Een aantal (25) bijbelteksten over engelen


Genesis 3:22-24
Toen dacht God, de Heer: Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad. Nu wil ik voorkomen dat hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven. Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen.
En nadat hij hem had weggejaagd, plaatste hij ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken.

Genesis 19:1-3
De twee engelen kwamen 's avonds in Sodom aan. Lot zat juist in de stadspoort. Zodra hij hen zag stond hij op, ging hun tegemoet en boog zich diep voor hen neer. 'Heren,' zei hij, 'komt u toch mee. Het huis van uw dienaar staat voor u open; overnacht daar en was er uw voeten. Dan kunt u morgenvroeg uw weg vervolgen.' 'Nee, dank u,' antwoordden ze, 'we overnachten wel op het plein.'
Omdat hij echter sterk bleef aandringen, gingen ze met hem mee naar zijn huis. Daar maakte hij een maaltijd voor hen klaar; hij bakte brood en ze aten bij hem.

Numeri 22:2-35 (Bileam en Balak)
Balak, de zoon van Sippor, die in die tijd koning van Moab was, hoorde wat Israël de Amorieten had aangedaan. De Moabieten waren buitengewoon bang voor het volk van Israël, omdat het zo talrijk was. Ze raakten in paniek en zeiden tegen de oudsten van Midjan: 'Die horde vreet hier de hele streek nog kaal, als een rund dat een veld afgraast.' Balak stuurde gezanten naar Bileam, de zoon van Beor, die zich in Petor aan de Eufraat bevond, in zijn geboortestreek. Ze moesten hem ontbieden met deze woorden: 'Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Ze zijn hier vlakbij gelegerd. Dat volk is te sterk voor mij. Kom daarom hierheen om het voor mij te vervloeken. Misschien kan ik het dan verslaan en het uit mijn land verjagen. Immers, wie door u wordt gezegend is gezegend, en wie door u wordt vervloekt is vervloekt.'
De oudsten van Moab en de oudsten van Midjan gingen op weg. Ze hadden een beloning voor de waarzegger bij zich. Bij Bileam gekomen, brachten ze hem Balaks woorden over. 'Blijf vannacht hier,' zei hij, 'dan zal ik u daarna antwoorden wat de Heer mij zal ingeven.' Dus bleven de Moabitische leiders bij Bileam. God verscheen aan Bileam en vroeg: 'Wie zijn die mannen hier bij jou?' Bileam antwoordde God: 'Die zijn naar mij toe gestuurd door koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, met deze boodschap: "Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Kom hierheen en spreek er een vloek over uit. Misschien kan ik het dan aanvallen en verjagen."'
God zei tegen Bileam: 'Ga niet met hen mee en vervloek dat volk niet, want het is gezegend. De volgende morgen zei Bileam tegen Balaks gezanten: 'Keer naar uw land terug. De Heer geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan.' De Moabitische leiders vertrokken, en toen ze weer bij Balak terug waren, meldden ze hem dat Bileam geweigerd had met hen mee te komen.
