De vier evangeliën van het Nieuwe Testament
Het Nieuwe Testament
Vertaling Nederlands Bijbelgenootschap NBG
Amsterdam 1969
Inhoud
1. Evangelie naar Mattheus
2. Evangelie naar Markus
3. Evangelie naar Lukas
4. Evangelie naar Johannes
1. Evangelie naar Mattheus
3:13 Toen kwam Jezus uit Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten dopen.
3:14 Maar deze trachtte Hem daarvan terug te houden en zeide: Ik heb nodig door U gedoopt te worden en komt Gij tot mij?
3:15 Jezus echter antwoordde en zeide tot hem: Laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem geworden.
3:16 Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen.
3:17 En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb.
4:1 Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel.
4:2 En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten laatste honger.
4:3 En de verzoeker kwam en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden worden.
4:4 Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat.
4:5 Toen nam de duivel Hem mede naar de heilige stad en hij stelde Hem op de rand van het dak des tempels,
4:6 En zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan naar beneden; er staat immers geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u, en op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot.
4:7 Jezus zeide tot hem: Er staat ook geschreven: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken.
4:8 Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer hoge berg en hij toonde Hem al de Koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid,
4:9 En zeide tot Hem: Dit alles zal ik U geven, indien Gij U nederwerpt en mij aanbidt.
4:10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan! Er staat immers geschreven: De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.
4:11 Toen liet de duivel Hem met rust en zie, engelen kwamen en dienden Hem.
De Bergrede
5:1 Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen zijn leerlingen tot Hem.
5:2 En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende:
5:3 Zalig de armen [nederigen] van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
5:4 Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden.
5:5 Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.
5:6 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
5:7 Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.
5:8 Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien.
5:9 Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden.
5:10 Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
5:11 Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil.
5:12 Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten voor u vervolgd.
5:13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden.
5:14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven.
5:15 Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn.
5:16 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.
5:17 Meen niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen.
5:18 Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet een jota of een tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied.
5:19 Wie dan een van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen.
5:20 Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan.
5:21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht.
5:22 Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur.
5:23 Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft,
5:24 Laat uw gave daar, voor het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave.
5:25 Wees vriendelijk jegens uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen.
5:26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt betaald.
5:27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken.
5:28 Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd.
5:29 Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat een uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
5:30 En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat een uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare.
5:31 Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidbrief geven.
5:32 Maar Ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk.
5:33 Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de Here uw eden gestand doen.
5:34 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is;
5:35 Bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is;
5:36 Ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet een haar wit kunt maken of zwart.
5:37 Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze.
5:38 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand.
5:39 Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe;
5:40 En wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel;
5:41 En zal iemand u voor een mijl pressen, ga er twee met hem.
5:42 Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wil.
5:43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten.
5:44 Maar Ik zeg u: Heb uw vijanden lief en bid voor wie u vervolgen,
5:45 Opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
5:46 Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
5:47 En indien gij alleen uw broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde?
5:48 Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.
6:1 Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden; want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is.
6:2 Wanneer gij dan aalmoezen geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, om door de mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds.
6:3 Maar laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet,
6:4 Opdat uw aalmoes in het verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.
6:5 En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds.
6:6 Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.
6:7 En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden.
6:8 Wordt hun dan niet gelijk, want God uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt.
6:9 Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd;
6:10 Uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.
6:11 Geef ons heden ons dagelijks brood;
6:12 En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren;
6:13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. [Want] [Uwer] [is] [het] [Koninkrijk] [en] [de] [kracht] [en] [de] [heerlijkheid] [in] [der] [eeuwigheid]. [Amen].
6:14 Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven;
6:15 Maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.
6:16 En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds.
6:17 Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat,
6:18 Om u niet bij uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.
6:19 Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen;
6:20 Maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen.
6:21 Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
6:22 De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht zijn;
6:23 Maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis!
6:24 Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon.
6:25 Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten of drinken, of over uw lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding?
6:26 Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven?
6:27 Wie van u kan door bezorgd te zijn een el aan zijn lengte toevoegen?
6:28 En wat zijt gij bezorgd over kleding? Let op de lelien des velds, hoe zij groeien:
6:29 Zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze.
6:30 Indien nu God het gras des velds, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen?
6:31 Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden?
6:32 Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft.
6:33 Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden.
6:34 Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
7:1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt;
7:2 Want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden.
7:3 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet?
7:4 Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is?
7:5 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen.
7:6 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.
7:7 Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.
7:8 Want een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden.
7:9 Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven?
7:10 Of als hij een vis vraagt, zal hij hem toch geen slang geven?
7:11 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden.
7:12 Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten.
7:13 Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan;
7:14 Want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden.
7:15 Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige wolven.
7:16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van dorens of vijgen van distels?
7:17 Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte boom brengt slechte vruchten voort.
7:18 Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een slechte boom goede vruchten dragen.
7:19 Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
7:20 Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen.
7:21 Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is.
7:22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele krachten gedaan?
7:23 En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.
7:24 Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots.
7:25 En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest.
7:26 En een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand.
7:27 En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het viel in, en zijn val was groot.
7:28 En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geeindigd had, dat de scharen versteld stonden over zijn leer,
7:29 Want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun schriftgeleerden.
8:13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur.
8:14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts te bed liggen.
8:15 En Hij vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende Hem.
8:16 Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij allen,
8:17 Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen.
8:21 Een ander echter, een van zijn leerlingen, zeide tot Hem: Here, sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven.
8:22 Maar Jezus zeide tot hem: Volg mij en laat de doden hun doden begraven.
9:12 Hij hoorde het en zeide: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig maar zij, die ziek zijn.
9:13 Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.
10:24 Een leerling staat niet boven zijn meester, of een slaaf boven zijn heer.
10:25 Het is genoeg voor de leerling te worden als zijn meester, en voor de slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beelzebul heeft gegeven, hoeveel te meer aan zijn huisgenoten!
10:26 Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden en verborgen, of het zal bekend worden.
