Handelingen en zendingsbrieven der apostelen
Inhoud
Handelingen der apostelen
De brief van Paulus aan de Romeinen
De eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs
De tweede brief van Paulus aan de Korinthiërs
De brief van Paulus aan de Galaten
De brief van Paulus aan de Efeziërs
De brief van Paulus aan de Filippenzen
De brief van Paulus aan de Kolossenzen
De eerste brief van Paulus aan de Tessalonicensen
De tweede brief van Paulus aan de Tessalonicensen
De eerste brief van Paulus aan Timotheus
De tweede brief van Paulus aan Timotheus
De brief van Paulus aan Titus
De brief aan de Hebreeën
De eerste brief van Jakobus
De eerste brief van Petrus
De tweede brief van Petrus
De eerste brief van Johannes
De brief van Judas
De Openbaringen van Johannes
Handelingen der apostelen
1:8 Maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde.
1:9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.
1:10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen,
1:11 Die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen.
2:1 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen.
2:2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren;
2:3 En er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen;
2:4 En zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken.
2:5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel;
2:6 En toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken.
2:7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs?
2:8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn?
2:21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden.
2:22 Mannen van Israel, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet,
2:23 Deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood.
2:24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden.
2:25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou.
5:1 En een zeker man, met name Ananias, met zijn vrouw Saffira, verkocht een eigendom,
5:2 Hield iets van de opbrengst achter, met medeweten van zijn vrouw, en bracht een zeker deel en legde het aan de voeten der apostelen.
5:3 Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de Heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land?
5:4 Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God.
7:20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis.
7:21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden.
7:22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken.
7:47 Maar [eerst] Salomo bouwde Hem een huis.
7:48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt:
7:49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust?
7:50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt?
7:51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij.
10:24 En de volgende dag kwam hij (Petrus) te Caesarea aan. En Cornelius was hen wachtende, terwijl hij zijn bloedverwanten en beste vrienden had bijeengeroepen.
10:25 En toen het geschiedde, dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees hem hulde.
10:26 Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens.
10:27 En terwijl hij zich met hem onderhield, kwam hij binnen en vond er velen bijeen;
10:28 En hij sprak tot hen: Gij weet, hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-jood; doch mij heeft God doen zien, dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen.
10:29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt.
10:30 En Cornelius zeide: Juist voor vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur thuis in gebed;
10:31 En zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en hij zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en aan uw aalmoezen is voor God gedacht geworden.
10:32 Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee.
10:33 Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij hebt er wel aan gedaan hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods, om te horen al wat u door de Here opgedragen is.
10:34 En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is,
10:35 Maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig,
10:36 Naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israels om vrede te verkondigen door Jezus Christus. Deze is aller Heer.
10:37 Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde,
10:38 Van Jezus van Nazaret, hoe God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem.
10:39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft in het land der Joden zowel als te Jeruzalem; en zij hebben Hem gedood door Hem te hangen aan een hout.
10:40 Hem heeft God ten derden dage opgewekt en heeft gegeven, dat Hij verscheen,
10:41 Niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen, die door God tevoren gekozen waren, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden was opgestaan;
10:42 En Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden.
10:43 Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam.
10:44 Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het woord hoorden.
10:45 En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de Heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort,
10:46 Want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op:
10:47 Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de Heilige Geest hebben ontvangen?
10:48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Toen verzochten zij hem nog enige dagen te blijven.
11:18 En toen zij dit gehoord hadden, kwamen zij tot rust en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken.
15:4 En te Jeruzalem aangekomen, werden zij door de gemeente, de apostelen en de oudsten ontvangen en vermeldden al wat God met hen gedaan had.
15:5 Maar er stonden uit de partij der Farizeeen enigen op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat men hen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden.
15:6 En de apostelen en de oudsten vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen.
15:7 En toen daarover veel verschil van mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven.
15:8 En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de Heilige Geest te geven evenals ook aan ons,
15:9 Zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende.
16:31 Stel uw vertrouwen op de Here Jezus Christus en gij zult behouden worden.
17:21 Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen.
17:22 En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt;
17:23 Want toen ik door uw stad liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u.
17:24 De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt,
17:25 En laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft.
17:26 Hij heeft uit een enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald,
17:27 Opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons.
17:28 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht.
17:29 Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht.
17:30 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen;
17:31 Omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken.
17:32 Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen.
17:33 Aldus vertrok Paulus uit hun midden.
17:34 Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen.
24:16 En hierin oefen ik mijzelf, altijd een gerust geweten te hebben voor God en de mensen.
Jezus verschijnt aan Paulus
26:12 En toen ik onder die omstandigheden naar Damascus reisde met volmacht en opdracht der overpriesters,
26:13 Zag ik, o koning, midden op de dag onderweg een licht, schitterender dan de glans der zon, van de hemel mij en hen, die met mij reisden, omstralen;
26:14 En toen wij allen ter aarde vielen, hoorde ik een stem tot mij spreken in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan.
26:15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Here? En de Here zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt.
26:16 Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal,
26:17 U verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend,
26:18 Om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij.
terug naar de Inhoud
Brief aan de Romeinen
1:9 Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk.
1:20 Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben.
1:21 Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.
1:22 Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden,
1:23 En zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren.
1:24 Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt.
1:25 Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen.
[…] der Openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods,
2:6 Die een ieder vergelden zal naar zijn werken:
2:7 Hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige leven;
2:8 Maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap.
2:11 Want er is geen aanzien des persoons bij God.
2:29 […] en de [ware] besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.
5:12 Daarom, gelijk door een mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben;
5:13 Want reeds voor de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.
5:14 Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende.
6:4 Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.
6:5 Want indien(!) wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn [met] [hetgeen] [gelijk] [is] aan zijn opstanding;
6:6 Dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn.
6:7 Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.
6:8 Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven,
6:9 Daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem.
6:10 Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God.
6:11 Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus.
6:12 Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam, zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen,
7:5 Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen;
7:6 Maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter.
7:14 Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde.
7:15 Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik.
7:16 Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is.
7:17 Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
7:18 Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet.
7:19 Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik.
7:20 Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
7:21 Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig;
7:22 Want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods,
7:23 Maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is.
7:24 Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
7:25 Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here!
7:26 Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.
8:1 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn.
8:2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods.
8:3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees; God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees,
8:4 Opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest.
8:5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest.
8:6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede.
8:7 Daarom dat de gezindheid van het vlees(!) vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet:
8:8 Zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.
8:9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien(!) de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe.
