Paul Chauchard - Biologie en moraal

Lannoo, Tielt, Den Haag, 1963
Vertaald door Dr. A.S. Rodrigues Pereira
(Schuin is van mij, Freek)


Paul Chauchard
Paul Chauchard. Geboren te Parijs in 1912. Doctor in de geneeskunde, Directeur van L'Ecole pratique des Hautes-Etudes en Professor in de psychofysiologie aan het Instituut voor Toegepaste Psychologie. Schreef ongeveer veertig boeken, schoolboeken en werken van populaire en cultuurfilosofische aard op het gebied van biologie en psychofysiologie.
Veel van zijn werk is vertaald in andere talen. Enkele titels: Précis de Biologie humaine; Le cerveau et la conscience; La science détruit-elle la religion? Biologie et morale; L'humanisme et la science; L'étre humain selon Teilhard, Gabalda; Notre corps, ce mystère; La morale du cerveau; Apprendre á aimer.

Samenvatting. Er is één fysiologische basis waarop elk denken en dus ook elk zedelijk denken berust: hersenen en zenuwstelsel. Er is één doel waarheen de historische evolutie zich voortbeweegt: de wereld van geest en bewustzijn, de noösfeer. Hiertussen ligt de weg van de mens als biologisch wezen.
Paul Chauchard, zenuwfysioloog en pedagoog, ontwikkelt vanuit de biologie van de mens de grondslagen van een moraal die de mens moet leren hoe zich, met het oog op zijn taak de wereld steeds menswaardiger te maken, te gedragen. Deze biologische moraal bezit sterke hygiënische en pedagogische accenten. De zonde heeft het infantiele aspect van een gebrekkig en onvolgroeid zedelijk oordeel en het hygiënisch aspect van een verkeerd gebruik van de hersenen, waardoor de mens zichzelf en anderen schaadt. De deugd is het evenwichtig gedrag van een volgroeide persoonlijkheid die uit eigen vrije wilsbeschikking en op grond van een juist gebruik van zijn denkorganen zich wil inzetten voor de historische opdracht van het mensdom.
De schrijver toont aan dat uit de thans bekende neurofysiologische, psychologische en sociologische gegevens volgt, dat gelovigen en ongelovigen zich op dit basisprogramma moeten kunnen verenigen.

Inhoud

Voorwoord
Inleiding

Deel I Biologie en menselijke vooruitgang

1. De mens als speelbal der techniek
De aarde als levensmilieu van de mens gedegradeerd
Degradatie van de mens
2. Relativisme en wetenschappelijke objectiviteit
3. Relaties tussen biologie en moraal
De naturalistische schijnmoraal
Menselijke biologie als wetenschap van het menselijke wezen
Biologie als historische wetenschap
De grenzen van de biologische moraal

Voorwoord

Er bestaan wellicht nog mensen, die zeggen, dat biologie en moraal niets met elkaar te maken hebben. Voor deze simpele mening is altijd wel een of ander ondersteunend argument te vinden, met name wanneer men het terrein, dat de biologie bestrijkt, flink beperkt. Biologie - zo zal men dan stellen - is een natuurwetenschap, die de wetmatigheden der levende natuur onderzoekt. Tussen de natuurwetten echter die volgens een vastgesteld schema werken, blijft geen speelruimte over voor het ongedetermineerde vrije handelen van de mens, dat het onderwerp is van de moraal. De natuurwetenschap eindigt, waar de moraal begint. Laat ons zindelijk denken en de verwarring der geesten (die reeds groot genoeg is) niet nogmaals vergroten door biologie en moraal - natuurnoodzakelijk en vrij handelen - door elkaar te haspelen.

Zulk een oproep tot zindelijk denken klinkt altijd wel goed. Biologie en ethiek zijn eigen, zelfstandige wetenschappen, die niet in elkaar opgaan, maar als zij onderscheiden zijn en blijven, zijn zij nog niet gescheiden. Er moeten verbindingen blijven bestaan tussen biologie en zedeleer; want hetgeen deze twee wetenschappen bestuderen, komt samen in één mens. Buslijnen en treinverbindingen zijn twee verschillende eigen-geaarde vervoermiddelen. Hieruit volgt echter geenszins, dat zij niet op elkaar afgestemd dienen te worden. (9) Ik sla voor de vuist weg mijn bijbel open.
In hoofdstuk 2 van het boek Leviticus lees ik onverholen verbindingen tussen biologie en moraal: "Alle viervoetige dieren, die volledig gespleten hoeven hebben en tevens herkauwers zijn, moogt gij eten, maar van de dieren, die herkauwen of gespleten hoeven hebben, moogt gij de volgende niet eten... " en dan volgt het noemen van de kameel, de klipdas, de haas en het zwijn. Er is sprake van besnijdenis, maandstonde, eerstgeborene, eten en bezoedeling. Ik doe mijn bijbel weer dicht, want deze enkele vingerwijzing is reeds voldoende. Elke godsdienst en elke moraal, die in het leven geworteld staat, zal koppelingen tussen biologie en moraal vertonen. Dat is vanzelfsprekend. Wie zou heden ten dage nog willen beweren, dat voortplanting een zuiver biologische aangelegenheid is, waar geen moraal iets mee te maken heeft?

De pendel dreigt zelfs naar het tegendeel over te slaan. Nadat de synagoge en de kerken zich uitgebreid met biologische gegevens hebben bemoeid en momenteel meer geneigd zijn, om zich uit deze onderwerpen terug te trekken, komt er een sterke impuls van ongelovige zijde om een moraal op te bouwen op biologische grondslagen. Met name in de tweede helft van de negentiende eeuw was dit streven heel populair. Het geloof in de evolutie trad in de plaats van het geloof in God. In de twintigste eeuw vindt dit streven nog steeds veel weerklank achter het IJzeren Gordijn. En aan de voorkant van dit gordijn begeven zich humanisten van velerlei schakering, om een moraal op te bouwen zonder uit te gaan van enig godsgeloof. Men wil het positief bewijs leveren, dat moraal volstrekt niet gebonden is aan enige religie, of anders geformuleerd, dat men niet noodzakelijkerwijze immoreel is, wanneer men ongodsdienstig is. Dit streven om een moraal te funderen buiten God (10) om, is onvermijdelijk aangewezen op alle gegevens van mensenleven - biologie, in ruime zin - die als bouwsteen kunnen dienen voor het samenstellen van een zedelijk stelsel. Respect voor het leven speelt een grote rol in deze humanistische pogingen tot ethische vorming van het menselijke handelen.

Ten slotte mag in dit verband niet onvermeld blijven dat pater Pierre Teilhard de Chardin S.J. een christelijk wereldbeeld heeft ontworpen, waarin de biologische gegevens een belangrijke plaats innemen. Biologie, moraal en religie worden in zijn denkwereld nauw aaneengesloten tot een alomvattende synthese. De discussie omtrent de theologische, ethische en biologische zindelijkheid van Teilhard's denkbeelden is nog nauwelijks begonnen.
In deze situatie, waarin overdrijvingen en onderschattingen van de banden tussen biologie en moraal aan de orde van de dag zijn, verschijnt 'Biologie et Morale' van Dr. Paul Chauchard in Nederlandse vertaling. De schrijver koerst langs de boven aangeduide gevaren, van te nauwe of te losse binding tussen ethische normen en natuurwetenschap van het leven. Hij toont zich in deze tocht een goed stuurman.

Nijmegen, 23 april 1963 Dr. H. van Waesberghe S.J. (11)

terug naar de Inhoud

Inleiding

"Donnons au mot biologie le sens très compréhensif qu'il devrait avoir, qu'il aura peut-étre un jour et disons pour conclure que toute morale, pression ou aspiration est d'essence biologigue."
Bergson

In zijn kerstboodschap voor het jaar 1956 laakt Z.H. Paus Pius XII de mensheid wegens het feit dat zij de zin voor de oorsprong van de rampen welke de huidige wereld treffen verloren heeft. "De mensheid van de twintigste eeuw gaat gebukt onder de last van een grote tegenstrijdigheid, als ware het een wonde aan zijn trots toegebracht: aan de ene kant is er het optimisme van de moderne mens, de schepper en getuige van een tweede technische revolutie, die meent dat hij een wereld kan opbouwen overvloeiend van rijkdommen en bevrijd van armoede en onzekerheid en aan de andere kant is daar de bittere realiteit van lange jaren van rouw en puin mét de angst die daaruit voortvloeit. En deze angst is dan in de laatste tijd nog vergroot door het bewustzijn dat men er niet in geslaagd is ook, maar een bescheiden begin te maken met eendracht en vrede. Er is dus iets fout in de organisatie van het moderne leven, het lijkt of het tot in zijn grondslagen aangetast is door een essentiële dwaling, maar waarin schuilt deze dwaling? Hoe en door wie zou zij gecorrigeerd kunnen worden? Zal de moderne mens erin slagen, wel allereerst in zichzelf, die beangstigende tegenstrijdigheid te overwinnen die hij opgeroepen en tot zijn meester gemaakt heeft?" En de Heilige Vader vervolgde: "De Christenen kunnen er zeker van zijn de overwinning te zullen behalen indien zij slechts vasthouden aan de natuur en het geloof en zich, in een voorzichtige, maar moedige poging tot herwaardering, zullen willen bezinnen op de waarden die (13) in het geding zijn, wel allereerst op die waarden die gelegen zijn in de mens zelf... Zij moeten de zekerheid verwerven dat de tegenstrijdigheid waaronder zij gebukt gaan, het bewijs vormt van een ernstige breuk tussen het leven en het Christelijk geloof en dat het allereerst dit kwaad is dat om genezing roept."

De gelovige bioloog die deze boodschap gaat overdenken, behoeft zich in zijn hoedanigheid van bioloog niet gedrongen te voelen om de ethische waarden welke hij met zijn rede en zijn geloof aanhangt, theologisch te funderen, maar zodra de discussie wordt overgebracht naar het terrein van de menselijke natuur, dat weliswaar scherp omschreven is, maar toch tal van aanrakingspunten heeft met andere gebieden, is het zijn beroepsplicht zich af te vragen in hoeverre een nadenken over de gegevens van de biologie als kennis van het menselijk zijn onvoorziene mogelijkheden aan het licht zou kunnen brengen voor de verkrijging van objectieve kennis omtrent geestelijke waarden. Immers dit zou de bioloog in staat stellen om, zonder de plaats van de moralist in te nemen, hem toch belangrijke argumenten in handen te geven tot staving van zijn stellingen.
Vaak hoort men beweren dat de empirische wetenschap op geen enkele wijze relaties onderhoudt met de wereld van de ethische waarden. Hoogstens zou zij het gedrag van individuen kunnen beschrijven en de diepere oorzaken ervan trachten bloot te leggen. Het is duidelijk dat men in dit geval tot algeheel moet vervallen: er zou dan nl. niet meer één enkele moraal zijn, maar slechts individuele zedelijke overtuigingen, variërend naar de verschillende 'situaties' waarin het individu zich bevindt. De leer der gewoonten, of ethologie, die zich bezighoudt met de beschrijving van de gewoonten van mens en dier, toont ons, maar een vreemde moraal, zonder norm of zonde, zelfs indien zij ons authentieke getuigenissen voorlegt. Zij beschouwt immers alles wat de mens doet als menselijk, terwijl zij ons in feite slechts statistische gegevens en frequenties van gedragingen (14) biedt. Het klassieke voorbeeld van een dergelijk onderzoek is het Kinsey-rapport over de seksuele gedragingen van de Amerikaanse man en vrouw, een minutieuze classificatie van handelingen zonder onderscheid tussen norm en pathologisch geval.
Wanneer de wetenschappelijke analyse meer verklarend wil optreden, gaat zij ons de oorzaken voor onze handelwijze tonen: zij laat ons dan zien dat wij niet vrij zijn in de keuze van goed en kwaad, maar in het algemeen in onze handelingen onontkoombaar bepaald door factoren van erfelijkheid, stofwisseling en onbewuste. Luiheid, trots, woede, activiteit, nederigheid en vriendelijkheid zijn ofwel een gevolg van ons genetisch patroon, ofwel van het gehalte in ons bloed van een of ander hormoon, ofwel van een verdrongen complex dat wij van een jeugdconflict hebben overgehouden.

Men is evenmin vrij in zijn gedrag als in de kleur van zijn ogen, zegt Jean Rostand; het terrein waarover deze factoren hun invloed uitstrekken is zo groot, dat men zich terecht afvraagt of er nog wel één gebied, hoe klein ook, overblijft waar de vrijheid zich kan doen gelden. Wat de gevoelens van verantwoordelijkheid en schuld betreft, dat zijn bedrieglijke sentimenten, dikwijls uitingen van een neurose, van die 'morbide wereld van vergrijpen' waarover Hesnard met zoveel kennis van zaken spreekt. Wij hebben derhalve geen behoefte meer aan de raadgevingen van de zedemeesters: arts en psychiater zullen de zondaar, die in feite slechts ziek is, wel weer zijn verloren evenwicht hergeven, door hem hormonen in te spuiten of zijn onbewuste te bevrijden.

Maar een mens die op deze wijze in evenwicht gehouden wordt, zal slechts de gebruiken van zijn land of zijn klasse kunnen volgen of hij zal uit zucht tot tegenspraak of op grond van persoonlijke voorkeux juist weigeren zich hieraan te conformeren. Een beschrijving van de gewoonten der volkeren in hun geografische verspreiding en door de eeuwen heen, toont aan hoe bijzonder gevarieerd het patroon van de menselijke zeden en gewoonten is. De vraag is slechts wat men moet nastreven, een (15) volmaakte aanpassing aan het sociale milieu, de 'american way of life', of 'de sowjet-mens'; wat meer aanbevelenswaardig is, de persoonlijke voldoening van degene die - naar Gide onverschillig voor goed af kwaad van alle 'aardse voedsel' geproefd wil hebben, of het zich bekennen tot een filosofie of godsdienst die een absolute moraal kent. Is de vrijheid, naar het woord van Sartre, absurd omdat zij de mogelijkheid inhoudt alles, wat dan ook, te doen en omdat zij de afwezigheid van iedere verplichting impliceert? Zullen wij dan slechts het feit van het absurde van de menselijke situatie hebben te aanvaarden? Of moeten wij integendeel, met Camus, trachten op de opstandigheid tegen alle overgeleverde waarden een nieuwe moraal van broederschap en solidariteit op te bouwen?

Hier ligt voor de moderne samenleving het fundamentele probleem. De beschavingen die de aarde tot nu toe heeft zien opbloeien, waren altijd duidelijk van elkaar gescheiden, hetzij ruimtelijk, hetzij naar de tijd waarin zij optraden. Daarbij komt dat de onvolmaaktheid van wetenschap en techniek de mens als het ware overleverde aan de willekeur van de omstandigheden. Zelf kon hij in zijn toestand weinig verandering brengen of op zijn lot invloed uitoefenen. Men placht te gehoorzamen aan regels die door de wijsheid en de ondervinding van de ouden nuttig bevonden waren, zonder zich daarbij al te veel vragen te stellen.
Thans zijn wij ten gevolge van de wetenschappelijke vooruitgang aan een keerpunt in de menselijke geschiedenis gekomen. Dank zij de ontwikkeling van de communicatiemiddelen wordt de aarde meer en meer één en de samenleving meer en meer uniform op basis van wetenschappelijke kennis en technisch vernuft. Wij weten nu zoveel en wij kunnen zoveel dat wij ons lot in eigen land durven nemen en binnen afzienbare tijd zullen wij nog veel meer kunnen. De techniek wijzigt het aardse milieu en de wetenschap stelt ons in staat het individu naar lichaam en ziel te vervormen overeenkomstig onze wil.
Het gevaar is niet denkbeeldig dat deze enorme vooruitgang (16) in kennis en macht die zo rijke mogelijkheden inhoudt voor het welzijn van de mensheid, tot haar ondergang zal leiden indien bepaalde ethische voorschriften verwaarloosd worden. Reeds krijgt de moderne mens die aan niets anders meer zou willen geloven dan aan de wetenschap, de indruk dat deze in strijd is met alle traditionele waarden, hetzij doordat zij deze negeert, hetzij doordat hun in naam van de objectiviteit ieder bestaan ontzegd wordt. Kunnen wij dan na Galilei, Darwin, Karl Marx en Freud nog geloof hechten aan het oude humanisme? De natuurwetenschappen zijn hier tegenover de humaniora, de wetenschappen der traditie, komen te staan. Of men voelt zich gelukkig in de beperktheid van zijn enthousiasme voor de techniek, inclusief het daaruit voortvloeiende misbruik van de menselijke persoonlijkheid, of men vraagt zich af of het mogelijk is een nieuw wetenschappelijk humanisme op te bouwen. Want bij zijn opmars naar de gouden eeuw van de wetenschap heeft de nieuwe mens geleerd al zijn kwalen te wijten aan de onkunde van de antieke culturen.

Evenwel, bij de bloedige realiteit van de historie begint dit schijnheilige optimisme van een geloof in de automatische en uitsluitend weldadige vooruitgang duidelijk te verzwakken. Sedert het aanbreken van het tijdperk van de atoombom zijn de fysici zich de verschrikkelijke verantwoordelijkheid bewust geworden, welke hun zo doeltreffende mathematische interpretatie van het heelal met zich meebrengt. En de anthropologen van alle godsdiensten delen de zorgen van de Heilige Vader. "Wij staan vol ontzag voor de ontwikkeling van de biologie en zijn opgetogen over het grootse perspectief dat in het laboratorium is opengelegd," schrijft Jean Rostand, één van hen die het diepst over de mogelijkheden van de biologie hebben nagedacht. "Maar hoe is het dan toch mogelijk dat men het huiveringwekkende niet aanvoelt van een situatie waarin de mens langzaam door zijn soortgenoot beslopen wordt en onderworpen met behulp van onbegrijpelijke toverwoorden. Waarlijk, onze (17) onbekommerdheid en trots zijn verre van zuiver... Welke bioloog die deze naam nog waardig wil zijn, kan kalm het moment afwachten, ook al heeft hij het zelf opgeroepen, waarop de techniek zich zal durven vergrijpen aan een menselijk wezen."
En hij, die toch zuiver materialistisch denkt, gaat voort: "Ik zou zelfs willen beweren dat eigenlijk de eerbied voor de mens juist bij diegenen het grootst zou moeten zijn, die nergens anders in geloven dan juist in de mens. Immers, zij die iedere illusie van iets hogers hebben afgeworpen, kunnen in de mens niet anders zien dan een uniek dier, dat geen andere verplichtingen kent dan tegenover zichzelf, naar geen andere wetten behoeft te luisteren dan die het zichzelf gesteld heeft en geen andere waarden behoeft te eerbiedigen dan die het zichzelf gegeven heeft. Hoe hij het ook bekijkt, gelovig of niet gelovig, of hij wil of niet, de mens kan zichzelf slechts heilig zijn."

Waar zullen wij nu de grondslagen vinden voor een accoord over goed en kwaad, opdat alle mensen, onverschillig hun politieke, filosofische of religieuze overtuiging, het eens kunnen zijn over de manier waarop de wetenschappelijke en technische vooruitgang in dienst van de mens gesteld moet worden? Voor de gelovigen is de verleiding groot te beweren dat alleen een transcendente religieuze moraal de mensheid zal kunnen redden. Ongelovigen zullen deze moraal die van buiten af, in naam van waarden waaraan zij niet geloven, grenzen schijnt te willen stellen aan de wetenschap, niet kunnen aanvaarden. Zou het dan niet veeleer de plicht zijn van de gelovigen die de waarheid van de grote ethische principes en hun theologische fundering ervaren hebben, tot een duidelijke scheiding van het terrein over te gaan teneinde juist daardoor hun moraal voor allen aanvaardbaar te maken?
Let wel, dit betekent niet dat de gelovige zijn overtuiging zou moeten afzweren dat de moraal slechts zijn grond heeft in God, maar wel dat hij de theologische rechtvaardiging onderscheidt van het objectieve bestaan en de noodzakelijkheid van de moraal als zodanig, zaken die (18) voor de menselijke rede toegankelijk zijn buiten iedere geloofsovertuiging om. De gelovige zal niet langer, door te verkondigen dat ongeloof noodzakelijk tot amoraliteit leidt, mogen trachten de noodzaak van het geloof aan te tonen; hij zal veeleer moeten bewijzen dat amoraliteit voor de ongelovige als zodanig een irrationele en anti-wetenschappelijke, dus onverdedigbare houding is, zelfs indien hij weigert de argumenten van de apologie tot de zijne te maken die, strikt logisch redenerend, tracht hem van het bestaan van deze moraal te brengen tot haar metafysische rechtvaardiging.

De religieuze moraal is in de eerste plaats een natuurlijke moraal. Terecht vat zij de dimensies van de menselijke natuur zo ruim mogelijk op. De mens is schepsel van God, begiftigd met een onsterfelijke ziel; hij onderhoudt met zijn Schepper persoonlijke relaties en wordt door Hem geroepen tot een bovennatuurlijk leven, hetwelk een bekroning is van zijn natuur, maar tevens boven deze natuur uitgaat. Deze natuur evenwel, gedenatureerd door de zonde en in zijn oude luister hersteld door de genade, is niet slechts een spiritualiteit in ballingschap. Het menselijk wezen leeft hier op aarde, handelend en denkend. Indien er geestelijke en morele waarden bestaan, zijn deze toegankelijk voor objectieve studie door de mens, zelfs indien hierbij afgezien zou worden van iedere metafysica en men geheel en al op het vlak van de fenomenologie van het gedrag zou blijven. De gelovige kan niet verhinderen dat in het gedrag van het geïncarneerde wezen de waarden gedeeltelijk toegankelijk zijn voor de ongelovige. De ongelovige die noch aan God noch aan de onsterfelijkheid van de ziel gelooft, blijft daarom toch schepsel van God.
Het geloof aan God ontslaat ons niet van de plicht telkens weer na te gaan hoe wij de belangrijke principes moeten toepassen in ons dagelijkse leven, juist omdat wij niet willen gehoorzamen aan een wettische moraal. Evenmin houdt het feit dat men niet in God gelooft in, dat men ontslagen is van de ethische voorschriften welke (19) een eigen bestaan voeren buiten hun rechtvaardiging om. De mens is één en er kan dus ook niet meer dan één moraal bestaan.

Gelovigen en ongelovigen beide hebben derhalve de plicht om zich, met verschuiving van hun meningsverschillen naar het metafysische vlak, gezamenlijk in te zetten voor de ontwikkeling van deze ethica, die het gemeenschappelijke bezit kan zijn van alle mensen. Het gevaarlijke in de huidige situatie is immers dat een dergelijke moraal absoluut niet bestaat. In haar bekommernis om de vervolmaking van het individu, somtijds tot casuïstisch legalisme vervallen, heeft de religieuze moraal kennelijk veel moeite met de problemen van de sociale ethiek in de moderne samenleving. Ook al gaat men ervan uit dat God gehoorzaamd moet worden, toch blijven er nog vele vragen onbeantwoord en verliezen niet hun klemmend karakter. Moeten wij vóór alles ons eigen denkvermogen en onze eigen persoonlijkheid tot ontwikkeling trachten te brengen zonder ons aan onze medemensen te storen of moeten wij ons integendeel voor hen opofferen, er slechts een eer in stellend op te gaan in de zin der historie?
Tussen deze beweegredenen zouden wij licht een keus kunnen doen, maar ook dan zal het ons niet duidelijk zijn geworden wat men moet doen om te leven naar de wil van God. Neutrale, ongodsdienstige pedagogen die wel de noodzaak aanvoelen om hun kinderen een ethisch bewustzijn bij te brengen, weten desondanks niet waarop zij een dergelijke verplichting zouden moeten baseren. Naar marxistische opvatting is het goede gelegen in gehoorzaamheid aan de krachten die de mensheid voortstuwen naar de gouden eeuw van een klasseloze maatschappij, waarin de mens volkomen geïntegreerd en genivelleerd zal zijn en niet meer gebonden aan de traditionele waarden van een individualistische, dus burgerlijke moraal, maar toch ondergaan de marxisten het drama van de mislukte destalinisatie als een in feite moreel probleem. De mensen en hun leiders weten niet meer waar zij (20) aan toe zijn.
Overal tracht de jeugd bij gebrek aan een menswaardige taak in een uitleven van zijn instincten en in antisociaal gedrag te ontkomen aan deze absurde wereld. Terecht spreekt deze jeugd haar vonnis uit over de fouten van een oudere generatie, maar ten onrechte trekt zij hieruit de conclusie, dat elke poging tot verbetering nutteloos is en dat norm en plicht niet meer bestaan. Dit is de tragiek van een inadequate leiding. Men trachtte de vergissingen van een autoritaire moraliserende opvoeding, die instincten verdrong in plaats van ze op een menswaardige wijze te leren beleven, te vermijden en is daarbij vervallen in het andere uiterste van een overmatig liberalisme, dat het kind overlevert aan zijn instincten, niet in staat om de vrijheid te beleven die men het had toegedacht. Terecht waarschuwt de psychoanalyse voor de gevaren van een slechte opvoeding, maar de consequenties die de mens uit deze waarschuwingen getrokken heeft, zijn, maar al te vaak fataal geweest.

Het ogenblik is daar om allen die van goede wil zijn te verenigen bij een poging tot ontwikkeling van een objectieve menselijke moraal ten behoeve van ieder die normaal wenst te leven en die wil werken voor een menselijke samenleving. In zijn aanklacht tegen de dwalingen van deze wereld heeft Z.H. Paus Pius XII herhaaldelijk gewezen op de noodzaak terug te keren tot een natuurlijke christelijke moraal, welke gebaseerd is op de kennis van de authentieke werkelijkheid van de mens, bekwaam tot vrijheid en zonde, maar evenzeer legde hij de nadruk op de noodzaak van een gemeenschappelijke onderneming van gelovigen en ongelovigen, indien deze het reële heil van de mensheid ten doel heeft. "Zonder uit het oog te verliezen dat zijn uiteindelijke doel steeds moet zijn het eeuwige heil van zijn broeders, behoort de christen zich ervan bewust te zijn dat de komst van het Rijk Gods in de harten en de sociale instellingen dikwijls slechts een minimaal menselijk openstaan vereist, een eenvoudig verzoek, tot de rede gericht, waaraan ieder, ook indien hij niet de genade van het geloof deelachtig is geworden, zal (21) willen voldoen... Er is een groot terrein waarop lieden, vrij van vooroordelen en hartstochten, elkaar kunnen verstaan en elkaar kunnen bijstaan ten bate van een reëel en waardevol gemeenschappelijk heil.
Het gezond verstand alleen kan reeds een basis leggen voor de rechten van de mens, de onschendbaarheid van de menselijke persoonlijkheid, de waardigheid van het gezin en de rechten en verplichtingen van de staat. Daarom moeten de katholieken meewerken in al die instellingen die, in theorie en praktijk, de wetten der natuur eerbiedigen. Zij moeten ernaar streven ze onverminderd te handhaven en door hun actieve aanwezigheid de weldadige rol te spelen, die door de goddelijke Meester vergeleken is met die van het zout en het gist."
Bij een andere gelegenheid wees Zijne Heiligheid erop dat "zelfs indien de psychologie bij onderzoek, experiment en klinische toepassing geen rekening wenst te houden met het feit dat de mens het werk van zijn Schepper is, dit niet wegneemt dat toch het werk van de Schepper het terrein van de psychologie is en blijft... Niet door zijn instincten moet de mens zich laten leiden indien hij het beeld Gods in zijn persoonlijkheid wil voltooien, maar hij dient de objectieve normen te volgen welke zich aan zijn intelligentie en wil aanbieden en die hem door zijn geweten en door de Openbaring gedicteerd worden. Het denken zal verlicht worden doordat de mens kennis neemt van de mening van anderen en van de wijsheidstradities van de mensheid... Men moet billijken dat men zich tot ernstige en bevoegde mensen wendt bij het zoeken en formuleren van ethische normen. Wie de normen van de objectieve ethische orde veronachtzaamt of veracht, zal nooit een schone en volmaakte persoonlijkheid kunnen ontwikkelen."
Bij wijze van voorbeeld werd gewezen op het belang van de pijnloze bevalling, waarvan de materialistische oorsprong niet verheeld werd. De Heilige Vader wilde hiermee aantonen dat de waarde van een ontdekking geen verband behoeft te houden met de levensbeschouwing van de ontdekker.

Het was Sint-Thomas van Aquino die de ethica van Aristoteles (22) ten grondslag legde aan de christelijke moraal. "Een vreemde ontmoeting," zegt Sertillanges, "deze verbroedering van het christendom - in ethicis - met een heidense filosofie". Zij, die beweren dat gelovigen en ongelovigen geen gemeenschappelijke moraal kunnen hebben, deden er goed aan zich de implicaties van de ethica van de officiële filosoof van de Kerk goed voor ogen te stellen. "De ethica van Sint-Thomas is niet een legalisme á la Kant, geschreven met de pen van een katholiek filosoof. In de opvatting van Kant is het goede bindend omdat wij het als zodanig opvatten en het ons als zodanig opleggen, zonder een natuurlijke of bovennatuurlijke autorisatie en met een autonome wil, d.w.z. de wil onderhoudt geen bindingen met het bovenpersoonlijke, noch met het onderpersoonlijke.
Sommige kerkelijke filosofen, zoals Duns Scotus, beschouwen het goede als bindend omdat God het aldus wil. Voor Sint-Thomas echter, is het bindend omdat de rede hierin een middel ziet om de mens waarlijk mens te doen zijn en hem tot zijn bestemming te brengen en omdat deze vrijelijk gezochte bestemming de met rede begiftigde mens evenzeer opgelegd is als anderen hun noodlot. In deze leer wordt het niet als taak van de goddelijke wil gezien verplicht te stellen, wat zonder God facultatief zou zijn, maar zaken te creëren die in zichzelf, van nature, bindend zijn... De moraal is niet een bevel dat van buitenaf tot ons komt, zelfs geen hemels gebod: het is de stem van de rede die herkend wordt als de goddelijke weg.
Wanneer Sint-Thomas dan ook spreekt over de natuurwet, die de zedenwet vertegenwoordigt in zijn allereerste vooronderstellingen, beschouwt hij deze wet niet zozeer als een van buiten opgelegde leefregel, alswel als een participatie in ons van de eeuwige wet, dus als een immanente wet. In feite komt het er dus op neer dat hij aan de rede een autonome regulerende functie toekent. En zelfs kan Sertillanges schrijven dat: "...een goede verstaander de thomistische moraal zou kunnen opvatten als een moraal zonder verplichting of sanctie", omdat nl. het goede niet opgelegd wordt, noch ook zijn beloning van buiten ontvangt. (23) De moraal verschijnt ons dus als "het weten van wat de mens behoort te zijn, gezien in het licht van wat hij is" of, naar het woord van Maritain: "de natuurwet is het geheel van de ge- en verboden... op grond van het simpele feit dat een mens mens is, met voorbijgaan van iedere andere overweging''. Er blijkt dus een duidelijke analogie te bestaan tussen de ethische wet en de andere natuurwetten. Deze laatste kan men bestuderen "in their own right" zonder zich te bekommeren over de vraag in hoeverre hun geldigheid metafysisch gefundeerd is.
Voor de gelovige vloeit het verschijnsel van de val, in zijn afhankelijkheid van de algemene aantrekkingskracht, als zodanig voort uit het feit van de schepping, maar voor de fysicus, zelfs voor de gelovige fysicus, behoeft dat bij zijn onderzoekingen geen punt van overweging uit te maken. Hetzelfde is het geval met de moraal. Terecht schrijft Serban Voinea in zijn werk over de moraal en het socialisme: "weliswaar heeft het marxistische onderzoek iedere openbaring in de ban gedaan, maar daarmede heeft het de wetten van de moraal niet afgeschaft, zomin als fysische onderzoekingen ooit natuurwetten zullen kunnen afschaffen." Dit is volkomen in overeenstemming met Lefebvre die in de volgende woorden getuigde van zijn geloof in een absolute moraal: "Het marxisme beweert dat men heden ten dage een nieuwe ethica zou moeten creëren, vrij van de wereldverzaking en de ideologische illusies van de oude moraal, een ethica die weigert haar normen buiten de realiteit te stellen, maar daarbinnen de basis zoekt van haar waarden."
Gevoel voor de realiteit dwingt ons, ons te verenigen in een erkenning van de essentiële menselijke waarden (Opmerkelijk in dit verband is de positie van de martelaar Nagy, die stierf "voor een communisme, dat de mens niet kan vergeten", alsook die van Vercors en Stéphane). Het feit dat er zoveel ethische systemen bestaan duidt niet op een zekere betrekkelijkheid van de waarden, maar op het feit dat de mens zichzelf steeds beter leert kennen en doorgronden en (24) dat hij steeds meer ontdekt wat in geestelijk opzicht goed voor hem is. Wij moeten eens en voor al afrekenen met de valse tegenstelling tussen de statische conceptie van een onveranderlijke menselijke essentie en de idee van de voortgaande opbouw van de menselijke persoonlijkheid in de historie. Het is de menselijke essentie zelf die in de historie de haar gegeven mogelijkheden al of niet realiseert. Aanhangers van een transcendente, geseculariseerde moraal en materialisten als Bertrand Russell hebben elkaar gevonden in de opvatting dat waardebesef een emotionele en persoonlijke sentimentele aangelegenheid is en ten onrechte menen zij dan ook dat de wetenschap ons niets kan leren ten aanzien van de geestelijke behoeften van de mens. Doch het zal weldra noodzakelijk blijken deze al te zeer verspreide opvatting te herzien.

Lange tijd heeft de studie van de mens het probleem der zedelijkheid volkomen genegeerd en beschouwd als te vallen buiten de wetenschappelijke objectiviteit. Dit geldt niet alleen voor de biologische bestudering van het menselijke lichaam, waarvoor de mens immers gelijk is aan het dier, maar ook voor de psychologische, die zich bezighoudt met verschillende specifieke aspecten. Er werden functies beschreven en met meer of minder regelmaat optredende gedragingen. Desondanks placht de arts te aarzelen wanneer het erom ging een waardeoordeel uit te spreken over een orgaan waarvan hij bemerkte dat het abnormaal was.
In de laatste tijd begint zich gelukkig een biologie van de mens te ontwikkelen die het menselijke wezen wil beschouwen in geheel zijn samengesteldheid, originaliteit en eenheid. De neurofysioloog weigert de mens te verdelen in een lichaam en een ziel, die met elkaar in wisselwerking staan. Hij bestudeert de grondslagen van het menselijke gedrag, het denken en het bewustzijn voor zover deze gelegen zijn in de hersenen, hetzij in hun huidige staat bij de beschaafde volwassene, hetzij in hun ontwikleling bij het kind, óf in het kader van de biologische evolutie in de richting van een steeds groter hersenvolume aan het eind waarvan de mens (25) zich geplaatst weet. Het is deze biologische evolutie die zijn voortzetting vindt in een culturele evolutie en waarin de mens zich langzamerhand leert bedienen van zijn denkorgaan.
Niet alleen het mechanistisch materialisme waardoor de geest beschouwd wordt als een stoffelijk produkt, duidelijk onderscheiden van de hersenen, is thans als conceptie achterhaald door de steeds verder voortschrijdende wetenschap, maar ook het idealistisch spiritualisme van een Descartes, die meende dat de hersenen een stoffelijk mechanisme waren in dienst van een transcendente, zuiver geestelijke ziel. Dit betekent dus dat wij de functionele hersenprocessen en de gedachten die er het gevolg van zijn niet langer als onderscheiden grootheden mogen beschouwen, ook al houdt dit nog geen filosofische stellingname in ten aanzien van de aard van het denken.
Wetenschappelijk gesproken zijn er heden ten dage nog slechts twee metafysische gezichtspunten, nl. het dialectisch materialistische dat beweert dat de gedachte niets anders is dan het resultaat van een hersenfunctie en de hylemorfistische van Aristoteles en Sint-Thomas van Aquino, die in de psychosomatische eenheid een metafysische samengestelde grootheid zien, op te vatten hetzij als geïncarneerde geest of als bezield lichaam.
De nieuwe biologie van de mens is niet meer alleen zuiver descriptief, maar bevat ook duidelijk normatieve oogmerken. Zij tracht in alle menselijke gedragingen het menselijke zuiver te omschrijven, datgene nl. dat past in de psychobiologische natuur van de mens, liever gezegd zij tracht duidelijk van elkaar te scheiden de factoren die de menselijke ontwikkeling en de realisering van de mogelijkheden welke de menselijke natuur in zich bergt bevorderen, van de onmenselijke die deze zelfde natuur van haar menselijkheid willen ontdoen. Zij streeft ernaar een onderscheid te maken tussen het normale en het pathologische, waarbij het laatste zich nog onder twee verschillende aspecten kan manifesteren. Zij onderscheidt nl. een pathologie van de hersenen waarbij deze niet meer in staat zijn tot vrij handelen en zich in het zedelijk gedrag laten beheersen door invloeden die nog (26) slechts een karikatuur zijn van zonde en deugd en een pathologie van het normale individu dat, hoewel in het genot van gezonde hersenen, niet al zijn mogelijkheden benut zodat het niet volledig mens genoemd kan worden.
De bijdrage van deze biologie van het menselijk wezen aan de algemene zedenleer wordt dus gevormd door de ontwikkeling van een fysiologie en een pathologie van vrijheid en verantwoordelijkheid opgevat als gesitueerd in de hersenen. Hier wordt de mens dus gezien uit het bijzondere gezichtspunt van zijn organisme, maar inclusief zijn gehele spirituele dimensie. In dit verband is het opvallend dat de eerste pogingen tot het opstellen van een biologische moraal, die toen nog naturalistisch getint was, trachtten gedragingen die door de traditionele moraal en het algemeen zedelijk geweten als immoreel werden gebrandmerkt te rechtvaardigen door wetten, ontleend aan de biologie van het dier, naar de mens te transporteren. Thans is het mogelijk, door zich te baseren op een specifiek menselijke psychobiologie, menselijke morele waarden te objectiveren en een wetenschappelijk humanisme te ontwikkelen dat, wel verre van zich te keren tegen het traditionele humanisme, dit integendeel bevestigt en aanvult.
Als wetenschap van de organische psychobiologische natuur van de mens, levert de biologie van de mens haar bijdrage tot de natuurlijke moraal. Het is niet verwonderlijk dat de overeenstemming van deze wetenschappelijke conceptie met de thomistische filosofie, die alle typisch menselijke dimensies van de menselijke ziel blootlegt zonder zijn aardsheid en zijn verwantschap met het dier te willen loochenen, parallel loopt aan een evenzeer opmerkelijke overeenstemming tussen de thomistische humanistische moraal en de biologische. Wanneer wij ons ertoe zetten de moraal een wetenschappelijke basis te geven, om vervolgens te constateren dat deze moraal, aldus opgevat, in overeenstemming is met de natuurlijke christelijke moraal, doen wij dat waarlijk niet in een poging alle grenzen uit te wissen, met voorbijzien van het specifieke in de moraal. Het is integendeel een bevestiging van het feit dat iedere kennis (27) van de mens leidt tot de erkenning van het bestaan van waarden en normen, onverschillig of het nu gaat om een wetenschappelijke of om een metafysische aanpak. In een objectieve erkenning van wat de mens hier op aarde is, zonder vooropgezette mening ten aanzien van zijn bestemming en zijn relaties met God, wordt een elkander verstaan van gelovigen en ongelovigen mogelijk.

Is het mogelijk om een basis te leggen voor een moraal van de wetenschap? Wij willen hieronder niet zonder meer verstaan "het geheel van zedelijke principes dat in wetenschappelijk onderzoek vervat is, de normatieve ideeën waar de wetenschap uit voortkomt, waar zij uit leeft en waardoor haar doeleinden gesteld en haar methoden aangegeven worden" (Bayet); wij willen zoeken naar een authentiek ethisch systeem, "opgebouwd op basis van en werkend met definities ontleend aan de wetenschap", iets waarvan Bayet beweerde dat het niet bestaanbaar is. Nog onlangs heeft een onderzoek van Corbière aangetoond, hoezeer binnen de verschillende filosofische scholen de meningen op dit punt uiteenlopen. In dit boek hopen wij thans te kunnen aantonen dat de biologie in staat is normen te stellen. Het heeft zeker niet de pretentie een zedenkundige verhandeling te zijn, noch ook de moraal in zijn volle omvang te behandelen. Het wil slechts enige argumenten naar voren brengen die kunnen bewijzen dat een zich bezinnen op de biologie de moralist niet alleen kostbare aanwijzingen kan verschaffen voor het bestaan van ethische waarden, maar hieraan zelfs een zekere objectieve grond kan verlenen waaruit voor allen, gelovigen zowel als ongelovigen, die als normale mensen willen werken aan de opbouw van een normale wereld, hun onmisbaarheid volgt.

Wij zullen beginnen met in het eerste gedeelte van dit boek het dubbele gelaat van de biologie te belichten; wij zullen aantonen dat zij ons aan de ene kant een gevaarlijke macht over onszelf verleent die de mensheid naar haar ondergang kan voeren, maar dat zij anderzijds ook de mogelijkheid in zich bergt van een kennis van de mens en zijn behoeften op grond waarvan een (28) biologische moraal van de menselijke natuur opgesteld zou kunnen worden.
Het tweede gedeelte zal betrekking hebben op de negatieve verworvenheden van de biologie, op die moraal van het biologisch en psychologisch determinisme die geen zonde kent en wij zullen aantonen dat slechts wie deze moraal heeft afgezworen zijn vrijheid en zijn natuurlijke bekwaamheid tot goed en kwaad herwonnen heeft.
In het derde deel zullen wij dan de positieve bijdragen van de biologie aan de moraal de revue laten passeren: de wijze waarop men zijn denkorgaan moet gebruiken teneinde vrij te zijn in het individuele en sociale leven, het begrip van het menselijk levensoptimum, de biologische grond voor de natuurlijke gelijkheid en de individuele verschillen tussen de mensen, de relatie van de moraal met de evolutionistische opvatting van de menselijke geschiedenis, gezien als verlengstuk van de evolutie van het leven, de noodzakelijkheid ten slotte, van een opvoeding tot vrijheid welke als enige de volwassene naar een normaal leven kan leiden. Onze persoonlijke oriëntatie is oorzaak dat wij een dergelijke synthese zullen opbouwen met de hersenen, als essentiëelste orgaan van de mens, als middelpunt, maar ook zullen elementen ontleend worden aan verschillende voorgangers die deze normatieve mogelijkheden van de biologie reeds eerder onderkend hebben. (Een eerste schets voor een "biologische moraal" werd reeds gegeven in het door ons geschreven deeltje "Physiologie des moeurs", verschenen in de reeks Que sais-je, 1e druk, 1953.)

Reeds bij Descartes, Renan en Bergson kan men talrijke, als het ware profetische, uitspraken vinden, maar pas de moderne ontwikkeling van de biologie van de mens heeft gemaakt dat wij aan een toepassing hiervan kunnen gaan denken en dan niet in een stelsel dat erop uit is alle zedelijke voorschriften te relativeren, maar ten behoeve van een waarlijk humanistische moraal. Carrel heeft hierop herhaaldelijk, zij het ook op onvolkomen wijze, een beroep gedaan. Het was Lecomte du Noüy, die, zich baserend op een tot in de verste verte verlegde finalistische opvatting van (29) de historie als voortzetting van de evolutie, als eerste heeft aangetoond dat het mogelijk is goed en kwaad te objectiveren. Hoewel op dit punt wellicht minder expliciet heeft deze zelfde opvatting van de evolutie bij Teilhard de Chardin een grote normatieve waarde gekregen die ons voert naar de noösfeer en de liefde. Rostand, die zo duidelijk de gevaren ziet die de biologie in zich bergt, is een van de voornaamste aanhangers van deze biologische moraal; zij is naar zijn overtuiging de enige die in staat is de techniek haar grenzen te wijzen. Door Baruk wordt een authentieke psychobiologische moraal voorgestaan, overtuigd als hij is dat men in zaken van moraal tot zekerheid moet kunnen komen. Hiertoe behoeft men volgens hem slechts "de wetenschap te scheppen die tot doel zal hebben methodes uit te werken voor het bepalen van wat goed is voor de mensheid". Ook Hesnard tracht op wetenschappelijke wijze een humanistische moraal te definiëren als "handelen met en voor de mens", hoewel hij hierbij het morbide, pathologische verantwoordelijkheidsgevoel verwart met echte zonde. Vernet confronteert de ethica met de biologie en toont aan "dat een biologisch gezichtspunt in staat stelt om duidelijk de mogelijkheden te vatten die inherent zijn aan het leven zelf; en bijgevolg ook om regels op te stellen die kunnen strekken tot een volmaakt functioneren van het leven". Hij leert een algemene psychofysiologie die "beter dan enige andere weg, kan leiden tot een kennis van het zijn op het ethische vlak". "Een ethica is immers van nul en generlei waarde indien zij niet vóór alles berust op de mogelijkheden van het levensmechanisme. Het is ondenkbaar dat wij een gedragslijn zouden kunnen aanvaarden, hetzij voor het lichamelijk, hetzij voor het geestelijk leven, die niet in overeenstemming tracht te zijn met hun respectievelijke normen. Hoe zouden wij in het bijzonder plichten kunnen vaststellen zonder te weten wat het menselijk wezen vermag?"
Ten slotte willen wij nog wijzen op de evolutionistische opvattingen van Julian Huxley, die, ondanks de materialistische filosofie welke eraan ten grondslag ligt, zo sterk verwant (30) zijn aan die van Lecomte du Noüy en Teilhard de Chardin. Naar de mening van Sinnott is alles goed "wat de mogelijkheden van het leven volledig helpt realiseren. Aldus wordt de ethische imperatief, het "gij moet" gebonden aan een norm die vervat is in het protoplasma zelf...". Deze komt aldus "in harmonie met iets fundamenteels, met de natuur nl. van het leven zelf. Een zonde is dus niet zonder meer een als verwerpelijk beschouwde handeling, maar iets veel ernstigers, nl. het najagen van een oogmerk dat slechts tot schade van de handelende persoon gerealiseerd kan worden, omdat het verhindert dat ene doel te bereiken dat hem waarlijk bevrediging kan schenken."