10:27 Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht; wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken.
10:28 En weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden.
10:38 En wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig.
10:39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden.
10:40 Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.
10:41 Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen.
10:42 En wie een van deze kleinen, omdat hij een leerling is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan.
11:6 En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt.
11:19 En de wijsheid is gerechtvaardigd op grond van haar werken.
11:25 Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard.
11:26 Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U.
11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon het wil openbaren.
11:28 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven;
11:29 Neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen;
11:30 Want mijn juk is zacht en mijn last is licht.
12:30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit.
12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering van de Geest zal niet vergeven worden.
12:32 Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
12:33 Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, of acht de boom slecht, maar dan ook zijn vrucht, want aan zijn vrucht kent men de boom.
12:34 Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten spreekt de mond.
12:35 Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen.
12:36 Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels,
12:37 Want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld worden.
13:12 Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.
13:13 Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen.
13:14 En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken;
13:15 Want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen.
13:16 Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen.
13:34 Dit alles zeide Jezus in gelijkenissen tot de scharen en zonder gelijkenis zeide Hij niets tot hen,
13:35 Opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet, toen hij zeide: Ik zal mijn mond opendoen met gelijkenissen, Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is.
13:44 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, verborgen in een akker, die een mens ontdekte en verborg, en in zijn blijdschap erover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker.
13:45 Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parelen zocht.
13:46 Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die.
13:47 Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei bijeenbrengt.
13:48 Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede in vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg.
15:7 Huichelaars (de tempeldienaars), terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende:
15:8 Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij.
15:9 Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn.
15:10 En toen Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat!
15:11 Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt dat maakt de mens onrein.
15:17 Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat, in de buik komt en te zijner plaatse verdwijnt?
15:18 Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein.
15:19 Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen.
15:20 Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met ongewassen handen maakt een mens niet onrein.
16:24 Toen zeide Jezus tot zijn leerlingen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij.
16:25 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden.
16:26 Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven?
16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden.
18:1 Op dat ogenblik kwamen de leerlingen bij Jezus en vroegen: Wie is wel de grootste in het Koninkrijk der hemelen?
18:2 En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden,
18:3 En zeide: Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan.
18:4 Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen.
18:5 En een ieder, die zulk een kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij.
18:10 Ziet toe, dat gij niet een dezer kleinen veracht. Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is.
18:11 [Want] [de] [Zoon] [des] [mensen] [is] [gekomen] [om] [het] [verlorene] [te] [behouden].
18:12 Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en een ervan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en heengaan om het dwalende te zoeken?
18:13 En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald waren.
18:14 Zo bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat een dezer kleinen verloren gaat.
19:4 Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt?
19:5 En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot een vlees zijn.
19:6 Zo zijn zij niet meer twee, maar een vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
19:12 Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot geboren zijn, en er zijn gesnedenen, die door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden hebben, ter wille van het Koninkrijk der hemelen. Die het vatten kan, die vatte het.
19:13 Toen werden kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en bidden; doch de leerlingen bestraften hen.
19:14 Maar Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen.
19:15 En Hij legde hun de handen op en vertrok vandaar.
19:16 En zie, iemand kwam tot Hem en zeide: Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?
19:17 Hij zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Een is de Goede. Maar indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden.
19:18 Hij zeide tot Hem: Welke? Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven,
19:19 Eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
19:20 De jongeling zeide tot Hem: Dat alles heb ik in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort?
19:21 Jezus zeide tot hem: Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben, en kom hier, volg Mij.
19:22 Toen de jongeling [dit] woord hoorde, ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen.
19:23 Jezus zeide tot zijn leerlingen: Voorwaar, Ik zeg u, een rijke zal moeilijk het Koninkrijk der hemelen binnengaan.
19:24 Wederom zeg Ik u, het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat.
19:25 Toen de leerlingen dit hoorden, waren zij zeer verslagen en zeiden: Wie kan dan behouden worden?
19:26 Jezus zag hen aan en zeide: Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
20:25 Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: Gij weet, dat de regeerders der volken heerschappij over hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over hen.
20:26 Zo is het onder u niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn,
20:27 En wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn;
20:28 Gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen.
22:8 Een is uw Meester en gij zijt allen broeders.
22:16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen.
22:17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?
22:18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars?
22:19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling.
22:20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit?
22:21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.
22:22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg.
22:33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer.
22:34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen,
22:35 En een van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken:
22:36 Meester, wat is het grote gebod in de wet?
22:37 Hij zeide tot hem:
Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.
22:38 Dit is het grote en eerste gebod.
22:39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
22:40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.
23:5 Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot,
23:6 Zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de erezetels in de synagogen,
23:7 En van de begroetingen op de markten en om door de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen;
23:8 Want een is uw Meester en gij zijt allen broeders.
23:9 En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want een is uw Vader, Hij, die in de hemelen is.
23:10 Laat u ook geen leidslieden noemen, want een is uw Leidsman, de Christus.
23:11 Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn.
23:12 Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden.
24:13 Wie volhard tot het einde, die zal behouden worden.
26:41 Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
26:52 Toen zeide Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder op zijn plaats, want allen, die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen.
terug naar de Inhoud
2. Evangelie naar Markus
1:1 Begin van het Evangelie van Jezus Christus.
1:2 Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal;
1:3 De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden.
2:16 Toen de schriftgeleerden der Farizeeën Hem met de zondaars en tollenaars zagen eten, zeiden zij tot zijn leerlingen: Waarom eet Hij met de tollenaars en zondaars?
2:17 En Jezus hoorde het en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.
2:24 En de Farizeeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op de sabbat wat niet mag?
2:25 En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, toen de nood drong en hij en die met hem waren, honger kregen?
2:26 [Hoe] hij onder het hogepriesterschap van Abjatar het huis Gods binnengegaan is en de toonbroden gegeten heeft, waarvan niemand mag eten dan de priesters, en hij ze ook aan degenen, die met hem waren, gegeven heeft?