Opnieuw stuurde Balak gezanten, meer dan de eerste keer en met groter aanzien. Bij Bileam gekomen zeiden ze: 'Dit zegt Balak, de zoon van Sippor: "Laat niets u ervan weerhouden naar mij toe te komen. Ik zal u rijk belonen en ik zal alles doen wat u zegt. Kom toch en spreek een vloek over dat volk uit."' Bileam antwoordde Balaks dienaren: 'Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets maar dan ook niets kunnen doen dat ingaat tegen het bevel van de Heer, mijn God. Maar blijft ook u een nacht hier, dan kan ik horen wat de Heer mij ditmaal zal zeggen.' 's Nachts verscheen God aan Bileam en zei: 'Als die mannen gekomen zijn om je te ontbieden, ga dan maar met hen mee. Maar je mag alleen doen wat ik je opdraag.'
De volgende morgen maakte Bileam zich gereed, zadelde zijn ezelin en ging met de Moabitische leiders mee. Maar nauwelijks was hij op weg, rijdend op zijn ezelin en vergezeld door twee van zijn dienaren, of God ontstak in woede, en een engel van de Heer ging op de weg staan om Bileam tegen te houden. De ezelin zag de engel van de Heer op de weg staan, met een getrokken zwaard in de hand, en ze ging opzij, van de weg af het veld in. Bileam sloeg de ezelin om haar weer naar de weg te drijven. Hierop ging de engel van de Heer op een smalle weg tussen de wijngaarden staan. Aan weerszijden was een muur. Toen de ezelin de engel van de Heer zag, drukte ze zich tegen de muur, zodat Bileams voet bekneld raakte. Weer sloeg hij haar.
De engel van de Heer ging opnieuw een stuk verderop staan, in een nauwe doorgang, waar geen ruimte was om naar links of rechts uit te wijken. Toen de ezelin de engel van de Heer zag ging ze liggen, met Bileam nog op haar rug. Bileam werd woedend en sloeg de ezelin met een stok. Toen liet de Heer de ezelin spreken. Ze vroeg Bileam: 'Wat heb ik u misdaan, dat u me nu al drie keer geslagen hebt.' 'Je drijft de spot met me,' zei Bileam. 'Als ik een zwaard bij me had, dan had ik je allang gedood.' De ezelin vroeg Bileam: 'Ben ik niet de ezelin waarop u al uw hele leven rijdt? Heb ik mij soms ooit eerder zo gedragen?' 'Nee,' antwoordde hij.
Toen opende de Heer Bileam de ogen, zodat hij de engel van de Heer op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in de hand. Hij knielde en boog diep voorover. De engel van de Heer vroeg hem: 'Waarom heb je je ezelin nu al drie keer geslagen? Ik ben hier gekomen om je tegen te houden, want deze reis is tegen mijn wil ondernomen, deze weg voert naar de afgrond. Driemaal zag je ezelin mij, en driemaal is ze voor me opzij gegaan. Had ze dat niet gedaan, dan had ik jou gedood maar haar in leven gelaten.'
Bileam zei tegen de engel van de Heer: 'Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat u mij de weg versperde. Maar als wat ik doe slecht is in uw ogen, ga ik terug naar huis.' De engel van de Heer zei tegen Bileam: 'Ga maar met die mannen mee. Maar je mag alleen zeggen wat ik je opdraag.' Dus ging Bileam met Balaks gezanten mee.