8:10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid.
8:11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont.
8:12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven.
8:13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien(!) gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven.
8:14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods.
8:15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader.
8:16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.
8:17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking.
8:18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden.
8:19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
8:20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om [de] [wil] [van] Hem, die haar daaraan onderworpen heeft,
8:21 In hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods.
8:22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is.
8:23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam.
8:24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet?
8:25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding.
8:26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.
8:27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit.
8:28 Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn.
8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen;
8:30 En die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
8:31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?
8:32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?
10:12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen;
10:13 Want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.
10:20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen.
10:21 Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
11:8 Beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt; niet gij draagt de wortel, maar de wortel u.
11:9 Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden.
11:20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! [Middelnederlands 'vrezen': hoog achten]
11:21 Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen.
11:22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden.
11:36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.
12:1 Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.
12:2 En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene.
12:3 Want krachtens de genade, die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder u: koestert geen gedachten, hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid, naar de mate van het geloof, dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld.
12:4 Want, gelijk wij in een lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben,
12:5 Zo zijn wij, hoewel velen, een lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander.
12:6 Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is:
12:7 Profetie, naar gelang van ons geloof; wie dient, in het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen;
12:8 Wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid.
12:9 De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede.
12:10 Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voorbeeld,
12:11 In ijver onverdroten, vurig van geest, dient de Here.
12:12 Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed,
12:13 Bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid.
12:14 Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet.
12:15 Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden.
12:16 Weest onderling eensgezind, niet zinnende op hoge dingen, maar voegt u in het eenvoudige. Weest niet eigenwijs.
12:17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen.
12:18 Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen.
12:19 Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here.
12:20 Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen.
12:21 Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.
13:14 Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt.
14:4 Wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar hij zal staande blijven, want de Here is bij machte hem vast te doen staan.
14:5 Deze immers stelt de ene dag boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd.
14:6 Wie aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God.
14:7 Want niemand onzer leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf;
14:12 Zo zal [dan] een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God.
14:13 Laten wij dan niet langer elkander oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven.
14:14 Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf onrein is; alleen voor hem, die iets onrein acht, is het onrein.
14:15 Want indien uw broeder door iets, dat gij eet, gegriefd wordt, wandelt gij niet meer naar de eis der liefde. Breng niet door uw eten hem ten verderve, voor wie Christus gestorven is.
14:16 Laat van het goede, dat gij hebt, geen kwaad gezegd kunnen worden.
14:17 Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest.
14:18 Want wie door deze Geest een dienstknecht is van Christus, is welgevallig bij God, en in achting bij de mensen.
14:19 Zo laten wij dan najagen hetgeen de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert.
15:1 Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen.
terug naar de Inhoud
Eerste brief aan de Korinthiërs
1:30 Maar uit Hem is het, dat gij in Christus Jezus zijt, die ons van God is geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing,
1:31 Opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Here.
2:7 Maar wat wij spreken, als een geheimenis, is de verborgen wijsheid Gods, die God [reeds] van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid.
2:8 En geen van de beheersers dezer eeuw heeft van haar geweten, want indien zij van haar geweten hadden, zouden zij de Here der heerlijkheid niet gekruisigd hebben.
2:9 Maar, gelijk geschreven staat: Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben.
2:10 Want ons heeft God het geopenbaard door de Geest.
Want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods.
2:11 Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geest, die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods.
2:12 Wij nu hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is.
3:6 Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom.
3:7 Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft.
3:8 Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk.
3:9 Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij.
3:10 Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt.
3:11 Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen.
3:16 Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont?
3:17 Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig!
3:18 Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden.
3:19 Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God.
4:1 Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd.
4:2 Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken.
4:7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt?
4:20 Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht.
6:12 Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten knechten.
6:17 Maar die zich aan de Here hecht, is een geest [met] [Hem].
6:19 Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt?
8:1 […] wij weten, dat wij allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.
8:2 Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven te hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen, zoals het behoort;
8:3 Maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem gekend.
10:23 Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op.
10:24 Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is.
10:33 Zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden.
12:1 Ten aanzien van de uitingen des geestes, broeders, wil ik u niet onkundig laten.
12:2 Gij weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven.
12:3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en dat niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest.
12:4 Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest;
12:5 En er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here;
12:6 En er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt.
12:7 Maar aan een ieder wordt de Openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen.
12:8 Want aan de een wordt door de Geest gegeven met wijsheid te spreken, en aan de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest;
12:9 Aan de een geloof door dezelfde Geest en aan de ander gaven van genezingen door die ene Geest;
12:10 Aan de een werking van krachten, aan de ander profetie; aan de een het onderscheiden van geesten, en aan de ander allerlei tongen, en aan weer een ander vertolking van tongen.
12:11 Doch dit alles werkt een en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil.
12:12 Want gelijk het lichaam een is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, een lichaam vormen, zo ook Christus;
12:13 Want door een Geest zijn wij allen tot een lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met een Geest gedrenkt.
12:14 Want het lichaam bestaat toch ook niet uit een lid, maar uit vele leden.
12:27 Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.
12:28 En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, [bekwaamheid] om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen.
12:29 Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraars? Allen krachten?
12:30 Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken zij soms allen?
12:31 Streeft dan naar de hoogste gaven.
En ik wijs u een weg, die nog veel verder omhoog voert.
13:1 Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper of een rinkelende cimbaal.
13:2 Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar ik had de liefde niet, ik ware niets.
13:3 Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te worden verbrand, maar had de liefde niet, het baatte mij niets.
13:4 De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen,
13:5 Zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.
13:6 Zij is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is blijde met de waarheid.
13:7 Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij.
13:8 De liefde vergaat nimmermeer; maar profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben.
13:9 Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren.
13:10 Doch, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben.
13:11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was.
13:12 Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben.
13:13 Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.
14:1 Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des Geestes, doch vooral naar het profeteren.
14:12 Zo moet ook gij, omdat gij naar geestelijke gaven streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente.
14:13 Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen.
14:14 Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar.
14:15 Hoe staat het dan? Ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand.
14:16 Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met uw geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig is, op uw dankzegging zijn amen spreken? Hij weet immers niet, wat gij zegt.
14:17 Want gij dankt wel goed, doch de ander wordt er niet door gesticht.
14:18 Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek;
14:19 Maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong.
14:20 Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid; wordt in het verstand volwassen.
14:33 Want God is geen God van wanorde, maar van vrede.
15:22 Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.
15:23 Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst;
15:24 Daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben.
15:25 Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.