Voor diegene die de zedelijke implicaties van de biologie begrepen heeft, is de moraal niet meer een zuiver geestelijk ideaal, maar een noodzakelijke voor-waarde voor gezondheid, een hygiëne waaraan men zich zal moeten onderwerpen wil men niet tot ziekte en abnormaliteit vervallen. Het "bemint uw naaste als uzelf" wordt aldus de gulden regel van het individuele en sociale psychobiologische evenwicht, de richtlijn voor alle menselijk gedrag en dit niet krachtens een of andere sentimentele voorkeur, maar omdat hierin wetenschappelijke kennis, rede en geloof elkaar waarlijk gevonden hebben. (31)

terug naar de Inhoud


Deel I Biologie en menselijke vooruitgang

Vooruitgang is een sleutelwoord van de moderne wereld waarover de mensen hartstochtelijk verdeeld zijn. Sommigen betreuren "de goede oude tijd" en loochenen een vooruitgang waarvan zij zelf vaak rijkelijk profiteren. Anderen dromen van een nieuwe mensheid die geheel anders zal zijn en bevrijd van ziekte en dood; dat zijn de aanhangers van de cultus van de vooruitgang, door hen opgevat als de automatisch voortgaande drager van de beschaving die ons zonder mankeren naar een gouden eeuw zal voeren. Evenwel, indien wij het woordenboek opslaan zullen wij zien, dat er geen vooruitgang bestaat per se: "vooruitgang is de ontwikkeling van een wezen of van een handeling volgens een wet of in de richting van een gesteld ideaal of een min of meer duidelijk geconcipieerd doel". Wij zullen dus niet moeten spreken van dé vooruitgang, maar ons moeten afvragen of de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische beschaving gunstig en dienstig is voor de mensheid, of er vooruitgang in besloten ligt voor de mens, een vooruitgang van de mens.
Tegenover de utopistische opvattingen zowel van een schijnheilig optimisme dat meent dat ieder technisch succes noodzakelijk tot voordeel moet strekken aan de mens, als van een manicheïsch pessimisme volgens hetwelk de techniek het werk van de duivel is en bijgevolg de mensheid slechts kan schaden, moet de man van wetenschap een gezond realisme betrachten, een alert, want zich van zijn verantwoording bewust, optimisme.
De mens is niet een voltooid wezen, volmaakt vanaf de oorsprongen van zijn species, noch een wezen dat zichzelf automatisch vervolmaakt krachtens een mysterieus rijpingsvermogen dat de historie eigen zou zijn: eerst recht is (35) hij niet een wezen dat zichzelf kan opbouwen of dat men kan opbouwen hoe dan ook, gebruik makend van de bestaande technische mogelijkheden. De mens is in het bezit van een menselijke natuur, welke in de aanvang van individu en soort meer mogelijkheden telt dan verworvenheden; deze vertegenwoordigt vóór alles een vermogen tot humanisering dat slechts gerealiseerd zal kunnen worden indien de milieu-omstandigheden het veroorloven; anders zal integendeel deze natuur al wat menselijk is verliezen en zullen haar mogelijkheden niet gerealiseerd worden, wat in feite hierop neerkomt dat er een denaturatie paats heeft. De mens is kneedbaar en vervormbaar, maar deze vervorming zal slechts dan een vooruitgang blijken, indien daardoor de natuurlijke mogelijkheden tot humanisering ontwikkeld en niet indien zij geperverteerd worden.
Hoewel een geloof in de menselijke vooruitgang een weigering inhoudt om een verleden te verafgoden waarin de mens, nog onaf, rijker was aan mogelijkheden dan aan verworvenheden, wil dat niet zeggen dat het verwerpt wat dit verleden ons aan wezenlijks heeft te bieden, nl. de menselijke natuur en de daarin vervatte mogelijkheden om steeds meer mens te worden. Het houdt de erkenning in dat de mens altijd onaf zal zijn, maar dat zijn voltooiing moet geschieden volgens zekere wetten, in overeenstemming met een norm.
Wij zijn verplicht te geloven aan een toekomst die ons in staat zal stellen steeds meer mens te worden, maar aan de andere kant moeten wij ons er wel van bewust zijn dat, indien wij niet opletten, deze toekomst ons ook van onze menswaardigheid kan beroven. Het is een dynamisch evenwicht: de mens kan niet onveranderlijk dezelfde blijven, hij is steeds wordende, met een worden waardoor hij altijd meer zichzelf kan zijn, maar evenzeer zichzelf kan vernietigen. Laten wij even trachten ons bewust te zijn van onze situatie in de tijd, op dit moment van het menselijk avontuur.
- Enerzijds kunnen wij ons als zeer oud beschouwen en wanneer men zich dan realiseert dat meer dan 600.000 jaar geleden de prehistorische mens de vragen en problemen betreffende de zichzelf denkende geest bij (36) zich voelde opkomen, moet men erkennen dat de beschaving onbetwistbare vorderingen gemaakt heeft; men moet dan echter de vooruitgang niet afmeten aan de luttele eeuwen historie die ons nog, maar ternauwernood scheiden van het moment waarop de westerse civilisatie plotseling en met groot elan zich losmaakte van haar mediterrane oorsprongen.
-, maar evenzeer zijn wij jong en staan wij nog dicht bij de oorspronkelijke mutatie, wij zijn nog steeds zeer na verwant aan de Pithecanthropus, zeer onvolwassen en wij hebben nog lang niet genoeg tijd gehad om alle potenties welke in onze natuur gelegd zijn te ontwikkelen. Aan dit feit mogen wij dan ook al die onvolmaaktheden wijten die wij bij herhaling constateren en die ons aan de vooruitgang doen twijfelen. Toch is dit verkeerd; wij zouden hierdoor integendeel tot grotere activiteit aangespoord moeten worden en niet het risico mogen willen lopen dat zij voor altijd tot stilstand komt als gevolg van een catastrofale technische ontwikkeling die men in dat geval waarlijk niet met menselijke vooruitgang zou kunnen identificeren.

Maar de ware gehechtheid aan het verleden is niet een steriel verdriet over een verloren geluk en een verlangen om de weg terug te gaan, doch een zuiver begrip voor wat het verleden ons aan wezenlijks te bieden heeft; een erkenning van het feit dat het een kiem is die wij onbevreesd, maar voorzichtig tot ontwikkeling moeten trachten te brengen. Slechts door de taak te onderkennen en te aanvaarden die het verleden ons oplegt, kunnen wij de juiste verbinding met vooruitgang en toekomst tot stand brengen. Voor een gemeenschap met een historische dimensie, als de mensheid of de Kerk, wil traditie nooit zeggen een weigering uit conservatisme om voorwaarts te gaan, maar veeleer een wil om waarlijk, d.w.z. in de goede richting, voorwaarts te gaan: traditie is alles wat reeds aan oorspronkelijke mogelijkheden gerealiseerd is, het is het nog onvoltooide dat wij moeten voltooien zonder het karakter ervan aan te tasten. Hieruit volgt dat slechts datgene waarlijk vooruitgang genoemd kan worden dat (37) traditie kan worden, een geslaagde en duurzame verworvenheid.

In de moderne wereld zijn derhalve twee zaken niet meer mogelijk: dat men vooruitgang in vergelijking met vroeger ontkent en dat men meent onder alle omstandigheden plichtmatig voorwaarts te moeten gaan op grond van het idee-fixe dat iedere verandering een verbetering is en iedere beweging een voorwaartse.
Natuurlijk, men kan niet ontkennen dat het feit dat ziekten teruggedrongen en de gemiddelde levensverwachting dank zij een zich gestaag ontwikkelende medische wetenschap verlengd is, een vooruitgang betekent, of dat de verlichting van de menselijke taak, niet alleen fysiek, maar ook wat de machinale kant van het denken aangaat, door toedoen van een vergevorderde automatisering verlicht wordt, evenzovele bewijzen van vooruitgang zijn. Een betere kennis van natuur en mens opent onvermoede mogelijkheden voor beter leven en voor culturele en geestelijke ontwikkeling. De onkunde wijkt en overal worden trotse gebouwen voor nieuwe universiteiten opgericht. De cultuur die aanvankelijk het uitsluitend erfgoed was van enige geprivilegieerde lieden en volkeren, als het ware een uitzonderlijk menselijk succes dat bovendien vaak slechts te danken was aan de slavernij van velen, begint nu langzamerhand het gemeenschappelijke bezit te worden van alle mensen op de hele aarde. De ontwikkeling van psychiatrische genezingsmethoden heeft tot resultaat dat steeds meer zenuwzieken hun evenwicht hervinden. Het geofysische jaar, door Teilhard voorspeld als het jaar 1 van de noösfeer, is het jaar geworden van kunstmatige satelieten en van het begin van de verovering van de ruimte. In het licht van dit alles kan men toch waarlijk niet met spijt terugdenken aan de tijd dat men zonder kennis en ongewapend stond tegenover een vijandige natuur.

Bij het zien van al die nieuwigheden, even rijk aan mogelijkheden ten goede als ten kwade, moet men echter eveneens erkennen dat de vooruitgang iets tweeslachtigs heeft. Ons haastige leven brengt tot nu toe ongekende ziekten en de beschaafde mens gaat (38) ten gronde aan nerveuze vermoeidheid. De technische civilisatie met haar radioactiviteit, luchtvervuiling, riolen die atmosfeer en water besmetten, dreigt de mens het leven op aarde onmogelijk te maken. Men verspilt natuurlijke rijkdommen; de woestijn is aan de winnende hand; men is niet in staat om alle mensen te voeden die door de medische wetenschap in leven gehouden worden, uitsluitend omdat het onmogelijk blijkt consumptiegoederen eerlijk te verdelen; men weet niet wat aan te vangen met de mankracht die de machine vrijgemaakt heeft.
De wereld van wetenschap en techniek die als een toegangspoort tot de cultuur zou kunnen fungeren, houdt de mens steeds meer af van het traditionele humanisme en verhindert zodoende zijn volledige ontplooiing. In plaats van zieken te genezen en krankzinnigen het geestelijk evenwicht te hergeven, leert men hoe van de mens een zielloze robot te maken, die men naar lichaam en geest en zelfs naar zijn voortplantingsvermogen naar believen kan vervormen. Psychologie en sociologie hebben hun verworvenheden in dienst gesteld van de propaganda en van de onderdrukking van de vrijheid.
Men zou geneigd zijn iedere vooruitgang te loochenen, indien het hier niet slechts ontwikkelingen in de moderne samenleving betrof waarop dit woord in feite niet van toepassing is en die integendeel de vooruitgang tegenwerken. Juist door de fabelachtige ontwikkeling van de techniek is de mens in staat tot steeds grotere kennis van steeds kleinere details, zonder vooralsnog de betekenis van deze kennis voor het grote geheel, haar betekenis voor de mensheid, te kunnen overzien. Indien wij waarlijk een catastrofe willen vermijden die niet meer, zoals vroeger, slechts één volk zou treffen, maar de gehele mensheid, zullen wij eindelijk de techniek in dienst van de mens moeten gaan stellen en de mens en zijn noden in het middelpunt van ons denken plaatsen. (39)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk 1 De mens als speelbal der techniek

De wereld waarin wij leven en die in uiterlijk zo sterk bepaald is door wetenschap en techniek, begint langzamerhand te lijken op die spookachtige wereld der concentratiekampen, waar men de tanden der slachtoffers zo goed mogelijk verzorgde alvorens deze van honger te laten omkomen of naar de gaskamers te zenden. Alles is als het ware gemaakt voor het welzijn van de mens en toch maakt men diezelfde mens het leven onmogelijk en berooft men hem van zijn menswaardigheid. In de wereld van de concentratiekampen onderwierpen de ongelukkigen zich vrijwillig aan medische experimenten: men het hen sterven in ijsbaden, castreerde hen, enz. De vrees is niet denkbeeldig dat wij thans allen op weg zijn proefdieren te worden in een gevaarlijk experiment op planetaire schaal, dat deze keer door niemand gewenst wordt, maar eenvoudig het gevolg is van de onbedachtzaamheid van technici en politici. "De mens als proefdier en de tovenaarsleerling", zou een goed devies zijn voor deze verdoolde wereld. Laat ons ontwaken en tot handelen overgaan voor het te laat is!

terug naar de Inhoud

De aarde als levensmilieu van de mens gedegradeerd
Ongetwijfeld is het ware doel van de technische vooruitgang gelegen in een humanisering van de aarde, d.w.z. de techniek is erop uit alles uit het natuurlijk milieu te verwijderen dat schadelijk is voor de mens en slecht voor zijn gezondheid. In tegenstelling tot het goed aangepaste dier staat de mens ongewapend (40) tegenover de natuur en is hij verplicht alle middelen tot zijn bescherming uit te vinden. Aangezien de mens een kuddedier is, heeft hij door een gemeenschappelijke aanpak het leven kunnen behouden en zijn intellectuele vermogens kunnen ontwikkelen.
Ongelukkigerwijze is de ontginning van de aarde alle perken te buiten gegaan met het gevolg dat een antinatuurlijk milieu bezig is te ontstaan dat niet meer geschikt is voor menselijk leven. Natuurlijk kan men zich de toestand van de naakte wilde in het oerwoud niet als ideaal stellen, maar is dan de moderne fabriek, de grote stad met zijn dampen en lawaai, of het drukke verkeer op de overvolle wegen een zoveel betere omgeving voor de mens? Hoe dikwijls zien wij niet dat op plaatsen waar de westerse cultuur doordringt de oorspronkelijke bevolking verpaupert en tot de bedelstaf vervalt: de levensvreugde gaat verloren, de herrie, de rook en de vuiligheid nemen hand over hand toe, de armoedige hutten van de inheemsen maken plaats voor krottenwijken, de traditionele kledij voor overalls.
In zijn verontwaardiging hierover komt men er licht toe iedere vooruitgang als van nul en gener waarde te beschouwen, maar dan zou men toch voorbijzien aan wat hier aan werkelijke vooruitgang ligt. Dat deze gepaard gaat met ongewenste nevenverschijnselen is slechts aan onze eigen onachtzaamheid te wijten. Terecht keert Leprince-Ringuet zich tegen hen die een terugkeer tot de natuur prediken, terecht ook tegen Gandhi en zijn terugkeer naar het spinnewiel (de door Lenin voorgestane elektrificatie is uiteindelijk voordeliger gebleken), die in zijn verachting voor westerse techniek en westers materialisme ook de onbetwistbaar waardevolle verworvenheden van het westen betrok, zoals de medische wetenschap en de hospitalen.
Bij het zien van de verschrikkelijke ellende in de dorpen van India verheugde hij zich over de vorderingen van het Westen, mogelijk gemaakt door de wetenschappelijke en technische ontwikkeling in de 19de eeuw. De uitwassen van verpaupering mogen ons niet uit het oog doen verliezen, dat aan het eind van de 17de eeuw de ellende in onze dorpen en soms ook in onze (41) steden gelijk was aan die welke wij nu aantreffen in de onderontwikkelde landen. Indien de triomf van het blanke ras doorwerkt in die zin dat de jonge volken na hun emancipatie zich tot de westerse cultuur blijven bekennen, houdt dat een reële vooruitgang in beschaving en menselijke waardigheid in welke gebaseerd is op een wetenschappelijke en technische expansie die door een gelukkige samenloop van omstandigheden (en niet als gevolg van rassensuperioriteit) in de loop van de laatste drie eeuwen in het westen mogelijk is geworden. Dit mogen alle koloniale uitwassen ons niet doen vergeten!

Een atoomgeleerde mag zich dus zeker verheugen wanneer hij constateert dat zijn wetenschap de bron is van een nieuwe vorm van energie ten bate van de mensheid. Natuurlijk mag hij ook de keerzijde van de medaille niet uit het oog verliezen: het gevaar gevormd door de onvermijdelijke vermeerdering van radioactiviteit die hieruit voortvloeit. Ongetwijfeld is het probleem zeer gecompliceerd en gezien de talloze factoren die een rol spelen bij een experiment op wereldschaal (continenten, zeeën, atmosfeer), is het niet mogelijk afdoende voorzorgsmaatregelen te treffen. Dat is juist het onrustbarende: hier is iets dat op een onvoorzien moment, wanneer het te laat is om nog te keren, gevaarlijk kan worden; hier is een gevaar dat verraderlijk langzaam en zonder duidelijke aanwijzingen zich eens zal manifesteren door een toename van het aantal kankergezwellen of erfelijke afwijkingen. Wanneer men in realistisch en weloverwogen optimisme dit gevaar wil uitbannen zal men het goed moeten kennen, maar zich tevens moeten hoeden voor de twee heden ten dage meest verbreide geesteshoudingen nl. de radeloze angst voor een gevaar dat men reeds aanwezig meent terwijl het nog slechts in de toekomst ligt en de blinde gerustheid die weigert aan de bewijzen van het gevaar geloof te slaan.
Er worden talloze voorzorgen genomen om, behoudens altijd mogelijke ongelukken, de arbeiders in de atoomcentrales en de technici die zich bezighouden met proefexplosies, alsook de (42) naburige burgerbevolking te beschermen. Deze situatie is dus niet te vergelijken met die van hen die, vrijwillig tijdens de oorlog of onvrijwillig daarna, blootgesteld waren aan de gevolgen van de atoombom. Ook is er het probleem van de strijd tegen een eventuele atoomoorlog en de begrijpelijke angst van atoomgeleerden voor de ontzettende macht die zij de politici in handen gegeven hebben, maar deze problemen willen wij thans niet behandelen. De gehele ontwikkeling van de atoomenergie leidt nl. momenteel (zolang de thermonucleaire energie die op zichzelf minder gevaarlijk is nog niet voldoende onder controle is) noodzakelijk naar een verhoging van natuurlijke radioactiviteit. Deze manifesteert zich overal, maar in het bijzonder in een toename van het gehalte aan bepaalde radioactieve elementen met lange levensduur, wat des te gevaarlijker is omdat deze in het plantaardige, dierlijke en menselijke organisme opgenomen worden. Behoudens plaatselijke ongelukken ligt deze toename op het ogenblik nog ver onder de gevaarlijke dosis en de ook onder normale omstandigheden optredende pieken, maar het is duidelijk dat de ontwikkeling van de atoomenergie ons steeds dichter bij de gevaarlijke grens zal brengen: de proefexplosies dragen daar veel toe bij en dat is dan ook de voornaamste reden dat men deze zou moeten stopzetten.
Maar ook iedere atoomcentrale is een bron van radioactief afval en zodoende zal ook de vreedzame atoomenergie, wanneer het aantal centrales gaat toenemen, een bron van gevaar worden. Men weet niet wat men met het afval moet beginnen en loost dit vaak op onvoorzichtige wijze in rivieren, zee of lucht. De methode waarbij men het afval in diepe kuilen in de oceaan het zakken zonder behoorlijk op de hoogte te zijn van de loop van de zeestromingen ter plaatse, heeft reeds de verontwaardiging van de oceanografen opgewekt: er is nl. grote kans dat de verpakking eerder vergaan is dan de radioactiviteit. Aan de andere kant kan de affiniteit van planktonische microörganismen en ook van bepaalde hogere organismen, voor zekere elementen in het medium oorzaak zijn van het optreden van een gevaarlijk verhoogde (43) radioactiviteit zowel in deze organismen zelf als in de levende wezens die zich met hen voeden.
Men heeft dit reeds geconstateerd in rivieren die Amerikaanse atoomcentrales voeden evenals bij vissen in de Stille Oceaan. Koeien die grazen in besmette weiden zullen gevaarlijk vlees en besmette melk geven. Ook zijn er de gevaren van schipbreuken en luchtrampen met door atoomkracht voortbewogen schepen en vliegtuigen. De lichtzinnigheid waarmee men zich om uitsluitend economische redenen begeven heeft op een weg die zo gevaarlijk kan zijn voor de toekomst van de mensheid op deze aarde, is waarlijk verontrustend. Voor het eerst heeft de mens de macht de aarde onbewoonbaar te maken en zichzelf te laten degenereren. En de huidige gevaren zullen nog groter worden wanneer ook de levensmiddelenindustrie zich van radioactiviteit gaat bedienen met alle ongelukken die daarbij kunnen voorkomen.
Meer dan ooit voelen wij ons onvrijwillige, ter dood veroordeelde, proefdieren. Wij zouden ons eens rijpelijk moeten afvragen of het technische vernuft zich niet eerder zou moeten richten op de ontwikkeling van even doeltreffende, maar minder schadelijke energiebronnen, bijvoorbeeld op het gebruik van zonne-energie uit zonne-ovens of op de synthese van chlorophyl. Ook is het bij de huidige stand van de meteorologie onmogelijk te bepalen, in hoeverre een verhoging van de radioactiviteit het weer kan beïnvloeden.

Het enige dat ons enigszins kan geruststellen ten aanzien van dit voornaamste probleem van onze tijd is de overweging dat de technisch-wetenschappelijke beschaving nog andere gevaren in zich bergt die op dit moment zelfs nog groter zijn dan die van een militair of vreedzaam gebruik van atoomenergie. Inderdaad zijn de doorlichtingen bij keuringen, de bestralingen en de behandelingen met radioactieve verbindingen uitgegroeid tot evenzovele misbruiken, waarvan het gevaar al te lang onderschat is. De röntgenapparaten in schoenwinkels, lichtgevende radioactieve verf op horloges, enz. vormen gevaren van dezelfde orde.
Hoewel de verhoogde radioactiviteit inderdaad een kankerverwekkende (44) factor kan zijn, is zij in de moderne wereld toch slechts één uit vele mogelijke oorzaken van deze ziekte. Verbindingen waarvan de carcinogene werking experimenteel is aangetoond komen voor in het asfalt van onze wegen, in fabrieksrook en uitlaatgassen van auto's, vooral wanneer de motor langzaam draait. Men voegt ze vrijwillig toe aan voedingsmiddelen als conserveermiddel of om het uiterlijk te veranderen (kleurstoffen). Sommige wasmiddelen bevatten ook dergelijke verbindingen. Natuurlijk, ook hier kan men onmogelijk bewijzen dat de mensen juist door deze bepaalde behandeling kanker gekregen hebben. Men weet nog steeds niet precies wat kanker is en het is heel goed mogelijk dat men slechts de ziekte doet uitbreken bij mensen die daar reeds gevoelig voor waren. Het is lang niet zeker dat men bekende doses die men onder experimentele omstandigheden aan een rat toedient mag vergeleken met wat een mens opneemt in de wisselvalligheden van het leven. Voor velen is dit een goede reden om dan ook, maar niets hiertegen te ondernemen en om uit nalatigheid of uit financieel belang met hun gevaarlijke praktijken voort te gaan. Zoals duidelijk is aangetoond hebben de carcinogene stoffen die in de loop van een heel leven worden opgenomen een cumulatieve werking, maar hoe kan men verstandige reacties verwachten van mensen die zelfs voor zichzelf niet aan het gevaar willen geloven?
Hoewel men de verantwoordelijke factor niet nauwkeurig kent, is toch de carcinogene werking van sigaretten zowel in Frankrijk als Amerika statistisch aangetoond, maar er wordt geen sigaret minder om gerookt. Men antwoordt schertsend dat het statistisch uitgemaakt is dat het oversteken van een drukke straat gevaarlijker is dan roken, of dat de temperatuurstijging als gevolg van het dragen van een pantalon de man meer kans geeft op mutaties dan de radioactiviteit!

Ditzelfde misdadige scepticisme ten aanzien van de eigen gezondheid en die van de gemeenschap is oorzaak van alle gevaren die de moderne samenleving belagen. Het gevolg is dat de op de wetenschap gebaseerde techniek, in plaats van tal van ongemakken (45) van het primitieve leven te doen verdwijnen waarin men ziek kon worden zonder het te willen of te weten, uiteindelijk een milieu doet ontstaan dat spot met alle eisen van hygiëne. Kanker is niet een produkt van onze beschaving: de onevenwichtige voeding van de wilde volkeren was evenzeer een bron van kanker en vele andere ziekten. Wij echter weten tegenwoordig hoe een rationele, niet gevaarlijke voeding zou moeten zijn en toch storen wij ons daaraan niet. Wij kunnen ons er eenvoudig niet aan storen, want wij zijn wel gedwongen te eten wat men ons wenst te verkopen.
Ook zonder te vervallen in de waandenkbeelden van naturisten of vegetariërs die een voeding als "natuurlijk" aanprijzen die absoluut niet in de natuur van de mens ligt, moeten wij toch erkennen dat veel van hun kritiek op de moderne voeding wetenschappelijk gefundeerd is. Inderdaad bevat ons voedsel tal van gevaarlijke chemische produkten, ontbreken veel noodzakelijke natuurlijke voedingsstoffen en is het bij de rijken veel te overvloedig.

Wij kunnen niet meer eten en drinken wat wij willen. Wij drinken chemische wijnen en drinkwater verrijkt met tal van antiseptische middelen die elkaar als het ware neutraliseren. Om nog, maar niet te spreken van de gevaren voor de huid van verfstoffen, crèmes, lipstick, synthetische weefsels enz.
Wij willen vooral wijzen op het feit dat ons voornaamste voedsel, de lucht, schadelijk begint te worden. Ontelbaar zijn, nog afgezien van de carcinogene werking, de nadelige invloeden van dit stinkende mengsel dat de stadsbewoners moeten inademen. Zelfs veroorzaakt het in tijden van mist (de Engelse smog, een mengsel van rook - smoke en mist - fog) in de Maasvallei, in de Verenigde Staten en in Engeland dodelijke ongelukken, maar ook in meer normale tijden wordt de gezondheid erdoor aangetast.
In plaats van zuurstof en stikstof ademen wij een mengsel van stof en verbrandingsgassen van schoorstenen en auto's in: koolzuur, koolmonoxyde, verschillende carbiden, zwavelverbindingen, produkten van onvolledige verbranding. Ter hoogte van de grond is (46) het het gas dat uit de leidingen ontsnapt, hoger op zijn het de produkten van de ontelbare schoorstenen, niet alleen van de opvallende fabrieksschoorstenen die meestal nog niet eens rookvangers hebben, maar vooral van de talloze schoorstenen van de woonhuizen die veel gevaarlijker zijn, omdat zij veel produkten van onvolledige verbranding verspreiden. Talrijke waarnemingen hebben deze schadelijke werking op mens, dier en plant bevestigd, maar toch gaat men, ondanks enige discussie, rustig voort onze atmosfeer als afvalbak te gebruiken. Misschien zullen wij nog eens met een zuurstofmasker moeten lopen, als een ruimtevaarder. En toch is de wil alleen al voldoende om hier verandering te brengen.

Het vreselijkste kwaad echter van de huidige wereld en één dat men, zo men slechts wilde, toch goeddeels zou kunnen uit de weg ruimen, is het lawaai. Wij vinden het alleen, maar hinderlijk en onaangenaam, en leggen ons er vervolgens bij neer. Wij zijn er al aan gewend en hebben er soms zelfs een zekere behoefte aan, getuige het misbruik van draagbare radio's. Werklieden protesteren niet eens meer tegen een lawaai dat ook zij normaal vinden. En toch is het lawaai een vergif, een dodelijk vergif zelfs. Nog afgezien van de gevaren voor het oor en de psychische gesteldheid is het ook een factor die, zonder dat wij het bemerken, de harmonische functionering van de zenuwcentra die verantwoordelijk zijn voor een goede werking van de hersenen en het hele organisme verstoort. Aldus is het de voornaamste oorzaak van psychosomatische kwalen, van neurosen, van die nerveuze vermoeidheid die zo typisch is voor onze tijd. Wie ooit een muis bij het geloei van een sirene als gek heeft zien rennen, in stuipen vallen en zelfs sterven, zal voorgoed overtuigd zijn van de schadelijke invloed van het lawaai en van de noodzaak het uit te bannen.
De techniek zou het uiterlijk van deze wereld kunnen verzachten; het zou er goed leven kunnen zijn in een volmaakt evenwicht, maar omdat wij haar niet willen voegen naar de eisen van de hygiëne, d.w.z. naar de eisen van het organisme, is diezelfde (47) techniek een bron van ziekten geworden, Hoewel de geneeskunst ons van de ergste plagen bevrijd heeft en de machine vermoeienis voorkomt, zijn wij vermoeider dan ooit tevoren. Onze uitputting berust echter niet op een gezonde, slaapverwekkende, lichamelijke vermoeidheid, maar op een heilloze nerveuze vermoeidheid die ons juist onze slaap en rust ontrooft. Overspanning, hartziekten, niersteen, reumatiek, enz. zijn alle ziekten van deze onrustige wereld, waaraan niemand kan ontkomen en waaraan wij vóór onze tijd te gronde gaan.
Men weet dat zij het gevolg zijn van de roofbouw die wij op ons zenuwstelsel plegen terwijl dit tevergeefs tracht ons tegen onze wereld te beschermen. Allen lijden zij aan dezelfde kwalen: de zakenman, overstelpt door zorgen, de vakbondsleider, gebukt onder zijn verantwoordelijkheid, de telefoniste, de politicus en de moeder van het kinderrijke gezin. Wie zal het "Overwerkten aller landen verenigt U" laten weerklinken opdat wij ondanks onze kennis van de oorzaken niet langer verplicht zullen zijn in een voor mensen ongeschikt milieu een mensonwaardig bestaan te leiden? Het moet niet zijn zoals vroeger toen de arbeiders de machines afbraken die zij als de oorzaak van de werkloosheid beschouwden, maar wij moeten als het ware voorkomen dat deze een bron van onheil worden. Er is dringend behoefte aan een sociale hygiëne betrokken op het leven in zijn spirituele en materiële aspecten als functie van de menselijke noden en mogelijkheden en alle mensen moet op de noodzakelijkheid hiervan gewezen worden, opdat zij niet het gevoel krijgen dat zij gedwongen of geplaagd worden wanneer men hen wil verhinderen zichzelf schade toe te brengen.

terug naar de Inhoud

Degradatie van de mens
Doordat het moderne leven de levensomstandigheden in ongunstige zin verandert, ontneemt het indirect en wellicht ook ongewild de mens een gedeelte van zijn menselijke waardigheid. Deze ziet (48) zich geplaatst in omstandigheden waarin zijn evenwicht en gezondheid verstoord worden en die hem verhinderen al zijn gaven tot ontwikkeling te brengen, in het bijzonder op het gebied van het verstand en de psyche, maar onze tovenaarsleerlingen stellen zich niet tevreden met uit de verte hun onvrijwillige proefdieren te plagen, zij oefenen hun invloed ook direct op de mens uit. Hun bedoelingen zijn zuiver genoeg: zij willen onze ziekten genezen en voorkomen dat wij opnieuw ziek worden, zij willen ons helpen onze vermogens tot ontwikkeling te brengen en dromen ervan ons tot supermensen te maken en het menselijke ras te verbeteren zoals dat zo voortreffelijk geschiedt met onze cultuurplanten en huisdieren.

Het is onmogelijk om alle voordelen op te sommen die de verschillende biologische wetenschappen ons gebracht hebben, in het bijzonder doordat zij de ontplooiing van de medische wetenschap mogelijk gemaakt hebben, met al het levensgeluk dat daaruit voor de mensheid voortvloeit. En in feite staan wij nog, maar aan het begin van een explosieve ontwikkeling, waarvan het einde niet te zien is. Meer en meer treedt de mens naar voren als een machine waaraan men naar believen reparaties kan uitvoeren, en de arts is dikwijls geneigd op te treden als een veearts of een ingenieur, zonder rekening te houden met de wensen en verlangens van de patiënt. Er is een bescheiden begin gemaakt met transplantaties en slechts de incompatibiliteit van lichaamsvochten, die men zeker te zijner tijd ook zal beheersen, is oorzaak dat men in deze richting nog niet verder gevorderd is. Het zijn echter niet alleen de lagere organen die profiteren van een almachtige biologische techniek, ook de voor het menselijke leven meest essentiële functies zoals voortplanting en denken worden erdoor beïnvloed. Aan de ene kant kunnen steeds meer zieken zeker zijn van genezing, aan de andere kant kan ook het normale individu in lichaam en geest naar believen bespeeld en kunnen zijn normale functies verstoord worden.

Indien de eugenetiek zich beperkte tot het geven van goede raad (49) ten einde, voor zover deze te voorzien zijn, erfelijke afwijkingen te voorkomen, zou zij van groot nut zijn. Helaas echter heeft zij, maar al te dikwijls de neiging praktijken uit de veeartsenijkunde aan te bevelen, zoals het geleide huwelijk, preventieve castratie, therapeutische abortus in het belang van moeder of kind, kunstmatige inseminatie met sperma van een afwezige echtgenoot of van een donor die om zijn voortreffelijke hoedanigheden is uitgekozen, enz. Ziehier evenzovele voorbeelden van een bijzonder gevaarlijke denaturering van de menselijke seksualiteit welke de weg opent voor de ernstigste misbruiken. En dat is nog niets in vergelijking met wat ons te wachten kan staan: geprovoceerde parthenogenese, endo-uterine adoptie door middel van foetustransplantatie, conservering van het sperma van gestorvenen of van grote mannen, ectogenese, het opkweken van menselijke embryo's in een buisje na bevruchting in vitro. Er zijn nog slechts enkele technische afwerkingen nodig om dit alles mogelijk te maken.

Maar het kan nog erger worden: reeds is men begonnen te experimenteren op menselijke eieren. Men onderwerpt hen aan alle pathologische invloeden die in de experimentele embryologie monstruositeiten kunnen opwekken. Dat wat Benoit en Leroy op bescheiden wijze hebben trachten te realiseren met hun eenden, een wijziging van de erfelijke eigenschappen door middel van inspuitingen met vreemde nucleïnezuren, zou op zekere dag ook beproefd kunnen worden met het menselijk ei, in vitro of in vivo. Indien chemici in staat zijn de genen te isoleren die voor de verschillende eigenschappen van het individu verantwoordelijk zijn, zal men dit zeer zeker ook kunnen transformeren en denatureren.
Men is langzamerhand verplicht een leer der menselijke behoeften te gaan opstellen. Het is volkomen begrijpelijk dat Jean Rostand, de bioloog die het meest in staat geacht mag worden zich een voorstelling te maken van de dreigingen van deze tak van wetenschap, verontrust is. En toch is al deze kennis op zichzelf gezien goed, zij zal ons in staat stellen de oorzaken van (50) erfelijke afwijkingen of van andere afwijkingen die optreden in de loop van de uterine ontwikkeling, te ontdekken en te genezen.
Ondanks hun enthousiasme voor de vorderingen op het gebied van de hersenfysiologie van de mens en voor de mogelijkheden die hieruit voortvloeien voor de ontwikkeling van doeltreffende therapieën voor geestesziekten, zijn de neurofysiologen ten zeerste verontrust over de macht die ons hierdoor in handen is gegeven over het edelste orgaan van het menselijk individu. Het gaat hier immers niet om een materieel apparaat dat in dienst staat van een als een bijzondere grootheid optredende ziel, maar om een orgaan dat de algehele spiritualiteit van de mens bepaalt. Voor de moderne neurofysiologen zijn de hersenen het gedrags-, denk- en bewustzijnsorgaan en steeds beter leren wij de repercussies kennen van bepaalde hersenlesies op al deze uitingen van de geest.
In feite wordt het object van hun studie tegenwoordig gevormd door de hersenen in hun functie van wachters van de handelende en denkende mens. Fijne naalden worden in de hersenen gestoken en registreren daar elektrische potentialen of zenden er een uiterst zwak stroompje doorheen zonder het natuurlijke gedrag te storen. Aldus kan men de verantwoordelijke centra bestuderen en hun werking wijzigen.
Deze studies blijven niet beperkt tot dieren, maar er is een experimentele wetenschap ontstaan die ons de menselijke hersenen tot in hun kleinste details doet kennen. Het kan voor een therapeutisch doel nodig zijn dat de hersenchirurg de toestand van de hersenen nauwkeurig kent. Hij zal dan de patiënt, na slechts de hersenen ongevoelig gemaakt te hebben, bij volle bewustzijn opereren en kan aldus kennis nemen van wat zich in diens hersenen afspeelt, gebruik makend van zijn aanwijzingen op het moment dat een bepaalde streek geprikkeld wordt. Dit is niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk, wanneer men bv. een operatie wil beperken. Voor een experimentator echter die bezeten is van dorst naar kennis, moet de verleiding groot zijn de grenzen van het nuttige te overschrijden en in het voorbijgaan nog enige ongevaarlijke waarnemingen (51) te doen. En zie, reeds maakt de man zich schuldig aan een ontoelaatbaar experiment.

Van de vele verdere uitwerkingen van de fysiologische hersenchirurgie is de psychochirurgie de meest zorgwekkende. Aan de hand van dierexperimenten, waarnemingen bij gewonden of lijders aan gezwellen, maar vooral door analyses van operaties heeft men kunnen aantonen dat het mogelijk is door lobotomie op het niveau van het meest specifiek menselijke deel van de hersenen het karakter aanzienlijk te wijzigen. Door bij een dier een elektrische stroom te zenden door deze zone kan men zijn gedrag volkomen veranderen: een kat zal gaan spinnen wanneer men haar aan de staart trekt of gaan krabben wanneer men haar aait, een aap zal zijn banaan laten vallen als men hem apenootjes aanbiedt; instincten als honger of seksuele begeerte kunnen versterkt of geremd, uitingen van moederliefde opgewekt worden; plotseling kan een onbeheerste motorische activiteit optreden.
Bij een melancholicus die zich bij een poging tot zelfmoord blind geschoten had en zich daarbij tevens een dubbele lobotomie had toegebracht, heeft men waargenomen dat zijn mentale afwijking genas: hoewel hij blind bleef keerde zijn optimisme terug. Men beschikt hiermee dus over een doeltreffend hulpmiddel in geval van bepaalde mentale afwijkingen. Naarmate de kennis verder voortschrijdt zal men trouwens in staat zijn nog meer selectieve methodes te ontwikkelen, die minder ingrijpend zijn en meer aangepast aan individuele gevallen.

Maar wij kunnen ons afvragen of het wel geoorloofd is om dat gedeelte van de hersenen dat het meest essentieel is voor de menselijke persoonlijkheid, te verminken. Indien het hier een kwestie was van alleen, maar genezen, zou men deze vraag nog bevestigend kunnen beantwoorden, maar dat is niet het geval: men verwijdert een ziek gedeelte, men onderdrukt hinderlijke symptomen, maar tevens maakt men de zieke invalide. Hij mist nu iets, heeft voorgoed bepaalde vermogens verloren en zal dikwijls onder zijn verval gebukt gaan.
Wat is in zo'n geval (52) beter: een operatie, ten gevolge waarvan men kalm, onverschillig en zonder zorgen kan zijn, zonder de onrust van de normale mens, maar ook zonder diens gevoel van verantwoordelijkheid, of gedompeld te blijven in de gestoordheid van een melancholieke depressie of maniakale opgewondenheid die ieder sociaal leven onmogelijk maakt. Het is een smartelijk dilemma dat slechts door de ontdekking van nieuwe chemische middelen die de lijder niet verminkt achterlaten, opgelost zou kunnen worden.
De ethische problemen van de lobotomie hebben onder psychiaters tot heftige discussies aanleiding gegeven. Het is interessant op te merken dat in de materialistische kringen van de Russische, zich op Pawlow baserende, psychiatrie de lobotomie bij de wet verboden is, juist omdat iemand die meent dat de geest in feite tot de orde van de hersenen behoort, vervuld is van een grote eerbied voor de hersenen en ernaar zal streven te genezen en niet te verminken, maar zeer wijs heeft Paus Plus XII afgezien van een systematische veroordeling; hij maande de chirurgen eenvoudig tot voorzichtigheid en eerbied voor de mens, maar het hen technisch vrij voor hun geweten.
In het bovenstaande is vanzelfsprekend slechts sprake geweest van de hersenchirurgie bij geesteszieken, maar de hersenfysioloog weet heel wel dat, indien een dergelijke operatie uitgevoerd zou worden op een normaal individu, diens persoonlijkheid ernstig aangetast en zijn weerstand verminderd zou worden en hij na afloop minder mens zou zijn. Ongetwijfeld zou geen enkele arts een dergelijke aanvechting hebben, maar het idee dat, indien men zou willen, de kans er zou zijn, is al verontrustend genoeg. En zal dan niet op een of ander moment in deze totalitaire wereld de verleiding komen? Laat ons niet vergeten dat men op de meer klassieke pijnbanken met eenvoudiger middelen tot dezelfde resultaten kwam.

Behalve de ontwikkeling van een chirurgie van de persoonlijkheid en de verantwoordelijkheid met alle verschrikkelijke gevaren van dien, zijn er nog meer verontrustende kanten aan de vorderingen (53) van de neurofysiologie voor wat betreft de mogelijkheid de hersenen te misbruiken en de mens van zijn persoonlijkheid te ontdoen. Even zorgwekkend zijn nl. de vorderingen op het gebied van de psychofarmacie. Natuurlijk, ook deze vooruitgang is nuttig: doordat men tegenwoordig met speciale middelen de geesteszieke in een toestand kan brengen die dichter bij de normale staat, zijn de gestichten niet meer te vergelijken met de 'slangenkuil' van weleer en behoeven hersenchirurgie en therapeutische shock minder frequent toegepast te worden. Men prikkelt of kalmeert de zieke en dit maakt hem vatbaar voor verschillende geneesmethoden of arbeidstherapieën. Reeds zien wij het ogenblik naderen waarop men zal weten op welke afwijkingen in het chemisme van de hersenen bepaalde psychosen berusten en men op grond van deze kennis wellicht een therapie zal kunnen ontwikkelen. Denk aan de gevallen van pellagra die als gevolg van de behandeling met nicotinezuuramide voor goed uit de gestichten verdwenen zijn.
Deze zenuwgiften echter kunnen evenzeer krankzinnigheid opwekken; zij vormen nl. een bijzonder geval van al die bewustzijnsverwijdende middelen die de mensheid altijd gezocht heeft en die in de vorige eeuw estheten hebben aangeprezen als bron van poëtische bevrijding. Hierbij behoren opium, haschisch, mescaline, enz., om, maar niet te spreken van de gewone alcohol. De moderne studie van de zinsbegoocheling door mescaline uit de peyotl, door een verbinding uit moederkoren (lyserginezuur diaethylamide), of door toxinen uit hallucinaties opwekkende Mexicaanse paddestoelen die onlangs nog door Heim bestudeerd zijn, heeft tot een geheel nieuwe tak van experimentele psychiatrie geleid. Door naar believen de hersenen van een normaal individu als het ware te bespelen, kan men zijn gedrag totaal veranderen en iedereen kan in de apotheek wel geneesmiddelen vinden die hem vrijmaken van alle banden: hypnotiserende, opwekkende, kalmerende middelen en die beroemde pillen waar de Amerikanen zoveel misbruik van maken. Binnenkort (54) zal één pilletje voldoende zijn om iedereen volgzaam te maken en om de vakbondsleiders met hun eisen te sussen. En wellicht zal datzelfde pilletje het deugdzaamste meisje haars ondanks in alles doen berusten.

Toch steekt hierin wel enige overdrijving, want deze middelen verlagen slechts de weerstand. Men kan ze nu eenmaal niet absoluut verbieden, maar wel moet het gebruik ervan op verstandige wijze geregeld worden, zodat de zelfbeheersing altijd de overhand houdt op de schijnheerschappij van de chemicaliën. Het is slechts het misbruik dat de moderne mens van al deze middelen maakt dat hem uit zijn psychisch evenwicht brengt. Enige jaren geleden heeft het geval van de zgn. narcoanalyse, d.w.z. de chemische hypnose, aanleiding gegeven tot heftige discussies, welke in hun soort sterk deden denken aan die uit de schone tijden van Charcot en het hypnotisme. Door de patiënt een bepaalde dosis van een hypnoticum toe te dienen, kan men hem in een toestand van verdoving brengen waarin zijn afweermechanisme sterk verzwakt is: hij zegt dan wat hij onder normale omstandigheden zou verzwijgen, juist zoals een gehypnotiseerde aan de wil van de hypnotiseur gehoorzaamt. Dit is een kostelijke methode om snel verdrongen herinneringen op te sporen die een bron zijn van psychosomatische storingen, in het bijzonder bij het kind, maar onmiddellijk komt de vraag op in hoeverre men zich van deze methode mag bedienen in de gerechtspraktijk, wanneer het erom gaat uit te vinden of iemand simuleert; en in de politiële praktijk, wanneer men, ditmaal van een normaal individu, op gemakkelijke wijze bekentenissen wil loskrijgen.
Dit is het probleem van wat journalisten het waarheidsserum genoemd hebben. Er schuilt in deze methode van spelen met mensen een niet te onderschatten gevaar. Aan de andere kant moet men dit gevaar ook weer niet overschatten: men wordt nl. door dit middel niet gedwongen de waarheid te zeggen; wanneer men beslist zwijgen wil, kan men dat altijd doen, juist zoals de proefpersonen van Charcot weigerden handelingen te verrichten die zij immoreel achtten. Wanneer iemand wil zwijgen en onder (55) invloed van een dergelijk middel komt te verkeren, zal hij iets verzinnen ten einde aan zijn drang tot spreken toe te geven. Het grootste gevaar is waarschijnlijk gelegen in het feit dat verzwakte hersenen zo licht te beïnvloeden zijn.
Deze toepassing van de psychochemie waarbij het verdovingsmiddel niet alleen langs organische weg de hersenen beïnvloedt, maar ook hun hele toestand verandert en zodoende hun gevoeligheid voor de dialoog en de relaties met de medemens, is verwant aan de zuiver psychologische methodes tot verandering van de persoonlijkheid.
Ook op dit gebied is onze kennis enorm toegenomen. Op het gebied van de kinderpsychologie, zo goed als op dat van de psychologie van de volwassene, wat het normale gedrag betreft evenzeer als wat betreft de pathologische afwijkingen. En deze vergrote kennis zal ongetwijfeld leiden tot vorderingen in de psychotherapie.
Toch schuilen in het feit dat wij nu toegang hebben gekregen tot alle geheimen van de persoonlijkheid tal van ambivalente mogelijkheden. Men zou deze kunnen aanwenden in dienst van een evenwichtige persoonlijkheidsopbouw, maar evenzeer tot verstoring van het psychologisch evenwicht en tot degradatie van de persoonlijkheid. Wij laten ons meeslepen door een verfoeilijke propaganda en dit des te meer naarmate zij meer wetenschappelijk gefundeerd is. Uit de moderne psychologie laat zich de onvervangbare steun van de psychoanalyse niet meer wegdenken: de mensheid zal Freud altijd dankbaar blijven voor zijn ontdekking van de betekenis van het onbewuste en van de relaties tussen bewuste en onbewuste bij normalen en neurotici. Evenzeer terecht heeft hij echter gewezen op de belangrijke rol van de opvoeding in de eerste levensjaren voor wat betreft de vorming van het karakter en een evenwichtig bewustzijn.
Men mag de vrije ontplooiing van de persoonlijkheid niet belemmeren door morele remmen van sociale oorsprong, aangezien dit tot verdringingen en vervolgens tot neurosen kan leiden. Men mag nooit uit het oog verliezen hoe belangrijk het is dat het kind, (56) nog vóór ieder geslachtelijk ontwaken, leert dat de mens in seksueel opzicht verdeeld is en dat het aanvaardt dat het behoort bij die categorie waarmee het in anatomisch opzicht overeenkomt. Een opvoeding die hiermee geen rekening houdt zal van het kind geen evenwichtig en zelfbewust mens kunnen maken.
Ongelukkigerwijze zijn het niet altijd deze waarheden geweest waarnaar men de psychoanalyse gevraagd heeft: weliswaar heeft men nu de valse moraal van verdringing met al haar gevaren afgezworen, maar behouden is een morele opvoeding welke de instincten prikkelt en daardoor niet minder gevaarlijk is. Men zweert thans bij een liberale opvoeding die het kind volkomen weerloos overlevert aan zijn instincten, waardoor het even weinig in staat is de vrijheid te beleven als het geremde produkt van de ouderwetse autoritaire opvoeding. Aldus is de psychoanalyse het werktuig geworden van ontmenselijking en suggestie.
Het Freudiaanse jargon heeft geleid tot een verwarring van de termen seksueel en genitaal, en gemaakt dat men reële feiten met valse fabeltjes omkleedt. Waar men vroeger, ongetwijfeld ten onrechte, de seksualiteit in het kind veronachtzaamde, drukt men die tegenwoordig uit in termen van volwassenheid en identificeert men haar met het gehele psychisme, waarbij men vergeet dat bij de volwassen mens de sociale factoren een veel grotere importantie hebben. Terwijl de een de vakbondsleider langs chemische weg tot rede wil brengen, wil de ander hem in volle ernst uiteenzetten dat de opstandigheid tegen de werkgever een uiting is van een kinderlijk onevenwichtige afwijzing van de vaderpersoon. Daarentegen werkt de psychologie van de vrouw niet meer met het principe van een protest tegen de sociale ongelijkheid met de man, maar juist met een castratiecomplex, dus met het idee van de wanhoop over een anatomische situatie!

