in 1104 de heerschappij verkreeg en grote ijver betoonde in de verdediging van de Sunnietische orthodoxie.
135 In Nisabur, in N.O. Perzië, niet ver van Tus, waren in deze tijd verscheiden beroemde godsdienstige hogescholen [madrasa].
136 Koran, S. 29, V. 1-2. De letters A.L.M. behoren tot de lettergroepen, die aan het begin van een aantal soera's van de Koran voorkomen en waarvan de juiste betekenis onbekend is.
137 Koran, S. 6 v. 34. De uitgezondenen zijn de vroegere profeten.
138 Koran, S. 36 v. 1, 2 en 10. Deze soera heet 'Ja-Sin' naar de beginletters [zie noot 136]. 'Bij de wijze Oplezing [de Koran] is een eed. De verzen 3-9 zijn niet geciteerd (blz. 101) en hebben ook geen betrekking op wat Ghazzali wil zeggen.
139 Dat er bij het begin van iedere eeuw een godsdienstvernieuwer zal opstaan is een traditioneel geloof in de Islam. Ghazzali's hernieuwd optreden in 1106 valt inderdaad samen met het begin van de zesde eeuw van de Mohammedaanse jaartelling, die op 22 Aug. 1107 begon.
140 5 Juli- 3 Aug. 1106.
141 2 Nov.-1 Dec. 1095.
142 Het hier gebruikte Arabische woord [tali'] duidt het gesternte aan, dat bij de geboorte opgaat. Bedoeld wordt dus een astrologische voorbeschikking.
143 Zie par. XXIII.
144 Er bestaan inderdaad Arabische werken over magische praktijken, waarin ook de tovervierkanten beschreven worden. De letters in het tweede afgebeelde vierkant beantwoorden aan de cijfers, die in het eerste voorkomen.
145 Zie noot 128.
146 Ghazzali bedoelt de astrologen, die hij hier bij de filosofen indeelt.
147 De begrippen 'hoogtepunt der zon' en 'zonsondergang' zijn termen in de Wet, die de tijdstippen voor de middag-salah en de zonsondergang-salah aangeven. De andere termen zijn die der astrologen, en Ghazzali betoogt, dat die termen ten slotte precies hetzelfde betekenen, dus dat de daaraan vastgeknoopte bepalingen in de Plichtenleer en in de astrologie op precies dezelfde wijze gewaardeerd moeten worden.
148 Op de laatste dag van de Mohammedaanse Bedevaart komen de Bedevaartgangers in de plaats Mina, ten Oosten van Mekka, en moeten daar steentjes werpen (blz. 102) op drie steenhopen. Dit is een van de overblijfselen van het Arabische heidendom.
149 Zie noot 51.
150 Voorspraak bij het Jongste Gericht. Dit is meer een populaire opvatting, want de orthodoxe theologie leert, dat alleen de Profeet Mohammed voorspraak kan doen voor zijn volgelingen.
terug naar de Inhoud
Over al-Ghazzali en dit boek
Onder de zeer talrijke werken van de Mohammedaanse geleerde al-Ghazzali neemt zijn verhandeling De redder uit de dwaling een bijzondere plaats in, omdat zijn vertoog doorweven is met autobiographische bijzonderheden, die een ontroerende levendigheid geven aan zijn zoeken naar godsdienstige zekerheid, zoals hij dat erin beschrijft.