2:27 En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat.
2:28 Alzo is de Zoon des mensen heer ook over de sabbat.
4:24 En Hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden, en u zal boven die maat gegeven worden.
4:25 Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden.
5:25 En een vrouw, die twaalf jaar aan bloedvloeiingen geleden had,
5:26 En veel doorstaan had van vele dokters en al het hare daaraan ten koste had gelegd en geen baat had gevonden, maar veeleer achteruit was gegaan,
5:27 Had gehoord, wat er van Jezus verteld werd, en zij kwam tussen de schare en raakte van achter zijn kleed aan.
5:28 Want zij zeide: Indien ik slechts zijn klederen kan aanraken, zal ik behouden zijn.
5:29 En terstond droogde de bron van haar bloed op en zij bemerkte aan haar lichaam, dat zij van haar kwaal genezen was.
5:30 En Jezus bemerkte terstond bij Zichzelf de kracht, die van Hem uitgegaan was, en Hij keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mij aangeraakt?
5:31 En zijn leerlingen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare tegen U opdringt en Gij zegt: Wie heeft Mij aangeraakt?
5:32 En Hij keek rond om te zien, wie dat gedaan had.
5:33 De vrouw nu, bevreesd en bevende, wetende wat met haar geschied was, kwam en wierp zich voor Hem neder en zeide Hem de volle waarheid.
5:34 En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw kwaal.
6:1 En Hij vertrok vandaar en kwam in zijn vaderstad, en zijn leerlingen volgden Hem.
6:2 En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor een wijsheid, die Hem gegeven is? En zulke krachten, als door zijn handen geschieden?
6:3 Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En behoren zijn zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem.
6:4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en onder zijn verwanten en in zijn huis ongeeerd.
6:5 En Hij kon daar geen enkele kracht doen; alleen genas Hij enige zieken door handoplegging.
6:6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof.
7:14 En toen Hij de schare wederom tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort allen naar Mij en verstaat wel:
7:15 Niets, dat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken, maar hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat is het, wat hem onrein maakt.
7:16 [Indien] [iemand] [oren] [heeft] [om] [te] [horen], [die] [hore].
7:17 En toen Hij van de schare thuis kwam, vroegen zijn leerlingen Hem naar de gelijkenis.
7:18 En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij zo onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat van buiten in de mens komt, hem niet onrein kan maken,
7:19 Omdat het niet in zijn hart komt, maar in de buik, en er te zijner plaatse uitgaat? En zo verklaarde Hij alle spijzen rein.
7:20 En Hij zeide: Hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat maakt de mens onrein.
7:21 Want van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggingen, hoererij,
7:22 Diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos oog, godslastering, overmoed, onverstand.
7:23 Al die slechte dingen komen van binnen uit naar buiten en maken de mens onrein.
9:23 Jezus zeide tot hem: […] Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft.
9:24 Terstond riep de vader van de knaap uit en zeide: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!
9:25 En toen Jezus zag, dat de schare samenstroomde, bestrafte Hij de onreine geest en zeide tot hem: Gij, stomme en dove geest, Ik beveel u: ga van hem uit en kom niet meer in hem.
9:26 En hij ging uit onder geschreeuw en hevige stuiptrekkingen. En hij werd als een dode, zodat men algemeen zeide, dat hij gestorven was.
9:27 Doch Jezus vatte zijn hand, richtte hem op, en hij stond op.
10:14 Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods.
10:15 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan.
10:16 En Hij omarmde ze en hun de handen opleggende, zegende Hij ze.
10:17 En toen Hij op weg ging, liep iemand op Hem toe, viel op de knieen en vroeg Hem: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beerven?
10:18 En Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.
10:19 Gij kent de geboden: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult niet ontvreemden, eer uw vader en moeder.
10:20 Hij zeide tot Hem: Meester, dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af.
10:21 En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u, ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom hier, volg Mij.
10:22 Maar zijn gelaat betrok bij dat woord en hij ging bedroefd heen, want hij bezat vele goederen.
10:23 En Jezus, rondziende, zeide tot zijn leerlingen: Hoe moeilijk zullen zij, die geld hebben, het Koninkrijk Gods binnengaan.
10:24 En zijn leerlingen waren zeer verbaasd over zijn woorden, maar Jezus antwoordde weder en zeide tot hen: Kinderen, hoe moeilijk is het het Koninkrijk Gods binnen te gaan.
10:25 Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat.
10:26 En zij waren nog meer verslagen en zeiden tot elkander: Maar wie kan dan behouden worden?
10:27 Jezus zag hen aan en zeide: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
10:28 Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd.
10:29 Jezus zeide: Voorwaar, Ik zeg u, er is iemand, die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie,
10:30 Of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu, in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
10:31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten.
10:42 En Jezus riep hen tot Zich en zeide tot hen: Gij weet, dat zij, die regeerders der volken heten, heerschappij over hen voeren, en hun rijksgroten oefenen macht over hen.
10:43 Zo is het echter onder u niet.
10:44 Maar wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn.
10:45 Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen.
12:13 En zij zonden tot Hem enige van de Farizeeën en van de Herodianen om Hem in een strikvraag te vangen.
12:14 En zij kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen, maar Gij leert de weg Gods in waarheid. Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? Zullen wij betalen of niet betalen?
12:15 Maar Hij, wetende, dat zij huichelden, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een schelling, en laat Ik die zien.
12:16 En zij brachten er een. En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? Zij zeiden tot Hem: Van de keizer.
12:17 Jezus zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich zeer over Hem.
12:26 […], hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, bij de braamstruik, hoe God tot hem sprak, zeggende: Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob?
12:27 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. Gij dwaalt wel zeer.
12:28 En een der schriftgeleerden, tot Hem komende, hoorde, dat zij met elkander redetwistten, en overtuigd, dat Hij hun goed geantwoord had, vroeg hij Hem: Welk gebod is het eerste van alle?