Uitgaande van de eenvoudige beschrijving van sociale structuren beschouwt de jonge exacte sociologie zich terecht als een experimentele wetenschap, die wetten tracht op te stellen voor de interindividuele relaties in microgemeenschappen. Ongetwijfeld is dit (57) zeer nuttig, maar in de praktijk zal men niet een of andere gemeenschap aan een kritiek moeten gaan onderwerpen aan de hand van haar menselijke waarde, maar de voorschriften voor het menselijk verkeer moeten kennen waaruit met zekerheid hetzij een algemene individuele aanvaarding van de sociale regels ofwel een systematische afwijzing daarvan te verwachten is. De psychosociologie kan om zo te zeggen op aanvraag onderworpenen of opstandigen leveren. Het psychologisch onderzoek van sollicitanten schept problemen in verband met het afwegen van velerlei belangen tegen elkaar, problemen die in het bijzonder het beroepsgeheim raken. Men dient zich af te vragen tot waar de persoonlijkheid doorvorst mag worden en wat men aan de werkgever moet rapporteren.
Mits op de juiste wijze toegepast, zal de moderne psychobiologische techniek bijdragen tot de vorming van een evenwichtige persoonlijkheid, maar het risico is buiten verhouding groot dat de individuele mens juist van zijn persoonlijkheid beroofd en gemaakt zal worden tot een gehoorzame robot in een totalitaire gemeenschap. Dit vluchtige overzicht heeft, naar wij menen, voldoende aangetoond hoezeer de eventuele toepassing van de psychologische wetenschappen op de mens beangstigende problemen opwerpt, in de eerste plaats van ethische aard. Voor de eerste maal in haar geschiedenis is een mensheid door toedoen van de wetenschap verenigd in haar heerschappij over zichzelf, ten goede of ten kwade. Welnu, waar ligt het goede en waar het kwaad. Wat is menselijk en wat is het niet meer? Zouden wij aan de menselijke toepassing van de techniek een grens kunnen stellen? (58)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk II Relativisme en wetenschappelijke objectiviteit

De feiten die wij de revue hebben laten passeren zijn aan iedereen min of meer bekend. Deze wereld met zijn hartstocht voor wetenschap en techniek, waarin kinderen dromen van ruimtevaart en robots, heeft inderdaad het schone optimisme van het begin dezer eeuw verloren toen het nog scheen of een weldoende wetenschap geroepen was het geluk der mensheid te bewerkstelligen. Terecht zijn wij thans ongerust voor onszelf en onze nakomelingen; wij schrikken terug voor de middelen die een, maar al te vaak betwistbare politieke macht in handen zijn gegeven.
Ongetwijfeld zal niemand van een failliet van de wetenschap willen spreken, daarvoor zijn de successen, ook indien zij niet direct nuttig zijn voor de mens, te zeer in het oog lopend. Veeleer zullen wij moeten spreken van een failliet van de mens, van het humanisme en van de traditionele waarden. Juist op het moment dat de macht van de mens onmetelijk is geworden, verleert hij zijn plichten. In naam van morele principes moeten wij ons, op straf van ondergang, verzetten tegen alles wat de menselijkheid schaadt. Welnu, de hele liberale filosofie van de moderne wereld heeft ons geleerd de absolute geldigheid van deze principes te verwerpen, met het argument dat het slechts onzekere gewoontes zouden zijn ten behoeve van een tijdelijke harmonie binnen de gemeenschap.
Eén waarde slechts kent deze filosofie, de vrijheid; een vrijheid om alles te doen, alles te beproeven en te onderzoeken, de vrijheid van Gide. Sartre meent dat dit de authentieke menselijke vrijheid is en hij toonde aan dat zij tragisch en absurd is. Camus vond tegenover deze absurditeit slechts een uitweg in opstandigheid in saamhorigheid. In feite (59) is dit een marxistische vrijheid daar zij slechts weet heeft van een historische noodzakelijkheid die het individu verplicht tot een heel eenvoudig soort geweten als weerslag van het sociale, van de 'partij', met gehoorzaamheid als enige deugd. Wanneer iemand voor de moraal wil opkomen krijgt hij ten antwoord dat er geen moraal bestaat, maar slechts ethische opvattingen waartussen de individuen vrijelijk kunnen kiezen, al naargelang hun persoonlijke voorkeur. Van gegronde eerbied voor de vrijheid om persoonlijke verplichtingen op zich te nemen, is verdraagzaamheid geworden tot een bevestiging van de relativiteit aller waarden, van het niet bestaan van de waarheid, respectievelijk het onvermogen van de mens haar te vatten.

Het beeld van een almachtige mensheid zonder ethische regels, tenzij als rudiment van lang achterhaalde vooroordelen, is waarlijk schrikwekkend. Toch blijven er altijd gelovigen die aan de mythe der vooruitgang een onveranderlijk optimisme ontlenen, een zondig optimisme, wortelend in het onderbewuste. Eigenlijk zijn wij er dikwijls van overtuigd dat de mensheid door een soort automatisch werkende kracht in de goede richting gestuwd wordt en dat het kwaad en de zonde slechts voortkomen uit onwetendheid. Het is opvallend hoezeer de behoefte aan een gouden eeuw de mensheid in haar ban heeft: als beeld van een voorbije gouden eeuw die men nooit zal weervinden, of van een toekomstige welke door de technische vorderingen zonder enige verdere denkinspanning naderbij gebracht zal worden.
Terecht schreef Paus Pius XII dat de moderne denkers "de perverse neigingen van de mens uitsluitend aan een toestand van ziekelijkheid wijten, aan een gebrekkig functioneren van zijn organen dat met enige verzorging genezen kan worden. Zij beweren dat zodra eenmaal de wetten waaraan de mens in zijn relaties met het milieu onderworpen is tot in het diepst van zijn ziel blootgelegd zullen zijn, men al deze kwalen volledig zal kunnen genezen... Waarom, zo vragen zij zich af, zou de mens de enige machine op aarde moeten zijn die onherstelbaar verkeerd loopt en die nooit (60) gereviseerd kan worden?" Zijne Heiligheid verwierp deze conceptie van de mens volgens welke alles in wezen goed is en er slechts een meer volledige kennis van de wetten die het mechanisme van de sociale structuren beheersen nodig is om een volmaakte maatschappij op te bouwen.
"Het grote voorrecht van de mensheid in het huidige technische tijdperk is gelegen in het feit dat zij, al naargelang de vooruitgang in het technocratisch weten, een telkens weer nieuwe maatschappij kan opbouwen, zonder zich de lessen van het verleden ter harte te hoeven nemen. Dit immers zou, door vooroordelen van velerlei, maar vooral religieuze aard, het vertrouwen doen afnemen en het constructieve enthousiasme ondermijnen. De moderne mens, vol trots zich bewust van het feit dat hij als het ware in een zelfgebouwd huis leeft, heeft zich de functie van schepper aangemeten. Wat vroeger bestond interesseert of remt hem niet. De hele wereld is voor hem één groot laboratorium geworden." Paus Pius toont dan aan dat zodanige opvattingen onveranderlijk tot rampen moeten leiden aangezien de menselijke problematiek aldus van haar meest wezenlijke dimensie ontdaan wordt en hij besluit: "Slechts door op deze vaste ondergrond (i.e. van de traditie) nieuwe fundamenten te leggen, zal men nog iets nieuws kunnen opbouwen".
Het Christendom is het middel om wetenschap en techniek in dienst van de mens te stellen, maar daarvoor is bereidheid nodig en al tracht men ook hen die het geloof niet hebben aan te tonen dat hier de stem van het heil klinkt, het feit zelf dat zij het geloof missen zal hun verhinderen hiermee in te stemmen.

Het lijkt of in dit debat tussen de technici van de mens op zoek naar een moraal en de vertegenwoordigers van de traditionele ethische waarden, de wetenschap, of liever de wetenschapsmens, als zodanig neutraal is. Zonder enige discussie neemt men aan dat de wereld der waarden volkomen vreemd is aan die van de wetenschap. De vooruitgang van de wetenschap levert echter een macht op die ten goede of ten kwade kan zijn. Men kan billijken dat (61) de wetenschapsmens zich hierbij verantwoordelijk voelt, maar dan zal hij toch slechts als mens en burger, eventueel als gelovige, kunnen vragen om bepaalde toepassingsregels en om een afwijzen van bepaalde mogelijkheden.

Juist tegen deze veelaanvaarde stelling zouden wij in dit boek willen ageren, want deze vormt voor de moderne wereld een groot gevaar. Let wel, wij hebben niet de bedoeling te zeggen dat het object van de wetenschap gevormd wordt door de morele waarden als zodanig. De moraal behoudt haar autonomie en de moralist zijn eigen werkterrein. Evenmin willen wij beweren dat de bioloog de morele waarden kan vinden op zijn beperkte arbeidsterrein, maar men maakt zich van de wetenschap een veel te beperkte voorstelling.
De man van wetenschap heeft de plicht niet te blijven stilstaan bij de analyse van het detail, maar evenzeer zich te bekommeren om de wijdere betekenis van wat hij bestudeert. De synthese moet noodzakelijk deel uitmaken van de wetenschappelijke bestudering van de natuur en hierbij heeft de man van wetenschap een onvervangbare rol. Natuurlijk, wij zijn niet allen bekwaam: hiervoor is een synthetische geest vereist met een wijsgerige instelling, maar niettemin geldt het een synthese in natuurwetenschappelijke zin en geen duplicaat van het werk van de traditionele filosoof of de fenomenoloog.
De activiteit van de wetenschapsmens richt zich op het doorgronden van de wereld of de mens. Onder deze voorwaarden is hij, als wetenschapsmens, verplicht om ook het probleem van de waarden aan te vatten. De wereld van de waarden vormt als alles wat des mensen is, niet een losstaande, geestelijke entiteit, maar een aspect van de enige werkelijkheid. Bepaalde methodes ter bestudering van deze werkelijkheid zijn meer geschikt dan andere om haar te leren kennen, maar, van welke zijde men haar ook aangrijpt, steeds zal men een aspect van deze waarden tegenkomen, alleen al door het feit dat zij van deze werkelijkheid deel uitmalen.
Wellicht zal een gelovige en iemand die ook buiten zijn wetenschap waarden erkent gemakkelijker het wetenschappelijk aspect onderkennen, (62), maar toch kan het, mits hij te goeder trouw is, geen enkele waarnemer ontgaan. Een geest die gesloten is voor iedere metafysica zal de wereld der waarden niet dadelijk ontmoeten, zo goed als de aardbewoner aanvankelijk verdwaalt als hij door een telescoop sterrebeelden gaat bestuderen, maar een objectieve wetenschappelijke geest zal noodzakelijk kennis maken met de wetenschappelijke zijde van de waarden, d.w.z. met hun existentie. Op dit gebied is de wetenschap niet neutraal; ook al zullen wij ons in het vervolg voornamelijk bezighouden met positieve bewijzen, met de bijdrage van de wetenschap aan de moraal, hier moeten wij allereerst wijzen op het evenzeer belangrijke negatieve aspect.
Wat toch is de reden dat de moderne wereld de waarden loochent waaraan zij zo dringend behoefte heeft? Deze is juist gelegen in het feit dat het hier een wereld betreft die slechts gelooft in de mathematische en experimentele wetenschappen. Alvorens aan te tonen dat de wetenschap altijd de waarden ontmoet, dient eerst vastgesteld te worden dat zij zich tegen hun bestaan niet verzet. Het moderne atheïsme, onverschillig of het neopositivistische of marxistisch ingesteld is, wil wetenschappelijk zijn en beweert dat het wetenschappelijke bewijzen kan brengen tegen het bestaan van God; hetzelfde is het geval met het agnosticisme van mensen als Jean Rostand, die weliswaar niet zo geheel zeker zijn van hun zaak, maar toch goede wetenschappelijke redenen hebben om hen inhun afwijzen van het geloof te sterken.
Het is hier niet de plaats om aan te tonen dat deze denkers een op wetenschappelijke basis berustende materialistische verklaring van de wereld verwarren met het metafysisch materialisme. Waar het hier om gaat is, dat de moderne wereld de overtuiging heeft dat het feit dat de wetenschap in al haar objectieve neutraliteit God noch geestelijke waarden ontmoet, bewijst dat deze niet bestaan, te meer omdat er geen andere betrouwbare wijze van kennis vergaren zou bestaan dan de wetenschappelijke.
De verdraagzaamsten zullen zich ertoe beperken de moraal te plaatsen in het kader van de vrije niet objectieve keuze, d.w.z. van het subjectieve, van (63) het individuele sentiment, dat evenmin verificerbaar is als de veelbesproken esthetische waarden. De waarheidsfanatici, bezeten van een waarheid die zij naar willekeur beperken, zijn dikwijls onrechtvaardig jegens het schone en goede, zelfs wanneer zij het kunnen waarderen. Hierbij worden zij helaas terzijde gestaan door bepaalde gelovigen die, met de overigens goede bedoeling tot een scheiding van het terrein te komen, de mogelijkheden van de rede al te zeer beperken. Zoals bekend onderscheidde Pascal een geometrische en een intuïtieve geest en stelde hij aldus de orde van rede en wetenschap tegenover die van gevoel, hart en geloof. Er bestaat helaas een diepe kloof tussen Pascal - de man van de exacte wetenschap en Pascal - de gelovige en moralist.

Daar deze moderne wereld zo geheel en al in de ban is van wetenschap en techniek, zal zij geen grenzen accepteren van waarden die hieraan vreemd zijn. Eerst wanneer zij op haar wetenschappelijk en technisch niveau de noodzaak en de waarheid van de morele grenzen vat, zal zij deze leren respecteren. Men moet derhalve de moderne mens de wetenschap en techniek van de menselijke waarden voor ogen stellen. Men zal deze waarden van wetenschappelijk standpunt moeten leren zien en op grond hiervan als reëel en objectief moeten beschouwen. Eerst dan zal het mogelijk zijn hen die slechts in wetenschap willen geloven, duidelijk te maken dat de studie van deze waarden in hun gehele omvang niet bij de wetenschap thuis hoort en dat deze nooit rekenschap zal kunnen afleggen van hun bestaan en specificiteit.
Men zal moeten toegeven dat de dag nog ver is waarop de wetenschap rijp geacht kan worden om geestelijke waarden aan te vatten, ook al kondigen veranderingen in deze richting zich reeds aan. Voorlopig zal iemand die dit zou beweren of willen bewijzen nog niet op begrip kunnen rekenen: materialisten en spiritualisten beide zouden beweren dat deze mens onverenigbare zaken met elkaar verwart en hem of haar gebrek aan objectiviteit verwijten. Nog altijd ziet men in een onverschillige, zelfs vijandige neutraliteit (64) tegenover alles wat de eenvoud van materiële processen te boven gaat, het criterium van wetenschappelijke objectiviteit.
Dit verklaart waarom het werk van Teilhard de Chardin in het algemeen niet begrepen werd en slechts zo weinigen het aanvaardden voor wat het was, nl. een wetenschappelijke synthese, opgebouwd door een gelovige.

Waar het mens en wereld betreft, beschouwt men het als wetenschappelijk om ieder waardeoordeel op te schorten en ieder onderscheid tussen normaal en pathologisch te laten vallen. Statistisch plaatst men alles op hetzelfde plan, een zin wordt niet erkend. Ondanks bepaalde ernstige afwijkingen onderkennen toch de marxisten in de mens, de wereld en de historie een bepaalde zin, maar men ontzegt hun het recht om deze opvatting voor een wetenschappelijk gefundeerde mening te doen doorgaan en spreekt van verfoeilijke filosofie.
De mens zou toevallig, als vrucht van een biologische evolutie zonder enige verdere betekenis, op deze willekeurige planeet verschenen zijn; het idee van een zinvolle evolutie, van een stijging naar de mens toe, zou iets hebben van een illusie; slechts aan een 'survival of the fittest' als gevolg van natuurlijke selectie zou nog een schijn van finaliteit toekomen.
De mens zou niet de kroon van de schepping zijn, maar een volmaakt dier dat zich in zijn hovaardij tot koning heeft uitgeroepen, terwijl andere vaak veel beter aangepast zijn. De bestudering van zijn hersenen zou ons niets kunnen leren aangaande zijn spiritualiteit: alles zou er precies zo verlopen als bij het dier, alleen iets ingewikkelder.
De wetenschapsmens is verplicht ieder gebruik van introspectie te verwerpen, hij moet zich beperken tot de objectieve studie van het gedrag, zelfs al is hij psycholoog. De neurofysiologie kent noch het subjectieve noch het bewustzijn; dit laatste wordt slechts als een epifenomeen beschouwd, iets dat men geneigd is te veronachtzamen.
De vrijheid, waarop de mens zo trots is, is een illusie, daar immers ons gedrag geheel en al bepaald is door factoren van erfelijkheid en opvoeding. Ten aanzien van het menselijke gedrag kan deze mens van (65) wetenschap slechts de methode van Kinsey volgen, d.w.z. de elementen beschrijven en de frequentie van de verschillende bestanddelen berekenen: de mens is statistisch gedefinieerd en alles wat mensen doen wordt als normaal en menselijk beschouwd, bijgevolg zou het een onduldbare druk betekenen hem in naam van regels van ethica de handen te binden. De geïnverteerden bijv. zouden een normale, menselijke seksualiteit bezitten, zij het dat deze minder frequent voorkomt omdat bevooroordeelde lieden de uitingen ervan onderdrukken. Indien de statistiek uitwijst dat kinderen seksuele ervaringen hebben voor hun vijftiende jaar kan men daaruit slechts besluiten dat zij die moeten hebben en dat het aldus goed voor hen is.

De nieuwe wetenschappelijke psychologie meent objectief en wetenschappelijk te zijn wanneer zij, in een poging mens en dier tot elkaar te brengen, alles wat in het menselijk gedrag wezenlijk is, uitbant; hierbij wordt vanzelfsprekend ook het dier zuiver oppervlakkig beschouwd. Hetzelfde geldt ook voor de wetenschappelijke sociologie. Deze immers vergelijkt de verschillende beschavingen in de tijd en in hun geografische verspreiding, en weigert daarbij enig waardeoordeel uit te spreken ten aanzien van hun menselijk niveau. Het begrip evolutie van beschavingen is een schrikbeeld voor de wetenschappelijke, niet-marxistische sociologen. Slechts de marxisten hebben begrepen dat er een vooruitgang in sociale structuur bestaat en dat bijvoorbeeld het monogame huwelijk in menselijk opzicht superieur is (Engels).
Tegenwoordig leert het wetenschappelijk onderwijs aan de A-faculteiten de studenten in naam van de wetenschappelijke objectiviteit te twijfelen aan iedere waarde en alles op hetzelfde plan te plaatsen. Aangezien de filosofen zich nog gaarne verliezen in abstracte dromen zonder enig contact met de materiële werkelijkheid van de wetenschap, zal op zekere dag de kloof een feit zijn. Dan zullen de nieuwe faculteiten der humane wetenschappen ons ziele-ingenieurs afleveren, specialisten in het verkeer met menselijke robots zonder enig uitzicht op de ware menselijke (66) realiteit. Moge deze toekomst zich niet realiseren en een gezonder idee van wetenschappelijke objectiviteit de overhand krijgen !

Voor hen die hebben geproefd van de negativistische wetenschappelijke objectiviteit schijnt iedere andere aanpak van de realiteit dan die van cijfers en wetenschappelijke experimenten voor goed afgesloten te zijn; zij zien als het ware alles in een perspectief dat grenst aan wetenschapsverering. Alles wat niet meetbaar is, is van geen waarde, irrationeel en van de orde van het gevoel. Omdat de wetenschap hen schijnt te loochenen, komt men er toe de essentiële waarden van de menselijke geest te bagatelliseren. Het mag dan een plezierig tijdverdrijf zijn zich met hen bezig te houden, maar voor het menselijk gedrag en de menselijke vooruitgang moet men zich toch tot de koele wetenschap wenden. Dit is in het bijzonder de marxistische opvatting, die in zoverre objectiever is, dat zij zekere waarden zoals de historische vooruitgang of de psychobiologische originaliteit van de mens accepteert. Zij sluit zich echter volkomen af voor iedere ware filosofische geestesgesteldheid.
Er zijn andere denkers die weliswaar evenzeer openstaan voor de wetenschap, maar zich desondanks bewust blijven van haar beperkingen, niet vanwege haar onvoltooidheid in zichzelf maar op grond van het feit dat de wetenschap slechts één bepaald gebied kan beslaan, nl. dat van de objectiviteit. Zij geven toe dat ook vele andere wegen tot kennis leiden, maar menen, gezien de verscheidenheid van meningen dienaangaande, dat er buiten de wetenschap geen mogelijkheid bestaat om tot een waarheid te komen die voor ieder aanvaardbaar is. Er vormt zich zodoende een lekendom dat open en verdraagzaam is en dat ongetwijfeld superieur is aan een ander, strijdbaar lekendom, dat negatief en intolerant staat tegenover de waarden. Maar daar het zich wil beperken tot de verkondiging van wat de verschillende spirituele stelsels gemeen hebben, meent het dat het zich onbekwaam moet verklaren tot een oordeel over de belangrijkste waarden. Zodoende komt deze levensbeschouwing tot een schijnverdraagzaamheid die (67) in feite grove onverschilligheid is en tot een testimonium paupertatis ten aanzien van het vermogen de waarheid te achterhalen, zelfs in haar essentieelste en elementairste vorm (Bayet).

Nog een stap verder gaande moeten wij thans erkennen dat de algemeen aanvaarde waarden en menselijke waarheden, als basis van een authentiek humanisme waarop gelovigen en ongelovigen zich zullen kunnen verenigen om één enkele rationeel gerechtvaardigde moraal, in feite van absoluut ander formaat zijn. Immers, de ongelovige zal nu eindelijk een stevige, objectieve basis bezitten voor een moraal, waarvan hij het belang inziet, maar waarvoor hij in de liberale filosofie geen rechtvaardiging kan vinden. Intussen zal de gelovige zijn opvattingen van moraal niet behoeven te wijzigen of in te perken ten einde hen aan die van de ongelovige aan te passen: hij zal slechts ijverig het menselijk aspect ervan moeten ontwikkelen.
Daarom is het vooral de taak van de bioloog alle nieuwe normatieve aspecten van een authentieke menselijke biologie te ontwikkelen, zo goed als moralisten en filosofen andere dan wetenschappelijke zekerheidscriteria zullen moeten leveren. Voor deze objectieve, wetenschappelijke bewijzen zal ieder moeten zwichten, zelfs indien hij, zoals vanzelf spreekt, zich het recht voorbehoudt zich er niet aan te storen.
Ongetwijfeld zal ook deze uitbreiding van het terrein van het objectief zekere nog grensgebieden openlaten waar verschil van mening mogelijk is. Bijvoorbeeld in het detail van de moeilijke keus tussen twee tegengestelde plichten en vooral bij de metafysische rechtvaardiging van deze waarden, maar wat zou het niet reeds een opmerkelijke stap voorwaarts betekenen indien allen zich verenigden tot de menselijke taak, te voorkomen dat de wereld van techniek en wetenschap tot een degradatie van de mens leidt, zelfs indien die het als smartelijk zou ervaren dat hij zijn gelovige liefde en zijn rationele zekerheid van een persoonlijke verantwoordelijkheid voor een persoonlijke God niet kan meedelen aan anderen. (68)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk III Relaties tussen biologie en moraal

Zonder op dit moment de bijdrage van de wetenschap tot de algemene moraal in details te willen nagaan, daar zij in het derde deel van dit boek aan de orde zullen komen, moeten wij ons thans toch afvragen hoe wij, tegenover de klassieke opvatting, kunnen volhouden dat de wetenschap in staat is waardeoordelen te vellen en een menselijke norm te definiëren. Daartoe zullen wij de nadruk moeten leggen op enige nieuwe aspecten van de echte menselijke biologie, maar tevoren moet een misverstand uit de weg geruimd zijn. Reeds sedert lang worden argumenten, ontleend aan de biologie, in de moraal aangewend, maar in plaats van deze op te nemen in een actuele synthese zullen wij hen moeten weerleggen. In feite vormen zij nl. een argument tegen onze stelling. Zij strekten tot de opbouw van een zgn. naturalistische moraal welke in volkomen tegenspraak staat tot de traditionele en van zgn. objectieve biologische zederegels die in werkelijkheid gespeend waren van alle menselijkheid.
Daartegenover bemerken wij nu dat de ware biologische moraal geheel in overeenstemming is met de specifiek menselijke aspecten van de traditionele moraal. Niet zozeer het feit dat de wetenschappelijke argumenten vroeger onjuist waren, heeft gemaakt dat de posities thans anders zijn komen te liggen als wel dat zij onvolledig waren en dat zij aan detailprocessen normatieve waarde wilden toekennen en wilden generaliseren. Vooral wilde men vroeger de conclusies uit waarnemingen aan dieren systematisch tot de mens uitbreiden, waarbij dan deze waarnemingen in naam van een schijnobjectiviteit beoogden het hogere en elementair geestelijke gedeelte van het dierlijk gedrag te bagatelliseren. Thans stelt de wetenschap zich (69) daarentegen objectief tegenover de organische specificiteit van de mens en de grote ontwikkelingslijnen die in het dierenrijk als gevolg van het steeds complexer worden van het zenuwstelsel optreden. Daardoor zijn wij verplicht geworden onze positie te herzien, te meer daar men, naarmate men in het dierenrijk bij hoger ontwikkelde vormen komt, de kiemen ziet optreden en zich ontwikkelen van wat pas zijn volle omvang zal bereiken bij de ware menselijke geest, zoals die onlosmakelijk verbonden is met het grootste hersenvolume.

terug naar de Inhoud

De naturalistische schijnmoraal
De materialistische popularisering van de evolutietheorieën in de 19de eeuw heeft veel bijgedragen tot het relativisme in morele zaken; zij verzette zich tegen iedere transcendentie, scheen van de mens het produkt van een toevallige transformatie uit een dier te willen maken en beweerde dat de mens vrij is zijn eigen lot te bepalen. Men heeft de Darwinistische opvatting dat door natuurlijke selectie de meest geschikte overwint en overblijft, gebruikt om het recht van de sterkste te verdedigen. Wie slaagt is tevens degene die moest slagen daar hij dit aan zijn superioriteit verdiend had.
Het waren biologische argumenten die mede de grondslag vormden van het racisme en het zich op Nietzsche beroepende recht van de übermensch of van het uitverkoren ras. Wij zullen zien dat het juist een van de grondstellingen van de menselijke biologie is dat er geen superieure rassen bestaan en dat, behoudens minieme individuele verschillen, alle mensen gelijk zijn. Natuurlijke selectie is één van de factoren waardoor de evolutie bepaald wordt, maar het is niet de enige en het zou een grote dwaling zijn om een biologische wet te transponeren naar de mensenmaatschappij met volkomen voorbijgaan van het nieuwe aspect van de menselijke psyche.

Op grond van de overweging dat de mens een sociaal wezen is (70) en als zodanig analoog aan andere diersoorten, heeft men de organisatie van bepaalde diergemeenschappen vaak model gesteld voor de mensenmaatschappij, van de orde in de termietenstaat af tot de verschillende modaliteiten van dierlijke seksualiteit toe. In feite zijn dit antiwetenschappelijke opvattingen. Een termietenstaat is een gemeenschap van lagere wezens waarin werktuiglijke, in het bijzonder chemische, wisselwerkingen de voornaamste factoren zijn die de sociale harmonie bepalen. Een dergelijke gemeenschap kan niets gemeen hebben met een mensenmaatschappij en de termen waarin men haar beschrijft, zoals die van koning en koningin, suggereren valse analogieën.
Of de mensapen polygaam of monogaam zijn, is voor de afleiding van de menselijke norm van generlei betekenis. Dit wil niet zeggen dat een vergelijking tussen mens en dier van ieder belang ontbloot zou zijn. Wanneer wij zuiver willen stellen in hoeverre de mens, op grond van verschillen in organische constitutie, anders moet zijn dan het dier, kan een dergelijke vergelijking vele ethische lessen leren. Evenzo, wanneer wij willen nagaan waar in de mensenmaatschappij nog resten van dierlijkheid schuilen die verwijderd dienen te worden, of in hoeverre het mogelijk is vanuit de voortgaande ontwikkeling van dierlijke gewoonten naar het menselijk niveau te extrapoleren. Het is juist de fout van sommige sociologen dat zij zich isoleren in de menselijke sociologie en iedere vergelijking afwijzen.

Een eerste recent voorbeeld van de gevaren van een toepassing in de ethica van argumenten die ontleend zijn aan een onvolgroeide biologie, wordt geleverd door het Kinsey-rapport dat wij reeds eerder noemden. Indien de verklaringen oprecht zijn geweest en de steekproeven uit de bevolking op de juiste wijze genomen zijn, wat hier niet ter discussie staat, kan het slechts van het grootste nut zijn voor de moralist dat hij kennis kan nemen van de aard en frequentie van de verschillende seksuele gedragingen van de mens, maar indien men hieraan de consequentie gaat verbinden dat de mens statistisch bepaald is en dat men nooit (71) kan spreken van pathologische, maar slechts van meer of minder vaak voorkomende gevallen, maakt men een wetenschappelijke fout. Men vergeet dan nl. dat de psychobiologie van de menselijke species impliceert dat de menselijke seksualiteit aan objectieve wetten gehoorzaamt en dat een bepaald gedragspatroon dat deze wetten schendt, zelfs al treedt het dikwijls op, een pathologisch gedragspatroon is, waarvan men de oorzaken moet trachten te achterhalen teneinde het vervolgens te kunnen uitbannen. Bovendien ziet men voorbij aan het feit dat de mens niet blindelings onderworpen is aan invloeden van allerlei aard, maar in zijn denkorgaan beschikt over de macht te kiezen, zich te beheersen en zich tot een norm te bekennen. Een zuiver beschrijvende studie van de menselijke zeden en gewoonten kan, zelfs uit wetenschappelijk oogpunt, nooit een afgerond werkstuk zijn.

Ons tweede voorbeeld betreft het primaat van het biologisme dat de psychoanalyse gebracht heeft op een weg, die steeds verder van het menselijke afvoert. Freud zelf stond volledig op biologisch standpunt toen hij wees op het gevaar verbonden aan het verdringen van instincten: van buiten opgelegde sociale regels schijnen te botsen met de biologische vermogens van de mens. Freud maakte echter de fout van bij de dierlijke biologie te blijven staan, zonder te zien dat de mens niet uitsluitend bepaald wordt door het conflict tussen instinct en maatschappij, maar evenzeer door de eigenschap van de normale hersenen om de instincten in menselijke zin om te buigen en hen zodoende te beheersen.
Voor Freud zijn de geslachtshormonen koning; welnu, de mens onderscheidt zich juist hierin van het dier dat bij hem de hormoonstofwisseling aan belang verliest ten gunste van het zenuwstelsel en de psyche, dus dat het accent verschoven wordt van dat wat aangeboren naar dat wat aangeleerd is. Dit wetenschappelijk onjuiste biologisme heeft de ontwikkeling bepaald van een psychologische wetenschap, die altijd de nadruk heeft gelegd op het bestaan van factoren welke het menselijk bestaan tot in de kleinste details bepalen en de vrijheid heeft gebagatelliseerd. (72) Deze ziet ook in het kind het uitgangspunt van een biologisch rijpingsproces dat onderworpen is aan milieu-invloeden en beseft niet dat dit proces het kind zal brengen tot heerschappij over zijn eigen handelingen. Het authentieke begrip zonde als vrije verantwoordelijke handeling verdween om plaats te maken voor het idee van werktuiglijke handelingen die geconditioneerd zijn door biologische en psychologische drijfveren, die slechts langs therapeutische weg geredresseerd kunnen worden zonder dat een beroep op geweten en verantwoordelijkheidsgevoel noodzakelijk is. De normale mens wordt niet meer gezien als vrij tot goed en kwaad, maar als een wezen met een uitgebalanceerde gedragslijn, dat zich blindelings laat leiden door goede, gedragsbepalende factoren.
Het is duidelijk dat de traditionele moraal in opstand komt tegen een dergelijke afwijking van de zin van al wat menselijk genoemd kan worden en dat zij de biologen het recht ontzegt op het ethische vlak een mening naar voren te brengen. Terecht zal men dus het standpunt huldigen dat een mens niet als een dier alleen van naturalistisch standpunt verklaard kan worden, maar dat men, behalve de mening van de biologie als wetenschap van het lichaam ook die van meer specifiek menselijke wetenschappen als psychologie en sociologie zal moeten vragen, mits deze zich bereid verklaren de mens in zijn volle omvang te vatten en zich niet laten besmetten door de biologie. Ook dit standpunt is echter, hoe juist ook op zichzelf, onvolledig, want in werkelijkheid is het biologisme van de naturalistische, pseudowetenschappelijke en pseudo-objectieve moraal in formele tegenspraak met wat ons de ware menselijke biologie over de mens te zeggen heeft.

terug naar de Inhoud

Menselijke biologie als wetenschap van het menselijke wezen
Indien er één begrip klassiek genoemd mag worden dan is het wel dat van het onderscheid binnen de als een eenheid opgevatte (73) mens van een stoffelijk lichaam en een spirituele ziel; dit correspondeert met de zekerheid van het bestaan van een stoffelijk en een geestelijk aspect van ons wezen. Het is dus volkomen begrijpelijk dat wanneer de metafysicus dit onderscheid maakt hij tevens de importantie en de onderlinge relaties van deze principes overweegt.
Ongelukkigerwijze heeft men echter van deze twee principes twee afzonderlijke realiteiten willen maken. Voor de klassieke materialist is het geestelijke een produkt van het stoffelijke: als ware het een materieel iets wil men het bewustzijn in de hersenen localiseren. Voor de Cartesiaanse spiritualist is het stoffelijke als het ware een mechanisme in dienst van de spirituele ziel. Onder de term lichaam verwart men het stoffelijk beginsel als onderscheiden van de ziel met het levende organisme zoals dat door de bioloog bestudeerd wordt. Daardoor ziet de biologie haar terrein beperkt tot het stoffelijke, d.w.z. uiteindelijk tot dat wat mens en dier gemeen hebben, maar het levende organisme is niet identiek met het lichamelijke van de metafysicus: men kan de mens niet opsplitsen in een lichaam en een ziel. Hij is lichaam én ziel in de eenheid van zijn organische wezen. Het is onmogelijk om het lichaam op wetenschappelijke wijze te bestuderen met voorbijzien van de ziel; men vat in zijn waarneming immers nooit het lichaam alleen, maar steeds dat wat men gewoon is aldus te noemen en dat door de materialist stof genoemd wordt, d.w.z. het bezielde lichaam, de onlosmakelijke eenheid van lichamelijke en geestelijke beginselen, een eenheid welke reeds door Aristoteles en Sint-Thomas van Aquino onderkend werd. De ziel is de vorm van het lichaam; tegenwoordig zouden wij zeggen dat zij zich manifesteert in het feit van de organisatie, van de integratie, van het leven zelf. Op het moment van de dood is het niet zo dat de ziel een intact lichaam verlaat, maar er heeft een afbraak, een desintegratie plaats van een samengesteld geheel en wat daarna in stoffelijke zin overblijft is niet meer een levend lichaam, maar een lijk.

De bioloog kan zich dus onmogelijk beperken tot de studie van (74) het stoffelijke deel van de mens omdat dit niet afzonderlijk bestaat; hij zal het menselijk wezen moeten bestuderen in zijn handelen en denken, datzelfde menselijk wezen waarvan de metafysicus ons de ware grootheid voor ogen stelt. Hij moet dit bestuderen in zijn hoedanigheid van bioloog, d.w.z. dat hij niet een gedeelte, maar het geheel van de mens zal moeten leren kennen. Deze studie zal echter aangevat moeten worden uit het gezichtspunt en volgens het technische aspect van zijn wetenschap, een wetenschap van de stoffelijke processen welke zich in het organisme afspelen, een wetenschap van organen en hun functies.
Aangezien dus de biologie van de mens een wetenschap van het menselijk wezen is, beschouwd uit één bepaald gezichtspunt, is zij noodzakelijk een menselijke biologie die de biologische specificiteit van de mens tracht te grijpen, alsook de punten waarin hij zich van dieren onderscheidt. Hier wordt dus alles van één enkel gezichtspunt uit beschouwd, dat echter daarom nog niet totalitair is: er bestaan nog andere wetenschappelijke gezichtspunten vanwaar men eveneens de mens onder een bepaalde gezichtshoek kan bestuderen, die van de psychologie of de sociologie. Dit zijn geen wetenschappen van het geestelijk deel van de mens, maar zij bestuderen het psychologische resp. het sociologische aspect van datzelfde menselijk wezen dat door de biologie onder zijn somatisch aspect bekeken wordt. Tenslotte zijn er nog andere, niet-natuurwetenschappelijke gezichtspunten betreffende de mens, bv. het beschrijvende filosofische van de fenomenologie of van de metafysische ontologische analyse.
De biologische benadering van het geestelijke voert ons midden in het mysterie van het zijn en ieder die nadenkt over de zuiver wetenschappelijke implicaties van de biologie, belandt dan ook onmiddellijk bij metafysische problemen. De verschillende wijsgerige stelsels debatteren over de menselijke natuur en over de individuen, over essentie en existentie. De biologie kan hier verhelderend werken. Voor de bioloog immers is de menselijke natuur het geheel van de organische karakteristika welke mens en (75) dier van elkaar onderscheiden en in feite bestaat deze slechts in de talloze individuele varianten die zij op wetenschappelijke wijze beschrijft en in groepen indeelt, waarbij de gemeenschappelijke factor van het behoren tot een menselijke soort geïsoleerd wordt. Ongetwijfeld gaat het hier dus om één enkel aspect van de menselijke natuur, maar dan toch van dezelfde natuur die door psycholoog en metafysicus in hún perspectief beschouwd wordt.

Als wetenschap van het stoffelijk lichaam nam de klassieke biologie geen zedelijk standpunt in. Indien zij zich uitsprak, was het slechts om de geestelijke kant van de mens te loochenen. Daarentegen zal de menselijke biologie, juist doordat zij als wetenschap van het menselijk wezen het gehele geestelijke aspect via de organische pool benadert, noodzakelijk stoten op de specificiteit van de moraal van de menselijke natuur en de menselijke essentie. Met behulp van de biologische kennis van deze beide zal men kunnen vatten, wat met deze natuur overeenkomt en wat er tegenin gaat.
Het begrip norm, de wil om te onderscheiden tussen normaal en pathologisch, vormt de basis van de geneeskunde. Zij stelt zich immers niet tevreden met een beschrijving van de toestand van de organen, maar beoordeelt hun waarde voor een goed functioneren van het gehele organisme, vergelijkt met de normale toestand en tracht tot een onderscheid te komen tussen de meer of minder frequente variaties van de norm en de pathologische afwijkingen. Dit wil niet zeggen dat dit een makkelijke onderneming is. (Een kleine gestalte kan normaal zijn (want genetisch bepaald) of pathologisch (als gevolg van een verminderde schildklierwerking.), maar iedere medicus zal erkennen dat er grote verschillen bestaan tussen normale, cyrrotische en door kanker aangetaste levercellen.
Zoals reeds Claude Bernard heeft gezien, zal niet één biologische wetenschap zich mogen beperken tot de analyse, maar zal zij (76) er zich steeds bewust van moeten zijn dat de delen die zij isoleert deel uitmaken van een samenhangend geheel en tot de juiste functionering van dit geheel bijdragen. Hoe hij ook gespecialiseerd is, de bioloog zal een synthetische geest moeten bezitten, waardoor hij op natuurlijke wijze openstaat voor filosofische problemen. Hij kan niet neutraal zijn en wordt als het ware gedwongen tot de waarneming dat het organisme zichzelf voorziet van organen die voor een bepaalde functie bestemd zijn. Zelfs een materialistische bioloog moet erkennen dat het oog gemaakt is om ermee te zien, hij erkent een feitelijke finaliteit (Cuénot), die aan het organisme inherent is, zelfs al weigert hij hieruit metafysische consequenties te trekken.

Hierin ligt het grote belang van de biologie en dit geeft tevens aan waarin deze wetenschap uitgaat boven haar technisch hoger ontwikkelde zusters van de levenloze natuur. De fysicus kan zich beperken tot de studie van het fysische verschijnsel zonder uit het stadium van de analyse te treden, zonder zich af te vragen welke plaats dit verschijnsel inneemt in de complexe realiteit. In feite echter zal ook de fysicus een synthetische geest moeten bezitten, want de stof die hij bestudeert is een georganiseerde materie, die ook, zij het in mindere mate dan de levende materie, een evoluerend principe bevat. Ook hij kan niet blijven staan bij een eenvoudige beschrijving van elektronen, maar moet trachten naar een wetenschappelijke verklaring van het wezen der dingen, van atomen, moleculen, enz.
Het past de fysici niet om bij een inzicht als dat van Teilhard de Chardin, hem verleend door zijn wetenschap dat in de onbezielde natuur reeds de kiem ligt van een organisatie die zich in de levende natuur verder zal ontwikkelen, ('het inwendige van de dingen'), te spreken van verwarde ideeën of van filosofie. Zij moeten begrijpen dat hier sprake is van een essentieel aspect van de wetenschappelijke kennis, welke de analogieën tussen de verschillende wetenschapsniveau's zuiver tracht te stellen, zonder hen daarom met elkaar te identificeren. De biologie onderkent in het organisme geen andere materie en (77) geen andere energievormen dan welke ook in de onbezielde natuur voorkomen: zij kent slechts fysica en chemie en heeft geen behoefte aan de tussenkomst van een levensprincipe of levenskracht welke aan de materie zou moeten worden toegevoegd.
Wat het typische van de levende stof uitmaakt, is het bezit van een complexe organisatie waardoor de stof die bijzondere fysische en chemische eigenschappen verwerft, welke in feite biologische eigenschappen zijn, d.w.z. er wordt in een samengesteld milieu op een bijzondere wijze gebruik gemaakt van fysische en chemische eigenschappen. Men kan het leven niet gelocaliseerd denken in de cel of het organisme, het doet zich voor als een in zichzelf besloten en geïntegreerde fysico-chemische hoedanigheid, waardoor het voortbestaan en de expansie van de levende structuur gegarandeerd is. Het normale en gezonde organisme bezit zijn natuurlijke integratietype; iedere pathologische toestand brengt een zekere graad van denaturatie en desintegratie met zich mee.

De fysiologie van de integratie wil ons verklaren hoe de cel of het meercellig organisme - hoewel de zetel van een veelheid van van elkaar te isoleren processen - desondanks in wezen een eenheid vormt, d.w.z. een harmonische microkosmos welke zich teweerstelt tegen het uitwendige milieu; dit is nl. het elementaire aspect van de inwendige ordening van het organisme. Deze eenheid doet zich vanaf het begin van de trapsgewijze, cellulaire ontwikkeling voor onder twee vormen, nl. die van een inwendige functionering met auto-regulatie en die van een naar buiten gericht gedrag dat aan de behoeften is aangepast.
Hieruit volgt, dat zelfs het laagst ontwikkelde organisme op grond van zijn gedragingen ongewijfeld geacht kan worden in het bezit te zijn van een zekere mate van psychisch vermogen. En wij begaan geen anthropomorfisme indien wij beweren dat dit psychisch vermogen veel meer analoog is aan het onze dan dat van de volmaaktste robot, die immers nooit iets anders kan zijn dan een eenvoudig, door de mens geconstrueerd instrument. Evenals wij ons een oordeel kunnen vormen over storingen in de werking van het organisme, zullen wij ook in het (78) gedragspatroon motieven kunnen onderkennen welke aan het organisme ten voordeel en zulke die het tot nadeel strekken, norm en pathologische afwijking, en dit zowel uit het gezichtspunt van de objectieve gedragsstudie als uit dat van het onderzoek van het ervoor verantwoordelijke inwendige mechanisme.

Een biologische studie over de integratie die het dierlijke of menselijke wezen tot een individu maakt, toont ons de aanwezigheid van verschillende unificatie-niveau's. Daar is in de eerste plaats de eenheid van compositie die maakt, dat er onder de individuele verschillen tussen de verschillende cellen nog een zekere algemene specifieke structuur aanwezig is. Dit is een gevolg van het feit dat alle cellen van het organisme door deling uit het ei zijn ontstaan, dat op zijn beurt opgebouwd is uit een erfelijke, levende materie voorzien van bepaalde individuele erfelijke eigenschappen.
Vervolgens is er de fysiologische functionele eenheid, waardoor iedere cel en ieder orgaan in dienst staat van het geheel en het geheel op zijn beurt in dienst van ieder element. Deze eenheid smeedt dus het organisme tot één geheel. Men kan niet zeggen dat de persoonlijkheid zetelt op één bepaalde plaats van het organisme, er is slechts het feit van deze wijze van geïntegreerd zijn. Het ingewikkelde proces van langzaam voortschrijdende desintegratie dat wij de dood van het hogere organisme noemen, brengt allereerst een stilstand in de functionering, waarna het leven nog slechts latent is, maar eventueel weer opgewekt kan worden.
Deze toestand gaat over in de absolute dood, d.w.z. de dood van alle cellen, maar zelfs voordat alle cellen gestorven zijn, kan men reeds zeggen dat het individu werkelijk dood is, nl. wanneer de integratie waarop het leven berust niet meer mogelijk is en niet meer hersteld kan worden, en zelfs met de meest geperfectioneerde middelen de levensgeesten niet meer opgewekt kunnen worden. Dit staat in verband met de dood van bepaalde cellen die voor het leven van primaire betekenis zijn, zoals die van het hart en de ademhalingscentra.
Hoewel echter de functies van ademhaling en bloedsomloop welke door (79) deze cellen onderhouden worden, behoudens een tijdelijke kunstmatige aanvulling waardoor desintegratie en dood uitgesteld kunnen worden, onmisbaar zijn voor het leven van het geheel, spelen zij toch bij de integratie van het organisme geen primaire rol. Dat doen veeleer de factoren die het evenwicht tot stand brengen in het inwendig milieu, waarin de cellen met hun verschillende behoeften leven, d.w.z. de endocrine klieren en het zenuwstelsel.
Dit laatste is de grote integratiecentrale van het organisme. In de hersenbasis, in het gebied dat men de hypothalamus noemt, liggen kernen welke tegelijkertijd verantwoordelijk zijn voor een aan de behoeften aangepaste functionering van het organisme en voor een evenzeer deze aanpassing beogend instinctief gedrag. Hiermee vormen deze kernen een overkoepeling van de primaire kernen, van een partiële, van reflectorische aard zijnde integratie. Zij vormen de grote centrale voor de eenheid van het individu en tevens de voornaamste zetel van de nerveuze vermoeidheid.
Op dit integratieniveau verkeren wij nu, binnen het kader van de onbewuste automatische handelingen; de eenheid blijft immanent en de hogere graad van integratie van het organisme tilt het individu nog niet boven zichzelf uit. De ontwikkeling van de hogere zenuwkernen en die van de hersenschors bij de hoogst gedifferentieerde wezens en in het bijzonder bij de mens, schenkt het organisme pas zijn volledige individualiteit: dit houdt in de analyse en synthese van de door de zintuigen ontvangen berichten, leidend tot zelfbewustzijn en tot een willekeurige beheersing van het gedrag door de wil.
Hoewel de individualiteit immanent blijft aan de organische functies, verheft zij zich ook tot een zekere transcendentie, welke haar macht geeft over het gedrag. Hierdoor is dit van meet af aan niet langer werktuiglijk, maar kent het overweging en keuze. Hoewel de hogere integratie rechtstreeks in stand gehouden wordt door de levende zenuwcellen is zij afhankelijk van een goed functionerend organisme en verdwijnt zij in het coma zodra hiervan niet meer gesproken kan worden. (80)

Een wetenschappelijke bestudering van het organisme en van de hersenen in het bijzonder zal, indien zij waarlijk volledig wil heten, zich niet mogen beperken tot een analyse van details zoals zenuwstroom, prikkeling en remming en verschillende reflexen, maar, in de wetenschap dat het gaat over het orgaan van denken en bewustzijn zal de neurofysioloog een verklaring moeten trachten te geven voor het ontstaan van gedachte en bewustzijn uit de integratie van de elementaire mechanismen. Een dergelijke verklaring van het hersenmechanisme dat ten grondslag ligt aan wat het essentieelste uitmaakt van het menselijk wezen toont aan, hoe de geest in het lichaam aanwezig is, maar zij ontslaat niet van de taak ook deze geest op zichzelf te bestuderen met de verschillende technieken welke de psychologie ons ten dienste gesteld heeft, ofwel ons af te vragen wat zijn metafysische grenzen zijn.
Vijftig jaar geleden meende de neurofysiologie in haar groffe materialisme dat zij de gedachte als een stoffelijk proces in de hersenen zou kunnen aantreffen. Met Pawlow wijs geworden zag zij van dit pogen af en besloot zij zich voortaan aan de fysiologische studie van de hersenprocessen te wijden zonder zich om de psychologie te bekommeren. De latere ontwikkeling heeft aangetoond dat men bij de bestudering van de hersenen van onverschillig welk wezen wel verplicht is om ook het feit van zijn bewustzijn in zijn beschouwingen te betrekken, niet zozeer om het metafysische uit de hersenen te verklaren, als wel om het cerebrale aspect aan te geven. Voor de neurofysioloog komt het denkende bewustzijn van de mens voort uit een zekere functionele toestand en tevens uit een zekere geschiktheid van de menselijke grote hersenen, maar dit aangeboren aspect zegt niets ten aanzien van zijn ware natuur. Het bewustzijn is weliswaar het essentiële hersenproces, maar de hersenen zelf zijn uitsluitend orgaan van integratie en personalisatie van het menselijk wezen.