15:31 Zowaar als ik, broeders, op u roem draag in Christus Jezus, onze Here, ik sterf elke dag.
15:32 Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.
15:33 Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden.
15:34 Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet langer, want sommigen hebben geen besef van God. Tot uw beschaming moet ik dit zeggen.
15:35 Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij?
15:36 Dwaas! Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het moet gestorven zijn,
15:37 En als gij zaait, zaait gij niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders.
15:38 Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam.
15:39 Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten, en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen.
15:40 Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse.
15:41 De glans der zon is anders dan die der maan en der sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans.
15:42 Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid;
15:43 Er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt in kracht.
15:44 Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt. Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam.
15:45 Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest.
15:46 Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke.
15:47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel.
15:48 Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen.
15:49 En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen.
15:50 Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet.
15:51 Zie, ik deel u een geheimenis mede.
Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,
15:52 In een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.
15:53 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.
15:54 En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning.
15:55 Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel?
15:56 De prikkel des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet.
15:57 Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus.
15:58 Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here.
terug naar de Inhoud
De tweede brief van Paulus aan de Korinthiërs
1:8 Want wij willen u niet onkundig laten, broeders, van de verdrukking, die ons in Asia overkomen is: bovenmate en boven vermogen hebben wij een zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan ons leven wanhoopten;
1:9 Ja, voor eigen besef achtten wij ons als ter dood verwezen, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt.
1:21 Hij nu, die ons met u bevestigt in de Gezalfde en ons heeft gezalfd, is God,
1:22 Die ook zijn zegel op ons gedrukt en de Geest tot onderpand in onze harten gegeven heeft.
3:1 Gaan wij weder onszelf aanprijzen? Of hebben wij soms, gelijk sommigen, aanbevelingsbrieven bij u of van u nodig?
3:2 Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, kenbaar en leesbaar voor alle mensen,
3:3 Daar gij toont een brief van Christus te zijn, door onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten.
3:4 Zulk een vertrouwen hebben wij door Christus op God.
3:5 Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als ons werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk,
3:6 Die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.
3:16 Maar telkens wanneer iemand zich tot de Here bekeerd heeft, wordt de bedekking weggenomen.
3:17 De Here nu is de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid.
3:18 En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is.
4:4 Ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is.
4:5 Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Here, en onszelf als uw dienaren om Jezus' wil.
4:6 Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus.
4:7 Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, zodat de kracht, die alles te boven gaat, van God is en niet van ons:
4:8 In alles zijn wij in de druk, doch niet in het nauw; om raad verlegen, doch niet radeloos;
4:9 Vervolgd, doch niet verlaten; ter aarde geworpen, doch niet verloren;
4:10 Te allen tijde het sterven van Jezus in het lichaam omdragende, opdat(!) ook het leven van Jezus zich in ons lichaam openbare.
4:11 Want voortdurend worden wij, die leven, aan de dood overgeleverd, om Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare.
4:12 Zo werkt dan de dood in ons, doch het leven in u.
4:13 Maar nu wij dezelfde Geest des geloofs hebben, gelijk geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, geloven ook wij, en daarom spreken wij ook.
4:14 Immers, wij weten, dat Hij, die de Here Jezus opgewekt heeft, ook ons met Jezus zal opwekken en met u voor Zich stellen.
4:15 Want het geschiedt alles om uwentwil, opdat de genade toeneme en door steeds meerderen overvloediger dank worde gebracht ter ere Gods.
4:16 Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd.
4:17 Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid,
4:18 Daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig.
5:1 Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis.
5:2 Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden,
5:3 Als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden worden.
5:4 Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard, omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden.
5:5 God is het, die ons juist daartoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand gegeven heeft.
5:6 Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn
5:7 (Want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen)
5:8 Maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen.
5:9 Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in den vreemde, Hem welgevallig te zijn.
5:10 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.
5:11 Daar wij dan weten, hoezeer de Here te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen; voor God echter is ons bedoelen openbaar en, naar ik hoop, is het ook in uw geweten openbaar.
5:12 Wij prijzen ons niet opnieuw bij u aan, maar wij geven u gelegenheid tot roem over ons, opdat gij niet verlegen staat tegenover hen, die roem zoeken door uiterlijkheden, maar niet door het hart.
5:13 Want hetzij wij in geestvervoering kwamen, het was in dienst van God, hetzij wij nuchter van zin zijn, het is ter wille van u.
5:14 Want de liefde van Christus dringt ons,
5:15 Daar wij tot het inzicht gekomen zijn, dat een voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt.
5:16 Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer.
5:17 Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.
5:18 En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft,
5:19 Welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd.
5:20 Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen.
5:21 Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem.
6:1 Maar als medewerkers [Gods] vermanen wij u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen,
6:2 Want Hij zegt: ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord en ten dage des heils ben Ik u te hulp gekomen; zie, nu is het de tijd des welbehagens zie, nu is het de dag des heils.
6:3 Wij geven in geen enkel opzicht enige aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde,
6:4 Maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,
6:5 In slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in moeiten, in nachten zonder slaap, in dagen zonder eten,
6:6 In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in rechtschapenheid, in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde,
6:7 In de prediking van de waarheid, in de kracht Gods; met de wapenen der gerechtigheid in de rechterhand en in de linkerhand;
6:11 Onze mond heeft zich tegen u geopend, Korintiërs, ons hart staat wijd open;
6:12 Bij ons vindt gij niet te weinig ruimte, maar in uw binnenste is het te eng.
6:13 Maar dan ook gelijk op, (ik spreek als tot mijn kinderen) gij moet ook ruimer worden.
6:16 Wij zijn de tempel van de levende God.
7:1 Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden, laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze [hoogachting] Gods.
8:15 Zoals er geschreven staat: die veel [verzameld] [had], had niet over en die weinig [verzameld] [had], had niet te kort.
10:12 Want wij durven ons niet tellen onder of stellen naast sommigen van hen, die zichzelf aanprijzen. Maar zij meten zich af naar en vergelijken zich met zichzelf, zonder het zelf te begrijpen.
10:13 Wij daarentegen zullen in ons roemen de perken niet te buiten gaan, maar binnen de perken van de regel, die God ons als beperking gesteld heeft, ook u bereiken.
10:14 Immers, daar wij niet in de mening verkeren, dat wij u niet kunnen bereiken, overschatten wij onszelf niet, want wij zijn met het evangelie van Christus reeds aan u toe,
10:15 Zonder de perken te buiten te gaan door te roemen op anderer arbeid. Maar wij hebben goede hoop, dat wij, als uw geloof blijft toenemen, onder u, ons houdende aan onze regel, een grote naam zullen krijgen,
10:16 Zodat wij nog verder dan bij u het evangelie zullen mogen brengen, zonder ons te beroemen op hetgeen naar de regel, die aan anderen is gesteld, tot stand was gebracht.