Ezechiël 28:14-15
Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen. Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg.

Job 38:1-7
En de Heer antwoordde Job vanuit een storm. Hij zei: 'Wie is het die mijn besluit bedekt onder woorden vol onverstand? Sta op, Job, wapen je; ik zal je ondervragen, zeg mij wat je weet.
Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet. Wie stelde haar grenzen vast? Jij weet dat toch? Wie strekte het meetlint over haar uit?
Waar zijn haar sokkels verankerd, wie heeft haar hoeksteen gelegd, terwijl de morgensterren samen jubelden en Gods zonen het uitschreeuwden van vreugde?

Daniël 8:15-18
Toen ik, Daniël, het visioen zag en het probeerde te begrijpen, verscheen er iemand voor me die eruitzag als een man. En over het Ulaikanaal hoorde ik een menselijke stem roepen: 'Gabriël, zorg dat hij het droomgezicht begrijpt.' Hij kwam vlak bij me staan. Ik schrok en viel voorover.
Hij zei: 'Begrijp, mensenkind, dat het visioen naar de tijd van het einde verwijst.' Terwijl hij tegen me sprak, verloor ik het bewustzijn en viel op de grond.

Daniël 10:4-11
Op de vierentwintigste dag van de eerste maand, toen ik mij aan de oever van de grote rivier de Tigris bevond, sloeg ik mijn ogen op en zag een man, gekleed in linnen, met om zijn lendenen een gordel gemaakt van goud uit Ufaz. Zijn lichaam was als turkoois, zijn gezicht leek een bliksem en zijn ogen waren als fakkels van vuur. Zijn armen en voeten glansden als gepolijst koper en zijn stemgeluid leek door een mensenmenigte te worden voortgebracht. Alleen ik, Daniël, zag de verschijning. De mannen in mijn gezelschap zagen de verschijning niet, maar werden wel bevangen door een grote angst, zodat zij wegvluchtten en zich verborgen en ik alleen overbleef.
Toen ik die indrukwekkende verschijning zag, verloor ik al mijn kracht; ik werd lijkbleek en was niet in staat nog iets te doen. Ik hoorde zijn stem, maar zodra ik die hoorde verloor ik het bewustzijn en viel voorover op de grond. Toen raakte een hand mij aan en deed me al bevend op handen en knieën steunen. Hij zei tegen me: 'Daniël, geliefde man, luister naar de woorden die ik tot je spreek en sta op, want ik ben naar je toe gestuurd.' Nadat hij dit gezegd had, stond ik bevend op.

Richteren 6:11-16
Toen kwam er een engel van de Heer. Hij nam plaats onder de terebint bij Ofra, op het land van Joas, een afstammeling van Abiëzer. Joas' zoon Gideon was juist bezig tarwe te dorsen. Om te zorgen dat de Midjanieten de tarwe niet zouden zien, deed hij dat in de wijnpers. De engel van de Heer vertoonde zich aan hem en zei: 'De Heer zij met je, dappere krijgsman.' 'Mag ik u vragen,' antwoordde Gideon, 'als de Heer ons werkelijk bijstaat, waarom overkomt dit ons dan allemaal? Waar blijft hij dan met zijn wonderbaarlijke daden, waarover onze voorouders hebben verteld? Uit Egypte heeft hij ze geleid, zeiden ze toch? Nu trekt hij zich in elk geval niets van ons aan en zijn we overgeleverd aan de Midjanieten!'
Toen wendde de Heer zich tot Gideon en zei: 'Toon je moed en bevrijd Israël, dat is mijn opdracht.' 'Mag ik u vragen,' antwoordde Gideon, 'hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie heeft in onze stam, Manasse, niets in te brengen, en ikzelf ben de jongste van de familie.' De Heer antwoordde: 'Dat kun je omdat ik je bijsta. Je zult de Midjanieten verslaan alsof je met niet meer dan één man te doen had.