12:29 Jezus antwoordde:
12:30 Het eerste is: Hoor, Israel, de Here, onze God, de Here is een, en gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht.
12:31 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod groter dan deze, bestaat niet.
12:32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Inderdaad, Meester, naar waarheid hebt Gij gezegd, dat Hij een is en dat er geen ander is dan Hij.
12:33 En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan alle brandoffers en slachtoffers.
12:34 En Jezus, ziende, dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer iets vragen.
terug naar de Inhoud
3. Evangelie naar Lukas
1:1 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen,
1:2 Gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn,
1:3 Ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus,
1:4 Opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt.
Johannes de Doper
3:15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was,
3:16 Antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur.
3:17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur.
3:18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie.
[…]
3:21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende,
3:22 En de Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen.
3:23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef.
4:1 Jezus nu, vol van de Heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de woestijn,
4:2 Waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel. En Hij at niets in die dagen en toen zij voorbij waren, kreeg Hij honger.
4:3 En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde.
4:4 En Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven.
4:5 En hij voerde Hem op een hoogte en toonde Hem al de Koninkrijken der wereld in een ogenblik tijds.
4:6 En de duivel zeide tot Hem: U zal ik al deze macht geven en hun heerlijkheid, want zij is mij overgegeven, en ik geef haar wie ik wil.
4:7 Indien Gij mij dan aanbidt, zal zij geheel van U zijn.
4:8 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er staat geschreven: Gij zult de Here uw God, aanbidden en Hem alleen dienen.
4:9 En hij leidde Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op de rand van het dak des tempels en hij zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan vanhier naar beneden;
4:10 Want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u om u te behoeden,
4:11 En: Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot.
4:12 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er is gezegd: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken.
4:13 En toen de duivel alle verzoeking ten einde had gebracht, week hij van Hem tot een bestemde tijd.
4:14 En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door de gehele streek.
4:15 En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen geprezen.
4:37 En er ging een roep van Hem uit naar alle plaatsen in de omtrek.
4:38 Daarna stond Hij op en ging van de synagoge naar het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon nu was bevangen door zware koorts en zij riepen zijn hulp voor haar in.
4:39 En hij ging aan het hoofdeinde staan en bestrafte de koorts en deze verliet haar. Onmiddellijk stond zij op en diende hen.
4:40 Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op en genas hen.
5:16 Doch Hij trok Zich terug in de eenzame plaatsen om te bidden.
5:17 En het geschiedde op een dier dagen, terwijl Hij bezig was te leren, dat er ook Farizeeën en wetgeleerden zaten, die gekomen waren uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem. En er was kracht des Heren, zodat Hij kon genezen.
5:18 En zie, daar kwamen [enige] mannen met een verlamde op een bed, en zij trachtten hem binnen te dragen en hem voor Hem te leggen.
5:19 En toen zij geen gelegenheid vonden om hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op en lieten hem met zijn bed door de tegels in het midden neder, vlak voor Jezus.
5:20 En hun geloof ziende, zeide Hij: Mens, uw zonden zijn u vergeven.
5:30 En de Farizeeën en hun schriftgeleerden morden tegen zijn leerlingen en zeiden: Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars?
5:31 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn.
5:32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering.
5:33 Doch zij zeiden tot Hem: De leerlingen van Johannes vasten dikwijls en doen hun gebeden, en zo ook die der Farizeeën, maar die van U eten en drinken.
5:34 Jezus zeide tot hen: Kunt gij soms de bruiloftsgasten laten vasten, terwijl de bruidegom bij hen is?
5:35 Doch er zullen [andere] dagen komen, en wanneer de bruidegom van hen weggenomen is, dan zullen zij vasten, in die dagen.
6:12 En het geschiedde in die dagen, dat Hij naar het gebergte ging om te bidden, en Hij bracht de nacht door in het gebed tot God.
6:13 En toen het dag geworden was, riep Hij zijn leerlingen tot Zich en koos er twaalf uit, die Hij ook apostelen noemde:
6:14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus en Bartolomeus,
6:15 En Matteus en Tomas, en Jakobus, de zoon van Alfeus, en Simon, bijgenaamd de Zeloot, en Judas, de zoon van Jakobus,
6:16 En Judas Iskariot, die de verrader geworden is.
6:19 Er ging kracht van hem uit en Hij genas allen.
6:31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo.
6:32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt gij voor? Immers, ook de zondaars hebben lief, die hen liefhebben.
6:33 Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat hebt gij voor? Ook de zondaars doen dat.
6:34 En indien gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets te ontvangen, wat hebt gij voor? Ook zondaars lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen.
6:35 Neen, hebt uw vijanden lief, en doet hun goed en leent zonder op vergelding te hopen, en uw loon zal groot zijn en gij zult kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goed jegens de ondankbaren en bozen.
6:36 Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is.
6:37 En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden.
6:38 Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven. Want met de maat, waarmede gij meet, zal u wedergemeten worden.
6:39 Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Kan een blinde een blinde geleiden? Zullen zij niet beiden in een put vallen?
6:40 Een leerling staat niet boven zijn meester, maar al wie volleerd is, zal zijn als zijn meester.
6:41 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet?
6:42 Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen, terwijl gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet? Huichelaar, doe eerst de balk weg uit uw oog en dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter in het oog van uw broeder weg te doen.
6:43 Immers, er is geen goede boom, die slechte vrucht voortbrengt, noch ook een slechte boom, die goede vrucht voortbrengt.
6:44 Want elke boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend. Want van dorens leest men geen vijgen, en van een braamstruik oogst men geen druif.
6:45 Een goed mens brengt uit de goede schat zijns harten het goede voort en een slecht mens brengt uit de boze schat het boze voort. Want waar het hart vol van is, daarvan spreekt de mond.
6:46 Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg?
6:47 Een ieder, die tot Mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is.