10:17 Maar wie roemt, roeme in de Here;
10:18 Want niet wie zichzelf aanbeveelt, doch wie van de Here een aanbeveling ontvangt, heeft de proef doorstaan.
11:1 Och, verdroegt gij een weinig onverstand van mij! Maar dat doet gij ook.
11:2 Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan een man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen.
11:14 Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts.
11:15 Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun werken.
12:7 En ook om het buitengewone van de openbaringen. Daarom is mij, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen, een doorn in het vlees gegeven, een engel des satans, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen.
12:8 Driemaal heb ik de Here hierover gebeden, dat hij van mij zou aflaten.
12:9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid. Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij kome.
12:10 Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.
12:11 Ik ben onverstandig geworden; gij hebt mij ertoe genoodzaakt, want ik had door u aanbevolen moeten worden. Immers, in geen enkel opzicht heb ik ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen, ook al ben ik niets.
12:12 De tekenen van een apostel zijn bij u verricht met alle volharding, door tekenen, wonderen en krachten.
13:5 Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is?
terug naar de Inhoud
Brief van Paulus aan de Galaten
1:15 Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen heeft, behaagd had,
1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed;
2:19 Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven.
2:20 Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, [dat] [is], niet meer ikzelf, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu [nog] in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven.
3:24 De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden.
3:25 Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester.
3:26 Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus.
3:27 Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed.
3:28 Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers een in Christus Jezus.
3:29 Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.
4:3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten.
4:4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet,
4:5 Om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen.
4:6 En, dat gij zonen zijt, God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader.
4:7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God.
4:8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn.
4:9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken?
4:19 Mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft;
4:26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder.
5:13 Want gij zijt geroepen, broeders, om vrij te zijn; [gebruikt] echter die vrijheid niet als een aanleiding voor het vlees, maar dient elkander door de liefde.
5:14 Want de gehele wet is in een woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
5:15 Indien gij echter elkander bijt en vereet, ziet dan toe, dat gij niet door elkander verslonden wordt.
5:16 Dit bedoel ik: wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees.
5:17 Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees (want deze staan tegenover elkander) zodat gij niet doet wat gij maar wenst.
5:18 Indien gij u echter door de Geest laat leiden, dan zijt gij niet onder de wet.
5:19 Het is duidelijk, wat de werken van het vlees zijn: hoererij, onreinheid, losbandigheid,
5:20 Afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht, partijschappen,
5:21 Nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke, waarvoor ik u waarschuw, zoals ik u gewaarschuwd heb, dat wie dergelijke dingen bedrijven, het Koninkrijk Gods niet zullen beerven.
5:22 Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.
5:23 Tegen zodanige mensen is de wet niet.
5:24 Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd.
5:25 Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest het spoor houden.
5:26 Wij moeten niet praalziek zijn, elkander tartend, elkander benijdend.
6:4 Ieder moet zijn eigen werk toetsen; dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander.
6:5 Want ieder zal zijn eigen last dragen.
6:6 En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft.
6:7 Dwaalt niet, God laat niet met Zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten.
6:8 Want wie op [de] [akker] [van] zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op [de] [akker] [van] de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten.
6:9 Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen.
6:15 Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is.
6:16 En allen, die zich naar die regel zullen richten, vrede en barmhartigheid kome over hen, en ook over het Israel Gods.
6:17 Overigens valle niemand mij lastig, want ik draag de littekenen van Jezus in mijn lichaam.
6:18 De genade van onze Here Jezus Christus zij met uw geest, broeders! Amen.
terug naar de Inhoud
De brief van Paulus aan de Efeziërs
1:7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade,
1:8 Welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand,
1:9 Door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen,
1:10 Om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder een hoofd, dat is Christus, samen te vatten,
1:11 In Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil,
1:12 Opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd.
1:13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte,
1:14 Die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid.
1:22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente,
1:23 Die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt.
2:1 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden,
2:2 Waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid,
2:3 (Trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns),
2:4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad,
2:5 Ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, (door genade zijt gij behouden),
2:6 En heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus,
2:7 Om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar [zijn] goedertierenheid over ons in Christus Jezus.
2:8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God;
2:9 Niet uit werken, opdat niemand roeme.
2:10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
2:14 Want Hij is onze vrede, die de twee een heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft,
2:15 Doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot een nieuwe mens te scheppen,
2:16 En de twee, tot een lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft.
2:17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren;
2:18 Want door Hem hebben wij beiden in een Geest de toegang tot de Vader.
2:19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods,
2:20 Gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is.
2:21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here,
2:22 In wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.
3:11 Naar het eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd,
3:12 In wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het geloof in Hem.
3:13 Daarom verzoek ik u met aandrang, de moed niet op te geven bij mijn verdrukkingen om uwentwil, want die zijn een eer voor u.
3:14 Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader,
3:15 Naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt,
3:16 Opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens,
3:17 Opdat Christus door het geloof in uw harten woning make. Geworteld en gegrond in de liefde,
3:18 Zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is,
3:19 En te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods.
4:2 Met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen,
4:3 En u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes:
4:4 Een lichaam en een Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping,
4:5 Een Here, een geloof, een doop,
4:6 Een God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.
4:7 Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt.
4:17 Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken,
4:18 Verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart.
4:19 Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid.
4:20 Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen.
4:21 Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus,
4:22 Dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten,
4:23 Dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken,
4:24 En de nieuwe mens aandoet, die naar [de] [wil] [van] God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid.
4:25 Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander.
4:26 Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan.
4:30 En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing.
4:32 Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft.
5:5 Want hiervan moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het Koninkrijk van Christus en God.
5:14 Daarom heet het: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten.
5:15 Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen,
5:16 U de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad.
5:17 Weest daarom niet onverstandig, maar tracht te verstaan, wat de wil des Heren is.
5:18 En bedrinkt u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Geest,
5:19 En spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, en zingt en jubelt de Here van harte,
5:20 Dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles.
6:13 Neemt daarom de wapenrusting Gods, om weerstand te kunnen bieden in de boze dag en om, uw taak geheel vervuld hebbende, stand te houden.