Abu Hamid Muhammad ibn Muhammad al-Ghazzali was in zijn tijd een overheersende figuur onder de wetsgeleerden en theologen van de Islam. Hij werd geboren in 1058 in de stad Tus in N.O. Perzië en bereikte onder leiding van voortreffelijke leermeesters reeds op jeugdige leeftijd meesterschap in de godsdienstige wetenschappen en verwierf daardoor grote vermaardheid. In 1091 was hij aangesteld tot docent aan de godsdienstige hogeschool of madrasa te Bagdad, die kort te voren gesticht was en bekend is als de Nizamiya-madrasa naar haar stichter de vizier Nizam al-Mulk. Deze laatste was vizier van de sultan uit de Turkse Seldjukiedendynastie, welke in die dagen de politieke macht vertegenwoordigde in Irak en in Perzië. In Bagdad in Irak zetelde ook nog een Kalief, doch deze bezat geen politieke macht en was meer een symbool van de theoretische eenheid van de Islam. In 1095 verliet al-Ghazzali Bagdad als gevolg van de innerlijke zielestrijd, die zijn zoeken naar zekerheid had teweeggebracht en die door hem in het hier vertaalde werk op aangrijpende wijze wordt geschilderd. Na ongeveer elf jaren in teruggetrokkenheid te hebben geleefd nam hij in 1106 de opdracht aan om te doceren aan een der theologische scholen in de stad Nisabur, niet ver van zijn (blz. 105) geboorteplaats Tus. Hij bleef hier echter slechts weinig jaren, waarna hij zich terugtrok naar Tus om daar in kleinere kring zijn leer- en schrijfwerkzaamheid voort te zetten. In Tus is hij ook gestorven in 1111. De ruïne van een beroemd koepelgraf aldaar wordt algemeen beschouwd als zijn laatste rustplaats.
AI-Ghazzali behoorde tot de belangrijke klasse der Mohammedaanse geleerden, die als kenners van de Mohammedaanse Wet en beoefenaars der theologie de religieuze leiders van de Mohammedaanse gemeente [zie noot 11] waren en overal een zeer onafhankelijke positie tegenover de wereldlijke overheid innamen, hoewel zij haar dienden in de hoedanigheid van secretarissen, rechters of als docenten aan de godsdienstige scholen. De meest centrale wetenschap was - en is nog steeds - die van de Wetskunde of Plichtenleer, waarvan de bepalingen althans theoretisch het gehele persoonlijke en publieke leven beheersen. Die Plichtenleer was in de eerste eeuwen van de Islam uitgewerkt door bekende geleerden [zie bijv. noot 81] op grond van hun studie van de Koran-tekst en van de van de Profeet overgeleverde Traditie. De latere geslachten van geleerden hadden zich bij de uitkomsten van hun voorgangers neer te leggen, voor zover deze na aanvankelijk meningsverschil algemeen aanvaard waren, en konden alleen in onderdelen nog door persoonlijk onderzoek eigen rechtsvinding toepassen. Deze plicht om de door het voorgeslacht vastgelegde regelen te aanvaarden is de 'gezagsvolging' of taqlid [zie noot 9]. Al-Ghazzali heeft zelf ook verschillende werken over Wetskunde geschreven.
Iets later dan de Wetskunde was de dialectische theologie of 'geloofsvorsing' [kalam] een erkende wetenschap geworden. Deze werkte formeel met dezelfde bronnen als de Wetskunde en liep na een aanvankelijke periode van hevige (blz. 106) strijd over het dogma, waarin de richting der rationalistische Mu'tazilieten [zie noot 34] een overwegende rol speelde, ten slotte in het begin van de 10de eeuw uit op vrij algemene aanvaarding van een minder rationalistische orthodoxie. Ook in de theologie gold het beginsel der gezagsvolging, maar het was hier voor velen minder aanvaardbaar, omdat het ging om geloofszaken, waarbij ernstige vromen minder spoedig tevreden gesteld werden dan bij de uiterlijke voorschriften van de Mohammedaanse Wet. AI-Ghazzali, wiens gehele oeuvre met theologische beschouwingen doordrenkt is, had naar zijn eigen zeggen al sedert zijn jongelingsjaren ernaar gestreefd zich aan de gezagsvolging te ontworstelen en tot zelfstandige beoordeling van de diepste. religieuze waarheden door te dringen.