Richteren 13:1-22 (De geboorte van Simson)
Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de Heer. Daarom leverde de Heer hen veertig jaar lang over aan de Filistijnen. In die tijd leefde er in de omgeving van Sora een zekere Manoach, die tot de stam Dan behoorde. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had nooit kinderen gekregen. Op een dag verscheen bij haar een engel van de Heer. 'Tot nu toe was u onvruchtbaar en hebt u geen kinderen gekregen,' zei hij. 'Maar nu zult u zwanger worden en een zoon baren. Onthoud u daarom van wijn en andere drank en eet geen voedsel dat onrein is. U zult zwanger worden en een zoon krijgen. Zijn haar mag nooit door een scheermes worden aangeraakt, want hij zal al vanaf de moederschoot als nazireeër aan God gewijd zijn. Hij zal een begin maken met de bevrijding van Israël uit de greep van de Filistijnen.'
De vrouw ging naar haar man en vertelde hem dat er een godsman bij haar was geweest. 'Hij zag er bijzonder ontzagwekkend uit,' zei ze, 'het leek wel een engel van God. Ik heb hem niet gevraagd waar hij vandaan kwam en hij heeft me zijn naam niet gezegd. Hij zei tegen me dat ik zwanger zou worden en een zoon zou krijgen. Van nu af aan mag ik geen wijn of andere drank drinken en niets onreins eten, want onze zoon zal vanaf de moederschoot tot aan de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn.'
Manoach bad tot de Heer: 'Mag ik u vragen, Heer, laat de godsman die u gezonden hebt toch opnieuw bij ons komen, om ons te vertellen wat we moeten doen wanneer de jongen eenmaal geboren is.' God verhoorde hem en de engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe. Zij was bezig op het land, Manoach was op dat moment niet bij haar. Ze haastte zich naar haar man: 'Hij is er weer,' riep ze, 'die man die laatst bij me was!'
Manoach ging meteen met haar mee. Bij de vreemdeling aangekomen vroeg hij: 'Bent u degene die met mijn vrouw gesproken heeft?' 'Inderdaad,' antwoordde hij, en Manoach vroeg: 'Wanneer uw woorden uitgekomen zijn, hoe moet de jongen zich dan gedragen en wat moet hij doen?' De engel van de Heer antwoordde: 'Uw vrouw moet zich onthouden van alle dingen die ik heb genoemd: ze mag niet eten van de vruchten van de wijnstok en geen wijn of andere drank drinken of iets eten dat onrein is; ze moet zich nauwkeurig houden aan wat ik haar heb opgedragen.' Toen zei Manoach tegen de engel van de Heer: 'Wij zouden graag zien dat u nog bleef, zodat we voor u een geitenbokje kunnen klaarmaken.' Maar de engel van de Heer antwoordde: 'Ik wil nog wel even blijven, maar ik zal niet eten van wat u mij aanbiedt. Als u echter een brandoffer aan de Heer wilt opdragen, mag u dat doen.'
Manoach wist nog altijd niet dat hij met een engel van de Heer te maken had. 'Zeg ons uw naam,' vroeg hij, 'zodat wij u eer kunnen bewijzen wanneer uw woorden uitgekomen zijn.' Maar de engel van de Heer antwoordde: 'Waarom vraagt u naar mijn naam? Die is voor u toch te wonderbaarlijk.' Manoach nam een geitenbokje en wat brood en bracht dit op een rotsblok ten offer aan de Heer. Toen gebeurde er voor de ogen van Manoach en zijn vrouw iets wonderbaarlijks: in de vlam die van het altaar opschoot naar de hemel steeg de engel van de Heer op. Manoach en zijn vrouw zagen het gebeuren; ze vielen op hun knieën en bogen diep voorover. De engel van de Heer zou zich niet meer aan hen laten zien. Nu besefte Manoach dat het een engel van de Heer was geweest. Hij zei tegen zijn vrouw: 'We hebben God gezien.

Jesaja 6:1-9 (Jesaja geroepen)
In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Heer, gezeten op een hoogverheven troon. De zoom van zijn mantel vulde de hele tempel. Boven hem stonden serafs. Elk van hen had zes vleugels, twee om het gezicht en twee om het onderlichaam te bedekken, en twee om mee te vliegen. Zij riepen elkaar toe: 'Heilig, heilig, heilig is de Heer van de hemelse machten. Heel de aarde is vervuld van zijn majesteit.' Door het luide roepen schudden de deurpinnen in de dorpels, en de tempel vulde zich met rook.
Ik schreeuwde het uit: 'Wee mij! Ik moet zwijgen, want ik ben een mens met onreine lippen, en ik leef te midden van een volk dat onreine lippen heeft. En nu heb ik met eigen ogen de koning, de Heer van de hemelse machten, gezien.'
Toen nam een van de serafs met een tang een gloeiende kool van het altaar en vloog daarmee op mij af. Hij raakte mijn mond ermee aan en zei: 'Nu zijn je lippen gereinigd. Je schuld is geweken, je zonden zijn tenietgedaan.' Daarop hoorde ik de stem van de Heer zeggen: 'Wie zal ik sturen? Wie kan namens ons gaan?' Ik antwoordde: 'Hier ben ik, stuur mij.' Toen zei hij: 'Ga en profeteer het volgende tegen dit volk: "Luister goed, maar begrijpen zul je het niet; kijk goed, maar inzien zul je het niet." 