6:48 Hij is gelijk aan iemand, die bij het bouwen van een huis diep gegraven en het fundament op de rots gelegd heeft. Toen een watervloed kwam en de stroom tegen dat huis aansloeg, kon hij het niet aan het wankelen brengen, omdat het goed gebouwd was.
6:49 Doch wie hoort en het niet doet, is gelijk aan iemand, die een huis op de grond bouwt zonder fundament. Toen de stroom daar tegenaan sloeg, stortte het terstond in en het huis werd een grote bouwval.
7:23 En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt.
8:5 Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en het werd vertrapt en de vogelen des hemels aten het op.
8:6 En een ander deel viel op de rotsbodem, en toen het opkwam, verdorde het, omdat het geen vochtigheid had.
8:7 En een ander deel viel midden tussen de dorens, en de dorens kwamen tegelijk op en verstikten het.
8:8 Een ander deel viel in goede aarde, en toen dat opgekomen was, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft om te horen, die hore.
8:9 Zijn leerlingen vroegen Hem, wat de bedoeling van deze gelijkenis was.
8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de geheimenissen van het Koninkrijk Gods te kennen, maar aan de anderen [worden] [zij] [gepredikt] in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen.
8:11 Dit is de gelijkenis: Het zaad is het woord Gods.
8:12 Die langs de weg, zijn zij, die het gehoord hebben; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en behouden worden.
8:13 Die op de rotsbodem, zijn zij, die het woord, zodra zij het horen, met blijdschap ontvangen; en dezen hebben geen wortel, zij geloven voor een tijd en in een tijd van beproeving worden zij afvallig.
8:14 Wat in de dorens viel, dat zijn zij, die het gehoord hebben; en gaandeweg worden zij door zorgen en rijkdom en lusten des levens verstikt en zij brengen het niet tot vrucht.
8:15 Dat in goede aarde, dat zijn zij, die met een goed en vroom hart het woord gehoord hebbende, dat vasthouden en vrucht dragen in volharding.
8:16 Niemand steekt een lamp aan en bedekt die met een vat of zet haar onder een bed, maar hij zet haar op een standaard, opdat wie binnentreden het licht mogen zien.
8:17 Want er is niets verborgen, dat niet aan het licht zal komen, en niets geheim, dat niet zal bekend worden en aan het licht komen.
8:18 Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben, zal hem ontnomen worden.
9:23 Hij zeide tot allen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij.
9:24 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden.
9:25 Want wat baat het een mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade lijdt?
9:26 Want ieder, die zich voor Mij en voor mijn woorden zal schamen, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van de Vader en de heilige engelen.
9:27 Ik zeg u in waarheid, er zijn sommigen onder degenen die hier staan, welke voorzeker de dood niet zullen smaken, voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben.
9:28 En het geschiedde ongeveer acht dagen na deze woorden, dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus medenam en de berg opging om te bidden.
9:29 En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed was, dat het aanzien van zijn gelaat anders werd, en zijn kleding werd stralend wit.
9:30 En zie, twee mannen spraken met Hem, en wel Mozes en Elia.
9:31 Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen.
9:32 En Petrus en die met hem waren, werden door slaap overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden.
9:33 En het geschiedde, toen dezen van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zeide Meester, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een; want hij wist niet, wat hij zeide.
9:34 En terwijl hij dit zeide, kwam er een wolk, en overschaduwde hen. En zij werden bevreesd, toen die de wolk ingingen.
9:35 En er klonk een stem uit de wolk, die zeide: Deze is mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem.
9:36 En terwijl die stem klonk, bevond Jezus Zich alleen. En zij zwegen en verhaalden in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
9:46 Er kwam ook een overlegging bij hen op, wie van hen de meeste was.
9:47 Maar Jezus kende de overlegging van hun hart, en Hij nam een kind en plaatste dat bij Zich,
9:48 En Hij zeide tot hen: Een ieder, die dit kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij: en een ieder, die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Want wie onder u allen de minste is, die is groot.
9:56 En zij gingen naar een ander dorp.
9:57 En toen zij op weg waren, zeide iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.
9:58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.
9:59 En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Maar deze zeide: Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven.
9:60 Maar Hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; maar ga gij heen en verkondig het Koninkrijk Gods.
9:61 En weer een ander zeide: Ik zal U volgen, Here, maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten.
9:62 Maar Jezus zeide [tot] [hem]: Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods.
10:21 Terzelfder tijd verblijdde Hij Zich door de Heilige Geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U.
10:22 Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader, en wie de Vader is, dan de Zoon, en wie de Zoon het wil openbaren.
10:23 En Zich afzonderlijk tot de leerlingen wendende, zeide Hij: Zalig de ogen, die zien, wat gij ziet.
10:24 Want Ik zeg u: Vele profeten en koningen hebben willen zien, wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en horen, wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord.
10:25 En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beerven?
10:26 En Hij zeide tot hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij?
10:27 Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf.
10:28 En Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven.
10:29 Maar hij wilde zich rechtvaardigen en zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?
10:30 Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen.
10:31 Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij.
10:32 Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij.
10:33 Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen.
10:34 En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem.
10:35 En de volgende dag stelde hij de waard twee schellingen ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis.
10:36 Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen?
10:37 Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo.
11:9 En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.
11:10 Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan worden.
11:11 Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven?
11:12 Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven?
11:13 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?
11:14 En Hij was bezig een boze geest uit te drijven en deze was stom. En het geschiedde, toen de geest uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen verwonderden zich.
11:15 Doch sommigen van hen zeiden: Door Beelzebul, de overste der boze geesten, drijft Hij de geesten uit.
11:16 Anderen begeerden, om Hem te verzoeken, van Hem een teken uit de hemel.
11:17 Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder Koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en het ene huis valt op het andere.
11:18 Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn Koninkrijk kunnen standhouden? Want gij zegt, dat Ik door Beelzebul de boze geesten uitdrijf.
11:19 Indien Ik door Beelzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn.
11:20 Maar indien Ik door de vinger Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen.