Ook al weten wij nog, maar zeer weinig over de specificiteit van de levende stof op grond waarvan deze in staat is om het aanzijn te geven aan de menselijke hersenen, toch beginnen wij reeds de (81) specificiteit van deze hersenen zelf duidelijker te onderkennen. Zij ligt niet besloten in bijzondere elementaire deeltjes of anatomische structuren, maar slechts in het feit van een groter aantal neuronen. Of een lever uit meer of minder cellen is opgebouwd, maakt weinig uit, maar het is duidelijk dat in het geval van elementen als neuronen waarvan de mogelijkheden, evenals in een rekenmachine, nauw verbonden zijn met de mogelijkheden tot onderlinge verbinding, een vergroting van het aantal belangrijk bijdraagt tot een steeds grotere samengesteldheid van het geheel en dus tot de ontwikkeling van steeds nieuwe mogelijkheden.
Op het organieke vlak vindt dit dan zijn uiting in een totaal andere geaardheid. Op alle punten hebben de menselijke hersenen een typisch menselijke dichtheid van verbindingen, wat verklaart dat zij, zelfs in verminkte toestand, superieur blijven aan de dierlijke. De menselijke natuur die door de metafysicus gezien wordt als een produkt van de menselijke ziel, vertoont zich aan de bioloog in het vermogen tot het bezit van superhersenen, zulks in afhankelijkheid van de incarnatie van de ziel. Wanneer men zich strikt wetenschappelijk voor ogen houdt dat het feit dat de mens geest is niet te scheiden valt van het bezit van hoog ontwikkelde hersenen en wanneer men, in de wetenschap dat men begiftigd is met bewustzijn en denken, zichzelf duidelijk maakt hoe zijn hersenen hem tot dit bewustzijn en dit denken in staat stellen, zullen alle geestelijke waarden een wetenschappelijke objectiviteit krijgen.
De neurofysioloog kan ons uit organiek gezichtspunt het geheim openbaren van de superioriteit van onze inwendige ordening en onze geestelijke waarden. De onvolmaaktheid van de eencelligen die door de onvolkomenheid van hun levende substantie niet in staat zijn hersenen te vormen, brengt met zich mee dat ook hun inwendige ordening beperkt is en hun psychische opbouw op een zeer laag niveau is blijven steken; wij kunnen zodoende spreken van een zeer duister biobewustzijn.
Het feit dat ons bewustzijn zoveel grotere afmetingen bezit danken wij op organisch niveau aan de organisatie van onze menselijke levende materie (82) die ons in staat stelt onze menselijke hersenen op te bouwen als een orgaan waarmee het bewustzijn naar buiten kan treden. Wanneer wij bij wijze van analogie de groei van het bewustzijn biologisch verbinden aan die van hogere zenuwstructuren, doen wij op wetenschappelijk plan wat na Aristoteles ook Sint-Thomas van Aquino deed, toen hij trapsgewijze de toename van informatie volgde van de onbezielde stof af tot de mens toe. Een analogie tussen mens en dier kan zeer goed samengaan met een erkenning van al die typisch menselijke verworvenheden als psychologie, spirituele metafysica en geloof.

De neurofysioloog maakt objectief onderscheid tussen de hersenen van de mens en die van het dier in hun anatomie en hun fysiologie en tevens tracht hij verschil te onderkennen tussen normale en zieke hersenen. Mentale pathologie is tevens hersenpathologie. Tegenover het dier, dat als gevolg van de onvolmaaktheid van zijn hersenorgaan (door de metafysicus uitgelegd als een geestelijke onvolmaaktheid) nauwelijks zijn eigen gedragspatroon kan beheersen en slechts beschikt over een instinctief en aangeboren werktuiglijk gedrag dat hem onder normale omstandigheden tot voordeel strekt, bezit de mens in zijn hersenen de mogelijkheid zichzelf te leiden, maar daartoe moet hij leren en zelf zijn gedragspatronen vinden in plaats van zich te laten leiden door niet meer betrouwbare instincten. De neurofysiologie kan ons nauwkeurig omschrijven wat wij onder normaal menselijk gedrag dienen te verstaan, nl. zowel het juiste gebruik van de vermogens die de menselijke hersenen eigen zijn, als de ontwikkeling daarvan. Wie weet hoe de hersenen functioneren kan naar oorsprong en consequenties de menselijke waarde van een bepaald gedragspatroon voor het individu zelf en voor anderen beoordelen. De hersenpathologie bezit twee aspecten: het ene, de bestudering van zieke hersenen die niet meer tot normale functies in staat zijn, is mens en dier gemeen, het andere, het verkeerde gebruikt van normale hersenen, is meer typisch voor de mens.
Aldus is dat wat organisch de mens tot mens maakt een schijnbare (83) onvolmaaktheid die echter de mogelijkheid inhoudt van grotere volmaaktheid: het dier, geleid door zijn automatismen, kan slechts weinig aanleren; aan de mens is slechts weinig aangeboren, maar hij kan beschikken over een machtig hersenapparaat waarmee hij alles kan leren. Hierdoor zal hij zijn vermogen kunnen realiseren of vernietigen. Bovendien schenken de zwakke dierlijke hersenen slechts weinig mogelijkheden tot communicatie tussen de dieren onderling, terwijl de menselijke superhersenen eindeloze mogelijkheden bieden tot expressie met behulp van een gearticuleerde klanktaal en tevens tot gebruik van het aldus ontstane tekensysteem op het niveau van de hersenen.
Hierbij verkrijgt de tot inwendige taal geworden gedachte haar volle menselijke omvang. Al sprekende leert het individu denken en in zijn symbolisatie wordt de taal een middel tot culturele voor-uitgang los van het individu. Dit is het waardoor de mensenmaatschappij in tegenstelling tot die van de dieren het beeld vertoont van onophoudelijke vooruitgang. Als sociaal middel, hulpmiddel voor gedachte en bewustwording, is de taal het belangrijkste bezit van de nieuwe menselijke hersenen, waardoor deze, zoals ook Pawlow reeds gezien heeft, zich streng onderscheiden van die van het dier.

terug naar de Inhoud

Biologie als historische wetenschap
Omdat zij kennis brengt aangaande het menselijk wezen en zijn in de hersenen verankerde specificiteit - waardoor wij door één aspect toegang hebben tot alle problemen van de geest - is de nieuwe menselijke biologie noodzakelijk een normatieve wetenschap die beoogt normaal en abnormaal, menselijk en niet-menselijk van elkaar te onderscheiden, zulks in tegenstelling tot de oude biologie die geen oog had voor het essentiële in de hersenfunctie. Dit wil niet zeggen dat deze taak gemakkelijk of zelfs reeds vervuld zou zijn op het moment dat wij nog, maar beginnen met te onderkennen waar de problemen liggen. De biologie zal ons goede raad kunnen (84) geven ten aanzien van wat in zekere zin moraal is, nl. een hogere gedragshygiëne, maar zij zal ons niet aan de heerschappij van de strenge wet onderwerpen, omdat zij ons nooit kant en klare oplossingen kan bieden; zij zal ons slechts aangeven aan welke belangrijke principes wij ons in concrete moeilijke situaties moeten trachten te houden.

a. Geschiedenis van het individu
De normatieve waarde van de biologie wordt nog vergroot doordat zij ons bewijst dat het menselijke wezen plastisch is, d.w.z. geen statische natuur bezit, maar naar believen op meerdere wijzen zijn wezen al of niet kan realiseren, terwijl het historisch gezien in verschillende levensomstandigheden verkeert. Wanneer het gaat om een wezen welks normen bekend zijn en dat aanvankelijk slechts vermogens bezit welke het in de loop van zijn historie stuk voor stuk moet realiseren, is het eenvoudig om te constateren of het dit ook inderdaad doet dan wel of het zijn aard verloochent. Het goede ligt dus niet alleen in het bezit van een menselijke natuur en in de aanwending hiervan in een menselijk gedragspatroon, maar ook in de realisatie en de ontwikkeling van deze natuur en in het feit dat men haar niet verloochent. In de wetenschap van wat de mens psychologisch gesproken is, d.w.z. van wat ieder binnen de typische verschijningsvormen van zijn individualiteit mM zijn, zullen wij gemakkelijk kunnen vaststellen wat in het gedrag van kind of mens juist is en wat niet.
Het inzicht dat de mens in de loop van zijn individuele en collectieve historie door het milieu vervormd kan worden, heeft geleid tot een algeheel relativisme en tot een ontkenning van iedere norm. Omgekeerd meenden zij die de ideeën van natuur en norm aanhangen, deze slechts te kunnen verdedigen door iedere mogelijkheid tot wijziging van de menselijke natuur te loochenen; voor hen is dus alles aangeboren en erfelijk en zijn de onvolkomenheden van de volwassen mens geen afwijkingen in de loop van de ontwikkeling (85) opgedaan, maar natuurlijke gebreken.
Wij zullen deze dovemansdialoog tussen aanhangers van natuur en milieu eindelijk moeten doorbreken. De organische natuur van de mens is reeds daar op het moment dat het ei gevormd wordt, maar zij biedt hem slechts een vermogen dat op zeer uiteenlopende wijzen gerealiseerd kan worden, al naar gelang het milieu waarin hij zal gaan leven. Er zijn velerlei manieren waarop men zichzelf kan zijn. Sommige hiervan zijn overeenkomstig de norm, andere vormen in feite een zuiver pathologische afwijking waardoor de mens een deel van zijn menselijkheid verliest. Voor een dergelijke afbreuk aan eigen menselijkheid kan de volwassene verantwoordelijk gesteld worden indien hij zich vrijwillig in omstandigheden begeeft, waarvan het duidelijk is dat zij hiertoe zullen leiden.
Het jonge kind echter begint met zijn levensmilieu te ondergaan, het wordt erdoor gemaakt en het kan hem totaal verhinderen zijn menselijkheid te ontplooien. Hier liggen dus twee duidelijk onderscheiden taken, die van het volwassen individu tegenover zichzelf en die van alle denkende mensen om het sociale milieu leefbaar te mken voor mensen van alle klassen en volkeren.

Iedere moralist en ieder denkend mens behoort te weten dat, behoudens vrij zeldzame individuele bekwaamheid of onbekwaamheid, het kind bij de geboorte (of beter gezegd reeds bij de conceptie uit gezonde ouders, want de toekomst wordt in belangrijke mate bepaald door de zwangerschapsperiode en deze kan ook het verlies van bepaalde vermogens met zich brengen) nog de mogelijkheid bezit om al naargelang van het milieu waarin het zijn verdere leven zal doorbrengen een idioot of een evenwichtig beschaafd mens te worden. Men behoeft het slechts te beroven van ieder contact met mensen om te kunnen constateren dat het abnormaal wordt en dat zijn intelligentie niet tot ontwikkeling komt: een kind dat door de wolven is opgevoed loopt op handen en voeten, huilt als zij en gebruikt zijn intelligentie om hen te imiteren. Wat ernstiger is, zo'n kind is voor altijd onvolwaardig, want er bestaat nu eenmaal een normale (86) leeftijd voor het tot ontwikkeling komen van intelligentie en taal; later verliezen bepaalde hersenstructuren in deze hun waarde.
Omgekeerd is een klein Indiaans meisje dat voor haar vijfde jaar, dus voordat dit vermogen verloren ging, uit haar primitieve omgeving was weggenomen in onze beschavingskring opgenomen kunnen worden. Deze twee gevallen tonen duidelijk de plasticiteit van de mens aan en tevens dat, ook al zijn bepaalde verschillen in aanleg erfelijk bepaald, deze toch in feite van even weinig belang zijn als de kleur van haren of ogen. Het is de opvoeding, het sociale milieu, juister gezegd alles waardoor het kind in de eerste vijf levensjaren beïnvloed wordt, dat op het intellectuele plan het meest bijdraagt tot de differentiatie van de mens.
Natuurlijk zijn er in het karakter bepaalde erfelijke elementen, maar wat essentieel is wordt vergeworven. Onder deze omstandigheden kan men het slechts betreuren dat de meeste mensen van menselijk standpunt uit onvolwaardig genoemd moeten worden, omdat zij door hun milieu niet in staat gesteld zijn waarlijk mens te worden en al hun cerebrale vermogens op het gebied van intelligentie, kunstzinnigheid en liefde te ontwikkelen. Het blijkt dus dat een volledige biologie waarin de hersenfysiologie bevestiging en aanvulling levert op psychologie en sociologie, bijzonder geschikt is om de normen van menswording vast te stellen.

b. De biologische evolutie
In het voorgaande hebben wij verschillende biologische beschouwingen over de historie van het individu de revue laten passeren, een historie welke de mens van het ééncellig stadium naar het volwassen bewustzijn heeft gebracht. Hieraan moeten wij thans nog toevoegen het waardeoordeel dat de biologie kan uitbrengen over de biologische evolutie en de menselijke historie. Hierdoor zullen wij tevens in staat zijn definitief af te rekenen met stellingen als die van de absurditeit van de wereld en van het sociaal relativisme. Er is in het gedeelte van het universum dat (87) ons onmiddellijk aangaat (zonder nu in discussie te willen treden over wat elders aanwezig kan zijn) een evolutionair proces actief waarvan wij objectief de waarde kunnen beoordelen. Ongetwijfeld maakt de biologische evolutie de indruk van een onsamenhangend en verward geheel, maar ook hier mag de man van wetenschap zich niet beperken tot de beschouwing van het detail: hij moet afstand nemen en de algemene betekenis trachten op te sporen. Deze fenomenologie van de evolutie als voorbij historisch feit, de enige rationele conceptie die voor gelovige én ongelovige de historie van het leven kan verklaren, verplicht de mens op geen enkele wijze zich uit te spreken over het mechanisme en de oorzaken van deze evolutie. Want daarvoor beschikken wij nog slechts over gedeeltelijk geldige hypotheses, die zeker niet afdoende zijn.
Wel kan men vergelijkenderwijs de waarde van de verschillende wezens vaststellen: de mens is ongetwijfeld de kroon van de schepping, want hij is in het bezit van het meest complexe orgaan, de hoogst ontwikkelde hersenen, waaraan hij zijn intellectuele superioriteit ontleent. De evolutie met als eindpunt de mens was in feite een toename in samengesteldheid. Wanneer wij de staat van het leven in iedere periode beoordelen kunnen wij aan de hand van de cerebralisatie de ontwikkeling becijferen. Hieruit volgt dan een dubbel waardeoordeel ten aanzien van de organismen: er blijkt opmerkelijke vooruitgang in aanpassing aan een gegeven milieu en een specialisatie van de soort, maar dit schone succes remt de toekomstige mogelijkheden en voert in een impasse, zodat, wanneer de omstandigheden ooit zullen veranderen, de soort tot uitsterven gedoemd is of althans slechts enkele individuen het leven zullen behouden.
Daartegenover bestaan in iedere periode kleine, weinig aangepaste wezens wier hersenen veel sterker ontwikkeld zijn en die dus gereed staan voor latere aanpassing. Aldus is de mens voortgekomen uit een primitieve en weinig gedifferentieerde stam. Een oordeel over de mate van vooruitgang kan dus betrekking hebben op het huidige leven van de soort of op de grote evolutie-beweging van steeds toenemende (88) samengesteldheid welke bij de mens uitkomt.

De erkenning van het feit dat de evolutie een zin openbaart in de historie van het leven behoeft allerminst tot een metafysische opvatting te verplichten; de evolutie behoeft absoluut niet te leiden tot een relativisme dat de natuurlijke verschillen tussen de organismen ontkent. Zij impliceert slechts dat niet één natuur spontaan uit het niets ontstaat, maar dat alles zich integendeel realiseert door wijziging van de natuur van een eerder bestaand wezen, waarschijnlijk door veranderingen in de structuur van het ei (de erfmassa). Een aap wordt niet geleidelijk in een mens getransformeerd, maar in de nakomelingschap van een gemeenschappelijke voorouder van mensen en hogere apen is plotseling de mens opgetreden... Sommige soorten schijnen onveranderlijk, andere schijnen op bepaalde momenten in een crisis te verkeren en de neiging te krijgen van natuur te veranderen.
Iets dergelijks moeten wij ons ook voorstellen bij het proces van hominisering, toen in de lijn van de primaten bepaalde soorten zich gingen oprichten, waardoor de schedel, dus ook de hersenen zich verder konden ontwikkelen en tevens de hand werd vrijgemaakt. Wij weten nog altijd niet waar, onder alle tot nu toe ontdekte tussenschakels, de ware mens te plaatsen, maar het criterium is allereerst biologisch, nl. het bezit van een schedelvolume dat getuigt voor de aanwezigheid van menselijke hersenen.
Van dit standpunt bezien lijkt het wel dat de prehominiden Pithecanthropus en Sinanthropus, ondanks dat hun hersenen groter waren dan die van de mensapen, nog geen echte mensen waren; men moet wachten op de Neanderthaler met zijn weliswaar nog te kleine lobus frontalis en op de Homo sapiens om echt menselijke hersenen te vinden, terwijl dan tezelfder tijd authentieke bewijzen van de aanwezigheid van geest optreden, niet alleen in de vorm van werktuigen (een superaap vermag immers op dit gebied nog altijd weinig), maar ook in die van dodencultus en magische kunst. (89)

c. De culturele evolutie
Zo goed als er palaeontologen zijn die weigeren afstand te nemen en liever verdrinken in een veelheid van soorten, zo zijn er ook historici die zich verliezen in de opvolgingen van beschavingen en zodoende blijven steken in het betrekkelijke en de historie iedere zin, iedere ware menselijke vooruitgang ontzeggen. Ook hier moet men, ten einde te kunnen zien, afstand nemen en over de historie heen de evolutie van de mensheid in het oog vatten gedurende de 600.000 jaren dat de menswording zich nu reeds afspeelt. Men moet ook inzien dat de luttele tientallen eeuwen historie slechts een kort moment vormen dat voor een dergelijke beschouwing geen gewicht in de schaal legt. Teilhard de Chardin heeft dit gezien en kon dit ook zien omdat hij palaeontoloog was.
De evolutie van het mensdom moet doorvorst worden aan de hand van dezelfde criteria als die welke men bij de biologische evolutie hanteert. Door de hersenen die hij ontvangen heeft, is de mens in het bezit gekomen van oneindige mogelijkheden. Wanneer men tegenwoordig had kunnen zijn bij de geboorte van het mensdom had men niets zien optreden dat in vergelijking met de primatengemeenschappen werkelijk nieuw was. Schijnbaar was de overgang langzaam en de culturele vooruitgang zelfs zeer langzaam, maar het revolutionaire in de ontwikkeling is juist gelegen in de mogelijkheid van deze vooruitgang, een mogelijkheid welke de apen bij gebrek aan voldoende hersenvolume ontzegd is. De plotselinge opbloei van de cultuur is eenvoudig een bewijs voor het reeds aanwezig zijn van een groter hersenvolume en een menselijk natuur, met alles wat daarmee in metafysisch opzicht verband houdt.
De mens treedt niet plotseling in de historie op onder invloed van een onweerstaanbare, automatisch werkende kracht; hij is er reeds als mens, maar als onbeschaafde mens, niet in staat nog om voordeel te trekken van zijn eigen vermogens en de historie verleent aan de collectieve sociale factor de gelegenheid de techniek te (90) ontwikkelen waardoor hij meer en meer mens kan worden. De techniek wordt uitgevonden door een wezen dat vrij is, maar tevens geheel onwetend en dat bijgevolg niet noodzakelijk steeds in voorwaartse richting gaat: het heeft evenveel kans om zijn natuur te realiseren als om haar te verliezen. Aan dit feit mogen wij dus het recht ontlenen een waardeoordeel uit te spreken over alle menselijke gemeenschappen in heden en verleden, op gelijke wijze als wij dat deden over de biologische evolutie. Wij zullen dan goed georganiseerde gemeenschappen zien waarin goed aangepaste individuen gelukkig leven, maar een gunstig oordeel zullen wij pas kunnen uitspreken indien zij conform waren aan de richting van de vooruitgang, d.w.z. van de ontwikkeling van bewustzijn en vrijheid, de meest specifieke potenties van de menselijke hersenen.
Twee criteria moeten hier meespelen, de overweging dat de menselijke norm onveranderlijk is en het historisch moment, d.w.z. het vermogen dat de mensheid op een bepaald ogenblik bereikt heeft om zijn aard te verwezenlijken. Reeds van begin af aan is alles mogelijk, maar slechts langzamerhand leren wij meer te worden dan waartoe wij bij het begin in staat waren. Alles moet van menselijk standpunt uit beoordeeld worden, zonder dat men zich aan anachronismen schuldig maakt. De betrekkelijkheid betreft niet de waarden zelf, maar onze kennis van de waarden. Zelfs heden zijn wij nog ver verwijderd van de kennis van alles waartoe de mens in staat is. Aanvankelijk kwam het individuele bewustzijn nauwelijks boven het mythische denken van de groep uit; pas de grote sprong vooruit die hier in het westen werd gemaakt, heeft tot de volledige ontplooiing van het persoonlijke bewustzijn geleid. Thans moeten wij nog trachten dit egoïstisch bewustzijn weer minder individualistisch te maken en meer sociaal. Dit behoeft geen verlies aan persoonlijkheid in te houden, maar betekent slechts een bewustzijnsstijging van alle individuen tezamen, de overgang naar de noösfeer. Terecht spreekt men van de zin der historie en van de opbouw van de nieuwe mens en verzet men zich tegen de bewering dat (91) de wereld absurd is, maar des te meer moet men trachten zich vrij te maken van het relativisme: deze nieuwe mens is niet zo maar iemand, hij is gebonden door de natuur zelf van de mens die door de biologie is vastgelegd in overeenstemming met de gehele humanistische traditie. De nieuwe mens is de nog immer onvoltooide ontdekking van wat de mens is. De zin der historie is geen mythe, de mens is niet geketend aan zijn fatum noch is de toekomst geheel voorzien. De zin der historie is gelegen in de stijgende lijn welke zich aftekent onder de onsamenhangende opeenvolging van beschavingen, een voortgaande personalisatie en bevrijding waaraan ieder als bewust en vrij mens moet meewerken.

terug naar de Inhoud

De grenzen van de biologische moraal
In de wereld van wetenschap en techniek die geen belangstelling heeft voor waarden en weigert haar inspanning grenzen te laten stellen in naam van overwegingen die zij verwerpt, is het van het grootste belang dat men kan bewijzen dat het de wetenschap zelf is die grenzen aanlegt, door nl. objectief de voorwaarden vast te stellen voor menselijke evenwichtigheid en geluk, en de gezichtspunten van het traditionele humanisme te bevestigen. De menselijke biologie heeft hen die de mens aan hun technische ingrepen onderwerpen de norm gesteld, welke hun activiteit niet mag overschrijden, wil zij nog het goede doel dienen en de ontwikkeling van menselijkheid en persoonlijkheid bevorderen, maar deze macht bezit de menselijke biologie slechts op grond van haar kennis van het menselijk wezen en van de omstandigheden waaronder zijn natuur zich zal kunnen verwezenlijken. Hoe belangrijk ook, de bijdrage van de biologie aan de moraal zal nooit toereikend kunnen zijn om de basis te leggen voor een gemeenschappelijke moraal. De basis van de moraal is nu eenmaal niet de biologie, maar de natuur, die menselijke essentie en de biologie kan slechts dáár normatief zijn waar zij ons, onder één (92) of andere bijzonder aspect, iets leert over die natuur.
Zekere moderne geesten menen slechts kennis omtrent de mens te kunnen verkrijgen via dit aspect van de biologie en verwerpen bijvoorbeeld iedere rationele argumentatie ten gunste van een onsterfelijkheid van de ziel, d.w.z. van een voortbestaan van het wezen na de organische desintegratie in een toestand waar de wetenschap geen weet van heeft en die zij bijgevolg niet kan loochenen. Deze opvattingen mogen echter niet leiden tot een nieuwe variant van het biologisme welke zich tevreden stelt met het biologische aspect in de mens. Dit biologische aspect van de moraal is slechts één, in de praktijk ongetwijfeld bijzonder belangrijk, onderdeel van een wetenschap der zeden die een onaards idealisme zal moeten vermijden, maar uit het feit dat wij aldus zekere aspecten aanduiden, moet men niet gaan afleiden dat men nu aan de andere kan voorbijgaan. In het bijzonder voor de gelovige is de biologische moraal weliswaar belangrijk voor de praktische keuze daar zij een helder licht werpt op de verschillende plichten, maar toch is zij sechts één hoofdstuk uit het boek van de natuurlijke moraal waarvan wij in de inleiding het grote belang hebben aangetoond.
De natuurlijke moraal is de moraal van het menselijke wezen als mens, maar voor de gelovige betekent mens zijn een onsterfelijke ziel hebben, die met God in communicatie staat; mens zijn is de wil van God uitvoeren en Hem bewust eer bewijzen. Dat doet niets af aan de plicht mens te zijn, maar deze neemt nu heel andere afmetingen aan en ontvangt een volledige rechtvaardiging nu zij aan nieuwe modaliteiten toegevoegd wordt. Voor de ongelovige doet het er weinig toe of de gelovige op de gemeenschappelijke waarden nog een metafysische suprastructuur gaat bouwen met bijzondere verplichtingen, maar voor de gelovige zelf die de aanwijzingen van de biologie opvolgt, is het van het grootste belang te weten dat deze niet het inbegrip van de moraal vormen. Zoals wij reeds zeiden is het niet onze bedoeling een volledige zedenkundige verhandeling te schrijven, noch voor ongelovigen, noch voor gelovigen, maar slechts om het nieuwe terrein van de (93) zuivere morele implicaties van de biologie te verkennen. Niets van wat wij gezegd hebben is dus in strijd met de opvattingen van de traditionele spiritualistische moralisten die de natuurlijke moraal plaatsen in het geestelijk krachtveld van de mens, schepsel van God.

Hoewel de bijdrage van de biologie tot de moraal niet bestaat uit een tot in details uitgewerkte wettenverzameling is zij, zoals wij gezien hebben, zeer zeker geen moraal van betrekkelijkheid. Zij is nl. een moraal van de menselijke natuur, van het bewustzijn en de ware vrijheid, welke leiding zoekt in concrete situaties ten einde niets te doen wat niet-menselijk is. Wel verre van een moraal zonder zondebegrip te zijn en de zonde naar het voorbeeld van Hesnard te identificeren met de neurotische schijnschuld, brengt de biologische moraal biologische argumenten voor een objectivering en veralgemening van het zondebegrip. De zonde blijft een vrije handeling; zij houdt echter niet alleen een afwijzing in van Gods wil, maar deze afwijzing vindt haar uitdrukking in een denaturatie van de mens en juist dit antimenselijk aspect zou de ongelovige kunnen weerhouden. Als moraal van menselijke gezondheid en evenwichtigheid verzet de biologische moraal zich tegen het meer verheven ideaal dat boven de wijsheid de heiligheid stelt; wij zullen zelfs aantonen dat sommige regels van versterving in werkelijkheid wijsheids en gezondheidsregels zijn, evenals het feit dat men een natuurlijke religieuze ethiek aanhangt niet uitsluit dat er in de religieuze ethiek zaken zijn van bovennatuurlijke orde, d.w.z. die de natuur te boven gaan zonder ermee in strijd te zijn.

Wanneer op zijn eigen terrein de bioloog de mens normatieve raad verstrekt, dwingt hij hem niets op, doch wijst hij hem slechts op zijn plicht voor het geval hij een volledig normaal mens wil zijn die zichzelf niet ziek maakt en niet wenst bij te dragen tot de opbouw van een verkeerde maatschappij. Het is duidelijk dat ongehoorzaamheid een irrationele en onlogische handelwijze is, maar ook de normale mens zal altijd het vermogen behouden (94) kwaad te doen en de beste en meest objectieve raad naast zich neer te leggen, zelfs al houdt men hem de rampzalige gevolgen van zijn handelwijze voor.
De gedachte dat men door de kunst van het mens-zijn te onderwijzen de bekwaamheid tot het kwaad zou doen verdwijnen, is evenzeer een utopie als de opvatting dat al het kwaad van de orde van een hersenafwijking is of dat de klasseloze maatschappij een gouden eeuw naderbij zal brengen in een zondeloze wereld. De ware zonde, bestaande uit de weloverwogen keuze van het als zodanig onderkende kwaad, zal altijd blijven bestaan: de ontwikkeling van de biologische cultuur zal deze slechts vrijer en bewuster maken daar de schijnzonden van pathologische dwangvoorstellingen en onwetendheid zullen verdwijnen.
Laat ons, zonder al te grote illusies, vertrouwen hebben in de opvoedende kracht van de goede gewoonte binnen het geheel van de gemeenschappelijk en algemeen aanvaarde waarden. De biologische ethiek kent verplichting noch sanctie, behalve de verplichting mens te zijn en de sanctie dat men zichzelf kwaad berokkent. Evenwel, zoals wij het reeds van Sertillanges vernamen, de thomistische moraal verkeert in zekere zin in hetzelfde geval. Wanneer men gelovig is, is men meer verplicht mens te blijven ten einde God te kunnen gehoorzamen, maar deze metafysische verplichting, gesanctioneerd door het eeuwig heil, sluit ongehoorzaamheid niet uit. De moraal op zichzelf impliceert niet gehoorzaamheid aan de verplichting, deze is in de harten der mensen als een psychologisch proces van aanhankelijkheid aan wat men voor waar houdt; zij ligt besloten in de wil zich aan de waarheid te geven en niet terug te vallen in geval van zwakheid.
De mens is groot door het bezit van de vrijheid, maar het is zijn zwakheid van vleselijk wezen, van gevallen schepsel, van schepsel onder de verleiding, dat hij altijd de voorkeur schijnt te geven aan het kwaad. Ook dit echter mag ons niet verleiden de bekwaamheden ten goede van dit wezen gering te achten, van dit schepsel begiftigd met bewustzijn en denken, onderworpen aan de genade en teruggekocht door Christus. (95)

terug naar de Inhoud

Deel II Pathologie van de vrijheid

Wij hebben gezien dat een van de onware naturalistische aspecten van de biologische moraal, zo terecht veroordeeld door Z.H. Paus Pius XII, hierin bestaat dat men gaat denken dat al onze slechte gedragingen duiden op een toestand van ziekte en verstoring van het geestelijke evenwicht en dat wij bijgevolg geen raad van moralisten of biechtvader meer nodig hebben; na genezing van de ziekte langs medische of psychologische weg zal de zonde verdwenen zijn. Van deze wil Hesnard slechts de psychiatrische morbide schuld behouden, een schuld die geen enkel verband houdt met de ware moraal. Hierom ook heeft hij zijn essay over de menselijke moraal de titel gegeven "Morale sans péché", terwijl het veel juister geweest ware om met een dergelijke term het ethisch gedrag aan te duiden van al diegenen die in de ban zijn van onoverwinnelijke dwangmotieven. Deze "zondeloze ethiek" leert ons niet hoe een verantwoordelijk mens te zijn die zijn fouten betreurt, zonder er nochtans in een onvruchtbare inertie steeds weer op terug te komen, maar toont ons hoe iemand zich gedraagt die zijn vrijheid kwijt is. Het zou getuigen van een onvolledige opvatting de bijdrage van de biologie tot de moraal te willen beperken tot de kennis van de oorzaken die ons onze vrijheid ontroven. Anderzijds mag men dit negatieve aspect echter evenmin weglaten. Het is inderdaad van het grootste belang dat de moralisten niet alle mensen die zich tot hen wenden voor vrij en toerekeningsvatbaar houden. Inderdaad zou men tonen niets van de mens te begrijpen indien men zijn vrijheid zou loochenen, maar ook indien men haar de kroon van ons wezen noemt mag men niet vergeten dat zij (99) zoals allemenselijke eigenschappen in de eerste plaats een potentie is, die oefening en gedragshygiëne vereist. Naar het woord van Berdjajew is de vrijheid een plicht. Er zijn weinig mensen die men geheel vrij kan noemen, d.w.z. die de wijsheid en de kracht bezitten om na te denken alvorens te handelen. Toch zouden alle mensen zo kunnen zijn, indien zij slechts in goede gezondheid verkeerden en geleerd hadden hun vrijheid te willen.

Wij zijn door de traditie gewend onze gedragingen een naam te geven en deugden en ondeugden van elkaar te onderscheiden. Wij kennen leugen en diefstal, trots en luiheid, maar hoeveel mensen en kinderen zijn er niet die zich niet kunnen weerhouden het kwade te doen, zelfs al wensen zij dit niet? Men zou geneigd zijn hen van kwade trouw of kwade wil te beschuldigen indien men niet wist dat deze zogenaamde schuld (en dit geldt ook voor de schijndeugdzaamheid) in feite een kwestie van ziekte is en dat deze mensen in de ban zijn van onweerstaanbare dwangmotieven. Een hormooninjectie of een psychoanalytische behandeling is voldoende om deze zogenaamde zonde te verjagen. Slechts de normale mens, wiens hersenen bekwaam zijn tot vrijheid, is aansprakelijk voor de wijze waarop hij de ware positieve biologische moraal beleeft.

Evenwel om bekwaam te zijn tot vrijheid is het niet voldoende dat men wat zijn zenuwstelsel betreft in goede gezondheid verkeert, men moet deze bekwaamheid ook willen en bereid zijn haar op menselijke wijze te gebruiken. Het merendeel der mensen, ook zij die niet ziek zijn, kent niet de noodzaak van de bevrijdende reflectie en is bijgevolg even weinig vrij en toerekeningsvatbaar als een zieke; deze mensen houden de gewoonten van hun milieu, sociale klasse of volk, kortom al wat men hun geleerd heeft, voor goed, zonder naar de menselijke waarde te vragen. Het conformisme (de plicht) neemt bij hen de plaats in van het geweten.
Hoewel zij organisch gezien normaal zijn is hun gedrag menselijk gesproken abnormaal, omdat het niet tot een vrije beslissing leidt. Dit is dus een tweede aspect van de patholoie van de vrijheid dat (100) ditmaal niet een bepaalde therapie vereist, maar een moeizame heropvoeding tot het menselijke niveau. Tussen zieken en conformisten (inclusief de conformisten van het anti-conformisme) blijft maar weinig plaats over voor de waarlijk vrijen die bekwaam zijn tot het ware goed en het ware kwaad. Dit geldt zowel voor de volledige vrijheid als voor de algehele zelfbeheersing, voor een verlicht bewustzijn als voor een volledig verantwoordelijkheidsgevoel.
Terecht aarzelen wij een oordeel uit te spreken over de fouten van onze naaste. God alleen kan rechter zijn en de diepten der ziel peilen, maar waar het over onszelf gaat weten wij zeer wel dat wij ons ondanks onze verontschuldigingen schuldig voelen buiten ieder ziekelijk verantwoordelijkheidsgevoel om. De wereld is niet manicheïsch, samengesteld uit twee aan elkaar tegengestelde groepen, zieken die niet vrij en gezonden die wel vrij zijn. Allen zijn wij onderworpen aan min of meer sterke causale factoren als erfelijkheid, hormoonstofwisseling, onbewuste, gewoonten en gebruiken, maar zolang wij niet ondergaan in waanzin behouden wij wel zoveel mogelijkheden tot zelfbeheersing, dat wij verantwoordelijk en schuldig geacht kunnen worden indien wij onze instincten de vrije hand laten. Het verlangen naar zelfkennis en het gebruik van alles wat onze bekwaamheid tot vrijheid kan verhogen is volkomen verantwoord, of het nu gaat om bepaalde geneeswijzen of om het afwijzen van bepaalde handelingen, maar dit kan ons nooit ontslaan van de plicht steeds aan het kwade weerstand te bieden en het goede te kiezen. (101)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk 1 Moraal en hersenpathologie

Het motief van ons gedrag
Voor iedere handeling of weigering tot handelen kunnen wij een motief aanvoeren, al was het ook onze fantasie, maar toch zijn er zekere handelingen die ons ontsnappen, ons zelfs verbazen en waarvan wij de reden niet kunnen achterhalen. Desondanks hebben wij het gevoel dat wij vrij zijn en geheel naar willekeur handelen, wanneer althans omstandigheden of medemensen niet tussenbeide komen. Deze mening, dat men vrij is omdat men ongedwongen schijnt te kunnen kiezen tussen meerdere mogelijkheden en zodoende aan de causaliteit ontsnapt, is buitengewoon gevaarlijk; zij is evenzeer een illusie als het idee dat onwillekeurige impulsen zonder betekenis zijn.
Zogenaamd vrije handelingen en onoverdachte gebaren hebben dikwijls diepe oorzaken, die aan ons bewustzijn ontgaan en dat niet alleen omdat wij niet goed genoeg nadenken, maar ook omdat er nu eenmaal ware motieven zijn die om psychofysiologische relenen onbewust blijven. Indien men in een gegeven situatie meent vrij te zijn omdat men met kennis van redenen schijnt te kiezen tussen verschillende motieven die verband honden met bepaalde omstandigheden, vergeet men dat er in werkelijkheid nog vele andere onbekende drijfveren in het spel zijn die ons verplichten te handelen zoals wij doen en dat hun rol veel belangrijker is dan die van het rationele motief waarvan wij kennis dragen.
In eerste instantie handelen wij naar wat wij zijn: men behoeft slechts iemand grondig te kennen om bij benadering te kunnen zeggen wat zijn vrije beslissingen zullen zijn. Wij worden door onze persoonlijkheid geleid. Deze echter (102) wordt niet in de eerste plaats gevormd door onze rationalisaties, de bewuste handelingsprincipes, maar door de essentie van ons organische, ons vleselijke wezen. Wij zijn niet zuiver geest en zuiver vrijheid, zelfs indien deze beperkt gedacht worden door het lichamelijke systeem waarvan zij zich moeten bedienen. Onze menselijke vrijheid is een functie van de hersenen, dat is iets dat de neurofysioloog kan bewijzen (en hierbij wordt noch het terrein van de hersenen bovenmatig uitgebreid, noch dat van het begrip ingeperkt); zij is dus afhankelijk zowel van de toestand van onze hersenen als van de wijze waarop wij deze gebruiken.
Welnu, de vrijheid is niet alleen verankerd in het vleselijke leven waardoor zij ook kan worden overspoeld, als een essentiële hersenfinctie is zij in zekere zin geënt op het gehele hersen-mechanisme, dat ook zonder haar volledig kan werken. Wij kunnen handelen zonder te denken. Zelfs zonder dat wij ons daarvan bewust zijn, bewerken boodschappen uit de buitenwereld in ons onweerhoudbaar automatische reacties, die instinctief en aangeboren kunnen zijn, maar ook door opvoeding verworven. Vóór alles is ons gedrag bepaald door deze onbewuste motieven, een aangepast mechanisme waardoor de geest ontlast wordt. Deze overheersende positie van onbekende en onbestuurbare oorzaken is beslist niet pathologisch, maar maakt deel uit van onze menselijke natuur. Wij kunnen pas van een pathologisch geval spreken wanneer deze factoren zo machtig worden, dat zij volledig aan ons bewustzijn en aan onze controle ontsnappen. Dan verliest het individu zijn menselijke dimensie, de in de hersenen gelocaliseerde bekwaamheid tot vrijheid.

Naast deze normale gedragsbepalende factoren die pathologisch kunnen worden wanneer zij een evenwichtige hersenwerking verhinderen, moeten nu de pathologische drijfveren geplaatst worden die in de zieke hersenen zelf ontstaan. Onze hersenen vormen een verfijnd samenstel van reflexen dat opgebouwd is om langs automatische weg op uitwendige situaties bepaalde antwoorden te geven. Indien de machine defect is, zal zij abnormale (103) antwoorden geven of aanleiding geven tot een niet aangepast gedrag dat geen verband houdt met de behoeften.
Het gaat hier dus om echte hersenziekten, maar ook deze pathologie kan weer zeer verschillende vormen aannemen al naargelang het slechts een lichte storing betreft, een abnormale neiging die het bewustzijn noch de zelfcontrole onderdrukt, of algehele waanzin, naargelang ook men te maken heeft met eenvoudige functionele storingen van kortere of langere duur, of met een echte alles verwoestende lesie.
Het moge dan geoorloofd zijn om het onderscheid tussen normaal en pathologisch te handhaven, men zal moeten erkennen dat het in de praktijk zeer moeilijk is aan te geven. Daartoe zou men immers moeten weten in hoeverre een handeling waarlijk vrij is geweest en zou men een heel gamma van afwijkingen moeten onderscheiden dat loopt van kleine storingen van voorbijgaande aard in de gezonde hersenen, tot de ergste gevallen van geestelijke verwarring en blijvende hersenbeschadiging.

De moraal wordt beïnvloed door het lichamelijke, de geest kan slechts gezond zijn in een gezond lichaam: deze twee klassieke uitspraken vinden hun verklaring in het feit dat de menselijke geest afhankelijk is van de activiteit van de hersenen en dat een juiste hersenwerking eist dat de hersenneuronen in goede staat verkeren, terwijl dit laatste slechts het geval kan zijn, indien aan al hun behoeften in het verleden, in de loop van hun ontwikkeling én in het heden voldaan is. Indien dit niet het geval is zullen zich storingen in gedrag en psychische toestand kunnen voordoen waarvan de ernst evenredig is aan die van de veroorzaakte hersenstoornis. Het uiterste geval is altijd het coma, het verlies van bewustzijn, maar bij kleinere storingen zal men moeilijkheden zien optreden met het oordeel, de zelfcontrole, het geweten en tevens zal men abnormale gedragingen of veranderingen in het karakter waarnemen. Deze kunnen uiterlijk lijken op deugden en ondeugden, maar zijn hiervan slechts een nabootsing, want het zijn pathologische onwillekeurige en werktuiglijke handelingen. (104)
Behalve deze factoren met algemene werking zijn er ook die meer specifiek zijn en in bepaalde aspecten van het gedrag tot uiting komen. Deze storingen kunnen voortkomen uit een typische hersenziekte die op dit moment optreedt of zich in het verleden heeft voorgedaan en daarbij de hersenen beroofd heeft van bepaalde vermogens of hen minder resistent heeft gemaakt tegen storende factoren en vermoeidheid. Zij kunnen ook een gevolg zijn van uitwendige storingen waardoor een juiste werking van de hersenen verhinderd wordt, bijvoorbeeld een zintuiglijk effect als het geluid, of een verstoring van het inwendig milieu.
Het merendeel van deze afwijkingen is verworven, afhankelijk van het milieu dat direct of indirect op de hersenen inwerkt. Bij volwassenen zijn de kwalen minder belangrijk dan bij kinderen, want bij de laatsten belemmeren zij niet alleen de werking van de hersenen, maar verhinderen tevens de anatomische en fysiologische ontwikkeling. Het kind verliest dus het vermogen om zich volledig te realiseren, zodat dergelijke afwijkingen zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. Het ziektegeval is des te ernstiger naarmate het vroeger in het leven optreedt.
In twee periodes van het leven maken de hersenen een kritieke fase door en zijn zij dus zeer kwetsbaar. In de eerste plaats in de embryonale periode direct na het begin van de zwangerschap, wanneer zelfs een zeer kleine storing de aanleg van het gehele orgaan kan verhinderen (anencephalie), of ernstig kan storen. De zwaarste gevallen zijn nu weliswaar bekend (hun oorzaken, behoudens enige bijzondere gevallen, minder goed), maar het is nog steeds niet bekend of bepaalde afwijkingen bij volwassenen, zich uitend in een gebrekkige zelfcontrole, niet door dergelijke zeer lichte storingen veroorzaakt kunnen zijn.
De tweede kritieke periode ligt in de eerste twee levensjaren, wanneer de afwerking van de hersenopbouw plaats vindt, terwijl het kind tevens leert deze op menselijke wijze te doen functioneren: alle lichamelijke en psychische storingen die in deze periode optreden, zullen hun sporen nalaten. Veel meer dan de opvoeding van ouders of school ontvangen, zijn het dus (105) gebeurtenissen tijdens zwangerschap en vroege jeugdjaren die ons karakter bepalen en oorzaak kunnen zijn dat wij eens de controle over onszelf verliezen en ten prooi raken aan onbedwingbare aanvechtingen. De zelfbeheersing is de mens niet aangeboren, hij moet haar aanleren en daarvoor zijn gezonde hersenen nodig.

terug naar de Inhoud

Milieu en erfelijkheid
Reeds bij de geboorte zijn de hersenen van het nog zeer jonge onrijpe kind oud en hebben zij talloze storende invloeden ondergaan; vandaar het belang van de zwangerschapshygiëne voor het morele evenwicht van het kind. Toch is niet alles in de normale karaktervarianten en in de pathologische afwijkingen terug te voeren op het milieu. Men moet evenzeer een plaats inruimen voor de natuur zelf van het individu, welke bij de conceptie daar is.
In de eerste plaats zijn wij dat wat wij geroepen zijn te zijn op grond van het chemisme van de ene eicel die wij oorspronkelijk waren en in het bijzonder op grond van het chemisme van de chromosomen en van de genetische structuur die alle cellen gemeen hebben. Deze maakt iedere mens tot een oorspronkelijk individu omdat zij het produkt is van de onvoorzienbare fusie van twee ouderlijke halfstructuren. Waarlijk erfelijk is slechts wat genetisch bepaald is, maar de aard van het individu is evenzeer een produkt van de algemene hoedanigheid van de twee gameten. Indien de gameten in slechte staat verkeren, zelfs al zijn zij genetisch normaal, kan dit toch leiden tot ernstige gebreken: dit is bijvoorbeeld een van de effecten van alcoholisme.

Van psychologisch standpunt uit gezien is het belang van de erfelijkheid hierin gelegen dat zij bepaalt hoe onze hersenen zullen werken en aldus de basis legt voor onze karaktereigenschappen, ons nerveuze type en voor zekere neigingen. Dit is een zeer lichte oriëntatie die men moeilijk terug zal vinden onder de zeer verschillende uitwerkingen die het milieu hieraan (106) geeft. Men kan haar vinden bij een-eiïge tweeling, zelfs indien deze gescheiden opgevoed wordt. De erfelijke aanleg werkt direct of indirect op de hersenen, direct doordat zij door tussenkomst van de constitutie van de neuronen ieder hersenorgaan zijn eigen eigenschappen verleent en indirect door de algemene individualiteit van het organisme en in het bijzonder door de aard van het hormonale en metabolische evenwicht, dat weer van invloed zal zijn op de hersenwerking. Hier moeten wij dan weer onderscheid maken tussen de individuele variabiliteit binnen het normale type en de zuiver abnormale afwijkingen. De eerste is oorzaak van ongelijkheid tussen de individuen wat betreft de beheersing van zekere situaties waardoor bepaalde plichten meer of minder gemakkelijk vervuld worden of zij kunnen het individu meer of minder gevoelig maken voor pathologische afwijkingen.
De abnormale afwijkingen zullen leiden tot moeilijkheden in het gedrag, terwijl in het ergste geval genetische afwijkingen de oorzaak kunnen zijn van ernstige storingen bij de ontwikkeling van de hersenen. Behalve bij sommige zeer ernstige gevallen is het nog zeer moeilijk om te weten welke rol respectievelijk de erfelijkheid en het zwangerschapsmilieu gespeeld hebben bij afwijkingen die bij de geboorte geconstateerd worden. Eveneens is het zeer moeilijk om erfelijke afwijkingen te voorzien, vooral indien beide ouders normaal zijn en de storing berust op een recessief kenmerk waarvoor beide ouders heterozygoot zijn.
Of het nu gaat om genetische anomalieën, om storingen in de ontwikkeling als gevolg van een slechte situatie in de uterus waardoor de voeding van het embryo geremd werd, of van de slechte invloed van het moederlijke milieu, bijvoorbeeld gebrekkige voeding, verstoring van het hormonale evenwicht, infectieziekten, enz., men kan waarnemen dat niet alle kinderen bij de geboorte normaal zijn. Daaraan moeten dan nog toegevoegd worden de ernstige hersenletsels veroorzaakt door gebrek aan zuurstof bij een moeilijke bevalling die soms onzichtbaar blijven bij de jonggeborene, maar zich later manifesteren door een vertraging of (107) zelfs door een algehele stilstand in de ontwikkeling. Er is geen twijfel mogelijk aangaande de pathologische trekken in het karakter van kinderen met grote hersenlesies of ernstige hersengebreken of van kinderen die een organische, in het bijzonder endocrine, afwijking hebben die schadelijk is voor de hersenen, maar lichtere functionele en structurele gebreken zullen onopgemerkt blijven en zich pas later uiten.
Hier ligt dus het veelbesproken probleem van de betekenis van de erfelijkheid bij geestesziekten; in bepaalde gevallen, vooral bij onvoldoende ontwikkeling van de hersenen, is deze ongetwijfeld aanwezig, maar heel dikwijls kan men slechts zeggen dat de situatie als zodanig, de aanleg voor de geestesziekte, erfelijk is. Een individu dat in het bezit is van zwakke hersenen en een aangeboren kwade neiging kan toch normaal blijven indien zijn levensomstandigheden gunstig zijn; hij zal tot waanzin vervallen in iedere omstandigheid die te grote eisen stelt aan zijn abnormale hersenen. In grensgevallen is het onmogelijk te onderscheiden tussen normale afwijkingen van karaktertypen die leiden tot niet meer te beheersen dwangmotieven en de welbekende pathologische vormen. Grensgevallen zijn altijd moeilijk en hoewel pathologisch en normaal ongetwijfeld tegenover elkaar gesteld kunnen worden, zal men moeten zeggen dat aanvankelijk het ziektebeeld slechts een uiterste variatie of de aanleg tot een uiterste variatie is van een variant van het normale!