Psalmen 34:8
De engel van God legt een schans om hen heen,
om elk die God vreest te beschermen.

Het boek Tobit 12:1-5,15-20
In die dagen toen het bruiloftsfeest voorbij was, zei Tobit tegen zijn zoon Tobias: "Jongen, betaal je reisgenoot zijn loon uit en geef hem ook een extra bedrag."
Tobias liet Rafaël roepen en zei tegen hem: "Neem als beloning de helft van mijn bezittingen; ik hoop dat het je verder goed gaat."
Toen nam Rafaël Tobit en Tobias apart, en hij zei tegen hen: "Prijs God, dank Hem ten overstaan van alle mensen voor al het goede dat Hij jullie heeft gebracht. Prijs hem, bezing zijn naam. Vertel aan iedereen wat Hij heeft gedaan, geef hem de eer en wacht niet om hem te danken.
De geheimen van een koning kunnen beter verborgen blijven, maar wat God doet moet bekend worden gemaakt en tot zijn eer worden geroemd. Doe het goede, dan zal het kwaad je niet treffen.
Een oprecht gebed vanuit een oprecht gemoed en een gift uit eerlijk verworven bezit zijn beter dan oneerlijk verkregen rijkdom. Het is beter anderen te helpen dan goud op te hopen. Vrijgevigheid behoedt je voor een vroegtijdige dood en neemt al je zonden weg. Wie anderen helpt zal lang leven, maar wie zondigt en onrecht doet is de vijand van zijn eigen bestaan.
Ik zal jullie de waarheid vertellen en niets voor jullie achterhouden. Zei ik niet dat men de geheimen van een koning verborgen moet houden, maar Gods daden bekend moet maken en ze roemen?

Toen jij, Tobit, bad en toen Sara bad, was ik het die jullie gebeden voor de troon van de Heer bracht. Toen je de doden begroef deed ik dat eveneens. En toen je zonder aarzeling je maaltijd verliet om die dode te begraven, werd ik naar je toe gestuurd om je op de proef te stellen. Maar God stuurde me ook om jou en je schoondochter Sara te bevrijden.
Ik ben Rafaël, een van de zeven engelen die in de nabijheid van de troon van de Heer verkeren. Nu dan, prijs de Heer hier op aarde, dank God. Ik ga nu terug naar hem die mij heeft gestuurd. Stel alles wat jullie hebben meegemaakt te boek." En Rafaël steeg op naar de hemel.

Mattheüs 13:36-43
Daarop stuurde hij de mensen weg en ging naar huis. Zijn leerlingen kwamen bij hem en vroegen: 'Wilt u ons de gelijkenis van het onkruid op de akker uitleggen?' Hij antwoordde hun: 'Hij die het goede zaad zaait is de Mensenzoon, de akker is de wereld, het goede zaad dat zijn de kinderen van het koninkrijk; het onkruid dat zijn de kinderen van het kwaad, de vijand die het zaait is de duivel, de oogst staat voor de voltooiing van deze wereld en de maaiers zijn de engelen.
Zoals het onkruid bijeengebonden wordt en in het vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voltooiing van deze wereldde de Mensenzoon zal zijn engelen eropuit sturen, en ze zullen uit zijn koninkrijk allen die anderen ten val hebben gebracht en de wetten hebben verkracht bijeenbrengen en hen in de vuuroven werpen; daar zullen ze jammeren en knarsetanden. Dan zullen de rechtvaardigen in het koninkrijk van hun Vader stralen als de zon. Laat wie oren heeft goed luisteren!

Mattheüs 18:10-11
Waak ervoor ook maar een van deze geringen te verachten. Want ik zeg jullie: hun engelen in de hemel aanschouwen onophoudelijk het gelaat van mijn hemelse Vader.