6:14 Stelt u dan op, uw lendenen omgord met de waarheid, bekleed met het pantser der gerechtigheid,
6:15 De voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie des vredes;
6:16 Neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmede gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven;
6:17 En neemt de helm des heils aan en het zwaard des Geestes, dat is het woord van God.
6:18 En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de Geest, daartoe wakende met alle volharding en smeking voor alle heiligen.
terug naar de Inhoud
De brief van Paulus aan de Filippenzen
2:1 Indien er dan enig beroep [op] [u] [gedaan] [mag] [worden] in Christus, indien er enige bemoediging is der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en barmhartigheid is,
2:2 Maakt [dan] mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, een in liefdebetoon, een van ziel, een in streven,
2:3 Zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang,
2:4 Maar ieder [lette] ook op dat van anderen.
2:5 Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was,
2:6 Die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet voor zichzelf heeft gehouden,
2:7 Maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is.
2:8 En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises.
2:9 Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken,
2:10 Opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn,
2:11 En alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader!
2:12 Daarom, mijn geliefden, gelijk gij te allen tijde gehoorzaam zijt geweest, blijft, niet alleen zoals in mijn tegenwoordigheid, maar nu des te meer bij mijn afwezigheid, uw behoudenis bewerken met vreze en beven,
2:13 Want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.
3:18 Want velen wandelen (ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het ook wenende) als vijanden van het kruis van Christus.
3:19 Hun einde is het verderf, hun God is de buik, hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind.
3:20 Want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten,
3:21 Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen.
4:6 Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God.
4:7 En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus.
4:8 Voorts, broeders, houd uw aandacht gevestigd op al wat waar, al wat waardig, al wat rechtvaardig is, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet en lof verdient, bedenkt dat;
4:9 Wat u geleerd en overgeleverd is, wat gij van mij gehoord en gezien hebt, breng dat in toepassing en de God des vredes zal met u zijn.
4:13 Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft.
terug naar de Inhoud
De brief van Paulus aan de Kolossenzen
1:8 En ons ook kenbaar gemaakt heeft uw liefde in de Geest.
1:9 Daarom houden ook wij sedert de dag, dat wij dit gehoord hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht,
1:10 Om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God.
1:11 Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld,
1:12 En dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht.
1:13 Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde,
1:14 In wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.
1:15 Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping,
1:16 Want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij Tronen, hetzij Heerschappijen, hetzij Overheden, hetzij Machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen;
1:17 En Hij is voor alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem;
1:18 En Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is.
1:19 Want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken,
1:20 En door Hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle dingen weder met Zich te verzoenen, door Hem, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is.
1:21 Ook u, die eertijds vervreemd en vijandig gezind waart blijkens uw boze werken, heeft Hij thans weder verzoend,
1:22 In het lichaam zijns vlezes, door de dood, om u heilig en onbesmet en onberispelijk voor Zich te stellen,
1:23 Indien gij slechts wel gegrond en standvastig blijft in het geloof en u niet laat afbrengen van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord hebt en dat verkondigd is in de ganse schepping onder de hemel, en waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben.
1:24 Thans verblijd ik mij over hetgeen ik om uwentwil lijd, en vul ik in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente.
1:25 Haar dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen,
1:26 Het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan zijn heiligen.
1:27 Hun heeft God willen bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid.
1:28 Hem verkondigen wij, wanneer wij ieder mens terechtwijzen en ieder mens onderrichten in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn.
1:29 Hiervoor span ik mij ook in, onder zware strijd, naar zijn werking, die in mij werkt met kracht.
2:8 Ziet toe, dat niemand u medeslepe door zijn wijsbegeerte en door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus,
2:9 Want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk;
2:10 En gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht.
2:11 In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus,
2:12 Daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook medeopgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt.
2:13 Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem, toen Hij ons al onze overtredingen kwijtschold,
2:14 Door het bewijsstuk uit te wissen, dat door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde. En dat heeft Hij weggedaan door het aan het kruis te nagelen:
2:20 Indien gij met Christus afgestorven zijt aan de wereldgeesten, waartoe laat gij u, alsof gij in de wereld leefdet, geboden opleggen.
3:1 Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods.
3:2 Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
3:3 Want gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God.
3:4 Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid.
3:8 Maar thans moet ook gij dit alles wegdoen: toorn, heftigheid, kwaadaardigheid, laster en vuile taal uit uw mond.
3:9 Liegt niet meer tegen elkander, daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd,
3:10 En de nieuwe aangedaan hebt, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper,
3:11 Waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en Skyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus.
3:12 Doet dan aan, als door God uitverkoren heiligen en geliefden, innerlijke ontferming, goedheid, nederigheid, zachtmoedigheid en geduld.
3:13 Verdraagt elkander en vergeeft elkander, indien de een tegen de ander een grief heeft; gelijk ook de Here u vergeven heeft, doet ook gij evenzo.
3:14 En doet bij dit alles de liefde aan, als de band der volmaaktheid.
3:15 En de vrede van Christus, tot welke gij immers in een lichaam geroepen zijt, regere in uw harten; en weest dankbaar.
3:23 Wat gij ook doet, verricht uw werk van harte, als voor de Here en niet voor mensen;
3:24 Gij weet toch, dat gij van de Here tot vergelding de erfenis zult ontvangen. Gij dient Christus als heer.
3:25 Want wie onrecht doet, zal zijn onrecht terugontvangen, en er is geen aanzien des persoons.
terug naar de Inhoud
De eerste brief van Paulus aan de Tessalonicensen
2:4 Integendeel, daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen, maar Gode, die onze harten keurt.
2:12 Wij betuigden te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid.
4:1 Voorts dan, broeders, vragen wij en vermanen wij u in de Here Jezus, dat gij, zoals gij van ons vernomen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, zoals gij ook inderdaad wandelt, dat nog meer doet.
4:2 Want gij weet, welke voorschriften wij u gegeven hebben door de Here Jezus.
4:3 Want dit wil God: uw heiliging. […]
4:7 Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar in heiliging.
4:8 Daarom, wie dit verwerpt, verwerpt niet een mens, maar God, die u immers ook zijn Heilige Geest geeft.
5:14 Wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, beurt de kleinmoedigen op, komt op voor de zwakken, hebt geduld met allen.
5:15 Ziet toe, dat niemand kwaad met kwaad vergelde, maar jaagt te allen tijde het goede na, jegens elkander en jegens allen.
5:16 Verblijdt u te allen tijde,
5:17 Bidt zonder ophouden,
5:18 Dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u.
5:19 Dooft de Geest niet uit,
5:20 Veracht de profetieën niet,
5:21 Maar toetst alles en behoudt het goede.