Aanleiding tot twijfel aan de orthodox geworden dogma's werd ruimschoots gegeven door geestelijke invloeden, die van buitenaf in de kring der geleerden waren doorgedrongen, namelijk door de vertaling in het Arabisch van een aantal werken der Griekse wijsbegeerte, tegelijk met die over andere Griekse wetenschappen, zoals geneeskunde, wiskunde en muziek [zie noot 40]. De Islam heeft zich nooit een zuiver beeld van het Griekse denken kunnen vormen en vooral slecht de verschillende wijsgerige stromingen van elkander kunnen onderscheiden. De Mohammedaanse 'filosofen' neigden ertoe de leringen uit de oudheid als een geheel te beschouwen, waarin Platonisme, Aristotelisme en NieuwPlatonisme dooreengemengd waren. Vooral de niet geheel gekende Aristoteles is voor hen de grote meester. Maar de invloed van de nieuwe geestelijke aanwinsten was zeer groot en ook de theologen hadden zich veel van de dialectische methoden der ouden eigen gemaakt. Een aantal hunner waren ook toegankelijk geweest voor de Aristotelische (blz. 107) metafysische theorieën en hadden die gemengd in hun theologische bespiegelingen. Maar naarmate de Mohammedaanse orthodoxie zich meer uitkristalliseerde, kwamen de 'filosofen', zoals al-Farabi en Avicenna [zie noot 52], apart te staan, omdat zij doorgingen met een aantal voor de orthodoxie absoluut onaanvaardbare stellingen, zoals de leer van de ongeschapenheid der wereld, althans te overwegen, hoezeer zij zich ook beijverden die door moeilijke redeneringen met de orthodoxe opvattingen in overeenstemming te brengen en zichzelf als goede Moslims voor te doen. AI-Ghazzali moet reeds vroeg onder de indruk van deze 'filosofie' zijn gekomen. Naar hij zelf verklaart heeft hij al hun leringen grondig bestudeerd; hij heeft veel over hun wetenschappen geschreven en een van zijn werken De doelstellingen der filosofie is zelfs in Latijnse vertaling in de Middeleeuwen een belangrijke bron voor de kennis der Griekse wijsbegeerte geworden, waardoor al-Ghazzali zelf als een der Mohammedaanse filosofen beschouwd werd. Het is in ieder geval waarschijnlijk, dat zijn bestudering der filosofische werken grote invloed heeft gehad op zijn afkeer van gezagsvolging.
Er waren nog andere stromingen, die in staat waren de orthodoxie te ondermijnen. Zij werden vertegenwoordigd door de esoterische leringen, die in de 9de eeuw waren begonnen de ronde te doen in de kringen der Sji'ieten, de grote groep, die onbevredigd was, omdat Ali en zijn nakomelingen niet het politieke leiderschap in de Islam hadden verworven, en op den duur was uitgegroeid tot een afzonderlijke groep van religieuze secten. Zij gingen weliswaar mede met de resultaten der Wetswetenschap en konden zich zelfs met de voornaamste geldende theologische meningen wel verenigen, maar in hun onbevredigdheid waren zij (blz. 108) meer dan de anderen geneigd aan bijzondere geheimleren het oor te lenen. Deze werden in het verborgen door wervers verbreid, welke in al-Ghazzali's tijd zich op de verborgen leider [imam] beriepen [zie noot 73]. In hun esoterische leringen waren, behalve aan de Griekse metafysica ontleende theorieën, ook andere vóór-Mohammedaanse, vooral Oudiraanse geloofsovertuigingen gemengd. Tot deze grote groep behoorden ook de vrijgeesten [zindiq, zie noot 18], die vooral in de negende eeuw in Bagdad zo roerig waren. Ook staan met deze kringen in verband de Verhandelingen van de broeders der reinheid [zie noot 72]. Dat al-Ghazzali ooit onder de invloed van de esoterische leringen is geweest blijkt uit niets; een groot deel van zijn levenswerk is aan hun bestrijding gewijd.
Hij heeft ten slotte bevrediging in zijn zoeken naar absoluut gezag gevonden bij de Mohammedaanse Soefi's [zie noot 92]. Blijkens zijn autobiografie is dit eerst betrekkelijk laat geschied, in de tijd toen hij in Bagdad doceerde en nog steeds zoekende was naar een vaste religieuze grondslag. Het zijn vooral zijn mystieke ervaringen geweest, die hem ertoe brachten zich uit het openbare leven terug te trekken. De eindelijk gevonden verzekerdheid stimuleerde hem daarna tot het schrijven van een overstelpend aantal boeken en tractaten tot voorlichting van zijn geloofsgenoten. Het belangrijkste en tot nu toe meest invloedrijke werk was de Herbeleving van de wetenschappen van de godsdienst [zie noot 114]. Men kan niet zeggen, dat al deze werken uitgesproken van mystieke aard zijn; zij bedoelen eerder alle godsdienstige wetenschap - die al-Ghazzali kende als geen ander - te funderen op de basis van de door hem verworven mystieke zekerheid, die hij kenschetst als de toestand van het Profeetschap.