Lukas 1:8-17 (Aankondiging van de geboorte van Johannes)
Toen de afdeling van Zacharias eens aan de beurt was om de priesterdienst te vervullen, 9werd er volgens het gebruik van de priesters geloot en werd Zacharias door het lot aangewezen om het reukoffer op te dragen in het heiligdom van de Heer. De samengestroomde menigte bleef buiten staan bidden terwijl het offer werd gebracht. Opeens verscheen hem een engel van de Heer, die aan de rechterkant van het reukofferaltaar stond. Zacharias schrok hevig bij het zien van de engel en hij werd door angst overvallen.
Maar de engel zei tegen hem: 'Wees niet bang, Zacharias, je gebed is verhoord: je vrouw Elisabet zal je een zoon baren, en je moet hem Johannes noemen. Vreugde en blijdschap zullen je ten deel vallen, en velen zullen zich over zijn geboorte verheugen. Hij zal groot zijn in de ogen van de Heer, en wijn en andere gegiste drank zal hij niet drinken. Hij zal vervuld worden van de heilige Geest terwijl hij nog in de schoot van zijn moeder is, en hij zal velen uit het volk van Israël tot de Heer, hun God, brengen. Als bode zal hij voor God uit gaan met de geest en de kracht van Elia om ouders met hun kinderen te verzoenen en om zondaars tot rechtvaardigheid te brengen, en zo zal hij het volk gereedmaken voor de Heer.'

Lukas 1:26-38 (Aankondiging van de geboorte van Jezus)
In de zesde maand zond God de engel Gabriël naar de stad Nazaret in Galilea, naar een meisje dat was uitgehuwelijkt aan een man die Jozef heette, een afstammeling van David. Het meisje heette Maria. Gabriël ging haar huis binnen en zei: 'Gegroet Maria, je bent begenadigd, de Heer is met je.' Ze schrok hevig bij het horen van zijn woorden en vroeg zich af wat die begroeting te betekenen had. Maar de engel zei tegen haar: 'Wees niet bang, Maria, God heeft je zijn gunst geschonken. Luister, je zult zwanger worden en een zoon baren, en je moet hem Jezus noemen. Hij zal een groot man worden en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en God, de Heer, zal hem de troon van zijn vader David geven. Tot in eeuwigheid zal hij koning zijn over het volk van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen.'
Maria vroeg aan de engel: 'Hoe zal dat gebeuren? Ik heb immers nog nooit gemeenschap met een man gehad.' De engel antwoordde: 'De heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken. Daarom zal het kind dat geboren wordt, heilig worden genoemd en Zoon van God. Luister, ook je familielid Elisabet is zwanger van een zoon, ondanks haar hoge leeftijd. Ze is nu, ook al hield men haar voor onvruchtbaar, in de zesde maand van haar zwangerschap, want voor God is niets onmogelijk.' Maria zei: 'De Heer wil ik dienen: laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd.' Daarna liet de engel haar weer alleen.

Lukas 22:39-43 (Jezus gevangengenomen en verloochend)
Hij vertrok en ging volgens zijn gewoonte naar de Olijfberg. De leerlingen volgden hem. Toen hij daar was aangekomen, zei hij tegen hen: 'Bid dat jullie niet in beproeving komen.' En hij liep bij hen weg, tot ongeveer een steenworp ver, en knielde daarna neer om te bidden. Hij bad: 'Vader, als u het wilt, neem dan deze beker van mij weg. Maar laat niet wat ik wil, maar wat u wilt gebeuren.' Uit de hemel verscheen hem een engel om hem kracht te geven.