Het is dus duidelijk dat tekorten in de hersenen als gevolg van aangeboren afwijkingen en van ziekten van embryo, foetus of kleuter allerlei ziekelijke afwijkingen in het zedelijk gedrag en ook verlies van zelfcontrole met zich kunnen brengen. In het milieu van gezin en maatschappij zijn niet allen gelijk, maar terwijl bij sommige onvolwaardigen de ziekelilke afwijking in elk milieu, hoe normaal ook, aan de dag zal treden, zullen andere in een eenvoudig milieu dat geen bijzondere eisen aan hun intelligentie en besluitvaardigheid stelt, normaal schijnen. Deze echter zullen zich onaangepast tonen in een milieu waar cultuur (108) en verantwoordelijkheidsgevoel geëist worden, terwijl zij tegenover een slechte en immorele omgeving geen enkele weerstand zullen kunnen opbrengen.
Vroeger geloofde men aan het bestaan van een erfelijke constitutionele perversiteit, een soort aanleg tot ondeugd; tegenwoordig weet men dat er bij de zogenaamde schuldige jeugd, die meestal slechts ziek en slecht opgevoed is, meer geperverteerden dan perversen voorkomen. Het is altijd het milieu dat de verantwoordelijkheid draagt voor de oriëntatie van onze gedragingen, want het zijn altijd verworven reacties en door op dit milieu invloed uit te oefenen zou men het morele ziektebeeld van de jeugd aanzienlijk kunnen verbeteren. Desondanks mogen wij niet vergeten dat er wel degelijk kinderen bestaan met gebrekkige, zieke of kwetsbare hersenen, normale individuen met een moeilijk karakter, anti-conformistisch of abnormaal conformistisch, die op afwijkende wijze op hun omgeving reageren.
Behalve de essentiële en primaire taak om het sociale milieu leefbaar te maken en de opvoeding aan te passen aan ieder individueel en pathologisch geval, is daar dus voor ons ook de opdracht om de hersenen normaal te houden en te maken door toedoen van iedere therapie die afwijkingen kan voorkomen of genezen. Het geheim van de zedelijkheid van de volwassene (of van zijn vrijheid om waarlijk met overtuiging een zonde te begaan) berust dus op drie factoren:
- de organische factor van het bezit van gezonde hersenen,
- de psychologische factor van een goede opvoeding waardoor hij zijn hersenen op de juiste wijze leert gebruiken
- en een menselijk en menswaardig sociaal milieu.

terug naar de Inhoud

De kwetsbaarheid van de hersenen
Het grote belang van de pathologische, organische en anatomisch-fysiologische factor voor ons zedelijke gedrag berust op het feit dat de menselijke hersenen als zetel van gedrag en moraliteit niet alleen een zeer verfijnd en met grote precisie samengesteld (109) raderwerk vormen, opgebouwd uit een broze levende materie, maar ook omdat dit orgaan op zichzelf zo bijzonder is. Iedere wijziging in de werking van het organisme zal onmiddellijk en primair de hersenen beïnvloeden - omgekeerd zal iedere verandering in de hersenen opgetreden ook elders in het organisme fysiologische veranderingen teweegbrengen en zo kan zich een pathologische vicieuze cirkel instellen waarin de oorspronkelijke oorzaak onmogelijk aan te wijzen is.
De hersenen zijn buitengewoon gevoelig voor uitwendige invloeden die zij door de zintuigen ontvangen en die niet alleen van informatorische, maar ook van activerende en regulerende aard kunnen zijn. Zij zijn ook gevoelig voor iedere verstoring van het evenwicht binnen het organisme. En dan is er nog de eigen gevoeligheid van de neuronen zowel voor speciale ziekten (er zijn talrijke viri die uitsluitend het zenuwstelsel aantasten) alsook voor andere ziekten die zonder hen rechtstreeks aan te tasten toch de hersenen treffen, bv. vaatziekten, druk op de zenuwen.
Deze gevoeligheid zal zich in de eerste instantie uiten in functionele storingen, vervolgens echter in letsel. Dit laatste zal op latere leeftijd niet zulke ernstige gevolgen hebben als in de ontwikkelingsjaren, wanneer de algehele opbouw van de hersenen erdoor in gevaar gebracht kan worden. Het is niet onze bedoeling hier in bijzonderheden alle hersenziekten te bespreken die tot pathologisch slechte gedragingen kunnen leiden. Hoewel ongetwijfeld bepaalde, door de neurologen bestudeerde locale hersenletsels tot verlamming, dus tot gevoelloosheid en storingen in gevoeligheid kunnen leiden, behoeven zij niet noodzakelijk psychische storingen te veroorzaken: deze vereisen nl. een algehele verstoring van de hersenwerking welke meer van fysiologische dan van anatomische aard is. Zelfs de verschillende soorten van afasie die het vermogen tot beheersing van innerlijke en uiterlijke, d.w.z. vernomen of gevormde taal ernstig kunnen wijzigen, brengen geen belangrijke psychische stoornissen met zich mee; de basis van de persoonlijkheid wordt niet aangetast en de patiënt lijdt slechts onder de onmogelijkheid (110) naar willekeur woorden in zijn geheugen op te roepen of te uiten.
Daarentegen zijn er andere hersenziekten die wel een algehele gestoordheid veroorzaken, gepaard gaande met verlies van iedere zedelijke zelfbeheersing. Wij noemen de epilepsie, waar de crisis dikwijls slechts kleine afwijkingen in het gedrag veroorzaakt, hersentumoren die zich al zeer vroeg kunnen uiten als storingen in het zedelijk gedrag, de syfilitische aandoening van de hersenen, algehele verlamming met de bijbehorende ziekelijke trots, aandoeningen van de hersenbloedvaten, aderverkalking bij oude mensen die tot velerlei afwijkingen in de geestestoestand kan leiden met dementie als climax.
Alle psychiatrische ziekten, die in wezen bewustzijnsziekten zijn, komen voort uit nog steeds slecht bekende storingen van de hersenwerking die men dikwijls niet aan enig letsel kan toeschrijven. Slechts in enkele gevallen is het mogelijk een infectie of vergiftiging van de hersenen als oorzaak aan te wijzen: vergiftiging bij zwangerschap, alcohohntoxicatie, welke laatste vooral een belangrijke oorzaak is van onverantwoordelijke aantasting van de moraal. De opvatting wint steeds meer veld dat veel ernstige geestesziekten zoals dementia precox wellicht het gevolg zijn van typische aandoeningen van het hersenchemisme, storingen in verbindingen die een specifieke rol spelen in de fysiologie van de hersenen, hetzij dan dat zij in te geringe hoeveelheid aanwezig zijn, hetzij dat hun samenstelling een afwijking heeft ondergaan, hetzij ook dat hun werking geremd is. Bij een voortgaande groei van onze kennis op dit gebied liggen hier ongetwijfeld therapeutische mogelijkheden.
Tegenwoordig is het inzicht groeiende in de wijze waarop verscheidene vergiften hun verdovende werking uitoefenen en daarbij blijkt dat zij door hun invloed op de hersenen het hele geestesleven verstoren. Dat zijn die stoffen die de mens te allen tijde heeft nagejaagd wanneer hij in een echte kortstondige krankzinnigheid zijn zorgen trachtte te vergeten of zich moed of talent wilde verschaffen. Al die storingen die in de hersenen optreden onder invloed van opium, haschisch, cocaïne en alcohol of van de veel bestudeerde (111) peyotl (mescaline) en het lyserginezuur uit het moederkoren, zijn storingen in bewustwording, zelfbewustzijn en zedelijk gedrag. Onder invloed van deze vergiften is men als krankzinnig, in de ban van zijn onderbewuste, van hallucinaties en suggesties en, buiten iedere verantwoordelijkheid om, in staat tot alle deugden en ondeugden, schijndeugden en schijn-ondeugden.
Deze medicamenten met hun werking op het zedelijke gedrag, waarbij ook behoren de minder schadelijke kalmerende middelen, hebben het probleem opgeroepen van de narcomanie, de verslaving aan verdovende middelen. De hersenen wennen nl. aan hun aanwezigheid en derhalve moet men de dosis voortdurend opvoeren, waardoor weer de algemene vergiftiging steeds groter wordt. Tenslotte leidt dit tot algeheel verlies van de intellectuele vermogens. Uiteindelijk kunnen de hersenen, kan het individu, het niet meer zonder dit narcoticum stellen en op dat moment is er sprake van een wilsziekte. Dan is het nutteloos geworden om nog de raad te geven zich te onthouden: de moralist moet hier plaats maken voor de medicus.
De narcomaan en ook de alcoholicus, is op twee wijzen ziek. Dikwijls is hij nl. ten gevolge van een psychische of organische ziekte tot zijn narcomanie vervallen en nu is deze zelf ook tot een ziekte geworden en wel tot een zenuwziekte: de centra zelf hebben de behoefte gecreëerd en het gemis aan narcoticum veroorzaakt zeer ernstige storingen. Men moet deze langs medische weg trachten te onderdrukken. Men moet dus eerst trachten de vergiftigde van zijn narcomanie te genezen en vervolgens van dat wat hem daartoe gedreven heeft. Pas daarna zullen psycholoog en moralist met hun goede raad kunnen komen, wat zelfs een absolute vereiste is wil men het individu na zijn genezing verhoeden terug te vallen.

terug naar de Inhoud

Nerveuze vermoeidheid
Al deze abnormale gedragingen, dit loslaten van de instincten, (112) het verlies van zelfcontrole, kortom al deze symptomen van hersenziekten zullen zich eveneens manifesteren telkens wanneer de hersenneuronen in slechte toestand verkeren. De hersenen zijn een orgaan dat zonder ophouden in werking is; zelfs in de slaap, althans in de normale tot lichte slaap, is deze werking slechts vertraagd en gedesorganiseerd (dromen). Deze werking is gebaseerd op de chemische activiteit van de neuronen. Deze zijn niet in staat om te allen tijde hun chemische evenwicht te bewaren en raken op den duur vergiftigd door hun eigen afbraakprodukten, juist zoals de spieren van de sportsman bij contractie vergiftigd raken door melkzuur.
Daarom moet een beschermend fysiologisch reguleringsmechanisme tussenbeide komen. Dat is de slaap die bij wijze van voorzorg, d.w.z. voordat de vermoeidheid gevaarlijk kan worden, de vermoeide hersenen rust verschaft. Tegenwoordig weet men dat de hersenactiviteit onderbroken wordt door sensorische boodschappen uit het slaapcentrum aan de hersenbasis. Vandaar ook dat alles wat de rust door de slaap gebracht, tegenwerkt, leidt tot een nerveuze vermoeidheid welke tot een bron van veranderingen in gedrag en bewustzijn wordt. Wanneer men het zonder slaap zou willen stellen, of deze zou willen vervangen door opwekkende middelen die de mens wakkerhouden, maar de hersenen iets meer vermoeien, ofwel omgekeerd zichzelf zoekt te vergiftigen met slaapmiddelen, betekent dat eigenlijk dat men iedere geschiktheid tot deugd en zelfbeheersing, wil afleggen.
Men mag nooit uit het oog verliezen dat rust een voorwaarde is voor een goed functioneren van de hersenen en dat nerveuze vermoeidheid ons iedere mogelijkheid tot normaal gedrag ontneemt. De nerveuze vermoeidheid is trouwens niet altijd zuiver een vermoeidheid van de hersenen, maar het kan zijn dat hun werking volkomen gestoord is door een vermoeidheid van de regulerende centra in het gebied van de hypothalamus. Deze centra zijn verantwoordelijk voor de gehele harmonie van het individu en voor het geheel zijn gevoelsleven en zijn zeer gevoelig voor vermoeidheid, in het bijzonder onder de condities (113) van het moderne leven. Indien zij door uitputting uit hun evenwicht geraakt zijn, kan de afgematte patiënt niet meer slapen noch rusten, kunnen zijn hersenen niet meer op de juiste wijze functioneren en is hij zijn zelfbeheersing kwijt. Vanzelfsprekend is een dergelijke vermoeidheid nog gevaarlijker voor mensen met kwetsbare hersenen, omdat zij op deze wijze tot een waanzin kunnen vervallen die hun in een rustig leven bespaard was gebleven.
Onder de factoren van de nerveuze vermoeidheid speelt het geluid een belangrijke rol: indien men iemand blootstelt aan sterk geluid kan men hem tot waanzin drijven, vergiftigen, van zijn denkvermogen beroven, doordat alle zenuwcentra gestoord worden door de zenuwprikkels die van het oor komen. Indien het geluid minder intens is, went men er wel aan en kan men er zelfs behoefte aan krijgen, maar desondanks blijft het schadelijk en verzwaart het het werk van de hersenen, terwijl het tevens tot nerveuze vermoeidheid leidt. Wanneer men evenwichtig wil leven zonder ooit zijn zelfbeheersing te verliezen, is het niet voldoende alcohol en opwekkende middelen te mijden, maar zal men evenzeer de kunst moeten verstaan kalm te leven; een luidruchtige maatschappij, een lawaaibeschaving is een onmenselijke beschaving - hiervan zou men zich meer bewust moeten zijn!

terug naar de Inhoud

Hormonale aandoeningen
Van alle organen stellen de hersenen de grootste eisen. Men bemerkt dat niet onmiddellijk, omdat naar verhouding hun volume kleiner is dan dat van de spieren en de hersenen niet als deze van absolute rust tot activiteit overgaan. De hersenen zijn dan ook het meest afhankelijk van het leven van het gehele organisme, in het bijzonder van de bloedsomloop waardoor zuurstof en voedsel worden aangevoerd en koolzuur en afbraakprodukten worden afgevoerd. Door een heel reguleringssysteem is de bloedsomloop (114) aan de behoefte van de hersenen aangepast; tekort aan glucose of zuurstof, overmaat aan koolzuur kan leiden tot storingen in de hersenfuncties en in ernstige gevallen tot coma, een algeheel wegvallen van de hersenactiviteit. Bij lange duur wordt het coma definitief en treden hersenletsels op die kunnen verhinderen dat de patiënt nog tot bewustzijn terugkeert. Vandaar dat het zo uitermate belangrijk is dat iemand die flauw gevallen is zo snel mogelijk bijgebracht wordt: voor de hersenen is het een kwestie van minuten terwijl de andere organen veel resistenter zijn. Door een kunstmatige winterslaap zou men de behoeften van de neuronen kunnen verlagen en zodoende enig uitstel verkrijgen.
Men kan dus zeggen dat een goede voeding van de hersenen, als verzekerd door een constante fysische en chemische hoedanigheid van het bloed, borg staat voor moraliteit en zelfbeheersing. De hersenen kunnen slechts in een inwendig milieu van strikt constante samenstelling hun taak vervullen. Het moment waarop het inwendige milieu constant werd, in het bijzonder doordat de temperatuur onafhankelijk van die van de omgeving gehandhaafd kon worden, betekende een grote stap vooruit in de biologische evolutie. Tevoren was de hersenwerking afhankelijk van het uitwendig milieu: bij vogels en zoogdieren is zij hiervan grotendeels onafhankelijk geworden.
Een onaangename bijkomstigheid is dat, nu de neuronen aan deze omstandigheden aangepast zijn, zij tevens zeer kwetsbaar geworden zijn, zodat iedere storing hun dood tot gevolg kan hebben en niet slechts een remmng van hun functie zoals het geval is bij lagere wezens. Deze aanpassing aan een vast inwendig milieu is goed bestudeerd door Claude Bernard en nog onlangs door Cannon en heeft tot gevolg dat de hersenen nog slechts goed functioneren bij optimale waarden voor alle milieufactoren. Het is niet alleen zo dat zij behoefte hebben aan bepaalde verbindingen, zelfs niet dat er een bepaald minimum vereist is, het gehalte aan deze stoffen mag ook een maximum niet overschrijden, daar zij daarboven schadelijk worden.
Dit geldt (115) voor het merendeel van deze factoren: men weet dat zowel koorts als te lage temperatuur nadelig is voor de hersenwerking, evenals een te hoge of te lage zuurgraad van het uitwendig milieu. Zuurstof, toch de voedingsstof bij uitstek, bij gebrek waaraan ieder leven tot stilstand komt, - men kan dit zelf constateren door zonder zuurstofmasker tot grote hoogte te stijgen - is onder hoge of zelfs reeds verhoogde druk een gevaarlijk vergift. Dit is het eerst geconstateerd door Bert die naar aanleiding daarvan zijn wet van het optimum geformuleerd heeft: zuurstof onder druk veroorzaakt krampen en leidt tot coma en vervolgens tot de dood. Hierdoor kunnen ook wedstrijdzwemmers of onderwaterzwemmers niet tot grote diepte afdalen (zij staan ook bloot aan de narcotische werking van stikstof onder verhoogde druk).
Voor afbraakprodukten als koolzuur bestaat een dergelijk optimum. Bij accumulatie in het bloed kan een dodelijke vergiftiging optreden, maar wanneer men door versnelde ademhaling de normale hoeveelheid koolzuur uit het bloed verwijdert, leidt dit tot krampen en tot coma in tetanus als door koolzuurvergiftiging. Hoewel koolzuur een afbraakprodukt is, is het in optimale doses dus onmisbaar voor een goed functioneren van de hersenen.
Zo veroorzaakt een tekort aan glucose ook coma, wat bv. het geval is wanneer men insuline toedient, het hormoon dat het bloedsuikergehalte doet dalen. De hyperglycaemie van de diabetespatiënt is echter eveneens een coma-veroorzakende factor. In dit geval hebben de cellen echter in feite toch gebrek aan glucose omdat zij deze niet kunnen verwerken: het coma is dus niet zozeer een gevolg van de glucose zelf als wel van de abnormale produkten van een pathologisch metabolisme.
Het is niet nodig om hier alle factoren van het inwendige milieu te behandelen waarvan een variatie naar boven of naar beneden de werking van de hersenen kan storen en het zedelijk gedrag beïnvloeden, zelfbeheersing en rustig oordeel onmogelijk maken (116) en pathologische handelingen opwekken kan.
Onder de voedingsstoffen die voor onze cellen nodig zijn, zoals suikers, vetten, stikstofverbindingen, zijn sommige die in het bijzonder voor de hersenen van belang zijn. Dit is bv. het geval met glutamnezuur dat als intelligentiepil ingenomen kan worden en dat zowel een goede voedingsstof is voor de neuronen als een opwekkend middel, waardoor een goede hersenwerking bevorderd wordt. Door deze verbinding kan men ratten vlugger hun weg leren vinden in een doolhof. Zonder, zoals wel gedaan is, de gunstige werking bij kinderen te overschatten, kan men toch wel zeggen dat glutaminezuur de intellectuele vermogens, vooral bij onvolwaardigen, kan verhogen.

Voor een goede werking van de hersenen, evenals voor de opbouw van dit orgaan in de jeugd, dienen behalve de gewone voedingsstoffen voor alles ook de vitamines genoemd te worden. Zoals bekend is zijn deze onmisbaar voor de levensverrichtingen van de cel, niet als substraat, maar voor de werking van de enzymen. De neuronen lijden evenzeer als andere cellen onder een tekort aan vitamines, maar aan sommige hebben zij een zeer bijzondere behoefte: aneurinegebrek veroorzaakt beri-beri met verschijnselen van polyneuritis en aandoeningen van het chemisme van de zenuwen, gebrek aan nicotinezuuramide (vitamine B2) veroorzaakt pellagra. Bekend is het geval van een moeder die in de tijd van de voedselrantsoenering haar rantsoen vlees aan haar kinderen gaf. Daardoor ontstond een tekort aan vitamine B, met als gevolg storingen in de affecties waardoor zij zich van haar gezin ging losmaken: haar moederliefde keerde terug toen zij enige pillen met vitamine B, had ingenomen. Dit wil niet zeggen dat men deugd in een flesje kan kopen, maar wél dat moederliefde een normaal functionerend stel hersenen veronderstelt.
Scheurbuik is een ziekte van ontdekkingsreizigers en mensen die te weinig rauwe groenten eten. Het is in feite een gebrek aan ascorbinezuur. Hierdoor is men zeer snel vermoeid en vertoont verschijnselen van luiheid die door de toestand van de hersenen volkomen gerechtvaardigd zijn, (117) maar waarover men geen zedelijk oordeel mag uitspreken. Ook hier echter bestaat een optimum en een overmaat aan vitamines is evenzeer schadelijk als een tekort, in het bijzonder doordat de hersenwerking gestoord wordt.
Vitamines zijn onmisbare chemische verbindingen die het lichaam niet zelf kan synthetiseren. Er bestaan ook andere, analoge verbindingen die eveneens noodzakelijk zijn voor onze cellen en in het bijzonder voor de neuronen, maar die het lichaam wel kan synthetiseren. Dit zijn de hormonen, die in de cellen van de endocrine klieren geproduceerd worden. Alle hormonen beïnvloeden de hersenen. Deze hebben ook hiervan weer een optimale dosis nodig: een verminderde werking van de betreffende klieren is evenzeer nadelig als een overmaat van het hormoon, of deze nu verkregen is door injectie of door hyperfunctie van de klier. De hormonen kunnen op de zenuwcentra een algemene prikkelende of remmende werking uitoefenen, maar ook selectief bepaalde gevoelige centra beïnvloeden.
Zo worden de zenuwen geprikkeld door de geslachtshormonen, vooral door het mannelijke hormoon. Vandaar de agressiviteit van seksueel actieve mannetjes en het verschil in karakter tussen de twee seksen bij de mens. Wanneer, zoals tijdens de menstruatie, het evenwicht tussen de vrouwelijke hormonen bij de vrouw gestoord is, heeft dat zijn weerslag op de zenuwcentra en veroorzaakt het de bekende karakteraandoeningen. De seksuele instincten worden opgewekt wanneer de zenuwcentra in direct contact komen met de geslachtshormonen; allereerst wordt een gebrekssituatie geschapen die het hele wezen prikkelt en het gevoelig maakt voor bepaalde boodschappen van de partner, waardoor weer de verschillende typische aspecten van het seksuele gedrag worden opgeroepen. Uitgaande van de chemische verwantschap tussen het mannelijke en vrouwelijke hormoon heeft men met succes intermediaire verbindingen kunnen aanwijzen als oorzaak van bepaalde inversies (men zou ook de genetische constitutie als oorzaak kunnen aanwijzen, maar uiteindelijk is het de psychologische factor die overheerst).
De geslachtshormonen worden op hun (118) beurt beïnvloed door hormonen van de bijnier, de hypophyse en de epiphyse, die alle bij het kind voortijdig seksuele processen kunnen opwekken. Een van de pathologische werkingen van het bijnierhormoon is bv. dat het de vrouw zowel in haar uiterlijk (baard) als in haar psychisme een geheel mannelijk voorkomen kan geven. Alvorens een zedelijk oordeel uit te spreken over verwijfde mannen of te mannelijke vrouwen zouden wij dus eerst hun organische situatie moeten onderzoeken. Tegenwoordig is bekend dat sommige infantiele vrouwen genetisch jongens zijn waarbij de testes niet tot ontwikkeling zijn gekomen, waardoor deze mensen de morfologie hebben van vrouwen voor de puberteit.

Vervolgens zou men kunnen wijzen op het feit dat de hersenen eveneens sterk beïnvloed worden door metabolisch werkzame hormonen zoals het parathyroïde hormoon, dat verantwoordelijk is voor het calciumevenwicht en de insuline. Dit laatste hormoon wordt op grond van zijn de gluosespiegel verlagende werking in de psychiatrie gebruikt om patiënten in een therapeutisch coma te brengen. In normale omstandigheden prikkelt het gebrek aan glucose bepaalde verantwoordelijke centra waardoor een hongergevoel ontstaat; door het opgenomen voedsel wordt het glucosegehalte in het bloed weer op peil gebracht. De verlaagde bijnierwerking is oorzaak dat spieren en zenuwen zeer snel vermoeid raken zoals ook bij scheurbuik het geval is.
Het belangrijkste hormoon voor de hersenen is echter het thyroxine. Dit is zowel verantwoordelijk voor een juiste opbouw van het zenuwstelsel bij foetus en jong kind als voor de activering en de daaruit voortkomende tonus van de zenuwen als bron van een normale psychische toestand. Een chronisch tekort eindigt voor het kind bij idiotie en voor de volwassene bij de vertraagde geestesverrichtingen van het myxoedeem. Dit hormoon is dus wel zoiets als intelligentie in een flesje. Zelfs bij de normale mens is het een zenuwopwekkend middel. In geval van verhoogde werking van de schildklier, bij de vrouw zich uitend in de ziekte van Basedow, veroorzaakt het thyroxine een geprikkelde toestand (119) van de zenuwen met als gevolg karakterstoornissen met overgevoeligheid, impulsiviteit en sterk verminderde zelfcontrole. Om met Collin te spreken: de ouden moeten, toen zij het woord 'humeur' gebruikten om de toestand van affectie weer te geven, het bestaan van hormonen hebben voorvoeld.

De pathologie van het gedrag, van slechte gewoonten of onoverwinnelijke schijndeugden, is dus sterk afhankelijk van de toestand van de hormonale stofwisseling. Zodra men te maken heeft met een ondeugd of een al te goedkope vorm van wijsheid moet men altijd, in het bijzonder bij het kind, volledig de balans opmaken van het organisme, alvorens zich op enig zedelijk standpunt te stellen. In het uiterste geval zal er geen sprake meer zijn van verantwoordelijkheid, in gewone gevallen zal het zieke individu door zijn ziekte eenvoudig iets meer moeite hebben zichzelf onder controle te houden. Door hem zijn evenwicht te hergeven zal men hem de zedelijke inspanning gemakkelijker maken. Zo goed als een vlieger die op grote hoogte zijn zuurstofmasker afzet, moeite heeft met zijn oordeelsvorming, zo zal ook een scholier wiens hormoonstofwisseling gestoord is moeilijk kunnen leren; door hem slechts een injectie van een of ander hormoon toe te dienen, zou men hem de lust in de studie kunnen hergeven.
Men kan alle zonden en alle deugden één voor één de revue laten passeren en altijd zal men bemerlen met gedragingen te doen te hebben die ook de hersenpathologie in haar verschillende aspecten kan realiseren. Een zieke die bepaalde stoffen nodig heeft, lijkt een fijnproever, iemand die ten gevolge van een ziekte geen honger heeft vertoont een onechte onverschilligheid voor spijzen. Seksuele impotentie veroorzaakt onechte kuisheid, zwakke hersenen die niet in staat zijn de instincten te beheersen, veroorzaken ongeremde zinnelijkheid. Luiheid en activiteit, kalmte en woede, trots en nederigheid staan in nauw verband met thyroxine, de bijnierhormonen en de geslachtshormonen. Storingen in het zedelijke gedragspatroon kunnen echter eveneens optreden ten gevolge van geestesziekten berustend op echte hersenaandoeningen. (120)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk II Psychologische motieven

Wanneer iemand in medisch opzicht gezond is, wanneer men kan zeggen dat zijn hersenen normaal zijn en dat hij ook geen storende invloeden van elders in het lichaam ontvangt, kan men dan daaruit de conclusie trekken dat zo iemand altijd weloverwogen en onder zijn volle verantwoordelijkheid handelt? Geenszins. In feite moeten wij na de fysiologische factoren van erfelijkheid, hersenaandoeningen en verstoringen in het milieu behandeld te hebben, ons thans op het onmetelijke terrein van de psychologische motieven en factoren begeven, die zelfs in de normale gezonde hersenen een belangrijke rol spelen en eerst recht wanneer zij door ziekte aangetast zijn.
Niet dat wij de psychologie tegenover de fysiologie willen stellen: in beide gevallen hebben wij te maken met storingen van de hersenfuncties. Het verschil is dat in het ene geval de oorzaak in het organisme gezocht moet worden en in het andere geval in de psyche. Psychologische dwangmotieven zijn werktuiglijke gedragingen, door de hersenen opgewekt buiten medewerking van bewustzijn of wil, die in het algemeen door het individu - zo hij dit wil - beheerst kunnen worden, maar wanneer men de gewoonte aanneemt om blindelings aan zijn automatismen te gehoorzamen, zal men op zeker moment zijn vrijheid ingeperkt zien, omdat men de gewoonte hiervan gebruik te maken heeft laten verloren gaan. Van een individu met normale hersenen, bekwaam tot vrijheid, wordt men dan een abnormaal mens, niet meer in staat tot enige vrije handeling.
Door de ontdekkingen van de psychoanalyse weten wij dat ook normale hersenen ziek kunnen zijn, welke ziekte dan hierin bestaat dat hun functie gestoord is en het bewustzijn niet in staat is zekere automatismen (121) die in reactie op onbewuste motieven optreden te beheersen. Tegenover de psychoses, echte hersenziekten, staan de neurotische aandoeningen waarbij de hersenen niet ziek zijn in de eigenlijke zin van het woord en het bewustzijn niet aangetast is, maar waarbij een gedeelte van de hersenwerking aan de controle van het bewustzijn ontsnapt. Indien men te maken krijgt met een schijnbaar deugdzaam of ondeugdzaam gedrag en het zeker is dat fysiologische oorzaken uitgesloten zijn, moet men zich toch afvragen of dit gedrag niet een onbewust psychologisch automatisme is dat aan de controle van de betrokken persoon ontsnapt.
De neurofysiologie is hier weer een zeer kostbaar hulpmiddel omdat zij ons in staat stelt om op het niveau van de hersenen objectief de stoffelijke processen te beschrijven die met de door de psycholoog beschreven gevallen corresponderen. In het bijzonder geldt dit voor die conclusies van de psychologie die meer lijken op persoonlijke opvattingen dan op wetenschap, vooral wanneer de psychosomatische geneeskunde psychologische conflicten direct op de ingewanden wil projecteren. Dan verduidelijkt de neurofysioloog ons de intermediaire processen: een verstoring van het evenwicht in de hersenschors of een beïnvloeding van de regulerende centra aan de hersenbasis door het gehele organisme. Het is opmerkelijk dat een synthese mogelijk is tussen de conclusies van de psychoanalytische psychosomatische geneeskunde en die van de geneeskunde die zich op basis van de neurofysiologie van Pawlow stelt, hoewel zij toch ideologisch tegengestelde principes huldigen. Op deze wijze is het mogelijk de respectievelijke leemten aan te vullen, het te grote idealisme van de eerste en het de psyche al te zeer neerhalende materialisme van de ander.

terug naar de Inhoud

De instincten
Wij hebben er reeds op gewezen dat de integratie van het individu onder invloed van de zenuwcentra niet alleen maakt dat de werking (122) van het organisme op harmonische wijze aangepast is aan de behoeften, maar ook, dat hierdoor een systeem van relaties is opgebouwd, een gedragspatroon, waardoor het organisme in geval van tekort schieten van bepaalde vermogens op het uitwendige milieu kan terugvallen. Buitengewoon complexe gedragingen die wij geneigd zijn als willekeurig te beschouwen, zijn in werkelijkheid aangeboren automatismen waaraan het individu onderworpen is. Wij bevinden ons hier op het terrein van de instinctieve reacties.
Terwijl men deze vroeger in verband bracht met een of andere mysterieuze grootheid die tegengesteld gedacht werd aan de intelligentie, weet men tegenwoordig, dank zij de wetenschappelijke bestudering door de objectivistische school, dat deze schijnbaar zo complexe reacties in werkelijkheid betrekkelijk eenvoudige ketenreflexen zijn. Hierdoor wordt het gedrag aangepast aan bepaalde normale levensomstandigheden van de soort, maar zodra de experimentator afwijkende omstandigheden schept, gaan deze gedragingen over in onaangepaste handelingen die ons absurd voorkomen.

Het staat vast, dat in tegenstelling tot het intelligente gedrag het instinctieve gedrag niet uitgaat van enige bewuste waarneming van de situatie in haar geheel. Achtereenvolgens wordt het dier gevoelig voor bepaalde, zeer beperkte signalen uit het uitwendig milieu, zgn. 'evocatoren' die een bepaald reactietype oproepen. Zo wordt bijvoorbeeld het agressieve gedrag van de seksueel actieve mannelijke roodborst gewekt door het gezicht alleen van de rode veren van de concurrent. Indien men bij deze de rode veren verwijdert, treedt de aanval niet op.
De mate van intelligentie en bewustzijn welke door de integratie van de hersenen van de vogel verzekerd is, is groot genoeg om hem in staat te stellen de situatie volledig te beoordelen, d.w.z. de beveerde vogel als tegenstander te herkennen; ook heeft de diersociologie aangetoond, dat in de sociale hiërarchie mogelijkheden liggen tot individuele herkenning, maar op dit moment is de vogel door de geslachtshormonen in een verhoogde staat van prikkelbaarheid gebracht en volledig ten prooi aan een gedrag dat (123) hij niet in de hand heeft. Als men de rode veren op een stokje bevestigt, kan men zien dat de vogel zijn agressiviteit richt op deze veren, zelfs in het bijzijn van de eigenaar van deze veren.
Op het gebied van het instinct bestaan grote mogelijkheden om met nagemaakte lokvogels onaangepast gedrag op te wekken. Op de onweerstaanbare impuls volgt later altijd een correctie door de intelligentie. Moedervogels verzamelen hun jongen bij het zien van een zwevende vogel die en silhouette een ingetrokken hals vertoont, wat de automatische reactie is op een roofvogel, maar vervolgens corrigeren zij hun reflex indien blijkt dat het geen roofvogel is. Men kan niet zeggen, dat er dieren zijn die volledig volgens hun instinct en anderen die geheel volgens de intelligentie leven: alle dieren hebben een uitrusting van instinctieve automatische handelingen en deze manier van leven, die volkomen aangepast is aan de situatie van de soort, is als eigenschap van het organisme niet verbazingwekkender dan de harmonische werking van de organen. Gesuperponeerd op deze automatismen bezitten de dieren een mogelijkheid tot zelfbeheersing en oordeel welke groter is naarmate hun hogere centra meer ontwikkeld zijn.

Op het spoor van de nieuwere dierpsychologie begint de neurofysioloog de mechanismen van de instinctieve reflexen nauwkeuriger te beschrijven, d.w.z. de zenuwmechanismen waar de centrale aanleiding zich uitwerkt. Aan de hersenbasis en in het bijzonder in het gebied van de hypothalamus liggen de zenuwcentra die de integratie beheersen en deze bezitten zeer speciaal het vermogen om door associatieve structuratie van de verschillende neuronen het gedrag selectief te besturen. Doordat deze centra gevoelig zijn voor specifieke prikkels zijn zij in staat aangepast gedrag te produceren d.w.z. dat zij gevoelig zijn voor speciale boodschappen van de zintuigen en wanneer deze optreden, een bepaald gedrag opwekken.
Indien zij zeer gevoelig zijn, kan dit gedrag soms ook spontaan opreden, zonder tussenkomst van de 'evocator' of zelfs onverschillig welke boodschap van buiten, of op een elektrische prikkeling (124) van de hypothalamische centra. Aldus is men gekomen tot een neurofysiologie van de instincten, in het bijzonder van de fundamentele gedragingen die noodzakelijk zijn voor het leven van individu en soort: voedingsgedrag en seksueel gedrag. De selectieve gevoeligheid van bepaalde neuronen voor de geslachtshormonen of voor de toestand van het inwendige milieu (bv. een gebrek aan een of andere voedingsstof) wekt de handeling op. In het eerste stadium is er altijd sprake van een eenvoudige algemene activering van het gehele dier als basis van de begeerte. Deze zet het dier aan tot zoeken en doet het datgene ontmoeten waaraan het behoefte heeft.

Wanneer wij spreken van honger, dorst of seksuele behoefte, denken wij onmiddellijk aan de bewuste sensatie die wij ondervinden. Deze sensatie die ontstaat in de hersenschors is echter niet het fundamentele zenuwproces. Slechts komt door haar die intelligentie in actie en doet zij nieuwe gedragingen optreden, die beter in staat zijn tot een bevrediging of soms ook tot een afremming van de behoefte te leiden. Vóór iedere bewuste handeling echter ligt een automatisch reflectoir gedrag dat afloopt zonder tussenkomst van de hogere psychische centra. Het dier dat door het instinct geleid wordt, d.w.z. dat leeft op de gevoeligheid van zijn hypothalamische centra, zoekt juist die voedingsstoffen waaraan het behoefte heeft: wanneer men van een rat de bijnieren verwijdert, weet hij zich in leven te houden door zout water te drinken. Dat is geen raadselachtige therapeutische kennis, maar een reflex.
De mens echter heeft dit vermogen om zichzelf aldus automatisch te reguleren verloren, want de kookkunst is nu juist niets anders dan de kunst de mens te laten eten zonder dat hij honger heeft. De elementaire vitale functies zijn dus bij het dier gegarandeerd buiten iedere sensatie om, zij zijn onwillekeurig en onbewust. Een hond of een kat zonder hersenschors is een automaat met instincten en met een gedragspatroon dat gericht is op de bevrediging van zijn behoeften. Dit in wezen utilitaire gedrag van het zoeken naar wat het organisme tot voordeel is, (125) brengt een elementaire affectiviteit met zch mee.
Ook op dit gebied moeten wij ons afwennen in de gemoedstoestand vóór alles het bewustzijnselement te zien. Aangename en onaangename gewaarwordingen verwekken in het organisme buiten ieder bewustzijn om reflexen van lust en onlust, benevens die van oplettende verwondering. Deze aangeboren affectiviteit is een functie van de hypothalamische centra. Door elektrische prikkeling van deze centra kan men haar ook naar willekeur opwekken of wijzigen. Men kan een rat leren zichzelf in de hersenen elektrische prikkels toe te dienen, die hij als aangenaam ondergaat.
Het aangename staat voornamelijk in betrekking tot zekere complexe toestanden van behoefebevrediging; weing sensorische evocatoren zijn op zichzelf noodzakelijkerwijs aangenaam, behalve de genitale genotsreceptoren (en hierbij is de rol van de opvoeding nog grotendeels onbekend).
Aan de andere kant bestaan er ook receptoren en zenuwvezels voor onaangename gewaarwordingen waartegen het organisme zich moet te weer stellen. Dit zijn de oppervlakkig en dieper gelegen pijnreceptoren. Genot en pijn, die voor ons vóór alles bewuste sensaties zijn, zijn dus in eerste aanleg een onbewuste vorm van reageren van een organisme die tot objectieve uitdrukking komt in reflexen. Het orgasme, dat de seksuele bevrediging begeleidt is eigenlijk een schok die, uitgaande van de regulerende centra van de hersenbasis, het hele organisme verstoort. Pas secundair veroorzaakt de weerslag op de hersenschors van de reacties welke streling, genot of behoeften in de hypothalamus teweegbrengen de bewuste sensatie. Hierdoor is ook verklaarbaar dat een prikkeling van de hersenschors zelf niet pijnlijk is, maar wel hallucinaties veroorzaakt op het terrein van andere gevoeligheden.

Lagere wezens als de insekten hebben een zeer complex instinctief gedrag; de mens, wiens hersenschors zo buitengewoon sterk ontwikkeld is, onderscheidt zich juist doordat bij hem het gebied van het instinct en het vermogen tot autonome werking van de lagere centra van automatische activiteit, sterk gereduceerd is. (126) Iemand wiens hersenschors niet functioneert, verkeert in coma en kan niet tot bevrediging van zijn behoeften komen. Toch bestaan ook bij hem de lagere centra en zij hebben dezelfde rol, maar de complexe gedragingen zijn overgebracht naar de hogere schorscentra en zijn daardoor meer onderworpen aan het hogere zieleleven. Het instinct is dus nu beperkt tot zeer elementaire reacties die veeleer op het fysiologische vlak blijven, terwijl het eigenlijke gedrag wordt bepaald in de schors, parallel aan het zich bewust worden van de behoefte. De mens heeft honger en wil eten ten gevolge van de gevoeligheid van de hypothalamus. Het seksuele instinct beperkt zich tot de beheersing van de genitale fysiologie, maar heel het gedrag dat noodzakelijk is om de partner te ontmoeten, is aangeleerd. Een rat die bij zijn geboorte geisoleerd is kan paren, een mens (en zelfs een chimpansee) kan dat niet.
Steeds beter zijn tegenwoordig de centra bekend, die verantwoordelijk zijn voor de aangeboren instinctieve en affectieve automatismen; behalve de beperkte centra in de hypothalamus is een hele primitieve zone van de hersenschors voor hen gereserveerd. Men noemt dit het rhinencephalon (het limbische systeem), omdat het tot ontwikkeling is gekomen in samenhang met de analyse van geurboodschappen die bij primitieve wezens (en ook bij ons nog) een belangrijke rol spelen in het gedrag van voedselzoeken en voortplanting. Dit verklaart dat een normaal individu, in zekere zin zijns ondanks, sensaties en reacties kan hebben waartoe hij onweerstaanbaar gedwongen wordt. Om deze onder controle te houden moet men zijn hogere centra willen en kunnen gebruiken.

terug naar de Inhoud

De opvoeding
Het terrein van de automatisch werkende, niet aan de wil onderworpen factoren is echter veel groter dan dat van de aangeboren instincten. Men kan niet eenvoudig de instinctieve reflexen stellen (127) tegenover de intelligentie, want dan zou men voorbijgaan aan heel dat uitgestrekte terrein van verworven automatismen, het terrein van opvoeding en geconditioneerde reflexen. Hoewel aangeboren instincten overheersen, vormen reeds bij de dieren specifieke gewoonten een deel van het aangeleerde gedragspatroon, dat in het bijzonder ontwikkeld is bij vogels en huisdieren, en kuddedieren onder de zoogdieren. Zo is bv. het zingen bij zangmussen een verworven eigenschap, evenals het nabootsen van de menselijke stem bij de papegaai. Bij de mens, waar het gebied van de aangeboren gedragingen veel beperkter is, is dat in nog veel sterkere mate het geval. Het kind leert de taal van zijn ouders, wat noch bij het wolfsjong, noch bij een doofstom kind het geval zal zijn, maar dit leren is geënt op een aangeboren vermogen van de hersenen tot modulatie van tonen dat zelfs bij een doof kind aanwezig is.

Wat de voedingsgewoonten betreft is het aangeboren proces gebaseerd op de correctie van een verstoring van het inwendige milieu, waardoor de verantwoordelijke centra geactiveerd zijn; het dier heeft echter geleerd zich bij voorbaat te regelen naar de kennis van dat voedsel dat in staat is zijn behoefte te corrigeren en naar de overeenkomstige processen van voedselopname. Geur en reuk staan slechts secundair in verband met de voeding, het dier wordt nl. in hongertoestand gevoelig voor bepaalde geur- en reukprikkels. Aldus schijnt een rat zonder bijnieren beter in staat te zijn zout in water te onderkennen: dat wil niet zeggen, dat zijn smaak anders geworden is, maar niet de wijze waarop de smaakprikkels verwerkt worden.
Evenzo berust het optreden van een aangeleerd gedrag niet op intelligent oordelen, maar op een eenvoudige reflex, waarvan Pawlow het mechanisme in details heeft bestudeerd. Het betreft hier een zgn. coëxistentie-associatie; wanneer een sensorische evocator op aangeboren wijze een organische reactie geeft, zullen alle andere signalen die langs natuurlijke of experimentele weg in de tijd met deze evocator verbonden zijn en die eerst indifferent waren, op zichzelf ook (128) doelmatig worden, d.w.z. ook zij zullen, in afwezigheid van de eerste evocator, de reactie kunnen oproepen. De handeling is aangeleerd, wat wil zeggen dat zich in de hersenen een nieuwe reflexbaan gevormd heeft. Het onnoemlijk aantal mogelijkheden voor nieuwe gedragingen dat optreedt met de ontwikkeling van de hersenschors, correspondeert met het ontstaan van een veelheid van nieuwe mogelijke associaties tussen prikkels van de verschillende zintuigen en de motorische neuronen.

Het enige verschil tussen aangeboren en verworven reflexen is gelegen in hun oorsprong, in het ene geval is de gevoeligheid voor zekere boodschappen aangeboren, in het andere verworven. Wij zijn onweerstaanbaar geneigd om voor de reacties die te maken hebben met het verwerven, psychologische termen te gebruiken: het dier leert, kiest, onthoudt, enz. Dat is verkeerd. Natuurlijk bestaat er, vooral bij de mens, een vrijwillig aanleren, bewuste nabootsing of gewild pogen, maar de essentiële wetten van het leren berusten op elementaire eigenschappen van de zenuwcentra en vereisen geen hogere psychische functies. Het is de verdienste van de school van Pawlow dat zij dit zo ondubbelzinnig heeft aangetoond; er kunnen automatische dressuurreacties optreden in het gebied van de ingewanden, geheel buiten bewustzijn en wil om. Ook dit gebied, waarvan men meende dat het van de hersenschors onafhankelijk was, is hieraan ondergeschikt, maar wij zijn ons daarvan niet bewust.
Dit is psychosomatisch zeer belangrijk. Het africhten dat zelfs bij lagere dieren kan plaats vinden, geschiedt langs de weg van trial and error: het herhaaldelijk toevallig samenvallen van een gedrag met een bevredigend succes of, omgekeerd, met een onaangename reactie maakt een selectie mogelijk die leidt tot de keuze van het aangepaste gedrag; het dier begrijpt niet de samenhang tussen de handeling en het doel, maar het doel kiest automatisch datgene uit waardoor het bereikt wordt.
Precies hetzelfde zien wij bij het jonge kind dat in de wieg nog onbewust zijn hersens oefent. Zijn hersens verlenen hem een enorme mogelijkheid tot analyseren (129) en coördineren van sensorische prikkels en de bekwaamheid tot gevarieerde handelingen. Met vallen en opstaan leert het de betekenis van de uitwendige wereld en uit zichzelf vormt het zich een bewustzijn en leert het te handelen op een wijze, die aangepast is aan het doel. Aldus heeft het automatisch zijn hersenen leren gebruiken nog voordat de ontwikkeling van het bewustzijn het hierover de volledige beheersing verschaft.

Intelligentie en wil treden pas secundair in de ontwikkeling op. Zij treden nl. pas op de schoolgaande leeftijd op, wanneer het kind leert denken en wanneer het bijvoorbeeld door schrijven en grammatica leert spontaan aangeleerde automatische taal te ontleden. Dit automatische leren van het jonge kind wordt grotendeels bepaald door het sociale milieu waaraan het zijn gewoonten en gebruiken ontleent. In wezen berust ons gedrag en in het bijzonder ons zedelijk gedrag, op automatismen die zich op jeugdige leeftijd gevormd hebben, nog voordat wij ons bewustzijn en onze vrijheid hebben leren gebruiken, d.w.z. toen wij nog passief aan het milieu onderworpen waren.
Het is van het grootste belang dat men vanaf de geboorte in een goed milieu is opgegroeid; wij kunnen trouwens nog lang niet nauwkeurig aangeven wat, afgezien van in het oog vallende mensonterende fouten, vóór de schoolgaande leeftijd de beste voorwaarden zijn voor het aanleren van goede gewoonten. Het merendeel van de menselijke gedragingen bestaat dus uit onweerstaanbare aanvechtingen, waarvoor wij slechts in zoverre verantwoordelijk zijn als wij secundair geleerd hebben hen te begrijpen en tot persoonlijk eigendom te maken.
Op seksueel gebied is de situatie het duidelijkst; men kan het jonge kind door automatisch bepaalde situaties te laten optreden zodanig beïnvloeden, dat zijn psychologisch geslacht geheel tegengesteld wordt aan zijn anatomisch en hormonaal geslacht. Weliswaar ontwaakt het seksuele instinct pas in de puberteit, maar reeds tevoren leren wij van het milieu het begrip omtrent man en vrouw dat voor altijd onze houding zal bepalen, omdat het als het ware een automatische en onbewuste dressuur is die aan de wil ontsnapt. (130) Het belang van de relaties tussen het kind en zijn ouders liggen geheel op het niet-genitale plan. Het gaat niet om een 'Oedipuscomplex' in de mythologische zin, maar om de totstandkoming van de psychologische sekse, om het al of niet aanvaarden van de anatomische sekse in zijn menselijke en sociale betekenis, nog voordat het voortplantingsinstinct gewekt is.
Het is betreurenswaardig dat de pseudo-genitale Freudiaanse terminologie de tegenstanders ertoe geleid heeft om feiten die absoluut authentiek zijn, indien men maar bereid is ze op de juiste wijze te verstaan, gering te schatten. Bij personen met zwakke hersenen is het gehele seksuele gedrag gebaseerd op echte geconditioneerde reflexen die doen denken aan de evocatoren bij de dieren; bekend is bv. het gedrag van bepaalde abnormale personen, die in normale omstandigheden niet tot seksuele activiteit kunnen komen, maar hiervoor een bijzonder voorwerp nodig hebben (fetichisme).