(blz. 109)
Men moet het hier uit het Arabisch vertaalde werk 'De redder uit de dwaling' zien tegen de achtergrond van dit innerlijk zo bewogen leven en in het kader van de vele andere geschriften van al-Ghazzali. Het moet geschreven zijn niet zo lang vóór het einde van zijn leven, in ieder geval na de Herbeleving, die tot stand is gekomen in de tienjarige periode van teruggetrokkenheid, die in 1095 begon, dus ongeveer in 1105. De inhoud moet dus beoordeeld worden vanuit de mystieke verzekerdheid, die de levenshouding van de schrijver in zijn laatste jaren kenmerkte. Het doel van het werk is echter niet die mystieke fundering uit te werken, zoals hij dat vooral in de Herbeleving breedvoerig heeft gedaan, maar eerder om voor ruimere kring op niet al te geleerde wijze zijn innerlijke strijd naar bevrijding van de gezagsvolging te schetsen, met bijvoeging van gegevens over zijn eigen persoonlijk en publiek leven, die in de Mohammedaanse religieuze litteratuur betrekkelijk zeldzaam zijn en de lezing juist voor Westerse lezers belangrijk maken. Na in het eerste gedeelte beschreven te hebben hoe hij van zijn jeugd af aan de gezagsvolging had verworpen en door sofistische redeneringen bijna volkomen agnostisch was geworden [par. II-III] gaat hij na hoe hij in de leringen van de theologen, de filosofen en de Sji'ietische esoterici [de lieden der 'Onderrichting'] heeft gezocht naar een vaste basis voor de kennis van het door hem nagestreefde Wezenlijke [par. IV-XVIII]. Dan komt hij te spreken over de Soefi's en hun leer en praktijk en beschrijft hoe de bij hen opgedane ervaring hem de overtuiging schonk, dat hij in zijn levenshouding op de verkeerde weg was en hoe hij na een zware innerlijke crisis ambt en gezin verliet om zich in de eenzaamheid terug te trekken [par. XIX-XX]. Daarop wijdt hij uit over de diepgaande veranderingen, die zijn betreden van het pad der mystieken bij hem hebben teweeggebracht, om vervolgens een uiteenzetting te geven van de innerlijke verlichting, die de mystieke ervaring schenkt en die hij noemt het licht van het Profeetschap [par. XXI-XXIV]. De laatste paragrafen, zijn van praktische aard; hij laat zien hoe men, vervuld van het mystiek inzicht, met verschillende soorten van mensen moet praten om hun het bestaan en de noodzakelijkheid van dat inzicht bij te brengen [par. XXV-XXVIII]. Daartussendoor [in par. XXVI] beschrijft hij hoe hij ertoe gekomen is zich uit de beschouwelijkheid los te maken en zijn bekeringsarbeid onder de mensen op te nemen.
In het algemeen beschrijft al-Ghazzali slechts de uiterlijke gang van zijn zoeken. Nergens gaat hij op de door hem bestreden leringen zelf diep in. Met de theologie, die in de grond de zijne is, rekent hij spoedig af door op haar tekortkomingen te wijzen. Over de filosofie, die ongetwijfeld zijn oude liefde had, is hij didactisch-uitvoerig, maar waar het erop aankomt de ongenoegzaamheid van de leer der filosofen aan te tonen, vergenoegt hij zich ermede te zeggen, dat zij hun redebewijzen in metafysische zaken niet kunnen volhouden en verwijst verder naar zijn bestrijding van hen in andere geschriften. De leringen van de 'lieden der Onderrichting' worden door hem niet eens genoemd; hij verwijst weer naar andere geschriften. Des te meer moeite geeft hij zich om hun geloof in de autoriteit van een verborgen Leider aan te vallen, terwijl hij daartegenover stelt het geloof in de autoriteit van het mystieke Profeetschap ; hij maakt (blz. 111) het zich hierin niet gemakkelijk en inderdaad krijgt men de indruk, dat hij er niet in slaagt het debat alleen met zijn dialectiek tot een goed einde te brengen. Zijn hierna volgende verklaring van de ervaringen en van de theorie van het Profeetschap doen door de sterke innerlijke bewogenheid veel overtuigender aan. Al-Ghazzali gaat hier op verschillende punten nader in, zonder nochtans een volledige mystieke theorie te geven en ook zonder naar andere geschriften te verwijzen dan de Herbeleving, die zoals boven gezegd evenmin een volledige mystieke theorie geeft, zoals anderen dat na hem hebben gedaan.