5:22 Onthoudt u van alle soort van kwaad.
5:23 En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te blijven.
terug naar de Inhoud
De tweede brief van Paulus aan de Tessalonicensen
2:3 Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs,
2:4 De tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is.
2:9 Daarentegen is diens komst naar de werking des satans met allerlei krachten tekenen en bedrieglijke wonderen,
2:10 En met allerlei verlokkende ongerechtigheid, voor hen, die verloren gaan, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden.
2:11 En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven,
2:12 Opdat allen worden geoordeeld, die de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid.
3:10 Want ook toen wij bij u waren, bevalen wij u dit: Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten.
3:11 Wij horen namelijk, dat sommigen onder u zich ongeregeld gedragen, door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is;
3:12 Zulke mensen bevelen wij en wij vermanen hen in de Here Jezus Christus, dat zij rustig bij hun werk blijven en hun eigen brood eten.
terug naar de Inhoud
De eerste brief van Paulus aan Timotheus
6:7 Want wij hebben niets op de wereld medegebracht, wij kunnen er ook niets uit medenemen.
6:8 Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn.
6:9 De wortel van alle kwaad is de geldzucht.
6:16 Jezus Christus zal u de enige Heerser doen aanschouwen […] die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont […].
terug naar de Inhoud
De tweede brief van Paulus aan Timotheus
1:6 Om die reden herinner ik u eraan, de gave Gods aan te wakkeren, die door mijn handoplegging in u is.
1:7 Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid.
3:1 Weet wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen:
3:2 Want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers, aan hun ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig,
3:3 Liefdeloos, trouweloos, lasteraars, onmatig, onhandelbaar, afkerig van het goede,
3:4 Verraderlijk, roekeloos, opgeblazen, met meer liefde voor genot dan voor God.
terug naar de Inhoud
De brief van Paulus aan Titus
2:11 Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen,
2:12 Om ons op te voeden, zodat wij, de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven,
2:13 Verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus,
2:14 Die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken.
3:3 Want vroeger waren ook wij verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende.
3:4 Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland [en] God verscheen,
3:5 Heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest,
3:6 Die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland,
3:7 Opdat wij, gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden overeenkomstig de hope des eeuwigen levens.
terug naar de Inhoud
De brief aan de Hebreeën
1:1 Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon,
1:2 Die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft.
1:3 Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de rechterhand van de majesteit in den hoge,
1:4 Zoveel machtiger geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft.
1:14 Zijn niet alle engelen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven?
2:2 Want indien het woord, door bemiddeling van engelen gesproken, van kracht is gebleken, en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige vergelding heeft ontvangen,
2:3 Hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd,
2:4 Terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil.
2:5 Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen.
2:6 Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet?
2:7 Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond,
2:8 Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want bij dit: alle dingen hem onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn;
2:9 Maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond.
2:10 Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken.
2:11 Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit een; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen.
4:12 Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zo diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten.
9:6 Dit was dan aldus ingericht, en de priesters kwamen bij het vervullen van hun diensten voortdurend in de voorste tent,
9:7 Maar in de tweede alleen de hogepriester, eenmaal in het jaar, niet zonder bloed, dat hij offerde voor zichzelf en voor de zonden door het volk in onwetendheid bedreven.
9:8 Daarmede gaf de Heilige Geest te kennen, dat de weg naar het heiligdom nog niet openlag, zolang de eerste tent nog bestond.
9:9 Dit was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd, in zoverre gaven en offers gebracht werden, die niet bij machte waren hem, die [God] [daarmede] dient, voor zijn besef te volmaken,
9:10 Daar zij met hun spijzen en dranken en onderscheiden wassingen slechts bepalingen voor het vlees zijn, opgelegd tot de tijd van het herstel.
9:11 Maar Christus, opgetreden als hogepriester der goederen, die gekomen zijn, is door de grotere en meer volmaakte tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van deze schepping,
9:12 En dat niet met het bloed van bokken en kalveren, maar met zijn eigen bloed eens voor altijd binnengegaan in het heiligdom, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf.
9:13 Want als [reeds] het bloed van bokken en stieren en de besprenging met de as der vaars hen, die verontreinigd zijn, heiligt, zodat zij naar het vlees gereinigd worden,
9:14 Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zichzelf als een smetteloos offer aan God gebracht heeft, ons bewustzijn reinigen van dode werken, om de levende God te dienen?
9:15 En daarom is Hij de middelaar van een nieuw verbond, opdat, nu Hij de dood had ondergaan, om te bevrijden van de overtredingen onder het eerste verbond, de geroepenen de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden.
9:24 Want Christus is niet binnengegaan in een heiligdom met handen gemaakt, een afbeelding van het ware, maar in de hemel zelf, om thans, ons ten goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen;
9:25 Ook niet om Zichzelf dikwijls te offeren, gelijk de hogepriester jaarlijks met ander bloed dan het zijne in het heiligdom gaat,
9:26 Want dan had Hij dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging der wereld; maar thans is Hij eenmaal, bij de voleinding der eeuwen, verschenen om door zijn offer de zonde weg te doen.
9:27 En zoals het de mensen beschikt is, eenmaal te sterven en daarna het oordeel,
9:28 Zo zal ook Christus, nadat Hij Zich eenmaal geofferd heeft om veler zonden op Zich te nemen, ten tweeden male zonder zonde aanschouwd worden door hen, die Hem tot hun heil verwachten.
10:3 Doch door die offeranden werden ieder jaar de zonden in gedachtenis gebracht;
10:4 Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen.
10:5 Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid;
10:6 In brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen gehad.
10:7 Toen zeide Ik: zie, hier ben Ik (in de boekrol staat van Mij geschreven) om uw wil, o God, te doen.
10:19 Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus,
10:20 Langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees,
10:21 En wij een grote priester over het huis Gods hebben,
10:22 Laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water.
11:1 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet.
11:2 Want door dit [geloof] is aan de ouden een getuigenis gegeven.
11:3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare.
11:6 Maar zonder geloof is het onmogelijk [Hem] welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.
11:7 Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat [geloof] heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt.
11:8 Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou.
11:9 Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte.
12:6 Want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt.
12:7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt?
12:23 En tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben.
13:5 Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten.
13:6 Daarom kunnen wij met vertrouwen zeggen: De Here is mij een helper, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen?
terug naar de Inhoud
De brief van Jakobus
1:2 Houdt het voor enkel vrengde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoeking vervalt, want gij weet, dat de beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt. Maar die volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets te kort schiet.