De tussenkomst van de hersenschors en de mogelijkheid van conditionering hebben gemaakt dat instinctieve reacties gemakkelijker opgewekt en beheerst kunnen worden. Lichamelijke pijn kan nu leiden tot een psychologische interpretatie en ook tot zedelijke smart. De pijn verliest dus zijn objectiviteit en wordt ten gevolge van de hersenactiviteit een subjectieve uiting zonder direct aanwijsbare oorzaak. In vele omstandigheden waarin pijn gevoeld zon moeten worden, werken de hersenen zodanig dat keuze niet alleen beheerst wordt, maar zelfs geheel en al verdwijnt: de hersenen verzetten zich dus tegen de prikkels uit de centra van de hersenbasis waardoor zij geconditioneerd moeten worden, ja zelfs worden deze centra door de grote hersenen geremd en worden zelfs reflectorische pijnuitingen verhinderd.
Hierop berust de methode van de pijnloze bevalling volgens de school van Pawlow die van zo groot belang is voor de biologische ethiek. Inderdaad is het zo dat een vrouw die leert hoe zij door de hersenen in te schakelen de bevalling zelf kan leiden, in plaats van passief en half uitzinnig een als fataal beschouwde pijn te accepteren, niet zozeer leert zich te beheersen als wel geen pijn (131) te lijden en de pijn reeds in de zenuwcentra te onderdrukken nog voordat zij gevormd is. Hierin liggen onvermoede mogelijkheden tot bewuste beheersing, totaal verschillend van het verdwijnen van pijn onder invloed van hypnose of suggestie (een wetenschappelijke studie van de psychosomatiek van yoga zou van het grootste belang zijn).

De ontwikkeling van een aangepast menselijk gedrag is heel iets anders dan dressuur van dieren omdat door het eerste de mens toegang krijgt tot een cultuur die voortdurend in opmars verkeert. Het dier echter doet niets anders dan door een paar handelingen en feitjes aan te leren zijn tevoren reeds aangepast instinctief gedrag aanvullen met een minimale opvoeding die hem in wezen niet verandert, zelfs niet in geval van domesticatie, waarbij de mens het dwingt alles te geven waartoe het in staat is. De mens daarentegen bezit in zijn hersenen vrijwel onbegrensde mogelijkheden tot leren: de culturele overdracht van wat in de opvoeding verworven is, voegt een nieuwe dimensie toe aan de erfenis van voorbije generaties.
De neiging om gewoonten die later onweerstaanbaar worden te kennen en aan te leren, is dus een fundamentele hersenwet. Daar het conformisme ons rust verzekert, verheffen wij dit maar al te vaak tot gedragsregel en laten wij de hogere mogelijkheden tot zelfbewustzijn en zelfcontrole die wij in onze hersenen bezitten, ongebruikt. In plaats van vrij te zijn tot goed en kwaad laten wij onze instincten spreken en ons passief door ons milieu overheersen.

terug naar de Inhoud

Neurotisch gedrag
Men zou zeggen dat kennis van de vrijheid voldoende is om haar terug te winnen. Dit is allerminst het geval. Bewustzijn, zelfbeheersing en initiatief oefenen inderdaad op een beperkt terrein een nauwlettende controle uit op onze automatische handelingen. (132) Maar onder deze controle vallen lang niet alle factoren die het menselijke gedrag bepalen. Het is de grote verdienste van de Freudiaanse psychoanalyse dat zij ons het bewijs heeft geleverd, dat er in ons gedrag psychologische factoren meespelen, waarvan wij onmogelijk de ware oorzaak kunnen kennen, omdat nl. de normale hersenen ook de zetel zijn van selectieve verdringingsprocessen (of van in tegengestelde richting, want verhullend werkende, sublimeringsprocessen) die ons verhinderen een helder inzicht te verkrijgen.
Vele van onze psychologische structuren, gedachten en herinneringen zijn niet alleen onbewust, maar kunnen ook niet als zodanig tot het niveau van het bewustzijn doordringen. Toch komen zij in ons gedrag tot uiting en volkomen te goeder trouw trachten wij hen rationeel te rechtvaardigen. Er zijn onbewuste en dus onbekende redenen waarom wij handelen zoals wij doen; ons gedrag staat niet onder toezicht van een bewust en verantwoordelijk ik, maar het wordt als het ware gecensureerd door remmingen afkomstig van de opvoeding, die door Freud zijn samengevat onder de term Ueber-ich en hierdoor wordt onze vrijheid aanzienlijk ingeperkt.
Dit is dus een vrijwel normaal ziektegeval van de bewustwording dat echter kan leiden tot waarlijk pathologisch gedrag en een hele groep van psychosomatische aandoeningen, en daardoor een bron van onevenwichtigheid en angsten kan worden. Wij zijn verbaasd en verrast wanneer de psychoanalyse zelfs de schijnbaar onschuldigste vergissing uit een onbewuste psychologische oorzaak wil verklaren. Vooral willen wij ons gevoelig tonen voor de rivaliteit tussen de verschillende psychoanalytische scholen die met Freud, Adler, Jung en anderen ieder op een ander reëel aspect van het onbewuste de nadruk leggen. Belangrijk zijn echter niet de detailverschillen, maar de punten waarop al deze scholen overeenstemmen. Hoewel de psychoanalyse beweert dat de droom ondanks zijn onsamenhangendheid ons vele nuttige inlichtingen kan verschaffen over de diepste persoonlijkheid omdat in de slaap de hersenen geheel ontspannen zijn en niet meer in staat tot (133) verdringing, geven toch de verschillende scholen tegengestelde interpretaties van eenzelfde droom, zoals de draken van Jung en het belachelijke panseksualisme van Freud. Wij moeten echter niet vergeten dat ondanks deze verschillen in vocabulaire alle interpretaties in feite op hetzelfde neerkomen. Wij weten tegenwoordig wel zoveel over de werking van de hersenen als orkaan van bewustwording dat wij de essentiële stellingen van de psychoanalyse kunnen bevestigen.

Terecht legt de psychoanalyse voor het evenwicht tussen bewuste en onbewuste de nadruk op het belang van de gebeurtenissen in de eerste levensjaren en vooral op die welke met affectiviteit geladen zijn. Zij maakt ons duidelijk dat zich in het jonge, onrijpe, nog niet volledig bewuste wezen een drama voltrekt tussen de instinctieve krachten van ontplooiing en afweer van het individu en de gewoonten van de maatschappij, waardoor zij op autoritaire wijze belachelijk gemaakt worden.
Indien men wil leven moet men zich voegen naar de wil van de ouderen. Men leert dus tegengesteld aan zijn ware aard te handelen en heeft aldus twee tegengestelde bronnen van gedrag in zich: spontaan instinctief en opgelegd sociaal gedrag. Men gaat aldus het spontane gedrag verdringen en dit zal zich nog slechts manifesteren door van het bewustzijn onafhankelijke handelingen, waarvoor men een bewuste rechtvaardiging zal zoeken.
Neurofysiologische studies op het gebied van instinctieve reacties en geconditioneerde reflexen bewijzen ons dat in dit conflict, in deze onmogelijke keuze, de oorsprong ligt van de neurosen. Wanneer in het kader van een instinctief gedragspatroon het dier beklemd raakt tussen twee tegengestelde neigingen waartussen het niet weet te kiezen, vlucht het in het absurde en ontlaadt het zijn zenuwen in een gedrag dat geen enkele actuele betekenis heeft. Dit zien wij bijvoorbeeld bij een stekelbaarsje dat zich aan de grens van zijn territorium bevindt en gevangen is tussen het instinct van agressie dat binnen het territorium overheerst indien zich daar een ander mannetje vertoont en het vluchtinstinct dat het daarbuiten wint: in grensgevallen (134) zal het dier noch aanvallen noch vluchten, maar gaat het graafbewegingen maken alsof het een nest wil bouwen. Hetzelfde kan men waarnemen bij Pawlowse proeven over geconditioneerde reflexen: indien een hond geplaatst wordt voor een ellips die al te veel op een cirkel lijkt, weet hij niet meer of hij zich moet inhouden als voor een cirkel of optreden als voor een ellips. Het conflict in de hersenen tussen prikkeling en remming leidt tot neurotische reacties tot een vlucht in de ziekte. Hij gaat stuiptrekkingen vertonen, vervalt tot apathie, enz. Hetzelfde zien we bij een kat die geleerd heeft dat ze bij het luiden van een klok gevoederd wordt en die plotseling in plaats daarvan een onaangename prikkel ontvangt die zij niet verwachtte, zoals een net dat dichtklapt of een elektrische schok.
Er bestaat dus een dierpsychiatrie die aantoont dat het mogelijk is om bij dieren pathologische gedragingen op te wekken. Hetzelfde gebeurt nu bij een kind dat gevangen is tussen zijn natuurlijke instincten en de maatschappelijke regels die zich daartegen verzetten, en bij een mens die onderdrukt wordt en als een voorwerp behandeld terwijl al zijn natuurlijke neigingen uitgaan naar een vrije ontplooiing van zijn persoonlijkheid. Daaruit komen zenuwstoornissen voort met angsten.

Twee soorten nerveuze structuren trachten zich in de hersenen te localiseren: aan de ene kant structuren die geactiveerd en in het bewustzijn geïntegreerd kunnen worden. De corresponderende prikkelstromen circuleren vrij door de hersenen en oriënteren zich op de motorische beheersing van het contact met de buitenwereld, d.w.z. op het uitvoeren van handelingen. Daarentegen vormen onbewuste complexen neurotische structuren buiten de algemene bewuste integratie om, die zich voornamelijk richten naar de langzame centra van emotionaliteit en affectiviteit waardoor de psychosomatische viscerale aandoeningen opgewekt worden. In de psychoanalyse heeft de bewustwording dáárom die genezende werking (mits de patiënt, wat lang niet altijd het geval is, in staat is zijn problemen te aanvaarden), omdat de slagboom van verdringing (135) worden opgeheven en de geremde structuren organisch worden opgenomen in de algehele bewustzijnsactiviteit van de hersenschors, waarbij tevens hun invloed op de instinctieve en affectieve centra wordt onderdrukt.

Indien wij te maken hebben met menselijk gedrag waarover wij geneigd zijn een zedelijk oordeel uit te spreken, moeten wij dus niet alleen denken aan gewoonten en instincten, maar ons ook afvragen of hier niet een onbewust complex zich manifesteert. Hoeveel kinderlijke ondeugden of schijndeugden zijn in werkelijkheid niet evenzovele bewijzen van neurose? Het is bekend dat bij het kind iedere storing in de affectie, bijvoorbeeld een jaloezie om de komst van een broertje of zusje, zonder dat de betrokkene zich dit bewust is, omgezet wordt in storingen van het zedelijk gedrag. Er treden dan onbewuste compensatieprocessen op; agressiviteit is het bewijs van een verborgen minderwaardigheidscomplex.
Trouwens, niet alleen verdringing van instincten door het zedelijke geweten veroorzaakt dergelijke storingen, maar ook omgekeerd, zoals Baruk met nadruk betoogt, kunnen bij iemand die kwaad wil door verdringing van het zedelijk bewustzijn, neuroses ontstaan waardoor het hele zedelijke gedrag gestoord wordt. Voor een waarlijk vrij gedrag is dus een goede staat van het hersenorgaan niet de enige vereiste, maar ook mag het gedrag van de betrokken persoon door zijn opvoeding niet zodanige wijzigingen hebben ondergaan, dat hij niet meer in staat is op de juiste wijze van zijn bekwaamheid tot vrijheid gebruik te maken; maar al te vaak vervalt men in de fout om uit het feit dat onevenwichtige kinderen het produkt zijn van een autoritaire opvoeding te concluderen, dat men het kind geen enkele dwang mag opleggen.
In feite is iemand die niet heeft geleerd zich te beheersen en die ten prooi is aan zijn instincten, niet vrijer en normaler dan iemand wiens onbewuste vol is van complexen. Of de elementaire centra van instincten en affectiviteit zijn ontbonden door het onbewuste of doordat iedere controle van het bewustzijn is verworpen, van menselijk standpunt bekeken zijn de resultaten even rampzalig. (136) In de strijd tegen de gevaren van een traditionele, al te autoritaire opvoeding is men in het andere uiterste van een al te vrije opvoeding vervallen; beide zijn even weinig geschikt om normale mensen te vormen, d.w.z. mensen met juiste gedragsbepalende motieven die zij met vol bewustzijn tot de hunne gemaakt hebben. Men moet trouwens een duidelijk onderscheid maken tussen een somtijds nuttige verbloeming, gevormd door sublimatie van complexen en een echte bewustwording die niets behoeft te verbloemen, maar slechts begrijpend oordeelt.

Indien wij, op grond van het feit dat het aanleren de wetten van de hersenwerking volgt bij de opbouw van ons zedelijk gedragspatroon, meer gehoorzamen aan sociale gebruiken dan aan weloverwogen handelingen en ons aldus meer tot adepten van een klassemoraal dan tot die van echt-menselijke moraal maken, houdt dat in dat wij ons iets trachten wijs te maken en absolute waarde willen toekennen aan gedragingen, die niet meer zijn dan gebruiken. Hoeveel mensen denken niet dat het recht op eigendom of de verdeling van de maatschappij in klassen deel uitmaakt van de menselijke aard, terwijl het toch niets anders is dan een sociaal gebruik waarvan de oorsprong te vinden is in diergemeenschappen die een territorium moeten verdedigen tegen een vijand of die een sociale hiërarchie bezitten.
Wanneer een gewoonte in menselijke gemeenschappen algemeen is wil dat nog niet zeggen dat zij ook noodzakelijk beantwoordt aan de menselijke aard. Overigens zou het evenzeer verkeerd zijn om het omgekeerde te beweren. Ieder gebruik en iedere gewoonte moet beoordeeld worden naar zijn functie voor de menselijke behoeften. In normale omstandigheden krijgen wij het stempel opgezet van de gemeenschap waartoe wij behoren (een lid van een gemeenschap die menselijke waarden heeft afgezworen, kan dus zwaar gebukt gaan onder de onderdrukking van de verkeerde gewoonten waaruit hij leeft), maar er zijn gevallen waarin de invloed van de buitenwereld nog veel verder gaat en een totaal conformisme (137) ons iedere eigen persoonlijkheid, ieder persoonlijk denken over goed en kwaad doet opgeven en waarin wij in staat zijn tot daden, waar wij in normale omstandigheden voor zouden terugdeinzen.
Dan komen wij in die toestand van halve hypnose en gedwongen imitatie die veroorzaakt wordt door het deelnemen aan een massabeweging, een van de opmerkelijkste voorbeelden van onweerstaanbare psychologische dwang. Dit toont aan hoezeer een individu met normale hersenen abnormaal kan worden en kan vervallen tot een tijdelijke, maar niettemin echte krankzinnigheid. Dit alles komt dus juist voort uit die neurofysiologische wetten van de hersenwerking waardoor zowel de vrijheid als haar grenzen zijn vastgelegd. (138)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk III Vrijheid en bepaaldheid

Wanneer men denkt aan het grote aantal gedragsbepalende motieven, zowel normale als pathologische, dat wij zojuist behandeld hebben, is de verleiding groot om het bestaan van de menselijke vrijheid te ontkennen en deze als een illusie te beschouwen. Dit te meer daar tegenwoordig de psychoanalyse ons inderdaad weet te bewijzen dat zij een illusie is, doordat nl. het geweten onmogelijk helder inzicht kan krijgen en de moraliteit twee bronnen heeft (Odier), een bewuste die men zichzelf wel toegeeft, maar die toch dikwijls een onbewust verbergen is van de moraal van het 'Ueber-ich' en een camoufleren van de verdringingen en sublimeringen van het conflict tussen instinct en morele verplichtingen. Wij weten heel wel dat ons gevoel van verantwoordelijkheid bedrieglijk is, want meestal handelen wij zonder na te denken of de consequenties van onze daden te kennen en in veel gevallen zijn wij niet in staat ons te beheersen. Ook is het ons volkomen bekend dat zij die zich het meest schuldig voelen, dit dikwijls het minst zijn: dat zijn die geesteszieken wier ziekte bestaat uit het hebben van onechte schuldgevoelens en die zijn gedompeld in was Hesnard noemt 'het ziekelijke rijk van de schuld'.

terug naar de Inhoud

Vrijheid als functie van de menselijke hersenen
Trouwens, in alle objectiviteit hebben de moralisten altijd erkend dat de menselijke vrijheid niet absoluut is, maar een begaafdheid van een normaal mens. Iemand wiens hersenen ziek zijn als gevolg van invloeden van organische of psychologische oorsprong (139) die maken dat zij niet meer op normale wijze kunnen werken, verliest ook het vermogen zijn vrijheid uit te oefenen. Wij zouden ons kunnen afvragen of deze ziekelijke afwijking van de menselijke vrijheid niet als een vergrootglas werkt, waar doorheen wij zien dat er geen normale, in de zin van vrije mensen bestaan. Wie kan beweren dat zijn hersenen geheel normaal zijn, wie kan er zeker van zijn dat hij altijd evenwichtig handelt, wie is niet wel eens vermoeid, of door zorgen in beslag genomen, wie kan zeggen dat zijn endocriene evenwicht bevredigend is, dat hij in zijn jeugd een opvoeding genoten heeft zo afdoende dat hij geen enkel complex heeft, geen 'Ueber-ich' en wiens handelingen dan ook geen onbewuste oorzaken hebben?
Men moet wel het idee krijgen dat de mens niet vrij is, maar integendeel besloten zit tussen twee groepen van motieven welke zijn gedrag bepalen: aan de ene kant pathologische motieven waardoor zijn leven niet normaal menselijk kan zijn en aan de andere kant de normale factoren van instincten, gewoonten en gebruiken. Wij zullen dus de mens van zijn ziekten moeten genezen zonder ons te bekommeren om zijn vrijheid, wij zullen hem een goede lichamelijke gezondheid moeten verschaffen, respectievelijk zijn psychisch evenwicht moeten herstellen. Weer normaal geworden zal hij niet over grotere vrijheid beschikken dan tijdens zijn ziekte, maar daar zijn gedrag nu weer bepaald zal worden door factoren die in elk normaal mens werkzaam zijn, zal hij daaraan niet meer lijden en normaal zich in de maatschappij kunnen inpassen.
Wanneer men een dergelijke mening aanhangt is de verleiding groot te trachten het individu zijn evenwicht te hergeven zonder rekening te houden met zijn geweten, om hem met andere woorden te repareren als een machine. Dit is trouwens tegenwoordig een zeer verbreide tendens, zelfs bij artsen en psychoanalytici. Bij hen is het een gevolg van hun wetenschappelijke instelling; zij menen nl. dat men de objectiviteit niet uit het oog mag verliezen en dat de specialist zich dus niet met de mens behoeft te bemoeien, maar uitsluitend met zijn organen indien hij arts en met zijn onbewuste (140) indien hij psycho-analyticus is.
Zo wensen Freudiaanse psychoanalytici een strikte neutraliteit in acht te nemen tegenover hogere structuren van de persoonlijkheid zoals de religiositeit. Wanneer de bedoeling bestaat de overtuigingen van anderen niet te kwetsen, is dit een juist standpunt, maar in de praktijk is de mens een eenheid en het is derhalve onmogelijk om hem in stukjes te delen en deze gescheiden te behandelen. De psychosomatische geneeskunde heeft ons dit aangetoond in het geval van de wisselwerkingen tussen de hersenen en de rest van het lichaam. Wanneer men er geen aandacht aan schenkt, kan het bewustzijn nooit zijn evenwicht hervinden. De school van Jung en de studies van Daim hebben aangetoond hoezeer de godsdienstpsychologie verworteld is in het onbewuste.

In feite is dit alles een gevolg van de omstandigheid dat men een volkomen verkeerde voorstelling heeft van wat menselijke vrijheid is, een voorstelling die schommelt tussen twee geheel en al tegenstrijdige opvattingen: óf de vrijheid is een illusie, óf zij is absoluut en staat ons alles toe. Iemand die zich op de pathologie heeft gespecialiseerd zal dus vermijden in deze metafysische kwestie partij te kiezen en zal reeds tevreden zijn indien hij zijn patiënt weer normaal kan maken, zonder zich te bekommeren om de vraag of deze nu zijn vrijheid kwijt is en onderworpen is aan hem onbekende invloeden of dat hem de volle beheersing over alles is gelaten en in alle zaken de beslissing bij hem ligt.
Hier nu moet de kennis welke de neurofysiologie omtrent de mens heeft verworven zich doen gelden. Deze kennis heeft ons tot nu toe voornamelijk argumenten tegen de vrijheid in handen gegeven, daar zij ons duidelijk maakte over welk een uitgestrekt terrein de normale en pathologische invloeden zich doen gelden. Ook een bioloog als Jean Rostand meent aan zijn wetenschap verplicht te zijn de vrijheid te ontkennen in naam van de erfelijke en verworven gedragsbepalende factoren. Hij vraagt zich af of er tussen de verschillende invloeden nog wel een opening blijft waar men een nederige rest van vrijheid zou kunnen situeren. (141)
Toch was dit niet de mening van de grondlegger van de fysiologie, Claude Bernard, die, hoewel hij zeer veel over biologische invloeden heeft nagedacht, toch niet aarzelde uit te spreken dat binnen de conceptie van de fysiologische invloeden 'de mens noodzakelijk vrij' is. In werkelijkheid geeft men de vrijheid niet de haar toekomende plaats, indien men haar met de gedragsbepalende motieven op een lijn stelt. Men zal in ons gedrag niets vinden wat niet gedetermineerd is. Ons gedrag is altijd bepaald, wij hebben altijd bepaalde redenen om te handelen zoals wij doen, zelfs meerdere tegelijk. Indien het geen instinctieve of automatische handelingen zijn, gewoonten of gebruiken, is het misschien een plicht en deze is niets anders dan een hogere vorm van een gewoon motief.
Er is dus geen zuiver immanente vrijheid, maar ook is het verkeerd om van de vrijheid een absoluut geheel transcendent menselijk vermogen te maken zoals het idealisme doet. De vrijheid is als iedere psychologische functie een eigenschap van de hersenen, d.w.z. dat haar subjectieve transcendentie zich slechts kan realiseren, wanneer zij uit haar stoffelijke immanentie omhoog komt, een immanentie waar zij echter gedeeltelijk in blijft steken.
Als eigenschap van de hersenen is de vrijheid aan bepaalde invloeden onderworpen, maar desondanks bezit zij het vermogen deze te overheersen, uit te kiezen, te objectiveren, kortom zij kan het gedrag regelen in die mate, waarin de conditie van de hersenen haar toestaat te existeren. De vrijheid is dus niet de absolute mythische kracht waarvoor alles mogelijk is, de vrijheid waarvan de absurditeit blijkt op het moment dat Sartre haar confronteert met de afwezigheid van plichten.
Natuurlijk kent de vrijheid de noodzaak, maar niet in de zin waarin Spinoza en de marxisten die verstaan. Zij kent en kiest onder de bestaande factoren de nuttige en de schadelijke. Het is een soort biologische aanpassing, een aanvulling op de werktuiglijke harmonie van de instinctieve reacties. Terwijl het individu rijpt tot zelfbestuur, leert het al die dingen kennen die het organisme automatisch uitkoos. (142) Dan wordt de plicht een aanvaarden van een gedrag dat nuttig is voor mens en maatschappij.

Wanneer men een absolute ongebonden vrijheid zou willen realiseren op de manier van Gide zou men constateren dat men zijn vrijheid verloor, want door zich aan zijn begeerten, zijn lusten of het toeval gewonnen te geven, wordt men als gevolg van het menselijke tekort noodzakelijk de prooi van sterke invloeden als instincten, hormonale invloeden of complexen. Bekend is hoezeer dit ook bij Gide zelf het geval was. Zijn engelachtige persoonlijkheid kon niet verhelen dat hij gekluisterd bleef aan zijn psychologische sekse die door een verkeerde opvoeding geinverteerd was (op briljante wijze is dit aangetoond door de analyse van Delay). Hij was wel allerminst vrij en zijn afwijzen van de geijkte gewoonten, zijn verlangen om van alle verboden vruchten te proeven, was niets anders dan een gehoorzamen aan een neurose.
Er moet dus een verzoening mogelijk zijn tussen hen die menen dat de mens volledig gebonden is en die dikwijls op moreel gebied liberaal zijn en de aanhangers van de vrijheid met hun geloof in morele verplichtingen. Alle tegenstrijdige aspecten die bij deze moeilijke strijdvraag naar voren gekomen zijn, zijn gelijkelijk waar en een synthese is dan ook ongetwijfeld mogelijk. Inderdaad is ons gedrag geheel en al geconditioneerd door bepaalde motieven en factoren, maar wij bezitten in onze hersenen de mogelijkheid tot beheersing en keuze. Dit vermogen zal ons eerst dan vrij maken indien wij uit deze motieven de menselijke, d.w.z. de bevrijdende kiezen.
Derhalve ligt de betekenis van de biologie voor de moraal niet meer hierin dat zij ons nauwkeurig aangeeft welke factoren zich tegen de vrijheid verzetten, maar zal zij thans de belangrijke taak hebben duidelijk uiteen te zetten, welke factoren bevrijdend zijn en wat de mens moet doen om een vrij mens te worden, te zijn en te blijven. Zij zal dit niet alleen moeten doen ten einde te voorkomen dat de mens ten onder gaat in een afwijkend en verkeerd gedrag, maar zij zal de positieve taak krijgen om mede de mens te wijzen waar zijn plicht, waar de bevrijdende motieven liggen. (143)

terug naar de Inhoud

De neurofysiologische vrijheid
Zonder in nutteloze details te treden willen wij hier in het kort de neurofysiologische zijde van de vrijheid uiteenzetten. De menselijke vrijheid wordt bepaald door de grote hersenen. Wij hebben gezien dat dit niet een materialistische, maar een realistische stelling is, want de hersenen zijn het hoogste orgaan van het bezielde wezen; zonder deze bezieling zou het in het geheel niets zijn. De fysiologie zelf bevestigt ons immers dat het wezen in essentie geestelijk is, het gaat om iets dat zich niet laat localiseren, een integratietoestand, een organisatie van de stof.
Dat het dier nog slechts een eerste aanleg van vrijheid bezit, verklaart de bioloog door het nog onvoldoende ontwikkeld zijn van de hersenen. De metafysicus op zijn beurt ziet dit als een geestelijke ontoereikendheid, als een bewijs dat het geen ware geest bezit. De vrijheid van het dier berust op het feit dat de gedragsbepalende factoren ontoereikend zijn waardoor het, in de onmogelijkheid van een weloverwogen oordeel, verplicht is op goed geluk een beslissing te nemen: een vorm van vrijheid ook door de mens vaak vertoond.
Zo vertoont een zeer dorstige rat geen spoor van aarzeling wanneer hij een elektrische zone moet oversteken om te kunnen drinken, terwijl een rat die geen dorst heeft hiervoor zou terugdeinzen. Bij ratten die weinig dorstig zijn zal de uitkomst van het toeval afhankelijk zijn, sommige zullen wel, andere niet zich door de elektriciteit laten weerhouden. Pawlow heeft deze vrijheid van het dier ook aangetroffen in de weigering van sommige niet te temmen honden om zich te onderwerpen aan de discipline van de geconditioneerde reflexen.
De ware vrijheid die in potentie bestaat vanaf de oorsprong van de mensheid, vanaf het moment dat door een mutatie de hersenen definitief tot ontwikkeling konden komen, zelfs nog voordat er van enige cultuur sprake was, deze vrijheid is van een geheel ander gehalte, ook indien hier de vrije ontwikkeling nog met iedere generatie voortschrijdt, naarmate de mens zich beter van zijn hersenen leert bedienen. Terecht heeft (144) Engels beweerd dat men vrij is in de mate waarin men begrip heeft, en dat: "iedere stap vooruit in de beschaving een stap naar de vrijheid is", ten onrechte echter meende hij dat deze vrijheid een afspiegeling is van sociale omstandigheden en niet een eigenschap van de hersenen. Dit maakt heden ten dage de weg vrij voor al die bewegingen die de mens tot slaaf maken in naam van een vrijheid die vreemd is aan hun wezen, terwijl hij zelf de vrijheid van de eerste mens kon ontkennen door te beweren dat deze: "evenmin vrij was als de dieren".

De hele dramatische halfslachtigheid van het marxisme berust op het feit, dat het net voldoende oog had voor de neurofysiologische basis van de vrijheid en dit op zichzelf is slechts één aspect van een ontologisch gebrek aan begrip voor de ware aard van het menselijke wezen. In zijn prachtige vertelling Les animaux dénaturés waarin Vercors het gedrag van de eerste mensen beschrijft, heeft hij dit nederige begin van de vrijheid goed weten te treffen. Desondanks beschouwt hij haar als zo nieuw en revolutionair in vergelijking met het dierlijke stadium, dat hij spreekt van denaturatie. Dit op grond van het feit dat het dier zonder problemen leeft in zijn gebondenheid en er voor hem ook geen ander goed of kwaad bestaat dan wat beschreven staat in de wetten van zijn wezen, terwijl de mens in aanleg degene is die twijfelt, die niet weet, die ongerust is, niet begrijpt en weigert te gehoorzamen aan zijn blinde beïnvloeding, vagelijk voelend dat hij een verplichting tot kiezen heeft. In deze context van een mens: waarlijk mens en vrij maar onbeschaafd, is voor de gelovilge het mysterie van de erfzonde geplaatst, die als het ware de experimentele bevestiging is van wat wij reeds voor bijna zeker hielden: het feit nl. dat de mens, voor de keuze gesteld, het verkeerde kiest. Immers de nog in duister gehulde hersenen van de onbeschaafde mens, bezaten reeds de bekwaamheid tot een keuze, evenals het elementaire vrijheidsbewustzijn.

Hoewel de neurofysiologie beweert objectief en volledig te zijn, wordt zij tegenwoordig meer en meer subjectief. Zoals wij reeds (145) zagen kan zij zich niet beperken tot de analyse van prikkelstromen en reflexen, maar moet zij met behulp van de reflexie trachten te begrijpen, hoe al die mechanismen leiden tot de menselijke gedachte. Zodra de neurofysioloog deze synthese tot stand brengt, bemerkt hij dat de menselijke hersenen een orgaan zijn van personalisatie, waardoor het individu in staat is zijn gedrag te beheersen. De hersenen weerspiegelen niet alleen de wereld, maar ook het individu zelf, waardoor als het ware het wezen binnen in zichzelf aanwezig is.
Door toedoen van de hersenwetten kunnen nl. alle elementaire sensorische en motorische processen geïntegreerd worden in een tot persoonlijkheidsvorming leidende structurering, die door het samenstel der neuronen uit het ik-beeld tot stand wordt gebracht. Aldus bewerken deze hersenwetten een sensatie of een beweging onder de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de wil. Deze tot persoonlijkheidsvorming leidende structuur is in staat om elementaire hersenwerkingen als wil en verbeelding op te roepen en te leiden en hierdoor de persoonlijkheid af te ronden.
Bij de mens wordt het vermogen tot reflexie nog in het bijzonder vergemakkelijkt door het feit dat hij in staat is het beeld van het ik en ook andere beelden in woorden te vertalen. Het beeld van het ik wordt tot het 'Ik' en aldus tot subject in de innerlijke taal en zo is mét het volle vermogen tot beheerst denken bereikt, dat het bewustzijn zichzelf bewust is. Doordat de hersenen niet zomaar dienst doen als centrale voor reflexen, maar eveneens als hoogste integratie-apparaat, is bereikt, dat de individualiteit niet meer zuiver immanent is in het organisme maar, hoewel zij hierin blijft ingebed, in haar immanentie toch ook omhoog kan komen en transcendent worden.
De neurofysioloog kent het biologisch aspect van deze transcendentie, maar laat het aan de metafysicus over de ware aard ervan nauwkeurig te omschrijven. Hierop nu, dat wij onze hersenen kunnen beheersen in omstandigheden die zo complex zijn dat het dier ze met het hem ten dienste staande orgaan niet meer aan kon, dat wij situaties en behoeften bewust beleven en aldus, in de wetenschap (146) van wat nodig is, weloverwogen kunnen handelen, d.w.z. kunnen kiezen uit velerlei motieven, hierop berust ons vermogen tot vrijheid.
Wanneer men loochent dat de mens vrij kan handelen, loochent men niet alleen zijn vermogen tot oordeel en reflexie, maar begaat tevens, door een van de essentiële vermogens van de hersenen te ontkennen, een fout in neurofysiologisch opzicht. Het is duidelijk dat het omgekeerde evenzeer fout zou zijn, nl. alle in het voorgaande besproken factoren van hersenactiviteit te ontkennen of te vergeten dat de vrijheid als functie van de hersenen per definitie kan ondergaan in de drijfveren die zij geroepen is te beheersen.

terug naar de Inhoud

Het primaat van het 'hart'
Wij moeten nu trachten te begrijpen wat deze vrijheid als existentieel biologische functie van persoonlijkheidsvormende integratie eigenlijk is. De vrijheid is niet identiek met de koele rationalistische rede, noch is zij strijdig met haar: zij gaat haar te boven. De neurofysioloog onderscheidt in het hogere gedeelte van de hersenschors, dat als aanwinst van zoogdieren en mens aan het instinctieve en affectieve rhinencephalon werd toegevoegd, twee zones van gelijke waarde.
In de eerste plaats zijn daar de hersenen die als orgaan van intelligentie en van de elementaire wil dienst doen. Hier is op de coördinatie van de pariëtale, occipitale en temporale sensorische zones en de motorische zone van de achterste frontale regio de mogelijkheid gesuperponeerd van het denken in beelden of woordbegrippen. Dit zijn de hersenen van de bewuste integratie van het ik-beeld, de hersenen van de abstracte redenering, maar hoe noodzakelijk zij ook voor de mens zijn zij vormen niet het belangrijkste gedeelte van de hersenen: het orgaan van de uiterste integratie en personalisatie is het prefrontale gebied dat zo typisch is voor het ontstaan van alles wat menselijk is in de mens.
Van dit gedeelte van de (147) hersenen heeft de neurofysiologie vastgesteld dat het niet onmisbaar is voor de intelligentie. De zenuwbanen van dit gebied zijn verantwoordelijk voor de eenheid van het individu; zij voegen de biologische eenheid van de automatische instinctieve en affectieve centra van rhinencephalon en hypothalamus en de eenheid van het denkende bewustzijn van de senso-motorische zone, die men de noëtische hersenen zou kunnen noemen, harmonisch te samen.
In de hersenen van zelfbeheersing en oordeel worden wij ons bewust van ons ik in zijn gehele omvang, hier worden het geleefde verleden en de zorg voor de toekomst geintegreerd en hier liggen de hersenen van de menselijke onrust.
Het is begrijpelijk dat een chirurgische ingreep hier, zelfs bij een zieke, altijd ernstige gevolgen moet hebben. In deze zone worden wij ons niet alleen onszelf bewust, maar ook onze medemensen. Van nature is de mens een kuddedier, in zoverre nl. als hij instinctief, in zijn vitale reflexen, de medemens affectief nodig heeft, in zoverre ook als zijn op de taal stoelende gedachte in feite cultureel en collectief is: een dialoog; maar een kuddedier is de mens ook op het prefrontale plan van de synthese van affectiviteit en rationaliteit, d.w.z. op het plan van het sociaal bewustzijn, ditmaal bedoeld in zijn ethische betekenis. Zo verschijnt ons de prefrontale regio als het orgaan bij uitstek van de kennis in haar hoogste aspect, nl. dat van de liefde, liefde voor zichzelf en de medemens, in haar normale vorm of in de pathologische van egoïsme resp. hyperaltruïsme.

De neurofysiologische kennis van het menselijke wezen stoot aldus op het bewustzijn onder al zijn aspecten, een bewustzijn dat men altijd als een te verwaarlozen epifenomeen heeft beschouwd. Daar is in de eerste plaats het nog duistere biologische bewustzijn van de cellulaire integratie en de instinctief-affectief organische harmonie; vervolgens het ontwaken van het ware bewustzijn in de vorm van waakzaamheid, het wakker worden van de hersenen doordat de zenuwmechanismen die de slaap reguleren, actief worden. Dit opent de weg voor het bereiken van hogere (148) bewustzijnsniveau's en voorts ook mogelijkheden tot zelfbewustzijn en sensorische en motorische bewustwording door de werking van de waakzame noëtische hersenen; maar dit alles vindt zijn bekroning in het ware zelfbewustzijn van de menselijke persoonlijkheid, het morele bewustzijn dat zich niet zou kunnen manifesteren zonder de integrerende centra van de prefrontale zone.

Hieruit blijkt hoezeer wat men fenomenologische neurofysiologie zou kunnen noemen, bedreven door mannen van wetenschap die de hersenen en zichzelf kennen, mogelijkheden opent voor een diepere kennis van de aard van het menselijk wezen en tevens de resultaten van de wijsgerige fenomenologie en de metafysica bevestigt.

Het is dus absoluut noodzakelijk dat wij tegenover een analyse waardoor het geïntegreerde hersenfenomeen in zijn elementaire processen uiteengelegd, maar daarbij tevens vernietigd wordt, een synthetische visie gaan stellen, welke ons de materiële fenomenologie van de geest kan teruggeven. Dit is geheel en al de methode van de evolutie-fenomenologie van Teilhard de Chardin.

Aldus komen wij tot de conclusie dat de mens slechts in zoverre vrij is als hij de superieure aanleg bezit tot kennis van eigen en anderer wezen, waardoor voor hem persoonlijk de noodzaak en de aard van het goede duidelijk wordt. Men is pas vrij wanneer men weet en men kan slechts weten door lief te hebben.

Wij kunnen ons nu afvragen of deze zeldzame uitbreiding van de vrijheid, zelfs indien beschouwd onder haar cerebrale aspect, ons tot een absoluut pessimisme moet voeren ten aanzien van de wijze waarop de mensen deze hun door het organisme geboden kans zullen benutten. Men kan zeker zeggen dat het slechts zelden voorkomt dat de mens van dit vermogen, dat toch het enige is waardoor hij een normaal mens kan zijn, volledig gebruikt maakt. Dit behoeft niet te verwonderen. Wij zijn nu eenmaal nog niet zover voortgeschreden in de culturele evolutie dat wij van onze hersenen als instrument van persoonlijke en sociale liefde het volle profijt kunnen trekken. Tot nu toe heeft de culturele evolutie voornamelijk onze rationele en noëtische hersenen (149) gevormd; de vorming van de prefrontale hersenen wacht nog op haar voltooiing. Reeds hebben wij de primitieve, op instincten en affecties opgebouwde gemeenschap vergeten die, hoewel zij er reeds essentieel van verschilde, nog zo dicht bij die der dieren stond en hebben wij een individualistisch bewustzijn en een ratio ontwikkeld, maar al te vaak zonder te denken aan en zelfs in strijd met de naaste.
Thans moeten wij tot het volgende stadium overgaan en onze ratio vervolmaken door een 'metaratio' welke de liefde is. Trouwens, in de uitingen van heldere en rationele waanzin van de paranoïcus waarin de logische redenering, ontbloot van ieder gevoel, tot in haar meest onmenselijke consequenties wordt doorgevoerd, wordt ons door de pathologie de afgronddiepe onmenselijkheid van het rationalisme in karikatuur voor ogen gesteld. Hoeden wij ons ervoor, vooral indien ons macht over anderen gegeven is, deze pathologie te willen imiteren door te redelijk en te logisch te willen zijn.
Het huidig tijdsbestek is juist daarom zo kritiek, omdat wij niet in staat zijn de tegenstellingen tussen het persoonlijke en het sociale te overbruggen, omdat zo dikwijls het persoonlijke staat voor egoïsme en het sociale voor het antipersoonlijke. Aldus hebben zich twee groepen van individuen gevormd: de groep van hen die zichzelf en anderen vergeten en die van hen die nog slechts hun eigen gehypertrophiëerde ik willen erkennen. De eersten willen nog slechts een afspiegeling zijn van een collectief dat tot werktuig van onderdrukking geworden is; de laatsten vergeten, bij al hun opkomen voor de rechten van de persoon en hun loochenen van de gemeenschap, dat in een collectiviteit van met elkaar in strijd levende egoïsmen geen evenwicht bestaanbaar is.
Wij zullen uit dit dilemma moeten trachten te geraken en trachten te komen tot een harmonische ontplooiing van personen in hun zelfbevestiging en hun begrenzing aan de boezem van een maatschappij, die de ontplooiing van de persoonlijkheid helpt verwezenlijken. Dit zal dan de noösfeer van Teilhard de Chardin zijn, die wij overigens liever agaposfeer zouden willen noemen, (150) de maatschappij van de liefde. Zou dit een utopie zijn? Ongetwijfeld niet. Wij menen niet dat dit morgen reeds het geval zal zijn, noch ook in de naaste toekomst, slechts beweren wij dat dit alleen de normale toestand kan zijn van de mens en de menselijke maatschappij, een toestand waarheen de weg smartelijk en moeilijk is.

Toch zou het geheel en al onjuist zijn om het heden in al te sombere kleuren af te schilderen en niet te willen zien, wat ook hierin reeds aan liefde en vrijheid aanwezig is. Liefde en vrijheid zijn eigenschappen van het menselijk wezen; zij waren in de kiem aanwezig op het moment dat het eerste voorhoofd een menselijke mutatie verraadde en deze vermogens kennen wij ook de eerste mensen toe wanneer wij, ook al houden wij hen mét de wetenschap voor wilden, op hen toch de juiste lering van de Kerk van toepassing verklaren: het waren mensen en met hen trad de ware liefde in de wereld, mensen zoals de wilden van de Orinoco die, hoewel ver van ons verwijderd, toch ook met Mozart contact kunnen hebben.
Kennis en cultuur mogen Mozart het aanschijn gegeven hebben, zij zijn niet noodzakelijk om hem te beleven. Wanneer wel gezegd wordt dat de nederigen en de mensen zonder cultuur, de ware geestelijke dimensie van de mens beter bewaard hebben dan zij die door een cultuur die hen van het essentiële van het zijn afsneed, al te zeer rationalistisch geworden zijn, wil dat niet zeggen dat wetenschappelijke of culturele vooruitgang voor de menselijke ontplooiing niet noodzakelijk zou zijn. Het betreft hier slechts een afdwaling van de cultuur, die niet de ware cultuur is.

Het is volkomen juist dat onze hersenen broos zijn, dat wijsheid en liefde een toestand van de hersenen vereisen waarvan velen ver verwijderd zijn, maar toch mogen wij niet dualistisch tegenover elkaar plaatsen evenwichtige wezens bekwaam tot vrijheid en wezens die hiertoe totaal onbekwaam zijn, gevangen als zij zijn in causaliteiten. Ook al zijn deze laatste als gevolg van ziekte, gewoonte, onkunde, onnadenkendheid, vergeetachtigheid, (151) zorgeloosheid slechts in zeer geringe mate in staat zichzelf te besturen, zij zijn toch ook slechts ten dele gestoord. Zelfs hij die wegens een geestesziekte in een inrichting verblijven moet bezit, indien zijn bewustzijn niet geheel en al in dementie of delirium is ten onder gegaan, toch althans op zekere ogenblikken een bepaald bewustzijn van zichzelf, het vermogen tot een zekere mate van zelfbeheersing, een zekere vrijheid. Het is niet juist om geheel het schuldgevoel en het lijden van iemand die in zijn ziekte zondigt zonder zich te kunnen beheersen (bv. de geperverteerde die zich van zijn abnormaliteit bewust is) als pathologisch af te doen; ook al is het schuldgevoel onecht in zoverre als zelfbeheersing hier onmogelijk was, wij hebben toch te maken met de uiting van een geweten dat vrij is goed en kwaad van elkaar te onderscheiden en dat lijdt onder zijn onvermogen het goede te doen.
Terecht zegt Pater Beirnaert dat er meer heiligheid kan zijn in een neuroticus die zich niet kan beheersen dan in een evenwichtig mens. De bekwaamheid tot vrijheid is individueel, de mogelijkheid tot zelfbeheersing is bij iedereen verschillend en bij hem of haar die bezwijkt na smartelijke strijd, toont, ondanks het feit dat hij aan onoverwinnelijke krachten ten prooi viel, meer vrijheid dan iemand die als vanzelfsprekend het goede doet.
Ook al is het dus noodzakelijk om door medische of psychologische therapie, die uit de aard der zaak slechts oog heeft voor deze factoren, de zelfbeheersing te ondersteunen, toch betekent dat niet dat wij niet ook, in de mate waarin dat aanwezig is, op het geweten van de patiënt een beroep zouden moeten doen. Nooit mag men vergeten dat het doel niet bereikt is met de onderdrukking van deze krachten, maar pas indien de zieke zijn zelfbeheersing en vermogen tot oordelen heeft herkregen.
Slechts hij is geheel normaal wiens hersenen evenwichtig functioneren en die zich van zijn bekwaamheid tot vrijheid bedient om daden te stellen die deze bekwaamheid in stand houden, menselijke daden; maar wel zeldzaam zijn wellicht heden ten dage degenen die geheel en al zondig zijn, die met overtuiging het kwade doen in de volle wetenschap van wat het kwaad is. (152) Groter in aantal dan de zondaars zijn de onwetenden (maar is onwetendheid niet eveneens een zonde?) en de achtelozen die niet nadenken en liever werktuiglijk handelen, maar bovenal zijn er de zieken die, althans in bepaalde omstandigheden, niet in staat zijn zich tegen de factoren die blindelings hun gedrag bepalen te verzetten.
Toch bezit iedereen, omdat hij altijd een zekere mate van vrijheid behoudt, wel degelijk, ondanks zijn voorbeschikt-zijn, het vermogen tot authentieke zonde. Het kwaad is altijd een pathologisch gedrag dat tegen de menselijke natuur ingaat, maar wij weten nog niet precies wát het is dat tegen deze natuur ingaat, immers daarvoor kennen wij haar nog te weinig. Het gedrag is slechts dan zondig indien de mens die er achter staat, voldoende normaal is om te weten waar het goede gelegen is en bovendien zichzelf in de hand heeft. Zeer dikwijls is deze gedragsstoornis gesuperponeerd op een hersenstoornis. (153)

terug naar de Inhoud

Deel III De kunst van het mens zijn

Fysiologie van de vrijheid
Het zou mogelijk moeten zijn op basis van alle pathologische krachten die wij in het voorgaande besproken hebben een vrijwillige gedragshygiëne op te stellen, een opvoedingshygiëne die iedereen verzekert van een evenwichtig hersenorgaan, bekwaam tot vrijheid en zelfbeheersing en in staat tot echte zonde en echte deugd. Na aldus aan de stoornissen van het gedrag een halt toegeroepen te hebben, zou de biologische moraal nog slechts behoeven aan te geven op welke wijze deze stoornissen voorkomen of genezen kunnen worden en wat men daartoe al moet vermijden. De biologische moraal zou aldus slechts ten doel hebben de mens normaal en evenwichtig te maken.
In werkelijkheid zijn de morele implicaties van de menselijke biologie veel positiever. Zij beogen niet alleen ziek-te te vermijden en de normale toestand van het organisme te verzekeren, maar willen het ook tot een gedrag brengen dat menselijk is. Schijnbaar berooft de menselijke biologie de mens van dezelfde vrijheid die zij zegt hem te willen waarborgen in haar strijd tegen de pathologische krachten, maar dat is slechts om haar des te beter te kunnen beschermen. Want zoals wij gezien hebben kan de neurofysioloog evenmin de broze realiteit van de vrijheid ontkennen als deze tot een absolute grootheid maken, tot een vermogen om alles wat dan ook te doen en iedere verbintenis af te slaan. In feite bestaan er niet alleen pathologische gedragsbepalende krachten, maar ook normale als instincten, gewoonten en gebruiken die alle slechts menselijk genoemd kunnen worden voorzover zij conform zijn aan de menselijke norm.
Deze menselijke norm is het die de menselijke biologie ons op haar plan nauwkeurig kan en moet omschrijven, want pas daardoor zal het ons duidelijk worden niet zozeer dat (157) vrijheid een plicht is, als wel wat dat enige goed is waardoor wij die vrijheid deelachtig kunnen worden. Indien de mens volledig mens wil zijn en blijven zal hij op de juiste wijze moeten handelen, d.w.z. hij zal datgene moeten doen, waardoor hij mens kan zijn en blijven.
Iemand die, ook al is hij normaal, de leiding over zijn eigen wezen uit handen geeft en liever gehoor geeft aan gewone ongecontroleerde motieven, gedraagt zich niet waarlijk als mens en gebruikt zijn hersengaven slecht. Bovendien loopt hij het grote gevaar om door gewenning zijn vrijheid geheel en al te verliezen en voor goed de gevangene te blijven van de pathologische gedragingen die hij imiteert. Ieder die, al of niet vrijwillig, op een verkeerde manier mens is loopt het risico zijn menselijkheid te verliezen.
In het nu volgende gedeelte zullen wij niet een zedelijk wetboek gaan ontwerpen waaruit men aan de hand van biologische argumenten zekerheden kan putten voor alle situaties; een dergelijke benadering zou onjuist zijn. De biologie kan ons slechts onderwijzen in de algemene kunst van het mens zijn, zij kan ons leren voor welke krachten men zich moet buigen, wil men waarlijk mens worden. Het gaat dus om de grote principes zoals die bepaald zijn door de biologische opvattingen over het menselijk wezen.