De grootste kracht van De redder uit de dwaling ligt aan de praktische zijde, waarvan ook zijn Socratisch aandoende dialogen blijk geven.
Overigens is het niet een weloverwogen opgezette verhandeling. Sommige delen zijn zeer kort gehouden in verhouding tot de wijdlopigheid van andere, iets wat door de wijdlopigheid van des schrijvers stijl nog wordt geaccentueerd. Getracht is door een zo nauwkeurig mogelijke vertaling die stijl tot zijn recht te laten komen. Er wordt veel gewerkt met parallelle perioden, die vaak aan dergelijke werken eigen zijn; de hier en daar gebruikte dialoogvorm verlevendigt aan de andere kant vaak het moeizame betoog. Ook de hier en daar gebruikte beeldspraak en de soms lang uitgesponnen vergelijkingen zijn kenmerkend voor deze soort van litteratuur en in het bijzonder voor de stijl van al-Ghazzali.
Overal is getracht de termen met Nederlandse woorden weer te geven. De noten geven aan in hoever deze termen geladen zijn met traditionele en technische betekenis.
Er is over al-Ghazzali zeer veel geschreven, ook juist in verband met dit merkwaardige werk. (blz. 112)
De belangrijkste publicaties zijn de volgende:
Carra de Vaux, Gazali, Paris 1902; H. Frick, Ghazali's selbstbiographie, Leipzig 1919; W.H.T. Gairdner, An Account of Ghazzali's Life and Works, Madras 1919; S. M. Zwemer, A Moslem Seeker after God, London 1920; J. Obermann, Der philosophische und Religiöse Subjektivismus des Ghazali, Wien 1921; A. J. Wensinck, La Pensée de Ghazzali, Paris 1945; D. B. Macdonald, Artikel al-Ghazzali in Handwörterbuch des Islam, Leiden 1941.
In het bijzonder moge vermeld worden de grondige dissertatie van dr. A.Th. van Leeuwen, Ghazzali als apologeet van de Islam, Leiden 1947. Dr Van Leeuwen bespreekt daarin allerlei vroegere meningen, die over al-Ghazzali verkondigd zijn en toont vooral aan, dat hij niet de slechts één lijn volgende onafhankelijke denker was, die het begin van De redder uit de dwaling in hem zou kunnen doen zien, maar dat hij door en door bevangen was in de ideologie van de Islam, hoezeer hem ook zijn mystieke fundering kon veroorloven een ruimer standpunt in te nemen dan de meeste godgeleerden van zijn tijd. Dit wordt ook gestaafd door de ontvangst, die hem in de Islam-wereld in het algemeen is ten deel gevallen - hij heeft bestrijders gehad - en door het feit, dat na hem gematigde mystieke overtuigingen evenveel eerbiediging hebben gevonden als de oudere wetenschappen van de Wetskunde en de theologie. Maar vooral door de erenaam, die hij door de gehele Islam-wereld verworven heeft van 'Waarheidsbewijs van de Islam' [Hudjdjat al-Islam].
Schrijver dezes erkent ten slotte gaarne zijn verplichting aan de heer L. A. V. M. Metzemaekers, die zich bijzonderlijk met het hier vertaalde werk van Ghazzali heeft beziggehouden. (blz. 113)
terug naar het literatuuroverzicht
^