1:4 Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden.
1:6 Maar hij moet bidden in geloof, in geen enkel opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt.
1:8 Want zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen, innerlijk onbestendig als hij is, ongestadig op al zijn wegen.
1:12 Zalig is de mens die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, en getrouw zal zijn gebleken, zo zal hij de kroon des levens ontvangen die de Here beloofd heeft degenen die Hem liefhebben.
1:14 Zo vaak als iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking van zijn eigen begeerte.
1:15 Daarna, als de begeerte bevrucht is, baart zij zonde en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort.
1:17 [...] de Vader der lichten, bij wie geen verandering is [...]
2:17 Indien het geloof niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood.
2:26 Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood.
3:6 Ook de tong is een vuur, zij is de wereld der ongerechtigheid, de tong neemt haar plaats in onder onze leden als iets, wat het gehele lichaam bezoedelt en het rad der geboorte in vlam zet.
3:9 Met de tong loven wij de Vader en vervloeken wij de mensen die naar de gelijkenis Gods geschapen zijn: uit dezelfde mond komt zegening en vervloeking voort.
3:10 Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn.
Doet soms een bron uit dezelfde ader zoet en bitter water opwellen?
4:1 Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten [...]
4:5 De geest die God in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid. Maar Hij geeft dan ook met des te groter genade.
4:6 Daarom heet het: God weerstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade.
4:7 Onderwerpt u aan God, maar biedt weerstand aan de duivel en hij zal van u vlieden.
4:8 Nader tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt uw handen, zondaars en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt.
4:10 Vernedert u voor de Heer en Hij zal u verhogen.
4:12 Wie zijt gij, dat gij uw naaste oordeelt?
5:15 Het gelovige gebed zal de zieke gezond maken en de Heer zal hem oprichten.
terug naar de Inhoud
De eerste brief van Petrus
1:3 Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop,
1:4 Tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u,
1:5 Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd.
1:6 Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd,
1:7 Opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de Openbaring van Jezus Christus.
1:8 Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde,
1:9 Daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen.
1:14 Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid,
1:15 Maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt [zo] ook gijzelf heilig in al uw wandel;
1:16 Er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig.
1:17 En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap,
1:18 Wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die [u] van de vaderen overgeleverd is,
1:19 Maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam.
2:9 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk [Gode] ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.
2:10 U, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen.
2:11 Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel;
2:12 En dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking.
3:7 Desgelijks gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar eer, daar zij ook medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet belemmerd worden.
3:18 Want ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven als rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat Hij u tot God zou brengen: Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest,
3:19 In welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis,
3:20 Die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water heen gered werden.
4:6 Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat zij wel, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden doch, naar God, wat de geest betreft, zouden leven.
terug naar de Inhoud
De tweede brief van Petrus
3:8 Doch dit ene mag u niet ontgaan, geliefden, dat een dag bij de Here is als duizend jaar en duizend jaar als een dag.
terug naar de Inhoud
De eerste brief van Johannes
1:1 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze [eigen] ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens
1:2 (Het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is)
1:3 Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus.
1:4 En deze dingen schrijven wij, opdat onze blijdschap volkomen zij.
1:5 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis.
1:6 Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet;
1:7 Maar indien(!) wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.
2:2 En Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld.
2:15 Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.
2:16 Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld.
2:17 En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid.
2:22 Wie is de leugenaar dan wie loochent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent.
2:23 Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt, heeft ook de Vader.
3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; [maar] wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.
3:3 En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is.
3:13 Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat.
3:14 Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood.
3:15 Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft.
3:16 Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten.
3:17 Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blijft de liefde Gods in hem?
3:18 Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in waarheid.
3:19 Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart overtuigen,
3:20 Dat, indien ons hart [ons] veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen.
3:21 Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God.
4:3 En iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist, waarvan gij gehoord hebt, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de wereld.
4:4 Gij zijt uit God, kinderkens, en gij hebt hen overwonnen; want Hij, die in u is, is meerder dan die in de wereld is.
4:5 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld en hoort de wereld naar hen.
4:6 Wij zijn uit God; wie God kent, hoort naar ons; wie uit God niet is, hoort naar ons niet. Hieraan onderkennen wij de Geest der waarheid en de geest der dwaling.
4:7 Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit God geboren en kent God.
4:8 Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde.
4:9 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem.
4:10 Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden.
4:11 Geliefden, indien God ons zo heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben.
4:12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden.
4:13 Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft.
4:14 En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon gezonden heeft als Heiland der wereld.
4:15 Al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is; God blijft in hem en hij in God.
4:16 En wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem.
5:11 En dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon.
5:12 Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet.
5:13 Dit heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon Gods, opdat gij weet, dat gij eeuwig leven hebt.
5:14 En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar zijn wil, ons verhoort.
5:20 Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is en ons inzicht gegeven heeft om de Waarachtige te kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven.
terug naar de Inhoud
De brief van Judas
1:11 Wee hun, want zij zijn de weg van Kain opgegaan, zij zijn voor de verleiding van een Bileamsloon bezweken en door het verzet van een Korach ten onder gegaan.
1:12 Dezen zijn de schandvlekken bij uw liefdemalen, zij, die zonder schroom tezamen feesten om zichzelf te weiden; wolken, die geen water geven, daar zij door winden voorbijgejaagd worden; bomen, die in de late herfst geen vrucht geven; tweemaal gestorven zijn zij en ontworteld;
1:17 Gij echter, geliefden, herinnert u de woorden, die voor dezen gesproken zijn door de apostelen van onze Here Jezus Christus,
1:18 Dat zij tot u hebben gezegd: Aan het einde des tijds zullen er spotters komen, die naar hun eigen goddeloze begeerten zullen wandelen.
1:19 Zij zijn het, die scheuringen maken, natuurlijke mensen, die de Geest niet hebben.
1:20 Maar gij, geliefden, bewaart uzelf in de liefde Gods, door uzelf op te bouwen in uw allerheiligst geloof en door te bidden in de Heilige Geest.
terug naar de Inhoud
De Openbaringen van Johannes
1:1 Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden, en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven.
1:4 Johannes aan de zeven gemeenten in Asia: genade zij u en vrede van Hem, die is en die was en die komt, en van de zeven geesten, die voor zijn troon zijn.
1:8 Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige.
2:7 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is.
2:8 En schrijf aan de engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest is en levend geworden:
2:9 Ik weet uw verdrukking en armoede, hoewel gij rijk zijt, en de laster van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge des satans.