Handelingen 12:5-11
Terwijl Petrus onder zware bewaking zat opgesloten, bleef de gemeente vol vuur voor hem bidden tot God. In de nacht voordat hij voorgeleid zou worden, lag Petrus te slapen tussen twee soldaten, aan wie hij met twee kettingen was vastgeketend. Ook voor de deur van de kerker stonden bewakers. Toen verscheen er plotseling een engel van de Heer en een stralend licht vulde de hele ruimte. De engel stootte Petrus aan om hem wakker te maken en zei: 'Vlug, sta op.' Meteen vielen de ketens van zijn handen.
De engel zei tegen hem: 'Doe je gordel om en trek je sandalen aan.' Dat deed hij. Daarop zei de engel: 'Sla je mantel om en volg mij.' Petrus volgde de engel naar buiten, maar zonder te beseffen dat de dingen die de engel liet gebeuren werkelijk plaatsvonden; hij meende een visioen te zien. Toen ze de eerste en tweede wachtpost voorbij waren, kwamen ze bij de ijzeren poort die toegang gaf tot de stad. De poort ging vanzelf voor hen open, en toen ze buiten waren gekomen liepen ze nog één straat verder, waarna de engel Petrus opeens alleen achterliet.
Nadat Petrus weer tot zichzelf gekomen was, zei hij: 'Nu weet ik zeker dat de Heer zijn engel heeft gezonden om me uit de handen van Herodes te bevrijden en me te behoeden voor wat het Joodse volk hoopte dat gebeuren zou.'

Galaten 1:6-9
Het verbaast me dat u zich zo snel hebt afgewend van hem die u door de genade van Christus heeft geroepen en dat u zich tot een ander evangelie hebt gekeerd. Er is geen ander evangelie, er zijn alleen maar mensen die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. Wanneer iemand u iets verkondigt dat in strijd is met wat ik u verkondigd heb, al was ik het zelf of een engel uit de hemel - vervloekt is hij! Ik heb het al eerder gezegd en zeg het nu opnieuw: wanneer iemand u iets verkondigt dat in strijd is met wat u hebt ontvangen - vervloekt is hij!

Hebreeën 1:13-14
Tegen wie van de engelen heeft hij ooit gezegd: 'Neem plaats aan mijn rechterhand, tot ik van je vijanden een bank voor je voeten heb gemaakt'? Zijn zij niet allen dienende geesten, uitgezonden om hen bij te staan die deel zullen krijgen aan de redding?

Hebreeën 13:1-21
Houd de onderlinge liefde in stand en houd de gastvrijheid in ere, want zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen.

Judas 1:9
Zelfs de aartsengel Michaël waagde het niet de duivel te beschuldigen en te veroordelen toen hij met hem twistte over het lichaam van Mozes. Hij zei alleen: 'Moge de Heer u straffen.'

Openbaring 19:9-10
Toen zei hij tegen mij: 'Schrijf op: "Gelukkig zijn zij die voor het bruiloftsmaal van het lam zijn uitgenodigd."' En hij vervolgde: 'Wat God hier zegt, is betrouwbaar.' Ik wierp me aan zijn voeten neer om hem te aanbidden, maar hij zei: 'Doe dat niet! Ik ben een dienaar zoals jij en zoals je broeders en zusters die van Jezus getuigen. Je moet God aanbidden.' Want getuigen van Jezus is profeteren.

19:17
Toen zag ik een engel midden in de zon staan. Luid riep hij tegen de vogels die hoog in de lucht vlogen: 'Kom naar Gods grote maaltijd.

20:1
Ik zag een engel uit de hemel neerdalen met de sleutel van de onderaardse diepte en zware ketenen in zijn hand.

21:9-10 (Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde)
Een van de zeven engelen met de offerschalen die gevuld waren met de laatste zeven plagen kwam op me af en zei: 'Ik wil je de bruid laten zien, de vrouw van het lam.' Ik raakte in vervoering, en hij nam mij mee naar een heel hoge berg en liet me de heilige stad Jeruzalem zien, die uit de hemel neerdaalde, bij God vandaan.

22:16
'Ik, Jezus, heb mijn engel gestuurd om jullie deze dingen bekend te maken voor de gemeenten. Ik ben de telg van David, zijn nakomeling, de stralende morgenster.'


terug naar het literatuuroverzicht






^