Het is niet verwonderlijk maar, gezien het feit dat wij ons willen verenigen op gemeenschappelijke waarden zeker moedgevend, dat deze levensprincipes identiek blijken te zijn aan die van de traditionele moraal, die ditzelfde menselijk wezen in het oog vat volgens het perspectief van de metafysica - die op zichzelf evenmin een wettische moraal is. De moraal van de op liefde gebaseerde hersenwerking kan niet anders dan identiek zijn aan die van de op liefde gebaseerde godsdienst, ook al bezit de één dimensies welke de ander onbekend zijn.
Hierbij moeten echter twee klippen omzeild worden: ten eerste is daar het gevaar van een casuistische instelling die het absolute doet opgaan in het betrekkelijke en ondubbelzinnige voorschriften geeft voor iedere situatie, alsof men niet telkens opnieuw nauwkeurig het voor en tegen van een beslissing moet afwegen en schijnbaar tegenstrijdige principes met (158) elkaar in overeenstemming moet trachten te brengen. De moraal levert ons nooit kant en klare oplossingen! Zij zegt ons welk doel wij moeten najagen en welke waarden beschermen en welke middelen ontoelaatbaar zijn, maar in de praktijk laat zij ons altijd de vrije keuze tussen velerlei mogelijkheden waarvan wij nooit weten of zij alle even goed en moreel gesproken equivalent zijn. Men kan nooit voldaan zijn en de zekerheid bezitten dat men zich niet vergist heeft; wat goed is voor de één kan verkeerd zijn voor de ander, want ondanks alle schijn zijn er geen twee situaties gelijk.
Het andere uiterste is niet minder verderfelijk, nl. dat van de relativering van het absolute. Hierdoor vervalt men tot een situatiemoraal waarin het doel de middelen heiligt en het kwaad voor goed kan doorgaan. De grote principes mogen nooit wijken voor concrete gevallen, steeds moet men met inzet van geheel zijn persoonlijkheid nagaan op welke wijze men niet slechts één, maar alle belangrijke principes ongerept kan houden in hun toepassing op de concrete gevallen, zonder ook maar één element te veronachtzamen.

Achtereenvolgens zullen wij nu de twee standpunten bespreken die zich aan de biologische moraal aanbieden:
- aan de ene kant kan zij het menselijk en de bezwaren van een niet-menselijk gedragspatroon onderzoeken, dat is dus het subjectieve gezichtspunt van de handelende mens
- en aan de andere kant kan zij onderzoeken welk milieu de mens gelegenheid geeft zich te ontplooien en al zijn stoffelijke en geestelijke behoeften garandeert, hem in staat stelt mens te zijn en zich als mens te gedragen.
Dit laatste is een objectief gezichtspunt volgens hetwelk het individu wordt opgevat als onderworpen aan een levensmilieu dat hij niet zelf gekozen heeft. In zekere zin is dit met alle mensen het geval want ook al kiezen wij zelf ons beroep, de consequenties hiervan dienen wij te aanvaarden evenzeer als die van onze sociale klasse en onze cultuur, zelfs indien wij trachten er wijzigingen in aan te brengen. Uiteindelijk zijn deze twee gezichtspunten complementair en laten zij zich uit elkander afleiden: terwijl de mens een oordeel uitspreekt over zijn handelingen doet hij dit tevens over het (159) daardoor ontstane milieu. Uit zijn oordeel over het milieu leidt hij af wat gedaan moet worden om het voor mensen leefbaar te maken.
In de vier volgende hoofdstukken zullen wij, steeds blijvende op het plan van algemeenheden (wij zullen hier niet de bijzondere biologische moraal van de verschillende gedragsuitingen behandelen, hoewel dat mogelijk zou zijn), achtereenvolgens bespreken wat wil zeggen op menselijke wijze zijn denkorgaan te gebruiken.
Na deze beschrijving van de persoonlijke hersenhygiëne zullen wij overgaan tot het evenwicht in de sociale verhoudingen en tot het definiëren van het optimale menselijke milieu. Hier zal blijken dat de menselijke behoeften zich uitstrekken tussen twee limieten en dat men zowel door een teveel als door een teweinig zijn menselijkheid kan verliezen. Hieruit zal ons dan duidelijk worden dat bepaalde ascetische praktijken van 'versterving' en 'zelfbeperking' die op het eerste gezicht slechts met heiligheid te maken hebben, in feite voor het biolologische evenwicht noodzakelijk zijn.

Tenslotte zullen wij dan nog de tijdelijke dimensie moeten invoeren en nauwkeurig aangeven wat de taak van de mens is bij de opbouw van mens en maatschappij, niet in een algeheel relativisme, een negatie van de vooruitgang of een vergoddelijking van de historie, maar in overeenstemming met de essentiële waarden die zich slechts in echte historische vooruitgang kunnen openbaren. Deze immers is, hoewel aan een norm, niet aan het noodlot onderworpen, maar vereist integendeel menselijke inspanning. Wij zullen dan zien dat deze biologische moraal, deze 'wezenshygiëne', met heel de metafysische gevoelswaarde die het woord 'wezen' bezit, een moraal is van de volwassen mens die al zijn individuele en sociale onvolgroeidheid heeft afgelegd, de moraal ook van een mens die de toekomst ziet in het licht van het verleden en die zich met hart en ziel wil wijden aan een vooruitgang, die de aard van deze wereld ongerept laat. Aldus ontstaat een pedagogische moraal waarin nauwkeurig aangegeven is aan welke voorwaarden de hersenen moeten voldoen, willen zij de basis kunnen vormen voor een evenwichtige persoonlijkheid. (160)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk 1 Het gedrag als functie van hersenhygiene

Iemand die bekend is met de fysiologie van de menselijke hersenen behoort zich in zijn gedrag door twee gulden regels te laten leiden: hij mag het evenwicht in de hersenen niet verstoren en moet deze benutten tot het maximum van hun menselijk vermogen, door het gedrag waarlijk menselijk te maken. Dit geldt zowel op het vlak van de persoonlijke als op dat van de sociale moraal, zowel wat betreft onze plichten tegenover onze kinderen die op evenwichtige wijze tot mensen opgevoed moeten worden, welke positie wij ook tegenover hen innemen, als wat betreft onze plichten jegens anderen die wij in hun evenwicht moeten laten en aan wie wij het goede voorbeeld moeten geven ten einde hen aan te zetten vrijelijk en met volle initiatief meer mens te zijn.
Sociaal gesproken en buiten de directe menselijke verhoudingen betreft dit onze verantwoordelijkheid tegenover het milieu, dat wij niet mogen ontmenselijken door het niet-menselijk te maken. Vervolgens ook onze burgerzin, d.w.z. ons beslissend gebonden zijn aan de dienst van de staat ten behoeve van de verwerkelijking van een humanere maatschappij in een vrijheid van politieke keuze, een keuze die slechts beperkt kan zijn door de plicht van het ware humanisme dat altijd de menselijke natuur in het oog houdt en de voorwaarden waaronder deze in een ware historische voor-uitgang gerealiseerd kan worden.

terug naar de Inhoud

Eerbied voor de hersenen
De gewone hygiëne die een gezond lichaam beoogt, de hygiëne (161) van de atleet en de sportsman die zich overgeven aan een moeilijke ascese van het hele wezen ten einde in vorm te blijven of die zich naar de gemeenschappelijke regels van de ploeg voegen waarin ieder op zijn eigen plaats moet blijven, deze gewone hygiëne bezit een onbetwistbare morele waarde. Vandaar het belang van lichamelijke opvoeding en welbegrepen sportbeoefening voor de morele opvoeding en voor het verwerven van goede manieren.
Men maakt zich dit nog niet voldoende ten nutte, want ook hier heeft men van de lichamelijke opvoeding iets willen maken dat slechts het lichaam aangaat en nog wel in een van zijn secundaire activiteiten en niet een aspect van opvoeding van het hele wezen met een zeer algemene waarde. Wanneer men goed nagaat wat er van een sportsman wordt verlangd, zal men inzien dat dit hetzelfde is als wat de mens voor een evenwichtig leven nodig heeft, alles ook wat nodig is voor de opbouw van een harmonieuze maatschappij.
Bij een realistische, dus unitaire opvatting van het leven behoeft dit niet te verwonderen. Er bestaat geen lichamelijke opvoeding als zodanig, er is slechts een opvoeding van de hersenen, een psychofysische opvoeding. Er bestaat ook geen opvoeding die slechts geldigheid bezit voor grote sportprestaties en die men in het dagelijkse leven kan vergeten, maar wel een morele opvoeding tot eerbied voor zichzelf en anderen die op de straat evenzeer geldig is als op het sportveld. Onze specialisten op het gebied van de lichamelijke opvoeding zouden zich hiervan meer rekenschap moeten geven en de moed moeten opbrengen zich tot opvoeders van de gehele mens te maken.
Wanneer men spreekt van lichamelijke opvoeding denkt men aan de spieren, die slechts uitvoerende organen zijn; een training van de spieren kweekt echter slechts de van de mannelijke 'schoonheidswedstrijden' bekende krachtpatsers. De ware lichamelijke opvoeding is een opvoeding tot onderwerping van de spieren aan de hersenen. De wil nu is niet gelocaliseerd in de motorische zone van de hersenen; een training van lenigheid, wil en beheersing op het gebied van de spierwerking grijpt aan op dezelfde hersenmechanismen als (162) iedere opvoeding tot geestelijke en morele zelfbeheersing. Men leert zijn hersenen gebruiken ten behoeve van sporthandelingen en, indien men er maar bij denkt, zal men ze ook beter gaan gebruiken in algemene zin. Men wordt dus meer mens, meer in staat tot ware vrijheid tot het onderkennen van de goede zaak en de goede mens. De Hindoe-ascese (yoga) had dit reeds veel eerder begrepen.

Een de hersenen respecterende hersenhygiëne houdt in de eerste plaats in, dat men zich verre houdt van al die levensomstandigheden waarvan wij gezien hebben dat zij direct of indirect het hersenevenwicht verstoren en een bron van stoornissen vormen voor de vrijheid. In positieve zin houdt het een zoeken in naar alles wat gunstig kan zijn voor het hersenevenwicht. Natuurlijk kan men niet naar willekeur ziek of gezond zijn, maar er zijn bepaalde gedragingen die ziek maken en het hersenevenwicht verstoren.
Wie vrijwillig narcotica en in het bijzonder alcohol gebruikt, verliest ieder vermogen tot echt menselijk gedrag. Wie uit eigen vrije wil zijn krachten te boven gaat, zich een goede hygiëne van slaap en rust ontzegt, een druk leven leidt zonder daartoe gedwongen te zijn, het lawaai zoekt, enz. is op weg naar een nerveuze vermoeidheid en loopt kans al zijn vrijheid te verliezen. En indien hij wel door het leven gedwongen is, zal hij op het eerste teken moeten reageren om tijdig met deze ongezonde levenswijze te kunnen ophouden. Hygiëne van ademhaling, voeding, lichamelijke opvoeding, strijd tegen constipatie, er is geen aspect waar men niet op letten moet wanneer men vrijheid en hersenen beschermen wil.
Op het psychologische vlak vormt alles wat tegen gewoonten en impulsen ingaat en ons went aan zelfbeheersing en nadenken een uitstekende hersenhygiëne. De al te zeer verachte deugd van voorzichtigheid moet ons ertoe aanzetten ons niet in gevaarlijke omstandigheden te begeven en onze krachten niet te overschatten. Het machtigst van alle is de seksualiteit onder haar hormonaal of psychologisch aspect, van alle is zij het moeilijkst te beheersen. Hersenen die seksueel ongeremd (163) zijn en niet in staat aan andere dingen te denken, kunnen niet als normaal worden beschouwd. Zo abnormaal als het is om de seksualiteit, die een van de edelste menselijke functies is, te verachten - en wij doelen hierbij niet op een aan het stoffelijke ontstegen spiritualiteit, maar op de menselijke seksuele liefde met haar waarlijk bewuste genot, welke het dier onbekend is - en haar pathologisch te verdringen, het is evenzeer abnormaal wanneer men haar niet meer onder controle heeft; en toch wordt deze gewoonte zo licht aangenomen. Niets is voor de adolescent funester dan een puriteinse opvoeding, die het vleselijke in de normale daad veracht en die uitloopt op perversies en schijnkuisheid van geremden die tot geen liefde meer in staat zijn, maar niets ook is funester dan de vrijheid tot de geslachtsdaad vanaf de puberteit, zoals door sommigen aanbevolen.
De mens is pas waarlijk mens indien hij geleerd heeft zich te beheersen en dit terrein leent zich wel bij uitstek voor deze oefening. Wat moeten wij dan zeggen van het milieu van seksuele prikkeling door onze decadente beschaving gevormd, waarin de vrouw niet meer geldt als menselijk wezen, maar slechts dient als seksuele stimulans? Waarlijk wij verlangen niet terug naar de puriteinse hypocrisie die in al zijn onevenwichtigheid de mensen uit hun evenwicht bracht, wij vragen slechts een humaniteit die de hersenen herkent als orgaan van geestelijk leven en niet als genitaal ganglion dat tot geen terughoudendheid in staat is en het genitale leven de vrije loop laat in plaats van het te controleren.

terug naar de Inhoud

Mens willen zijn
Toch is ook een dergelijke optimale, de gezondheid beogende gedragshygiëne niet voldoende. Zij toont ons wel reeds een bepaald aspect van goed en kwaad, nl. dat van nut en schade, maar toch slechts een elementair aspect. Daarbij moet men nog mens willen zijn, d.w.z. een wezen dat zich van het dier onderscheidt (164) door het bezit van zelfbeheersing en vrijheid, een wezen dat in staat is tot onderscheid van geestelijke waarden en toegang heeft tot het schone, ware en goede, in de zekerheid dat achter hun relatieve verschijningsvormen een absolute realiteit steekt.
Hier komt de neurofysiologie de aanwijzingen van de klassieke moraal objectiveren. Het zijn nl. de gave tot redeneren, denken en zelfbeheersing, en het vermogen een beroep te doen op liefde en idealen die, stoelend op de bovenmatige ingewikkeldheid van zijn hersenen, de mens boven het dier plaatsen. Van oudsher heeft men ons alles toegezegd wat menselijk is en sommigen protesteren tegen de beperkingen ons door de moraal opgelegd, waar zij ons enige van de heerlijkste 'aardse genietingen' komt ontzeggen.

De hersenfysiologie nu doet in feite niet anders dan aangeven
- wat tot het gebied van hypothalamus en rhinencephalon behoort, nl. het instinctieve en affectieve leven waarin mens en dier elkander zo na staan,
- wat tot het terrein van de noëtische hersenen van de ratio
- en wat tenslotte tot het menselijkste deel van onze hersenen, de prefrontale regio waar hart, rationeel en affectief leven in de liefde geïntegreerd en bekrachtigt worden,
- aldus in de hiërarchie van deze hersendelen aangevend wat een menselijke gedragslijn moet zijn.

Wie zich geheel en al in zijn zinnelijkheid laat gaan zonder zich met de achtergronden van de seksualiteit bezig te houden wordt een 'onder-mens' die nog slechts op zijn instinctieve hersenen leeft (zijn zonde is nl. gelegen in het feit dat hij op eigen vrij initiatief van zijn hoog ontwikkelde hersenen gebruik maakt teneinde ze hun normale taak te doen opgeven) en de noëtische hersenen tot niets anders meer in staat acht dan tot het analyseren van zijn genotzucht.
Men kan niet zeggen dat hij zich tot een dier maakt, want het dier dat zijn seksuele instincten uitleeft, handelt normaal. Zo iemand echter blijft mens in die mate waarin het in volle bewustzijn uitgevoerde onderzoek van zijn genotzucht niet anders dan menselijk kan zijn, maar een ondermens is hij op het moment dat slechts zijn zinnelijke bevrediging hem interesseert en bij zich niet (165) bekommert om de menselijke vereniging met een gerespecteerde en bevredigde partner. Indien men zelfs bij de echtelijke samenleving zijn zelfbeheersing weet te tonen, al is het maar door aan de behoeften en de existentie van de partner te denken, bewijst men te allen tijde waarlijk menselijke hersenen te bezitten.

Iemand die altijd en volledig mens wil zijn en blijven verkeert in de moeilijke situatie dat hij altijd moet nadenken en zichzelf onder controle hebben, d.w.z. hij moet die omstandigheden weten te mijden waarin hij zijn zelfbeheersing en menselijke waardigheid zou verliezen. Vroeger deed men dit intuïtief omdat toen de opvattingen der moralisten niet aangevochten werden, maar in het huidige tijdvak van techniek en wetenschap, waarin men aan menselijke waarden niet meer wil geloven, is het van het grootste gelang dat de techniek-maniakken kennis maken met een enerverende en absoluut nieuwe techniek nl. met de gebruiksaanwijzing voor de allerwonderbaarlijkste machine, de zijnsmachine, de hersenen. Hen die liever construeren en handelen dan denken, moet er op gewezen worden dat de levende machine kant en klaar is, maar dat het aan hen staat of alle potenties gerealiseerd zullen worden.
Iedere technicus zal verontwaardigd zijn als hij ziet dat een bijzonder en kostbaar apparaat door ondeskundig gebruik vernield wordt Waarom zou men dan niet dezelfde reactie kunnen hebben wanneer men constateert dat de hersenen, het kostbaarste apparaat van alle, niet gespaard worden en taken moeten volbrengen waardoor zij tot beneden het niveau van het dier vernederd worden. Welke algemeen erkende zonde of deugd men ook neemt, steeds zal men zien dat zonde, ondeugd en kwaad altijd berusten op verkeerd gebruik van de hersenen waardoor deze grote kans lopen voorgoed defect te raken, terwijl de echte deugd altijd samengaat met een juist gebruik van de hersenen.
Reeds zagen wij hoe het gesteld is met de zintuiglijkheid die ons reduceert tot niets dan een genotzieke hypothalamus. Hetzelfde is het geval met de agressiviteit. Alle uitingen van woede en gewelddadigheid en in mindere (166) mate ook die van trots, egoïsme en mensenverachting, zijn pathologisch voorzover zij voortkomen uit een algemene toestand van gestoord evenwicht, waarin de lobus prefrontalis machteloos blijft tegenover benedenmenselijke affectiviteit die zij zelf heeft opgeroepen (of waaraan zij zich in een schijnheerschappij medeplichtig maakt). De trotsaard plaatst zich vrijwillig in de situatie van een geesteszieke, van iemand nl. die door een totale verlamming getroffen is.
Daarentegen zijn, tenzij zij voortkomen uit een buitensporig verlangen persoonlijke behoeften te verdringen, alle altruïstische gedragingen als liefde voor de gemeenschap en vriendelijkheid evenwichtige uitingen van de hogere delen van de menselijke hersenen en geven zij blijk van een menselijke en redelijke affectiviteit.

Toch, wanneer men waarlijk mens wil zijn, mag men niet volstaan met zich te beheersen en zich te onthouden van zichzelf degraderend gedrag, maar moet men ook alle gaven van reflexie en oordeel welke in de hersenen besloten liggen, willen benutten voor iedere gewoonte en ieder gebruik. Een conformist die plichten en gebruiken volgt, is altijd gevangen in werktuiglijke handelingen; hij is een robot en laat de rijkdommen van zijn hersenen voor het grootste deel ongebruikt. Een goede machine zou dikwijls een voortreffelijk burger van onze moderne samenleving kunnen zijn: hij gehoorzaamt aan de overheid en wijkt geen duimbreed af van wat algemeen aanvaard wordt. Dat is de man van de 'American way of life' of van 'het vijfjarenplan', voor wie de partij altijd gelijk heeft.
Ongetwijfeld zijn er goede gewoonten en gebruiken en is het goed zich daarop te kunnen verlaten zonder altijd te moeten nadenken, maar dit mag men slechts doen na zich persoonlijk van hun menselijke waarde overtuigd te hebben. In onze jeugd hebben wij een moraal aangeleerd, ons milieu heeft ook zijn eigen moraal en verschillende ethische opvattingen zijn in hun betrekkelijkheid onderling strijdig. Laat ons daardoor niet overmoedig worden of ons verplicht achten een burgerlijke of proletarische moraal te (167) gaan aanhangen, maar laat ons ook het bestaan van dergelijke opvattingen niet ontkennen, niet van de relativerende zedelijke opvattingen die met elkaar in strijd lijken, maar zeker niet van de door een klasse bepaalde afwijkingen van de ware menselijke moraal in onderling tegengestelde richtingen.
Men mag nooit conformist zijn, moet alles in twijfel trekken, niet uit agnosticisme of omdat men het bestaan van een hoogste waarheid loochent, maar teneinde voortdurend alle waarden aan menselijke controle te onderwerpen. Slechts door deze controle heeft men de kans het absolute te ontmoeten en kan men zich ernaar richten. Wanneer men zich in een ondoordacht anticonformisme systematisch tegen zijn milieu zou verzetten, zou men de kans lopen neurotisch te worden. Men moet niet zonder meer tegen zijn milieu zijn, maar wel moet men overal goed van kwaad weten te onderscheiden en een synthese tot stand weten te brengen van al wat er in de meest tegengestelde milieu's aan goeds verborgen ligt.
Men moet zich niet conformeren aan anderen, maar aan de waarheid, de twijfel is noodzakelijk, maar slechts in het belang van deze waarheid. Niet het contingente, het eigendom, de klasse, de klassenstrijd of de zin der historie moet ons heilig zijn, maar de feiten moeten wij zien en over hun menselijke waarde moeten wij een oordeel vellen. Eigendom op zichzelf is niet goed of slecht, maar er bestaan goede en slechte manieren om het te gebruiken: alles is slechts een kwestie van evenwicht en optimum.
Het goede en ware moeten wij weten te vinden zonder daarbij in de casuïstiek te vervallen van degene die meent de waarheid in pacht te hebben; wij zijn er zeker van dat er een goed bestaat, wij kennen bepaalde waarden en bepaalde gedragslijnen, maar in concrete gevallen zijn wij niet altijd zeker van ons gelijk. Wij moeten openstaan en niet besloten blijven in onze zekerheden en onze eigen wereld. Wij kunnen altijd slechts winnen bij een bestudering van aan de onze tegengestelde ideeën, wanneer daarbij de bedoeling bestaat, niet zozeer om daardoor onze zekerheden af te zweren, als om ze te completeren.
De juiste menselijke houding is deze dat men de waarheid kent zonder (168) zelfvoldaanheid of onverdraagzaamheid. Nadenken en beminnen, noëtische en prefrontale hersenen, het ware vatten, maar tevens zien hoe men het op menselijke wijze moet toepassen en doen aanvaarden: dat is de boodschap van de biologische moraal. Zich verantwoordelijk voelen en zijn fouten betreuren, echter zonder erbij te blijven staan en er zich neurotisch in vast te bijten, opnieuw beginnen en voortgaan zonder de moed op te geven. (169)

terug naar de Inhoud

hoofdstuk II Sociale hygiene en vitaal optimum

Gelijkheid in verscheidenheid
Terecht leggen existentialistische filosofen de nadruk op het feit dat 'de mens' als zodanig niet bestaat, maar dat er slechts mensen zijn, doch op grond hiervan hebben zij nu het wezen van de mens of de menselijke natuur tot een mythe willen verklaren. De biologie is wel in het bijzonder geëigend om tegen deze opvatting op te komen. Zoals iedere wetenschap houdt zij zich in de eerste plaats bezig met het algemene, d.w.z. indien zij alle recente mensen in één zoölogische soort onderbrengt, genaamd Homo sapiens, betekent dat dat alle mensen wat hun organisme betreft bepaalde eigenschappen gemeen hebben en in het bijzonder dat zij hoog ontwikkelde hersenen bezitten, die in staat zijn tot ongehoorde en nooit eerder voorgekomen prestaties.
Wel erkent de biologie dat de verschillende individuen waaruit een soort is samengesteld, onderling verschillend zijn, maar zij beweert dat zij altijd meer op elkaar lijken dan op vertegenwoordigers van andere, ook van de meest verwante soorten. Dit wordt ook bewezen door het feit dat de mensenrassen onderling vruchtbaar zijn, maar dat men ze nooit kan kruisen met mensapen. Een wetenschappelijke studie van de individuele somatische en psychische eigenschappen is aldus mogelijk.

In de loop van deze studie is gebleken dat de verschillen in erfelijke aanleg slechts een ondergeschikte rol spelen, vooral in psychologische zaken: daartegenover staat dat de mens in sterke mate beïnvloed wordt door zijn omgeving en vooral door het sociale milieu, zozeer zelfs dat dit in feite de enige factor is die (170) zijn ontplooiing als mens bepaalt. Reeds in het ei is het individu gegeven door zijn typische chemische structuur, maar al naar gelang het milieu zal deze structuur zich in verschillende richtingen ontwikkelen.
De grondslagen van de persoonlijkheid zullen in alle omstandigheden altijd dezelfde zijn, maar zij kunnen op totaal verschillende wijze aan de dag treden. Wij zagen het extreme geval van menselijke verwording bij kinderen die door wolven opgevoed zijn en, omdat ze buiten de maatschappij stonden, abnormaal zijn geworden; doch ook dat van de kleine wilden die tot volkomen geciviliseerde mensen worden indien men hen slechts vroeg genoeg in een ander milieu brengt. Het bezit van een menselijke aard is dus voor de mens niet voldoende; deze aard moet zich ook kunnen realiseren. Er bestaan in dit verband milieuomstandigheden die de ontwikkeling tot mens bevorderen en zulke die haar onmogelijk maken. Men begrijpe goed, dit wil niet zeggen dat de kleine wilde niet eigenschappen van hoofd en hart kan hebben die superieur zijn aan die van beschaafde personen, maar slechts dat hij, indien muzikaal of intellectueel zeer begaafd, in zijn primitieve gemeenschap geen musicus of geleerde zal worden. En ditzelfde is, uitzonderingen daargelaten, het geval bij kinderen uit de lagere klassen.

Zo goed als de biologie ontkent dat er ook maar enig verschil in intelligentie zou bestaan tussen man en vrouw - zij zijn immers gelijkwaardig, maar niet identiek - zo verzet zij zich ook tegen ieder rassenvooroordeel, tegen het idee dat er superieure en inferieure rassen zouden bestaan. De rassen zijn onderling verschillend, maar in ieder treedt een analoge verdeling van intelligentietypen op.
Er bestaan trouwens tegenwoordig als gevolg van de ouderdom van de mensheid nog maar weinig zuivere rassen en waarlijk primitieve volken. Wel is het waar dat culturen in niveau kunnen verschillen en dat men volkomen terecht en objectief kan spreken over de superioriteit van de westerse cultuur van wetenschap en techniek, zoals die thans tot opmerkelijke rijpheid is gekomen. Dit wil echter niet zeggen dat de andere culturen essentieel lager (171) staan - zij zijn ánders en, de een meer de ander minder, bij de onze ten achter.
Het zou een betreurenswaardig verlies aan menselijke waarden betekenen indien zij bij contact met de westerse beschaving zouden verdwijnen in plaats van zich verder te ontwikkelen. Men kan de vraag stellen of wij dan op weg zijn naar een soort eenheidscultuur. Ongetwijfeld zijn de objectieve waarden van de wetenschap en zelfs zekere wijsgerige en religieuze ideeën gemeengoed: de waarheid is ondeelbaar en er zal dus ongetwijfeld een zekere versmelting optreden, maar het ware te wensen dat de verschillende culturen met behoud van hun eigen aard elkaar wederkerig zouden aanvullen. Dit kan ook voor de westerse cultuur een verrijking betekenen.
Het katholicisme blijkt dit goed in te zien wanneer het de eenheid in verscheidenheid voorstaat en hoopt dat Hindoe-filosofen of denkers uit het verre oosten het thomisme op hun eigen wijze zullen doordenken en aldus aanleiding zullen geven tot een christelijke opbloei van het oosterse denken. Dit wilde bijvoorbeeld abbé Monchanin.

Eenheid in verscheidenheid, gelijkheid zonder identiteit, mogelijkheden voor iedereen, ongeacht klasse of ras, zijn gaven en zijn aanleg tot ontwikkeling te brengen, dat is het wat de biologische moraal eist. Het is opvallend hoe licht wij ons aanpassen aan sociaal onrecht dat kinderen naar de financiële draagkracht van hun ouders en niet naar hun erfelijke eigenschappen of hun intelligentie onderscheidt. Men verontschuldigt zich met te beweren dat iemand die de aanleg heeft als hij wil kan slagen en dat de indeling overeenkomt met erfelijke verschillen. Men voegt daar dan aan toe dat de maatschappij behoefte heeft aan mensen van verschillend niveau en dat een straatveger zich evengoed nuttig kan maken als een wiskundige.
Natuurlijk is niet één taak minderwaardig, maar wat wel van belang is, is de menselijke cultuur, de eruditie die de mens toegang verschaft tot de schatten van waarheid en schoonheid waarvan hij, zonder deze humanistische opvoeding, niet zou kunnen genieten. De biologie toont aan dat men volkomen ten onrechte verschillen in klasse en ras toeschrijft (172) aan erfelijke aanleg. Wijzelf zijn schuldig, geheel en al op afschuwelijke wijze schuldig. Het is in één woord schandalig dat men een kind zijn menselijke bestemming onthoudt op grond van de behoefte van de maatschappij en dat men arbeiders en technici kweekt omdat men hen nodig heeft. Laat men hen een technische opleiding geven in afhankelijkheid van de werkgelegenheid, maar niet dan na hen kennis te hebben doen nemen van een algemene menselijke cultuur.
De biologie leert ons dat de mens zich van het dier onderscheidt juist door de lange vormingsperiode of adolescentie die het moment van geslachtsrijpheid scheidt van de volwassen staat. Deze overgangstijd ontbreekt bij de apen waar het moment van volwassenheid, samenvallend met dat van geslachtsrijpheid, veel vroeger optreedt. Het is de periode waarin zich langzaam het bewustzijn moet vormen en gedurende twintig jaar moet het kind vrij blijven om te studeren, zelfs indien het hiertoe op grond van verkeerde informatie geen wens koestert (men moet de sociale omstandigheden scheppen die dit verlangen bij hem opwekken). Dat bij vele mensen de geestelijke ontwikkeling zo ontstellend beneden peil is, is een gevolg van deze culturele onvoldragenheid, van het feit dat men hen niet tot volwassenheid heeft gebracht. Het is een der belangrijkste plichten van de mens om ieder, onverschillig zijn bijzondere moeilijkheden, door een aangepaste onderwijsmethode tot een toestand van volwassenheid te brengen.

Men moge dit een utopie noemen, maar dan toch een die automatisch op haar verwerkelijking afgaat. Revolutionair is slechts de wetenschap. Met de automatisatie verdwijnt de behoefte aan handarbeiders, maar nu zijn er weer meer en meer technici nodig. Overal in de wereld schrijdt de opleiding voort, de verschillen tussen de mensen worden steeds kleiner. Men zal zelfs moeten oppassen dat dit niet eindigt op een middelmatig peil van uniformiteit. Daartoe moet de zuivere techniek afgewezen en moeten de aankomende technici gericht worden op een algeheel (173) aangepast humanisme dat de weg kan openen naar de eeuwige waarden van schoonheid, waarheid en goedheid. Verscheidenheid van cultuur, menigvuldigheid in wijze van benadering, maar in feite diepste eenheid van het menselijke dat ten koste van alles ongerept moet blijven. Het mag niet zo zijn dat de literatoren lettertechnici en de mensen van wetenschap detailtechnici worden, maar allen moeten mensen zijn, bezorgd om menselijkheid, wat ook hun specialisatie is. Deze verzoening van alle humanistische levensbeschouwingen om gemeenschappelijke waarden, kan geen uitstel lijden.

terug naar de Inhoud

De dialoog
Aangenomen dat de gelijkheidsboodschap van de biologie van ons eist, dat wij ons inzetten voor een klasseloze maatschappij zonder uniformiteit, maar met voor ieder de mogelijkheid zijn individuele gaven in een voor hem geschikte functie tot ontplooiing te brengen, kan men zich niet meer tevreden stellen met eenvoudig te wensen dat de maatschappij van bovenaf getransformeerd wordt. Dit is van fundamenteel belang voor onze verhouding tot de medemens. Ieder van ons moet in het dagelijkse contact dit idee van menselijke gelijkheid tot basis van zijn handelen maken, evenals de erkenning van het feit dat zijn hoge positie resp. zijn tekortkomingen, behoudens bijzondere gevallen, meer het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden dan van reële talenten of gebreken.
Wij hebben gezien dat dit ook geldt voor de betrekkingen tussen rassen; indien er achtergebleven en hoog ontwikkelde beschavingen zijn, dan is dat meer een gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden dan van typische eigenschappen van deze beschavingen, bv. van demografische of klimatologische omstandigheden. Men zou aldus kunnen nagaan welke omstandigheden de explosieve opbloei van westerse beschaving (174) en westers levenspeil mogelijk hebben gemaakt. Dergelijke evoluties worden echter altijd begunstigd door een zekere culturele oriëntatie ten opzichte van de menselijke activiteit als zodanig.

Wij moeten ons ervan bewust leren zijn dat wij geen meerdere of ondergeschikte voor ons hebben, maar een mens die als mens gekend, dus bemind moet worden, d.w.z. wij moeten de mens helpen mens te zijn; wat echter nog niets zegt ten aanzien van bevel en gehoorzaamheid op het technische vlak. Men kan heel wel loyaal erkennen dat de ander maatschappelijk hoger resp. lager geplaatst is en hem toch als mens, d.w.z. als achtenswaardig persoon blijven beschouwen. De wetten van het hersenevenwicht bepalen dat de mens slechts dan zijn geestelijk evenwicht kan behouden, indien hij zich binnen bepaalde grenzen kan ontplooien: zij die in vernedering en onderdrukking leven zonder hun ware aard tot ontwikkeling te kunnen brengen, leven niet normaal en lopen gevaar dat evenwicht te verliezen. Dit te eerder indien zij toch al zwak staan; vandaar dat het gevaar bij kinderen nog veel groter is.
Maar, al zou men dat wellicht niet verwachten, ook de onderdrukker zelf is niet normaal. Terwijl de eerste niet meer als persoon, maar slechts als ding, als object geldt (hoe afschuwelijk is de betekenisverandering van het woord subject, wanneer men het bezigt om dienstbaarheid aan te geven), is de tweede evenmin een persoonlijkheid, hij is een idool, een despoot, een godheid. Hij kan zijn agressieve neigingen niet bedwingen en ook hij gaat ten onder aan tot zinsverbijstering leidende krachten. Dit geldt voor de psychologie van de persoonlijkheid van verdrukker en verdrukte, en in nog sterkere mate voor hun onderlinge relatie (Hegel heeft dit in zijn dialectiek van Meester en Slaaf zeer juist beschreven).

Zijn naaste liefhebben als zichzelf, niet meer en niet minder dan zichzelf, dat moet de richtlijn zijn voor een volmaakte, mentale evenwichtigheid binnen de sociale verhoudingen, het enige middel (175) om het geestelijke evenwicht van zichzelf en de medemens te verzekeren.

Talloze consequenties heeft men uit deze regel, de erkenning van de gelijkwaardigheid aller mensen, getrokken. Daarbij slingert men heen en weer tussen een altruïsme dat fataal is voor de ontplooiing van de persoonlijkheid en een niet minder fataal egoïsme, in plaats van een verzoening tot stand te brengen tussen een gezond egoïsme en een gezond altruïsme in de erkenning dat wij beiden, de ander en ik, evenveel recht hebben op een beperkte levensruimte.
Het is niet goed om de ander als een ding, maar het is niet gezond om hem als een godheid te behandelen. Men kan zijn geestelijke stabiliteit niet handhaven indien men voortdurend als ding behandeld wordt, maar evenmin als men altijd vergoddelijkt wordt. Dat zijn fundamentele psychologische wetten, waar iedere intermenselijke relatie aan moet gehoorzamen en die iedere menselijke gemeenschap moet trachten te bevorderen, wat ook haar politieke structuur.
Dit lijkt een revolutionair idee, maar het is revolutie tot broederschap waar de wetenschap ons toe dwingt. De mens kan nu eenmaal niet gelukkig zijn indien hij niet in harmonie leeft met de wetten van zijn eigen diepste wezen. Hieruit volgt dus voor de menselijke norm, dat iedere situatie leidende tot tirannie, rebellie of slavernij geëlimineerd moet worden.
Hoe dubbelzinnig zijn deze woorden! Rebellie en gehoorzaamheid kunnen immers beide voortkomen uit zedelijke noodzaak én uit tegen-natuurlijk gedrag. De gerechtvaardigde rebellie van de onderdrukte, de ware gehoorzaamheid van hem die gehoorzaamt uit begrip voor de situatie en daartegenover de schijn-rebellie van de beroepsopposant die nooit, ook niet wanneer dit volkomen terecht zou zijn, zijn situatie aanvaardt en geen grenzen duldt en de verkeerde gehoorzaamheid van mensen die zich met tegenzin buigen voor het geweld.
Men kan het geweten niet dwingen zonder gevaar voor zichzelf en de ander, zomin als men het naar willekeur kan leiden. Men kan instemming wekken door in een sfeer van sympathie en in een openstaan voor de argumenten van anderen een beroep te doen op de rede, of (176) men leert de ander hoe zijn geweten te leiden, waarbij men niet zelf als leider van dit geweten optreedt, maar het slechts wakker maakt. Men moet niet doen en bevelen, men moet vrijelijk laten doen, aanwijzen waar het goede gelegen is en de bereidheid ertoe opwekken.

Ongetwijfeld is er diep in ons de neiging tot agressiviteit, tot overheersing van de medemens, een sadistische neiging die absoluut niet in eerste instantie seksueel van aard behoeft te zijn (het is een grove fout de zenuwtonus aan te duiden als libido en haar zodoende te seksualiseren) en omgekeerd, de neiging tot masochisme, tot zelfvernedering. Meestal zijn dit neurotische neigingen. Zij spruiten voort uit de dialectische aard van het menselijke bewustzijn, dat zich moet ontwikkelen tegen de weerstand van anderen in, een weerstand die het kind moet overwinnen om volwassen te worden en die zijn oplossing vindt in de erkenning van de gelijkwaardigheid en de gelijke rechten voor allen. Hierdoor wordt uiteindelijk dit conflict tot een edele wedijver in dienst van de mens in samenwerking, sympathie en vriendschap.
De mens behoort tot een sociale soort en door het hele dierenrijk heen is een gemeenschap gebaseerd op de behoefte aan de ander, de sociale aantrekkingskracht, een elementaire vorm van liefde en de vorming van instinctieve zeden en gewoonten, die de onderdrukking van de agressiviteit beogen. Dit is de bedoeling van de sociale hiërarchie die bij het dier gebaseerd is op de waarde en daarom altijd herroepbaar is. Daardoor heeft zij daar nog niet die dwaze starheid van het menselijke kastenstelsel dat zijn functionele bestaansgrond volkomen verloren heeft.

Het idee dat grenzen noodzakelijk zijn voor de stabiliteit van de menselijke persoonlijkheid voert tot belangrijke consequenties, zelfs ver buiten de sociale ethiek. Het gaat hier om wat Teilhard de Chardin noemt 'de krachten van vermindering', alles wat door natuur of ascese ons onze grenzen duidelijk voor ogen stelt (177) en ons de indruk geeft dat het zich tegen de expansie van het ik verzet. Alle mystici en meer in het algemeen allen die geestelijk ingesteld zijn, leggen de nadruk op de deugden van de onthechting, van datgene wat men zelfs wel de plicht van de depersonalisatie genoemd heeft. Zij allen vinden in de smart, de ouderdom, de dood, al datgene wat van nature onaangenaam schijnt, authentieke geestelijke waarden die men moet weten aan te wenden voor het bereiken van een vollediger staat van mens-zijn; maar hoe kan men deze zaken rechtvaardigen die in zo scherp contrast schijnen te staan met de stijging, zowel in evolutie als in historie, naar een zelfbevestiging van de menselijke persoonlijkheid?
Integendeel, het zou volkomen verkeerd zijn als de biologische moraal deze waarden van vermindering loochende en als van een geheel andere orde beschouwde, bijvoorbeeld van die van de heiligheid. In dat geval zou er nl. een tegenstelling ontstaan tussen de wijsheid, die leidt tot persoonlijkheidsvorming en tot bevestiging van de waarde van het ik en de heiligheid, die streeft naar versterving en zelfvergetelheid. In werkelijkheid is dit allerminst het geval.
Natuurlijk zijn wijsheid en heiligheid van verschillende orde: bij de heiligheid staat het geestelijk evenwicht niet op de eerste plaats, maar de wijsheid en psychologische gezondheid vereisen een zekere onthechting aan deze wereld, waarbij dan nog onderscheiden kan worden tussen een juiste wijze van onthechting die tot vervolmaking van de persoonlijkheid voert en een overmatige en voor de persoonlijkheid gevaarlijke onthechting die dreigt af te glijden naar masochistische neigingen.

Het door ons ontwikkelde idee dat het noodzakelijk is ergens een grens te stellen aan de expansie van het ik en dat er een optimale ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid bestaat, rechtvaardigt het gebruik van ascese en van de waarden van vermindering (mits zij binnen zekere grenzen blijft, maar hiertegen zal de westerse wereld niet licht zondigen). In dat geval zijn het nl. niet het ik en de waarde van de persoonlijkheid die verkleind worden, maar het egoïsme en de verkeerde (178) drijfveren.
Door ons los te maken van stoffelijke zaken leren wij beter onszelf te zijn, wij onderkennen het als onze creatuurlijke situatie, dat wij niet tot almacht voorbeschikt zijn. Het zou van groot belang zijn deze rehabilitatie van de ascese te ontwikkelen in een wereld die daarvan niets meer wil weten en juist daardoor het evenwicht verloren heeft. Daardoor zou aangetoond kunnen worden dat zij niet tegen de natuur van de mens ingaat, dat zij hem zijn menselijkheid niet afneemt, maar deze integendeel versterkt en de vorming van een evenwichtige persoonlijkheid bevordert.
Er is hier allerminst sprake van een depersonalisatie welke in strijd is met de zin van de evoluerende schepping, het gaat integendeel om de beste voorwaarden voor de realisering van de persoonlijkheid, dit altijd op voorwaarde dat men het optimum niet overschrijdt en niet tot zelfkwelling vervalt.

Reeds geruime tijd trouwens wijzen alle denkers op het nut van pijn; immers, mits zij slechts duldbaar blijft en geen verwoestende werking heeft, went zij ons aan zelfcontrole. Het staat vast dat mensen die in het leven geleden hebben over een grotere rijpheid beschikken, iets dat overigens niet moet leiden tot een masochistisch verlangen naar pijn, noch tot de wens anderen te doen lijden.
Deze ambivalentie van lijden en dood komt juist in de biologie duidelijk naar voren. Men kan zeggen dat pijn en dood deel uitmaken van de harmonie van de schepping. Er bestaat een sympatisch zenuwstelsel met een onloochenbare beschermende functie, maar daartegenover leidt de ratiologie van de pijn tot zodanige storingen dat zij, zoals Leriche opmerkt, duidelijk een disharmonie vertegenwoordigt, maar dan een disharmonie die onverbrekelijk verbonden is met het noodzakelijke bestaan van de pijn zelf.
Hetzelfde is het geval met de dood, zo smartelijk voor ons en in sterkere mate voor onze naasten, de dood die zelfs Christus deed wenen. Zij is een gelukkige biologische noodzakelijkheid waardoor de vernieuwing van de individuen verzekerd is; zij vormt als het ware een biologische verfijning die optrad met het verschijnen van hogere wezens. Het is duidelijk (179) dat slechts het geloofsperspectief uit deze ambivalentie een uitweg kan wijzen. Hier willen wij volstaan met erop te wijzen dat het voor de geestelijke stabiliteit van de mens van het grootste belang is, dat hij zijn grenzen voelt en kent, en dat het absoluut zijn nut heeft dat de mens zich bewust is aan lijden en dood onderworpen te zijn.

Hoewel persoonsverheerlijking als zodanig geen deel mag uitmaken van de intermenselijke verhoudingen daar dit, zoals Daim terecht aanvoert, tot neurotische aandoeningen zou kunnen leiden, kan men zich toch afvragen of niet een of andere andere relatie van ongelijkheid en afhankelijkheid in het kader van de menselijke evenwichtsverhoudingen een plaats zou moeten vinden. Hierbij kan eenvoudig sprake zijn van dat zuiver menselijk vermogen, eigen aan gelovigen en ongelovigen, om contact te hebben met idealen van schoonheid, rechtvaardigheid en goedheid, kortom van het feit dat men kennis heeft van een ideaal.
Maar het kan ook impliceren dat dit ideaal pas dan waarlijk volmaakt is indien ook dit, zoals Daim stelt, de gestalte aanneemt van een persoon waarmee inter-persoonlijke relaties mogelijk zijn, zij het dan in volkomen afwijkende dimensies van ongelijkheid, omdat het hier de relatie tussen de mens en God betreft. Hier vinden wij de regels terug die zo nauwkeurig door Teilhard de Chardin werden opgesteld als voorwaarden voor het menselijke geluk: "Teneinde waarlijk te leven en volledig zichzelf te zijn, moet de mens zich richten op zichzelf, zich richten naar de medemens en zich oprichten naar Eén die groter is dan hij... anders gezegd: eerst zijn, dan beminnen en tenslotte aanbidden."