2:10 Wees niet bevreesd voor hetgeen gij lijden zult. Zie, de duivel zal sommigen uwer in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens.
2:11 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden.
2:12 En schrijf aan de engel der gemeente te Pergamum: Dit zegt Hij, die het tweesnijdende scherpe zwaard heeft:
2:13 Ik weet, waar gij woont, daar waar de troon des satans is; en gij houdt vast aan mijn naam en hebt het geloof in Mij niet verloochend, ook niet in de dagen van Antipas, mijn getuige, mijn getrouwe, die gedood werd bij u, waar de satan woont.
2:14 Maar Ik heb enkele dingen tegen u: dat gij daar sommigen hebt, die vasthouden aan de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen Israels een strik te spannen, dat zij afgodenoffers zouden eten en hoereren.
2:15 Zo hebt ook gij sommigen, die op gelijke wijze aan de leer der Nikolaieten vasthouden.
2:16 Bekeer u dan; maar zo niet, dan kom Ik spoedig tot u en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard mijns monds.
2:17 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam geschreven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt.
2:18 En schrijf aan de engel der gemeente te Tyatira: Dit zegt de Zoon Gods, die ogen heeft als een vuurvlam en zijn voeten zijn als koperbrons:
2:19 Ik weet uw werken en liefde, en geloof en dienstbetoon, en uw volharding en uw laatste werken, die meer zijn dan de eerste.
2:20 Maar Ik heb tegen u, dat gij de vrouw Izebel laat begaan, die zegt, dat zij een profetes is, en zij leert en verleidt mijn knechten om te hoereren en afgodenoffers te eten.
2:21 En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren, maar zij wil zich niet bekeren van haar hoererij.
2:22 Zie, Ik werp haar op het ziekbed en hen, die met haar overspel bedrijven, breng ik in grote verdrukking, indien zij zich niet van haar werken bekeren.
2:23 En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken.
2:24 Doch Ik zeg tot u allen, die voorts te Tyatira zijt, en deze leer niet hebt en die niet, gelijk zij zeggen, de diepten des satans hebt leren kennen: Ik leg u geen andere last op.
2:25 Maar wat gij hebt, houdt dat vast, totdat Ik gekomen ben.
2:26 En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal Ik macht geven over de heidenen;
2:27 En hij zal hen hoeden met een ijzeren staf, als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van mijn Vader ontvangen heb,
2:28 En Ik zal hem de morgenster geven.
2:29 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.
3:1 En schrijf aan de engel der gemeente te Sardes: Dit zegt Hij, die de zeven Geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood.
3:2 Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want Ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God.
3:3 Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.
3:4 Doch gij hebt enkele personen te Sardes, die hun klederen niet hebben bezoedeld, en zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn.
3:5 Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.
3:6 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.
3:7 En schrijf aan de engel der gemeente te Filadelfia: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel Davids heeft, die opent en niemand zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent.
3:8 Ik weet uw werken: zie, Ik heb een geopende deur voor uw aangezicht gegeven die niemand kan sluiten; want gij hebt kleine kracht, maar gij hebt mijn woord bewaard en mijn naam niet verloochend.
3:9 Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad.
3:10 Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen.
3:11 Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.
3:12 Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns Gods en de naam van de stad mijns Gods, het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam.
3:13 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.
3:14 En schrijf aan de engel der gemeente te Laodicea: Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin der schepping Gods:
3:15 Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet!
3:16 Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen.
3:17 Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte,
3:18 Raad Ik u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij die aandoet en de schande uwer naaktheid niet zichtbaar worde; en ogenzalf om uw oogleden te bestrijken, opdat gij zien moogt.
3:19 Allen, die Ik liefheb, bestraf Ik en tuchtig Ik; wees dan ijverig en bekeer u.
3:20 Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij.
3:21 Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon.
3:22 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.
4:1 Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in de hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, alsof een bazuin met mij sprak, zeide: Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat na dezen geschieden moet.
4:2 Terstond kwam ik in vervoering des geestes en zie, er stond een troon in de hemel en iemand was op die troon gezeten.
4:3 En die erop gezeten was, was van aanzien de diamant en sardius gelijk; en een regenboog was rondom de troon, van aanzien de smaragd gelijk.
4:4 En rondom de troon waren vierentwintig tronen, en op die tronen waren vierentwintig oudsten gezeten, in witte klederen gekleed en met gouden kronen op hun hoofden.
4:5 En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels brandden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten Gods.
4:6 En voor de troon was als een glazen zee, kristal gelijk. En midden in de troon en rondom de troon waren vier dieren, vol ogen van voren en van achteren.
4:7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een rund gelijk, en het derde dier had een gelaat als van een mens, en het vierde dier was een vliegende arend gelijk.
4:8 En de vier dieren hadden elk voor zich zes vleugels en waren rondom en van binnen vol ogen en zij hadden dag noch nacht rust, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die is en die komt.
4:9 En wanneer de dieren heerlijkheid, eer en dankzegging zullen brengen aan Hem, die op de troon gezeten is en tot in alle eeuwigheden leeft,
4:10 Zullen de vierentwintig oudsten zich nederwerpen voor Hem, die op de troon gezeten is en Hem aanbidden, die tot in alle eeuwigheden leeft, en zij zullen hun kronen voor de troon werpen, zeggende:
4:11 Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd het geschapen.
21:1 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.
21:2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is.
21:3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn,
21:4 En Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.
21:5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig.
21:6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens, om niet.
21:7 Wie overwint, zal deze dingen beerven, en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn.
21:10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg, en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God;
21:11 En zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant.
21:12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op [de] [poorten] geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israels.
21:13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten.
21:14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams.
21:15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok, om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur.
21:16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadien; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk.
21:17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is.
21:18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas.
21:19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd,
21:20 Het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist.
21:21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit een parel; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas.
21:22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam.
21:23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam.
21:24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar;
21:25 En haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn;
21:26 En de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden.
21:27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam.
22:1 En hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit de troon van God en van het Lam.
22:2 Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalfmaal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren.
22:3 En niets vervloekts zal er meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en zijn dienstknechten zullen Hem vereren,
22:4 En zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn.
22:5 En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node, want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden.
22:6 En Hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Here, de God van de geesten der profeten, heeft zijn engel gezonden, om zijn knechten te tonen, hetgeen weldra geschieden moet.
22:7 En zie, Ik kom spoedig. Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek bewaart!
22:12 Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is.
22:13 Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde.
22:14 Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad.
terug naar het literatuuroverzicht
^