11:21 Wanneer een sterke, goed gewapende man zijn eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid.
11:22 Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, rooft deze zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit.
11:23 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit.
11:24 Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en als hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren.
11:25 En als hij komt, vindt hij het geveegd en op orde.
11:26 Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hij zelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin.
11:27 En het geschiedde, toen Hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de schare haar stem verhief en tot Hem zeide: Zalig de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten, die Gij hebt gezogen.
11:28 Maar Hij zeide: Zeker, zalig, die het woord Gods horen en het bewaren.
11:29 Toen de scharen te hoop liepen, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht. Het begeert een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona.
11:30 Want gelijk Jona voor de Ninevieten ten teken geworden is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht.
11:31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met de mannen van dit geslacht en hen veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier.
11:32 De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier.
11:33 Niemand steekt een lamp aan en zet die in de kelder of onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat wie binnentreden het licht zien.
11:34 De lamp van het lichaam is uw oog. Indien dan uw oog zuiver is, is ook uw gehele lichaam verlicht, maar wanneer het slecht is, is ook uw lichaam duister.
11:35 Zie dan toe, dat wat licht in u is niet duisternis zij.
11:36 Indien dan uw lichaam geheel verlicht en geen deel duister is, zal het geheel verlicht zijn, evenals wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht.
11:37 Terwijl Hij sprak, nodigde een Farizeeër Hem om bij hem te komen eten. En Hij kwam binnen en ging aanliggen.
11:38 De Farizeeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich voor het eten niet eerst wies.
11:39 Maar de Here zeide tot hem: En gij dan, gij Farizeeën, de buitenzijde van de beker en de schotel reinigt gij, maar van binnen zijt gij vol roof en slechtheid.
11:40 Onverstandigen, heeft Hij, die de buitenzijde gemaakt heeft, ook niet de binnenzijde gemaakt?
11:41 Doch geeft de inhoud als aalmoes en zie, alles is u rein.
11:42 Maar wee u, Farizeeën, want gij geeft tienden van de munt en de ruit en van alle kruiden, en gij gaat voorbij aan het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten.
11:43 Wee u, Farizeeën, want gij zijt gesteld op de ereplaats in de synagogen en op de begroetingen op de markten.
11:44 Wee u, want gij zijt als de onzichtbare graven: de mensen, die er overheen lopen, weten het niet.
11:45 Een van de wetgeleerden antwoordde en zeide tot Hem: Meester, door dit te zeggen, beledigt Gij ook ons.
11:46 Maar Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij legt de mensen ondraaglijke lasten op, en zelf raakt gij die lasten niet met een uwer vingers aan.
12:12 Want de Heilige Geest zal u op het eigen ogenblik leren, wat gij zeggen moet.
12:15 Wacht u voor alle hebzucht, ook als iemand overvloed heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit.
12:21 [...] die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God.
12:31 Maar zoekt zijn Koninkrijk, en alle dingen zullen u bovendien geschonken worden.
12:34 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
12:48 […] Van een ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd.
13:24 Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen.
13:30 En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn.
14:11 Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
14:33 Zo zal dus niemand van u, die niet afstand doet van al wat hij heeft, mijn leerling kunnen zijn.
14:34 Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden?
De verloren zoon
15:11 En Hij zeide: Iemand had twee zonen. (Lukas 15:11-32)
15:12 De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen.
15:13 En weinige dagen later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn vermogen verkwistte in een leven van overdaad.
15:14 Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden.
15:15 En hij trok er op uit en drong zich op aan een der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden.
15:16 En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem.
15:17 Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik kom hier om van de honger.
15:18 Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u,
15:19 Ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met een uwer dagloners.
15:20 En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen.
15:21 En hij liep hem tegemoet viel hem om de hals en kuste hem.
15:22 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten.
15:23 Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten.
15:24 En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest te vieren.
15:25 Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en dans.
15:26 En hij riep een van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was.
15:27 Deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel terug heeft.
15:28 Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan.
15:29 Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren.
15:30 Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten.
15:31 Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe.
15:32 Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden.
16:10 Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig.
16:13 Geen slaaf kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon.
16:14 Dit alles hoorden de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij hoonden Hem.
16:15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die voor rechtvaardig wilt doorgaan voor de mensen, maar God kent uw harten. Want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor God.
17:20 En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zo, dat het te berekenen is;
17:21 Ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u [en in u].
17:22 En Hij zeide tot zijn leerlingen: Er zullen dagen komen, dat gij zult begeren een der dagen van de Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien.
17:23 En men zal tot u zeggen: Zie, daar is het; zie, hier is het! Gaat er niet heen, en loopt het niet na.
17:24 Want gelijk de bliksem flitst en van de ene kant des hemels tot de andere kant licht, zo zal de Zoon des mensen wezen op zijn dag.
17:33 Ieder, die zijn leven zal trachten te behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die het verliezen zal, die zal het vernieuwen.
18:14 […] Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
18:15 Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de leerlingen dat zagen, bestraften zij hen.
18:16 Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods.
18:17 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan.
18:18 En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?
18:19 Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.
18:20 Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en moeder.
18:21 Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af in acht genomen.
18:22 Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog een ding komt gij te kort: verkoop alles wat gij bezit, en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij.
18:23 Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk.
18:24 En Jezus zag hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan.
18:25 Want het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat.
18:26 En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan dan behouden worden?
18:27 Hij zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God.
19:26 Ik zeg u, aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden, en hem, die niet heeft, zal ontnomen worden ook wat hij heeft.
20:21 En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wij weten, dat Gij rechtuit spreekt en leert, en niemand naar de ogen ziet, maar in waarheid de weg Gods leert;
20:22 Is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?
20:23 Doch Hij doorzag hun sluwheid en zeide tot hen:
20:24 Toont Mij een schelling; wiens beeldenaar en opschrift draagt hij? Zij zeiden: Van de keizer.
20:25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.
20:26 En zij konden tegenover het volk op geen woord van Hem vat krijgen. En zij verwonderden zich over zijn antwoord en hielden zich stil.
20:38 Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen.
21:19 Door uw volharding zult gij uw leven verkrijgen.
22:24 Er ontstond ook onenigheid onder hen over de vraag, wie van hen als de eerste moest gelden.
22:25 Hij zeide tot hen: De koningen der volken voeren heerschappij over hen en hun machthebbers worden weldoeners genoemd.
22:26 Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider als de dienaar.
22:27 Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden als dienaar.
22:28 Gij zijt het, die steeds bij Mij gebleven zijt in mijn verzoekingen.
22:29 En Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft.
terug naar de Inhoud
4. Evangelie naar Johannes
1:1 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.
1:2 Dit was in den beginne bij God.
1:3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is.
1:4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen;
1:5 En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen.
1:6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes;
1:7 Deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden.
1:8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht.
1:9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld.
1:10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend.
1:11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen.
1:12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven;
1:13 Die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.
1:14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene [monogenes: uit een geboren] des Vaders, vol van genade en waarheid.
1:15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is voor mij geweest, want Hij was eer dan ik.
1:16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade;
1:17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen.
1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen.
De roeping van Nathanaïl
1:44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij.
1:45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus.
1:46 Filippus vond Nathanaïl en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret.
1:47 En Nathanaïl zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie.
1:48 Jezus zag Nathanaïl tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israeliet, in wie geen bedrog is!
1:49 Natanael zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom.
1:50 Nathanaïl antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israel!
1:51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze.
1:52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.
2:23 En terwijl Hij te Jeruzalem was, op het Paasfeest, geloofden velen in zijn naam, doordat zij zijn tekenen zagen, die Hij deed;
2:24 Maar Jezus zelf vertrouwde Zichzelf hun niet toe, omdat Hij hen allen kende
2:25 En omdat het voor Hem niet nodig was, dat iemand van de mens getuigde; want Hij wist zelf, wat in de mens was.
Nikodemus
3:1 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden;
3:2 Deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is.
3:3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien.
3:4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden?
3:5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan.
3:6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest.
3:7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden.
3:8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zo is een ieder, die uit de Geest geboren is.
3:19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos.
3:20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen;
3:21 Maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke dat zij in God verricht zijn.
3:33 Wie zijn (Jezus’) getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is.
3:34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate.
3:35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven.
3:36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; […]
4:13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal weder dorst krijgen;
4:14 Maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven.
4:23 Maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders;
4:24 God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid.
5:15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had.
5:16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed.
5:17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook.
5:18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde.
5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo.
5:20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert.
5:21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil.
5:22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven,
5:23 Opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft.
5:24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven.
5:25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven.
5:26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf.
5:27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is.
5:30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft.
5:31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar;
5:32 Een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is.
5:44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt?
6:28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?
6:29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft.
6:30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij?
6:31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten.
6:32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel;
6:33 Want dat is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft.
6:34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood.
6:35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
6:36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien.
6:37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
6:38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft.
6:39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage.
6:40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
6:41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is,
6:42 En zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald?
6:43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander.
6:44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
6:45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.
6:46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien.
6:47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven.
6:48 Ik ben het brood des levens.
6:49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven;
6:50 Dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve.
6:51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld.
6:52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven?
6:53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf.
6:54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
6:55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank.
6:56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
6:57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij.
6:58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven.
6:59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaum.
6:60 Vele dan van zijn leerlingen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren?
6:61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn leerlingen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot?
6:62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was?
6:63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven.
6:64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou.
6:65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij.
6:66 Van toen af keerden vele van zijn leerlingen terug en gingen niet langer met Hem mede.
6:67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan?
6:68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven;
6:69 En wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods.
6:70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel.
6:71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, een uit de twaalven.
7:37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke!
7:38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.
7:39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.
8:3 En de schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem:
8:4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel;
8:5 En in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij?
8:6 En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond.
8:7 Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar.
8:8 En weer bukte Hij neder en schreef op de grond.
8:9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij een voor een weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de vrouw in het midden.
8:10 En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld?
8:11 En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!
8:12 Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben.
8:13 De Farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar.
8:14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar ik kom of waar Ik heenga.
8:15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand,
8:16 En indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij gezonden heeft.
8:17 En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is;
8:18 Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.
8:19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen.
8:20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem, want zijn ure was nog niet gekomen.
8:21 Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen.
8:22 De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen?
8:23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld.
8:24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven.
8:25 Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u?
8:26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld.
8:27 Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak.
8:28 Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft.
8:29 En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt.
8:30 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem.
8:31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk leerlingen van Mij
8:32 En gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
8:33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden?
8:34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde.
8:35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.
8:36 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn.
8:37 Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt.
8:38 Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt.
8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham;
8:40 Maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet.
8:41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben een Vader, God.
8:42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
8:43 Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen.
8:44 Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen.
8:45 Maar omdat Ik u de waarheid zeg, Mij gelooft gij niet.
8:46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet?
8:47 Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt.
8:48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt?
8:49 Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij.
8:50 Maar Ik zoek niet mijn eer; Een is er, die haar zoekt en die o
10:9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden.
10:10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed.
10:11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen;
10:12 Maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht (en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen)
10:13 Want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte.
10:14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij,
10:15 Gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen.
10:16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden een kudde, een herder.
10:17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen.
10:18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.
10:29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders.
10:30 Ik en de Vader zijn een.
10:31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen.
10:32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen?
10:33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt.
10:34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? [Psalm 82:6]
10:35 Als Hij hen goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden,
10:36 Zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?
10:37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet,
10:38 Doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader.
11:20 Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten.
11:21 Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.
11:22 Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert.
11:23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan.
11:24 Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage.
11:25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven,
11:26 En een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat?
11:27 Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.
11:28 En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en zeide: Daar is de Meester en Hij roept u.
11:29 En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot Hem;
11:30 Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats, waar Marta Hem ontmoet had.
11:31 De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
11:32 Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en Hem zag, viel zij Hem te voet en zeide tot Hem: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.
11:33 Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen, werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd,
11:34 En Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie.
11:35 Jezus weende.
11:36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had!
11:37 Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf?
11:38 Jezus dan, wederom bij Zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan.
11:39 Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag.
11:40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult?
11:41 Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zeide: Vader Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt.
11:42 Zelf wist Ik, dat Gij Mij altijd verhoort, maar ter wille van de schare, die rondom Mij staat, heb Ik gesproken, opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.
11:43 En na dit gezegd te hebben, riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten!
11:44 De gestorvene kwam naar buiten, de voeten en de handen gebonden met grafdoeken, en er was een zweetdoek om zijn gelaat gebonden. Jezus zeide tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan.
12:23 Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden.
12:24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.
12:25 Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven.
12:26 Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren.
12:27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.
12:28 Vader, verheerlijk uw naam! Toen kwam een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem nogmaals verheerlijken!
12:29 De schare dan, die daar stond en toehoorde, zeide, dat er een donderslag geweest was; anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
12:30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mij is die stem er geweest, maar om u.
12:31 Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden;
12:32 En als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken.
12:33 En dit zeide Hij om aan te duiden, welke dood Hij sterven zou.
12:42 En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen;
12:43 Want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God.
12:44 Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft;
12:45 En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft.
12:46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve.
12:47 En indien iemand naar mijn woorden hoort, maar ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden.
12:48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft een, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten dage.
12:49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet.
12:50 En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zo, als de Vader Mij gezegd heeft.
Laatste avondmaal
13:16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender.
13:17 Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet.
Afscheidswoorden
13:33 Kinderkens, nog een korte tijd ben Ik bij u; gij zult Mij zoeken en, gelijk Ik de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo spreek Ik thans ook tot u.
13:34 Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt.
13:35 Hieraan zullen allen weten, dat gij leerlingen van Mij zijt, indien gij liefde hebt onder elkander.
Het huis des Vaders
14:4 En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg.
14:5 Tomas zeide tot Hem: Here, wij weten niet, waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg?
14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij.
14:7 Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien.
14:8 Filippus zeide tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg.
14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader?
14:10 Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij blijft, doet zijn werken.
14:11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is: of anders, gelooft om de werken zelf.
14:12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader;
14:13 En wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde.
14:14 Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen.
14:15 Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren.
Jezus belooft de Trooster
14:16 En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn,
14:17 De Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn.
14:18 Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u.
14:19 Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult leven.
14:20 Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u.
14:21 Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren.
14:22 Judas, niet Iskariot, zeide tot Hem: Here, en hoe komt het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?
14:23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen.
14:24 Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet; en het woord, dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft.
14:25 Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf;
14:26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb.
14:27 Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of versaagd.
14:28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb; Ik ga heen en kom tot u. Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is meer dan Ik.
14:29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat gij geloven moogt, wanneer het geschiedt.
14:30 Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste der wereld komt en heeft aan Mij niets,
14:31 Maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb en zo doe, als Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laten wij vanhier gaan.
De ware wijnstok
15:1 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman.
15:2 Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage.
15:3 Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u.
15:4 Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft.
15:5 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen.
15:6 Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand.
15:7 Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden.
15:8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn leerlingen zijn.
Het gebod der liefde
15:9 Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde.
15:10 Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde.
15:11 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde.
15:12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad.
15:13 Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden. [liefde: onbaatzuchtige inzet]
15:14 Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied.
15:15 Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt.
15:16 Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam.
15:17 Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt.
De haat van de wereld
15:18 Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.
15:19 Indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld.
15:20 Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.
15:21 Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijn naam, want zij kennen Hem niet, die Mij gezonden heeft.
15:22 Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.
15:23 Wie Mij haat, haat ook mijn Vader.
15:24 Indien ik niet de werken onder hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat.
15:25 Maar het woord moet vervuld worden, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder reden gehaat.
Het werk van de Trooster
15:26 Wanneer de Trooster komt, die Ik u zenden zal van de Vader, de Geest der Waarheid, die van de Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen;
15:27 En gij moet ook getuigen, want gij zijt van het begin aan met Mij.
16:1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt.
16:2 Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen.
16:3 En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen.
16:4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was.
16:5 En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen?
16:6 Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld.
16:7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden.
16:8 En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel;
16:9 Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
16:10 Van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet;
16:11 Van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.
16:12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen;
16:13 Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen.
16:14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen.
16:15 Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen.
16:16 Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien.
16:17 Sommige zijner leerlingen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de Vader?
16:18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt.
16:19 Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien?
16:20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
16:21 Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen.
16:22 Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap.
16:23 En te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam.
16:24 Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.
16:25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal.
16:26 Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal,
16:27 Want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan.
16:28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader.
16:29 Zijn leerlingen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken.
16:30 Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan.
16:31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans?
16:32 Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij.
16:33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.
Het Hogepriesterlijke gebed
17:1 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke,
17:2 Gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken.
17:3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.
17:4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt.
17:5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
17:6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard.
17:7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt,
17:8 Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
17:9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U,
17:10 En al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt.
17:11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij een zijn zoals Wij.
17:12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd.
17:13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben.
17:14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben.
17:15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze.
17:16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben.
17:17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid.
17:18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld;
17:19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
17:20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven,
17:21 Opdat zij allen een zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
17:22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij een zijn, gelijk Wij een zijn:
17:23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot een, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
17:24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt; Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad voor de grondlegging der wereld.
17:25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt;
17:26 En Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij in Ik in hen.
18:1 Na dit gezegd te hebben, ging Jezus met zijn leerlingen naar de overzijde van de beek Kidron, waar een hof was, die Hij met zijn leerlingen binnenging.
terug naar het literatuuroverzicht
^