Deze ontwikkeling van de belangrijkste principes van de menselijk-sociale psychobiologische hygiëne dwingt ons ook enige woorden te wijden aan een bijzonder geval van grote importantie, nl. aan de seksuele verhouding tussen man en vrouw. Ook de geslachtelijke relatie van de mens moet in de eerste plaats gezien worden als een interpersoonlijke sociale relatie, d.w.z. dat alles wat wij gezegd hebben over de wederkerige eerbied die twee (180) mensen als gelijken voor elkaar moeten koesteren, in een liefde waar voor ideeën van meerdere en ondergeschikte geen plaats is, in nog veel sterkere mate waar moet zijn bij een verhouding die noodzakelijk de intiemste is, daar zij een organisch wegschenken van zichzelf inhoudt, een versmelting van twee wezens.
Het is dus zeker niet zo dat wij in dit geval vooral de nadruk leggen op de seksualiteit en hierin het prototype van een sociale verhouding zien. Wij willen hier niet dieper op deze kwestie ingaan, maar het respect voor de persoon van de ander in de geslachtelijke liefde heeft tot consequentie, zuiver in het kader van een psychobiologische ethiek, dat de lichamelijke daad onmogelijk moet zijn, indien man en vrouw niet voor altijd met elkaar verbonden zijn. Dit betekent dus dat het duurzame monogame huwelijk, gebaseerd op een vrije keuze, de moreel hoogste vorm van het huwelijk is.
Daar dus slechts binnen het huwelijk het menselijk geslachtsleven als volkomen normaal kan gelden, is daarbuiten de volstrekte onthouding de enige ethisch verantwoorde houding. Dit leidt tot een volledig personalistische opvatting omtrent de echtelijke verhoudingen, daar immers de partner altijd als persoon en nimmer als object van bevrediging moet staan. Daar in de organische schepping de mens het hoogst ontwikkelde seksuele leven bezit, maar tevens ook het best in staat geacht moet worden zichzelf te beheersen, komen hier zeer moeilijke problemen naar voren, waarbij dikwijls een compromis tot stand zal moeten komen tussen in feite onverenigbare plichten.
Hoewel uit het oogpunt van het gezin het voornaamste oogmerk van het huwelijk gelegen is in de voortplanting, moet ook het tweede oogmerk, waarop terecht in Casti Connubii zo sterk de nadruk werd gelegd, dat nl. van de geslachtsgemeenschap als zodanig, verwezenlijkt kunnen worden. Daarzonder zal een harmonisch huwelijk veel moeilijker te realiseren zijn. Voor mensen die reeds een redelijk aantal kinderen hebben (en het grote probleem van de tegenwoordige wereld is gelegen in het feit dat de demografische rol van de kindersterfte is uitgespeeld, iets dat men op zichzelf slechts kan (181) toejuichen) is het zeer moeilijk om de plicht het aantal geboorten te beperken te verenigen met die van de geslachtsgemeenschap (een vrouw die gevangen is tussen haar seksuele begeerte en de vrees voor zwangerschap verkeert in een situatie die gemakkelijk neuroses kan veroorzaken).
Het is vooral zaak zich te hoeden voor een te starre casuïstische instelling en dit geldt zowel voor de man die met een gerust geweten zijn vrouw de dood injaagt door herhaalde zwangerschappen als voor de echtgenoten die menen dat zij tot onthouding in staat zijn zonder daarbij hun geestelijke evenwicht in gevaar te brengen. Het schijnt het lot van de mensheid te zijn dat zij altijd heen en weer geslingerd zal worden tussen de minste kwaden en nooit een volledig bevredigende oplossing zal kunnen vinden die alle aspecten van de natuurlijke moraal recht doet.
Waar de wijsheid in gebreke blijft moet de heiligheid te hulp komen, maar wie is in staat tot heiligheid? In ieder geval moet wel zeer duidelijk uitgesproken worden dat abortus nooit een menselijke oplossing kan betekenen, maar integendeel een ontoelaatbare misdaad is. Niemand die ook maar enig inzicht heeft in de continuïteit van de embryologische ontwikkeling, of die ooit de roerende afbeelding heeft gezien van die kleine mensjes in wording, mag hiertoe in staat zijn. Wanneer men dan absoluut geen kinderen mag krijgen kan slechts onthouding absolute zekerheid bieden. Laat men echter vooral niet menen dat hieraan geen nadelen kleven, want zij kan evenzeer de geestelijke stabiliteit ondermijnen als de anticonceptionele middelen die door de Kerk in naam van de natuurlijke moraal, d.w.z. van wat wij van de natuur van de mens menen te weten, veroordeeld zijn.

terug naar de Inhoud

Menselijke noden en vitaal optimum.
De sociale of seksuele verhoudingen op personalistische grondslag vormen de sleutel tot de geestelijke stabiliteit van de mens en de (182) sociale moraal. Dit is slechts één aspect van deze moraal die helaas te onvolledig is uitgewerkt en die door de psychobiologie gemakkelijk verder ontwikkeld zou kunnen worden. Ik weet wat ik moet doen om mijzelf niet te schaden, datzelfde moet ik doen aan mijn naaste en niet alleen aan hem die ik ken en in het leven ontmoet, maar aan alle mensen.
Dat verplicht mij om mij bij alle handelingen altijd de consequenties voor ogen te stellen, in het bijzonder wat betreft de invloed op het milieu: ik denk aan het lawaai en aan de giftige stoffen die door mijn industrie en mijn auto geproduceerd worden. Als burger ben ik verantwoordelijk voor de wijze waarop de staat deze sociale moraal op het interne en het internationale vlak in toepassing brengt. Mijn burgerschap houdt niet op bij de plicht tot gehoorzaamheid, het dwingt mij te oordelen en mij in te zetten voor een verandering van slechte wetten en slechte gewoonten. Het verplicht tot uiteenzettingen om mijn medeburgers ertoe te brengen zich te voegen naar regels waarvan zij de redelijkheid inzien en niet langer te gehoorzamen onder druk.
Wie zal bv. een ethiek voor de automobilist schrijven, inhoudende zijn plichten jegens zichzelf, zijn passagiers, de voetgangers en andere automobilisten, kortom jegens alle andere mensen? De betekenis van de auto en van de snelheid is vóór alles hierin gelegen dat zij in staat zijn de bestuurder zijn vrijheid te doen verliezen. Wie ook zal een ethiek schrijven ten gebruike van politici en van ieder die over zijn medemensen is aangesteld. Deze zouden eerst recht de sociale moraal moeten kennen, moeten weten hoe rechtvaardig en met eerbiediging van de vrijheid te bevelen, hoe de eerbied voor de mens en voor de vooruitgang met elkaar te verenigen.
Helaas ontberen juist zij meestal door gebrek aan educatie iedere menselijke cultuur en kiezen zij vaak hun beroep uit agressiviteit en als gevolg van psychische gestoordheid. Doordat de conceptie van het geweten als afspiegeling van maatschappelijke toestanden al te weinig rekening houdt met de neurofysiologie, leidt zij tot een staatsalmacht welke het hele maatschappelijk evenwicht verstoort en onderdrukte onderdanen (183) stelt tegenover tot onderdrukkers geworden leiders. Het gevolg is een verheerlijking van de persoon van degene die alleen de waarheid bezit en deze aan anderen oplegt; de machtsneurose waaraan zowel Stalin als Lodewijk XIV hun menselijkheid ten offer gebracht hebben op het moment dat zij vergaten dat zij mens waren.
Behalve de beschrijvende of experimentele sociologie en de sociologie van de grote historische vooruitgang welke beide momenteel het meest bekend en gelijkelijk noodzakelijk zijn, de ene voor de analyse en de ander voor de kennis van de feiten, zou een sociologie van de menselijke noden uitgewerkt moeten worden. De psychobiologie vertelt ons nauwkeurig wat wij allemaal moeten doen om normale mensen te vormen. Op zijn beurt zal de socioloog ons kunnen zeggen hoe wij dat in de praktijk van de maatschappij moeten realiseren, d.w.z. hoe wij alle verschillende strevingen met elkaar kunnen verzoenen. Hij zal ons regels aan de hand doen waarmee wij de menselijke waarde van een gemeenschap kunnen beoordelen naar de wijze waarop zij de noden lenigt, doch ook doeltreffende en menswaardige methoden leren voor sociale hervormingen.
Zo zal de bioloog bijvoorbeeld de kwade gevolgen van het lawaai aantonen en wijzen op de talloze punten waarop onze levensruimte tekortschiet. Bij zijn studie van het menselijke gedrag, nu niet meer in het laboratorium, maar in het volle leven, zal de socioloog deze gegevens kunnen toepassen; hij zal aldus dwingend kunnen bewijzen dat vanaf een bepaalde graad van overbezetting ieder vertrek tot een ziektenverwekkend krot wordt (Chombart de Lauwe) en hij zal aangeven welke normen niet uit het oog verloren mogen worden. Zo zal hij in plaats van de vage aanduidingen van de biologie bewijzen kunnen stellen die, indien wij sociaal niet amoreel waren, onmiddellijk maatregelen ten gevolge zouden moeten hebben.
Opnieuw is het hier de wetenschap die revolutionair is en die ons zal dwingen maatschappelijke verbeteringen aan te brengen, temeer daar zij kan bewijzen dat de hele maatschappij te lijden heeft van een neurose bij een gedeelte van de bevolking. Wat voor belang heeft de fabrikant erbij om de werkkracht (184) en het goede humeur van zijn arbeiders te schaden door ze te verplichten tot een onmenswaardig bestaan hetzij in het lawaai, de volte en de vernederingen van de fabriek, hetzij bij hen thuis?
De sociologie van de menselijke noden, deze wetenschap dus die nog geschapen moet worden, zal met vrucht gebruik maken van de opmerkelijke resultaten van de plantensociologie en de sociologie van de lagere dieren, waarin ons als het ware door een vergrootglas getoond wordt dat de individuen door wederzijdse beïnvloeding gewijzigd worden niet alleen in hun psychische eigenschappen, maar ook in hun hele wezen (sociale castratie bij sociale insecten e.d.).
In mindere mate treedt dit ook bij de mens op. Ons hele leven is immers afhankelijk van het sociale milieu. Ten aanzien van de te verwachten levensduur, de weerstand tegen ziekten en zelfs de kans dat men gelovig wordt, maakt het een hemelsbreed verschil of men in Auteuil of in Belleville geboren is. Dit zijn feiten van groot belang die nog te weinig bestudeerd zijn en die toch de basis zouden moeten vormen van een politieke ethiek.

Niet alleen de talloze stoffelijke noden moeten wij in onze beschouwingen betrekken, maar ook alle geestelijke behoeften waarvan de vervulling immers evenzeer noodzakelijk is voor de geestelijke rust: behoefte aan respect, genegenheid, schoonheid, idealen, behoefte aan liefde, rust en werk. Voor ieder van deze behoeften zou men de biologische grondwet terugvinden die het wezen van de biologische moraal blijkt weer te geven, de wet van het optimum. Wij hebben dit reeds aangetoond voor talrijke stoffelijke factoren, maar haar strekking is veel algemener.
De mens is zo aangelegd dat geen enkele factor voor hem absoluut goed of absoluut slechts is: altijd is hij binnen bepaalde grenzen goed en daarbuiten slecht. Hieruit volgt dat éénzelfde gedrag zowel aspecten van deugd als van ondeugd kan bezitten: er bestaat een slechte en een gerechtvaardigde woede, storende trots en gezond gevoel van eigenwaarde, gevaarlijke gastronomie en waardering van goede schotels, heilloze luiheid en gerechtvaardigd (185) verlangen naar rust, enz.
Wij hebben reeds besproken hoe het met gehoorzaamheid en rebellie gesteld is. Een egoïstische en ongebreidelde geldingsdrang is even schadelijk als een overmatige nederigheid. Men zou al deze stoffelijke en geestelijke optima grondig en objectief moeten bestuderen: tezamen maken zij immers de mens uit en vormen zij de basis van een sociale hygiëne die naar een 'betere wereld' kan leiden (in deze geest werkend bereiken de ploegen voor economie en humanisme van Pater Lebret in de onderontwikkelde landen opvallende resultaten).

Men is uiteindelijk tot het inzicht gekomen dat er een minimum aan stoffelijke voorzieningen bestaat waarbeneden geen leven mogelijk is; helaas heeft men nog lang niet begrepen dat ditzelfde eveneens geldt voor alle stoffelijke en geestelijke behoeften. De arbeider moet voldoende te eten hebben, maar hoe staat het met zijn behoefte aan respect en aan woonruimte? Welke automobilist denkt eraan dat hij het gemak hem door zijn vervoermiddel geboden dient te compenseren door lichamelijke activiteit? Indien men slechts even nadenkt blijken er talloze van dergelijke leefregels te bestaan. Het is eigenlijk ontoelaatbaar dat men een dergelijke schat ongebruikt laat; maar niet alleen het vitale minimum is van belang, evenzeer het vitale maximum.
Behalve waar het zonneklaar is, wil in het algemeen niemand geloven dat overdaad schaadt en toch is boven het vitale optimum alles gevaarlijk. Men is dus wel verplicht een vitaal maximum aan te houden dat niet overschreden mag worden. Hoe eenvoudig worden nu alle sociale problemen! Het is immers onmogelijk om alle armen, hetzij klassen of volken, op te trekken tot het niveau van de rijken; er is eenvoudig niet voldoende voor allen, maar indien de rijkdom de rijken ziek maakt, indien de plicht tot opheffing van de arbeider tot een menswaardig bestaan correspondeert met een evenzeer essentiële plicht van de werkgever om een stap terug te doen, dan wordt het mogelijk de goede dingen dezer aarde op rechtvaardige wijze te verdelen. Voor de werkgever zou die stap (186) terug zelfs gemakkelijker moeten zijn.
Zal men nog lang kunnen toezien dat bij alle ellende in de onderontwikkelde landen sommige staten zwelgen in alles, zelfs zozeer dat men er consumptiegoederen vernietigt? Maar zal men dan kunnen toestaan dat die onderontwikkelde landen beginnen met belachelijk ondoelmatige, maar spectaculaire werken op Amerikaans niveau en niet in de eerste plaats proberen zo snel mogelijk zich een bestaansminimum te verzekeren? Het is beter dat een heel volk in barakken verzorgd wordt dan dat er één volmaakt hospitaal staat.
Men zal moeten trachten het evenwicht te bewaren en een volgorde van de voornaamste behoeften op te stellen. Men zal aan de toekomst moeten denken zonder de mens van vandaag terneer te drukken. Wanneer zal men leren inzien dat de geest van opofferingsgezindheid die ons zo zwaar valt, niet alleen maar een kwestie van heldendom en heiligheid is, maar in vele gevallen van het dagelijkse leven een bron van stabiliteit en gezondheid kan zijn? Een maatschappij wordt beoordeeld naar wat zij voor alle mensen doet, wat zij doet om hen in een toestand van optimale gezondheid te houden en hen te beschermen tegen alle soorten excessen.

Bij alle wetenschappelijke en technische mogelijkheden, alle macht die wij ons verworven hebben over mens en wereld, moeten wij ons dus vóór alles laten leiden door de idee van het profijt voor de mensheid. Aan al die mooie woorden als voordeel, belang, waarde, kapitaal enz. moeten wij hun ware betekenis hergeven, niet een economische of monetaire, zelfs geen sociale betekenis, maar vóór alles een persoonlijke en humane. In alle omstandigheden mag men slechts zo handelen als het in het voordeel is van de mens en zijn vooruitgang. Men kan niet tegelijk vooruitgang boeken en aan menselijkheid inboeten. Laten wij nooit vergeten dat er mensen zijn die hun leven veil hebben voor dingen die, hoe belangrijk ook, niet levend zijn. Een biologische cultuur legt de verplichting op van ware menselijke caritas. (187)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk III De taak van de mens

De moraal van de vooruitgang
Het schijnt of drie concepties de wereld onderling verdeeld hebben. Voor de eerste is alles absurd, is het dit altijd geweest en zal het dit altijd blijven. Er is een wezen dat op absurde wijze vrij is, de mens en dat geen plicht of gedragsregel kent omdat niets essentieel is, maar er uitsluitend verschillende individuen bestaan; vandaar ook dat er geen menselijke opdracht en geen menselijke vooruitgang is.
De tweede conceptie ziet daarentegen in deze vooruitgang het enig essentiële: het is het noodzakelijke proces dat in een biologische evolutie de mens heeft voortgebracht, in de historie reflexie en vrijheid schept en in de klassenstrijd noodzakelijkerwijs leidt naar een gouden eeuw van een klasseloze wereld waarin een totaal geïntegreerde mens het volmaakte geluk deelachtig zal worden. De mens ís dus niet, maar wordt geleidelijk aan opgebouwd en zijn vrijheid bestaat hierin dat hij zich bewust wordt van zijn totale afhankelijkheid van een maatschappij die hem in zekere zin zijn ziel geeft en dat hij zich vrijwillig in dienst stelt van historische processen ten einde deze hierdoor te versnellen.
Tegenover deze concepties, de eerste liberaal en agnostisch, door het existentialisme tot haar uiterste consequenties doorgedacht, de tweede marxistisch, moeten wij nu de christelijke plaatsen, niet te verwarren met wat talloze christenen denken. Hier bevinden wij ons op het terrein van het absolute van de metafysische menselijke natuur en van de zedelijke plicht voor God die sedert de verschijning van de mens niet veranderd is. Dit absolute is als het ware besloten in de contingentie van de verschillende beschavingen (188) met hun verschillende menselijke waarden, maar toch kan men niet spreken van een automatische algemeen historische vooruitgang.
De historie is slechts van belang voor haar religieuze dimensie, door het feit dat God zich een volk heeft uitgekozen voor een steeds voortgaande Openbaring, een Openbaring uitlopende op een Incarnatie, waaruit de Kerk is voortgekomen die de wereld moet evangeliseren in afwachting van het einde der tijden, wanneer de aardse historie der mensheid geëindigd zal zijn. De Kerk heeft dus tot taak absolute waarden in te planten te midden van de wisselende gebeurlijkheden van de profane geschiedenis die absurd is in zoverre als zij God loochent.
Binnen de katholieke Kerk strekte het beheerste denken van opvolgende generaties ertoe de dogmatische inhoud van de Openbaring verder uit te werken zonder haar te denatureren. Op dit terrein is niets absoluut vastgelegd, evenmin echter is er evolutie van ideeën. Beter kan men spreken van traditionalisme, een ononderbroken voortgang die slechts tot nauwkeuriger omschrijvingen leidt zonder ooit iets aan de essentie te veranderen. De Kerk maakt dus onderscheid tussen een vooruitgang welke zich voegt naar de natuur en die tot traditie wordende vernieuwing is en de de waarheid misvormende nieuwigheid die als ketterij verworpen wordt.
Wat de profane wereld betreft, houdt men het er meestal voor dat slechts in zoverre van menselijke vooruitgang sprake kan zijn als deze wereld zich tot het christendom bekent. Ondanks haar eschatologische beschouwingswijze, die trouwens niet noodzakelijk het idee van de menselijke vooruitgang inhoudt, schijnt de Kerk bezorgd om de vergeestelijking van de individuen, gebruik makend van de uitspraak dat "het Koninkrijk Gods niet van deze wereld is" en onderscheidend tussen "wat van Caesar en wat van God is".
Er schijnen dus binnen de moderne mensheid twee conceptietypen te bestaan, het ene vrij sterk gefixeerd in haar nadruk op het individu, of zij nu in het absolute gelooft of niet, het andere geheel ingesteld op evolutie en vooruitgang, waarbij gemeenschap en historie boven het individu gesteld worden. (189) Er is echter een zeker aantal liberalen dat, zonder te geloven aan enige absolute waarde of aan de profetische zin van de geschiedenis, toch meent dat vooruitgang mogelijk of wenselijk is. Deze vooruitgang zou bewerkt worden door een menselijke wil die aan de wetenschap wel bepaalde praktische regels ontleent, maar geen essentiële zekerheden ten aanzien van plicht of van de betekenis van mens en wereld. Aan de hand van deze regels zou een harmonischer wereld, een wereld waarin men gelukkiger kan leven, gegrondvest kunnen worden op zelfkennis en kennis van sociale verhoudingen. En hier raken wij dan weer een bepaald aspect van onze biologische moraal.

Dit aspect is gebaseerd op argumenten die wij in de twee voorgaande hoofdstukken naar voren brachten en op andere die in het laatste hoofdstuk ontwikkeld zullen worden, wanneer wij zullen aantonen dat het individu de plicht heeft zijn menselijkheid te ontwikkelen; zulks op grond van het feit dat het niet over een kant en klare menselijke status kan beschikken, maar zich deze door eigen inspanning moet verwerven en zo goed mogelijk moet opbouwen. Op dit moment willen wij wijzen op de relaties tussen de biologische moraal en het idee dat de historie zin en vooruitgang kent om tenslotte de taak van de mens te definiëren.
Deze menselijke taak behelst niet alleen de opbouw van de persoonlijkheid door het individu in de loop van generaties, maar ook de verbetering van de mogelijkheden hiertoe op grond van reële winst aan humaniteit in de loop van elkander opvolgende geslachten geboekt. Iedere man van wetenschap die zich bezint op de fenomenologie, d.w.z. op de betekenis van de evolutie zoals die door Teilhard de Chardin naar voren is gebracht, zal altijd uitkomen bij de morele implicaties. In deze situatie heeft ook Lecomte du Noüy verkeerd. Zijn geval is echter daarom zo bijzonder interessant omdat zijn beschouwingen over de zin van evolutie en historie hem met dwingende logica voerden van atheïsme naar geloof.
Teilhard zelf kon als gelovige slechts genoegen nemen met de stelling dat de biologische evolutieleer volkomen in overeenstemming (190) was met zijn geloof. Anderen daarentegen, zoals Vandel of Huxley, volgen deze logische gedachtengang niet tot het einde toe en achten het voldoende indien zij aan de richting van de authentieke evolutie normen kunnen ontlenen voor het menselijke gedrag. Tegen veler verwachting in bestaat er dus een evolutieleer die aan geestelijke waarden geen afbreuk doet, maar hen integendeel objectiveert. Zelfs kan men beweren dat, ook al zal niet ieder die zich als man van wetenschap op de evolutie bezint hierbij God ontmoeten - er zijn nl. verschillende gezichtspunten mogelijk - hij toch altijd gedwongen zal zijn alles wat wisselend, contingent en absurd is af te wijzen en ieder verschijnsel een zin toe te kennen. Bijgevolg ligt er voor ieder die ervoor openstaat een menselijke opdracht beschreven in de feiten, een objectieve plicht, een norm.

Omdat de evolutieleer zich in de vorige eeuw als gevolg van verwarde ideeën, onvolledige kennis van de zin van de evolutie en ernstige theologische lacunes bij ongelovigen en gelovigen in materialistische samenhang heeft ontwikkeld, is het heden ten dage vóór alles van belang deze menselijke opdracht nauwkeurig te omschrijven. Nu de wetenschap de evolutie als objectieve basis van haar wereldbeschouwing heeft geaccepteerd (men discuteert thans niet meer over de evolutie zelf, maar over de wijze waarop zij werkt) erkent ook de Kerk bij monde van Z.H. Paus Pius XII in zijn encycliek Humani Generis, dat met inachtneming van zekere voorzorgen hierin een aanvaardbare wetenschappelijke hypothese gezien kan worden.
Het is nu dus mogelijk om aan te geven in hoeverre de evolutieleer en het spiritualisme parallel lopen zonder daarom, in een dwaze en slechts van verward denken getuigende poging ongelijksoortige begrippen met elkaar te verbinden, God uit de evolutie te willen verklaren. De ongelovige ziet de evolutie, de evoluerende schepping (de term is eerder gebezigd door le comte Begouën in 1879), als de methode waarvan God als geheime bezieler zich (191) bedient om de wereld tot ontwikkeling te brengen en haar bewoners tot realiteiten te maken.
Dat wil niet zeggen dat dit niet op andere wijze gedaan zou kunnen worden, dat men binnen het raam van een wetenschappelijke evolutieleer geen autonome wereldbeschouwing zou kunnen opstellen die, zonder gebruik te maken van de idee van een God, alles schijnt vast te knopen aan een ontwikkeling van de materie in de richting van steeds grotere samengesteldheid, maar het zou van een tekort aan filosofisch inzicht getuigen indien men meende dat, wanneer men slechts een verschijnsel op wetensohappelijke wijze kan interpreteren, daarmee de ontologische verklaring, de ware bestaansreden van het fenomeen, afgedaan heeft. Deze materie die schijnbaar op eigen kracht tot steeds grotere samengesteldheid komt, is niet het aan de geest van het spiritualisme tegengestelde principe, maar het zijn zelf, bezield door en binnen de staat van de evoluerende schepping.
Vóór alles moet duidelijk gesteld worden dat de biologische evolutie een feit is en niets van doen heeft met een filosofisch stelsel als de wijsbegeerte van de altijd durende verandering van Heraklitos met zijn negatie van alle waarden. De evolutionistische dialectiek moet verzoend worden met de metafysica, op de starheid waarvan men vroeger al te zeer de nadruk gelegd heeft. De essentie, de natuur is het enige dat vast is in de metafysica, maar zelf neemt zij geen stelling in het probleem van hun incarnatie, d.w.z. van hun materialisering in de historie.

Wij wezen er reeds op dat een biologische moraal waarvan een van de kenmerken is dat zij gebaseerd is op de evolutie, niets gemeen heeft met wat men daar vroeger onder verstond. lntegendeel, deze moraal heeft dezelfde uitgangspunten als de marxistische wereldbeschouwing. Dat is ook te begrijpen: immers het marxisme wil zich baseren op de wetenschap en Marx en Engels, waarvan de laatste de schrijver is van De dialectiek van de natuur, zijn tijdgenoten van Darwin en hebben veel nagedacht over de evolutie en haar betekenis, waarbij zij overigens een fenomenologie van de materie verwarden met een atheïstische metafysica.
Wanneer (192) een oppervlakkig iemand hoort spreken over de zin der historie, over de betekenis van de klassenstrijd en de mogelijkheid van een klassenloze maatschappij, zal hij onmiddellijk de beschuldiging van Marxisme uiten. Het is dus van het grootste belang om nauwkeurig te stellen dat wat wij nu gaan ontvouwen en waarop wij, al te eenzijdig overigens, in vroeger werk toen wij slechts in het voorbijgaan over biologische moraal spraken de nadruk hebben gelegd, dat dit uitsluitend een zich bezinnen is op de objectieve wetenschap en evenmin christelijke als marxistische apologie. Het feit dat men, zo zij slechts wetenschappelijk gefundeerd zijn, bereid is feiten te erkennen die ook door het marxisme naar voren worden gebracht, wil nog niet zeggen dat men nu ook de hele marxistische fenomenologie, politiek en metafysica aanhangt.
Veeleer is het onze bedoeling om van het marxisme enige waarheden over te nemen, waarvan het de humanistische betekenis niet volledig begrepen heeft. Wij willen het corrigeren op de punten waar het niet wetenschappelijk is alvorens ons te zettten aan een discussie van de metafysica. Wij willen aantonen dat de feiten der historie die door het marxisme beschouwd worden, als beheerst door een fatum dat de ware individuele vrijheid steeds ontkent, dat deze ontkenning van de essentiële idee van een creatieve almacht van de geschiedenis en de relativistische constructie van een mens zonder voorafgaand bestaan, dat al deze opvattingen berusten op pseudo-wetenschappelijke beweringen en bijgevolg het gevaar inhouden dat de humanistische ontwikkeling van de nieuwe mens erdoor in een verkeerde richting wordt gestuurd.
Dat deze nieuwe mens bezig is te ontstaan is in principe juist, maar onjuist is de bewering dat dit uitsluitend het gevolg is van tendensen in de historie zelf. Het is ook onjuist dat men niet wil inzien dat hier een natuur en een norm tot werkelijkheid worden die tevoren reeds in potentie aanwezig waren. Het is onjuist dat men de traditie afwijst, in plaats van in het verleden een onderscheid te willen maken tussen wat met de natuur van de mens overeenkomt en wat daar (193) tegeningaat. Onjuist is tenslotte de bewering dat de mens in diepste wezen een constructie van de historische ontwikkeling is, zodat dus volgens deze opvatting het niet zo zou zijn, dat de mens met zijn hem onbekende gaven en opgaven zich in de loop der historie op steeds volmaakter wijze realiseert, maar dat hij telkens geheel en al getransformeerd, geschapen en vernieuwd wordt.
Niet in naam van God en van de onsterfelijkheid van de ziel, welke waarden het immers ontkent, moeten de tekorten van het marxistische humanisme en de marxistische leer der vooruitgang veroordeeld worden, maar in naam van wat de wetenschap ons leert omtrent de menselijke natuur, want zij is zowel een onveranderlijke realiteit - in zoverre nl. als de wetenschap de protoplasmatische constitutie niet kan veranderen - als absolute potentie. In de laatste hoedanigheid is zij absoluut plastisch en kan zij door het milieu in iedere richting gestuurd worden als gevolg waarvan zij tot werkelijkheid wordt of haar mensopvoedende gaven ziet ondergaan en ontaarden.
Men zal toch eens aan essentie en existentie hun respectievelijke waarde moeten toekennen en niet langer de essentie loochenen in naam van de existentie, noch ook in de existentie een eenduidige en onveranderlijke realisatie van de essentie zien. De essentie is primair en oorspronkelijk, maar zonder de existentie en de historische dimensie zou zij niet zijn. Het feit dat men verklaart dat vooruitgang in overeenstemming met de natuur een noodzakelijkheid is, betekent slechts dat men de wetten van de evoluerende schepping erkent, doch allerminst dat men de essentie loochent en slechts de vooruitgang erkent.
Dank zij de menselijke hersenen waar alle verworvenheden en uitvindingen van de cultuur opgeslagen worden, blijkt de mensheid de enige reële wijze van vooruitgang te vormen, waardoor de voortzetting van de biologische evolutie overbodig wordt. Zij is niet zoals een diergemeenschap een eenvoudige opvolging van identieke individuen die naar hun natuur leven zonder behoefte te hebben aan een verdere ontplooiing. Ieder individu behoeft niet anders te doen dan steeds op dezelfde wijze (194) te leren mens te zijn, maar als gevolg van het herhaald trachten naar kennis leert iedere generatie steeds beter wat het betekent mens te zijn. Tevens bewerkt zij dan dat zeden die eens aanvaardbaar en natuurlijk leken (en die dit bij eerste benadering in het kader van de kennis en kunde van een gegeven tijdvak ook konden lijken) in werkelijkheid, bij een meer diepgaande en vollediger beschouwing, tegen de menselijke natuur in blijken te gaan en dientengevolge veranderd moeten worden.
Ongetwijfeld is dit alles zeer ingewikkeld en bevindt het zich nog lang niet op het niveau van rationele kennis en weloverwogen beslissingen. Nog verenigen zich geen denkers om een oordeel te geven over de politiek, maar wel veranderden zij door hun vrije inzet de geestelijke concepties en legden zij de basis voor economische hervormingen. Hierdoor zal vroeger of later het sociale evenwicht verbroken worden en zullen zij die zich thans vagelijk rekenschap geven van het feit dat wat zij gisteren nog accepteerden, thans onaanvaardbaar is geworden en dat men voor hen meer zou kunnen doen, openlijk ontevreden worden.

terug naar de Inhoud

De wetten der historie
Wij willen niet terugkomen op het feit dat de gerichtheid van de biologische evolutie een realiteit is die gesuperponeerd is op alle fluctuaties van het leven, of zij nu volkomen onbestemd zijn of een zekere adaptieve waarde hebben. Wij bevinden ons thans op het niveau van de eigenschappen van de levende stof, een levend systeem van onbewuste vindingen, dat op eigen kracht tot steeds groter samengesteldheid komt. Hoe komt het toch dat deze levende stof, ook zonder de individuen die er de dragers van zijn, dus zonder hun daadwerkelijke tussenkomst, in het bezit is van eigenschappen die een getrouwe kopie lijken van onze psychische hoedanigheden? Overigens speelt die tussenkomst slechts een bescheiden rol; het is niet zo dat men vleugels wil bezitten (195) ten einde te kunnen vliegen, noch ontstaan deze geleidelijk, aanvankelijk zonder nut voor de strijd om het bestaan, totdat zij in de loop van de soortstransformatie vervolmaakt worden, maar het organisme ontvangt vleugels en vliegt weg.
Het antwoord van de wetenschap is dit dat wij levende wezens zijn en dat wij van onze hersenen het vermogen hebben gekregen om, al of niet bewust, het vermogen van de vormenscheppende levende stof na te bootsen bij het scheppen van werktuigen. Het werktuig is een schepping van de hersenen, een echt, tijdelijk orgaan dat als model in de hersenen voorgevormd is. Met deze wetenschappelijke verklaring wordt aangetoond dat de hersenen de onbewuste scheppingskracht van het leven tot bewustheid brengen en er, door haar met de samenleving in verbinding te brengen, een persoonlijkheidsstatus aan geven; maar het mysterie van de schepping, het mysterie van de geest laat zij duidelijk onaangetast, niet alleen van de menselijke geest die zich door de hersenen manifesteert, maar van alle organische psychische functies in hun afhankelijkheid van de levende dynamische integratie. Voor iemand die gelooft aan de evolutie van de schepping ligt alles begrepen in het feit van een machtsoverdracht van de enige Schepper die, uit eerbied voor de wereld, slechts in de diepste verborgenheid handelt, in een immanentie waaraan de levenskrachten ontspruiten en die van geestelijke aard, want Gods eigen dochter, is.

Als gevolg van complexe en nog onbekende evolutiewetten die echter als stoffelijke processen voor de wetenschap toegankelijk zijn, wat niets afdoet aan het feit dat zij ook metafysisch verklaard kunnen worden, is dus de mens direct volledig als mens op aarde verschenen met zijn hoogontwikkelde hersenen, zijn menselijke aard, al zijn gaven (waarbij wij in het midden willen laten of de prehistorische mensen al of niet reeds mensen waren). Er was geen langzame overgang, maar een mutatie waarbij een nieuw wezen geschapen werd, een schepping welke tevens evolutie inhield, met een wetenschappelijk evolutionistisch en een metafysisch aspect. Dit metafysische aspect is gelegen in het feit dat (196) het nieuwe wezen begiftigd werd met een ware menselijke ziel als opdracht voor een zich over de evolutie uitstrekkende zelfverwerkelijking, waarvan God niet te scheiden is.

Weliswaar was dit sociale wezen nog te primitief en wild, maar zijn hersenen waren reeds zodanig dat hij wellicht een genie van onze tijd had kunnen zijn, indien hij direct na zijn geboorte door ons meegenomen en opgevoed was. Zijn hersenen bezaten reeds het vermogen tot nadenken, tot begrijpen, tot het uitvinden van technische hulpmiddelen, van werktuigen waarmee hij zijn zwakheid kon aanvullen.
Een nieuw proces had zijn intrede gedaan op aarde: de historie had de taak van de biologische evolutie overgenomen. De vormscheppende vindingrijkheid van het leven had zijn plaats afgestaan aan de vindingrijkheid van de mens. De beschaving is geboren uit een wezen dat in staat was tot denken en uitvinden, omdat het sociaal was en zijn scheppingen door middel van de opvoeding wist over te dragen, zelfs nog voordat het over een daartoe geëigende taal beschikte. Evenals het scheppende vermogen van het leven is ook dat van de mens tweeslachtig: uitvindingen zonder belang, betekenisloze, gevaarlijke of slechte zeden, uitvindingen of zeden die aangepast zijn aan bepaalde historische situaties, maar die de vooruitgang remmen zodra omstandigheden veranderen, uitvindingen en zeden die een echte menselijke vooruitgang inhouden met talloze mogelijkheden waardoor de maatschappij ingrijpend veranderd en, na vele smartelijke voorvallen, de beschaving tot zijn voltooiing gevoerd zal worden.
Het past de bioloog niet de historicus te willen vervangen, maar daar hij bij uitstek bekend is met de mens en met de evolutie kan hij de historicus twee essentiële zaken leren. Het eerste is dat indien men de historie wil beschouwen als een biologische evolutie, men dit noodzakelijkerwijze op de volgende drie manieren zal moeten doen. Allereerst is er de wetenschappelijke analyse die de feiten verzamelt, ten tweede de fenomenologie die zich hun betekenis afvraagt en de historie van de mensheid in grote lijnen reconstrueert waarbij de veranderingen in de sociale en economische (197) structuur naar voren komen, maar nooit zal de historicus het kunnen stellen zonder dat derde plan waarop hij waardeoordelen moet uitspreken, oordelen over de waarde van een beschaving uit het oogpunt van het geluk van haar burgers gezien in afhankelijkheid van de historische en geografische mogelijkheden, maar meer nog over de menselijke waarde van deze beschaving.
Wij behoeven hierbij niet in anachronismen te vervallen en bijvoorbeeld de oudheid te verwijten dat zij slaven hield daar zij niet in staat was om op doelmatige wijze paarden in te spannen, maar wel moeten wij onderkennen of, gegeven de omstandigheden, een maatschappij al of niet zo humaan mogelijk was. De historicus aarzelt zich op deze weg te begeven, want hij leeft uit de stelling dat in de wetenschap relativisme borg staat voor objectiviteit. Deze onjuiste opvatting hebben wij reeds weerlegd.
De historicus die als man van wetenschap terecht weigert een waardeoordeel uit te spreken in naam van een religieuze mensbeschouwing, ontvangt van de nieuwe biologie de kans om objectief te oordelen over menselijk en onmenselijk. Het is heel goed mogelijk dat een handelwijze die ons heden ten dage verfoeilijk en onmenselijk voorkomt, in een vroegere periode een grote stap vooruit betekende. Dat wil niet zeggen dat het doel de middelen heiligt, maar wel dat wij de middelen moeten aanpassen aan onze steeds voortschrijdende kennis van het doel, d.w.z. van de menselijke natuur. Polygamie bv. is een instelling die onverenigbaar is met de idee die wij ons vormen van een gemeenschap van mensen die elkanders persoonlijkheid eerbiedigen. Derhalve is zij tegenwoordig afkeurenswaardig, maar er kan een tijd geweest zijn waarin onder de toenmalige economische en culturele omstandigheden en bij de actuele staat van ontwikkeling van de menselijke psyche de polygamie een belangrijke bijdrage vormde tot de persoonlijkheidsvorming. In deze vorm was zij in oudtestamentische tijd gebruikelijk.
Het idee dat alles betrekkelijk is, bevat dus wel een kern van waarheid: de mens bezit het vermogen om als persoon volledig lid te zijn van een maatschappij die de persoonlijkheid (198) bovenal stelt. Het heeft lang geduurd eer hij zich tot een persoonlijkheid begon te ontwikkelen en nog is hij niet zover dat hij de personaliteit van de medemens respecteert, en de maatschappij als geheel is nog verre van personalistisch.

Wanneer men de geschiedenis sedert de tijd van de Pithecanthropus in vogelvlucht overziet is er onmiskenbaar een opgang van bewustzijn en vrijheid bij het individu, maar duidelijker nog is het feit dat voortdurend grotere gedeelten van de mensheid collectief door deze ontwikkeling gegrepen worden. Wanneer men aldus het verleden beschouwt en, zoals vooral de marxisten hebben trachten te doen, speciaal de langzaam voortschrijdende veredeling van de sociale structuren, de relatie tussen man en vrouw of de voortgaande vrijmaking van de klassen en de organisatie van een allesomvattende staatsmacht in het oog vat, moet men toegeven dat de historie richting kent, dat zij de loop van de biologische evolutie in dezelfde richting continueert, nl. in die van de persoonlijkheidsvorming. En nu wij ons dus opnieuw in een proces van evolutie bevinden, zijn wij verplicht om hieraan ook actief deel te nemen, haar afwijkingen te corrigeren en haar loop zoveel mogelijk te versnellen.
Lecomte du Noüy stelt dat al datgene goed is dat conform is aan de richting van de evoluerende persoonlijkheidsontwikkeling van het collectief en dat kwaad is al wat daar tegenin gaat. Zo men hierin niet de universele basis van de moraal kan zien, dan toch zeker een dikwijls verhelderend symbool.

De voormenselijke evolutie was van het standpunt van het schepsel een onbewust proces, een onontkoombaar en bindend automatisme, dat zich niet stoorde aan het feit dat individuen opgeofferd werden. Wij hebben gewezen op de tweeslachtigheid van deze ontwikkeling, die immers in het algemeen een ononderbroken stijgende lijn vertoont, maar ook talloze mislukkingen. Hier stoten wij op het mysterie van het kwaad in de voormenselijke wereld, dat in verband staat met de autonome afloop van secundaire oorzaken in een wereld die, daar zij niet God, maar schepsel is, noodzakelijk (199) onvolmaakt is.
Met de verschijning van de mens veranderde er niet veel. Ook de historie gehoorzaamt aan werktuiglijke hoofdwetten, interacties, psychologische, sociale, economische, klimatologische noodzakelijkheden enz. De historie wordt niet geschreven door de menselijke reflexie. Evenals in de evolutie bestaan dus ook hier alle mogelijke gradaties tussen totaal gebrek aan samenhang en vooruitgang, maar, eveneens als in de evolutie, drijft ook hier de resultante automatisch in de richting van een zekere vooruitgang, omdat de wereld nu eenmaal schepping, dus onvolmaakt is en tevens opgenomen in een nooit eindigend proces van volmaking. Of wij willen of niet, deze voortgang in systeemloosheid zal voortduren (aan ons de taak de systeemloosheid op te heffen), er zullen altijd regressieve en progressieve automatische processen bestaan, maar de laatste zullen altijd de sterkste zijn.

Toch is er één ding dat met het optreden van de mens totaal veranderd is. Dat is dat de mens zich bewust wordt van wat er gebeurt, bewust ook van goed en kwaad. De verandering ten goede of ten kwade heeft dikwijls de scheppende menselijke gedachte tot oorsprong, het is dus een bewuste en gewilde daad, waarvan men echter de verre sociale consequenties niet kan overzien. De historie wordt niet rechtstreeks door de genieën geleid, zeker niet door de wetenschapsgenieën en toch zijn het hun uitvindingen die indirect alles veranderen.
Behalve de menselijke uitvinding speelt ook een andere, een psychologische factor een rol, nl. de affectiviteit, de geest van tevredenheid of opstandigheid. Men zou een wonderlijke parallel kunnen trekken tussen de organische factoren van de biologische evolutie die het ingewikkelde spel van de natuurlijke selectie leiden en aldus veranderingen bewerken, en de factoren van de menselijke psyche, dus technische factoren, die, dikwijls zonder dat de bron zich hiervan bewust is, zich verweven tot oneindig samengestelde complexen en aldus uiteindelijk de historie schrijven. De bevoorrechten en machtigen treden hierin (200) op als de goed aangepaste dieren, de meesters van het uur, terwijl de armen, onvoldaan en steeds geneigd tot veranderen, door hun opstandigheid de vooruitgang zullen brengen.
De historie toont de oorsprong van de klassen, zij maakt ons de juiste betekenis duidelijk van de gewelddadige klassenstrijd en zij wijst ons erop dat deze haar oorsprong vindt in de opstandigheid van de verdrukten en in de weigering van de bevoorrechten iets van hun voorrechten prijs te geven. In de onrust van de historie valt het belang van deze feiten niet te loochenen, evenmin als het bestaan, in het kader van de vooruitgang, van een wil tot ware rechtvaardigheid. Dat wil waarlijk niet zeggen dat de klassenstrijd een weldaad is of zelfs maar het enige middel tot vooruitgang.
Evenals de evolutie is ook de historie, ondanks haar gerichtheid, een onontwarbare mengeling van goed en kwaad. Omdat er uiteindelijk inderdaad van vooruitgang sprake is en men deze slechts plaatselijk en tijdelijk kan tegenhouden, behoeft men nog niet uit gebrek aan realisme de ogen te sluiten voor de onsamenhangendheid van het gebeuren en voor het feit dat de vooruitgang bij haar realisering dikwijls gebruik maakt van absoluut onmenselijke middelen.

Hoewel het menselijke individu door zijn bewustzijn en zijn leiderschap de ware motor van de historie is, wordt deze toch meer ondergaan dan geleid, omdat nl. de mens het aanzijn geeft aan secundaire oorzaken waarover hij niet langer heer en meester is. Maatschappij, regering, sociale en economische structuren worden tot grootheden met eigen wetten, waartegenover men machteloos staat zolang men niet geleerd heeft hen op wetenschappelijke wijze te benaderen en zodoende in de menselijke sfeer te trekken.
In plaats van, zoals zijn opdracht was, de schepping te voltooien en haar onvolmaaktheden te corrigeren, heeft de mens een totaal nieuwe wereld geschapen die hij niet meester is kunnen worden en deze is even onaf en onvolledig gebleven als de wereld van de natuur, maar behalve deze essentiële onvolmaaktheid en onvoltooidheid, en behalve het feit dat het besef van en de leiding (201) over de economische, sociale en menselijke sferen ten enenmale onvoldoende zijn, heeft een veel wezenlijker kwaad het hoofd opgestoken. Dat is dat de mens in zijn vrijheid even vaak ten goede als ten kwade heeft gehandeld; zijn bouwen is dikwijls slopen, zozeer zelfs dat de gelovige hierin een bewijs vindt voor de stelling dat de heer der schepping een zekere afwijking in de richting van het kwaad kent, die niet uitsluitend verklaard kan worden uit onvolmaaktheid of vatbaarheid voor ziekten. De Kerk spreekt hier van erfzonde, onverminderd de geheimzinnige invloed van de zogeheten 'Vorst dezer wereld' die zo goed zijn doel weet te bereiken door secundaire oorzaken en menselijke grillen (inclusief goede grillen).
Wanneer men al deze kansen tot onvolkomenheid overziet, kan men er zich niet meer over verbazen dat alles zo verkeerd loopt, integendeel, het is verbazingwekkend dat ondanks alles de toestand nog zo gunstig is dat deze wereld nog niet geheel en al tot iets absurds vervallen en door de mens geperverteerd is; dat zij nog altijd een natuurlijke wereld is gebleven welke in het geheim door God bezield wordt, aan Zijn genade onderworpen en door Hem teruggekocht is (maar toch weer zo verdorven dat dit door het Kruis moest geschieden), een wereld waar toch ook nog rechtvaardigen, wijzen en heiligen leven.

terug naar de Inhoud

De toekomst tegemoet
Het huidig tijdsgewricht wordt gekenmerkt door het feit dat wij zijn aangeland op een keerpunt in onze beschavingsgeschiedenis. Dit maakt zowel de grootheid als de tragiek ervan uit. Deze situatie is niet alleen een gevolg van het feit dat de mens ondanks zijn fabelachtig technisch vermogen nog zo onwetend is dat hij de kans loopt de aarde en de mensheid te vernietigen, zij wordt evenzeer hierdoor veroorzaakt dat voor het eerst een mensheid die zich van zijn plaats in het heelal bewust is geworden, solidair is binnen een uniforme beschaving, die bezig is een technisch-wetenschappelijk (202) uiterlijk aan te nemen.
De mens wordt zich bewust van de factoren van de beschaving, de maatschappij, de politiek en de geschiedenis. Voor het eerst voelt hij zich onbewust verantwoordelijk voor de toekomst van zijn nageslacht en beschaving. In de verwarring der wijsgerige en religieuze stelsels vraagt hij zich af wat hij is en wat hij moet zijn. Hij voelt zich vrij, maar tevens geketend aan een proces dat hij niet gewild heeft, maar waarmee hij zich op leven en dood solidair weet. Langzaam begint hij te begrijpen dat hij zelf van dit proces de eerste oorzaak is en dat het zijn taak is om in vrijheid aan een historie te bouwen die hij tot nu toe slechts onbewust geschreven heeft.

Hier vinden wij de menselijke paradox terug die de psychobiologie kan helpen oplossen. Vrij zijn, maar niet in een absolute vrijheid; vrij zijn, dat betekent: kennis dragen van alle motieven inclusief die, welke door heel hun verwikkeldheid heen de richting van de historie bepalen, maar ook dat is niet voldoende. Vrijheid mag niet betekenen dat men zich blindelings aan een reflex overgeeft, het betekent dat men uit de reflexen de humane en moreel verantwoorde uitkiest. Niet vrij is hij die alles, wat dan ook, wil doen alleen maar om te gehoorzamen aan de historie en om de mensheid vooruit te helpen; evenmin vrij echter is hij die beweert dat er niets te doen valt, dat er in het geheel geen vooruitgang, noch ook een menselijke taak bestaat, of die weigert deze taak op zich te nemen.
De vrijheid bezit wel kennis van de noden, maar bindt zich niet aan alles zonder onderscheid; zij weet en kiest wat voor de mensheid noodzakelijk is. Kennis van de menselijke noden eist een tweeledige trouw aan de menselijke natuur en de menselijke gaven. Zij moeten blootgelegd en vervolgens tot ontplooiing worden gebracht onder voortdurende bezorgdheid hen niet te verminken en van hun menselijkheid te beroven. Het is een trouw aan de idee dat deze natuur geen onveranderlijke gegeven grootheid is, maar iets dat zich in de historie ontwikkelt en dat slechts als normaal kan gelden indien men het toestaat zich normaal, zowel individueel als collectief, te realiseren.
Goed (203) is slechts wat zich als op een vast punt op de natuur richt, maar die wel onderscheiden is naar cultuur, aanleg en functie, maar goed is eveneens slechts wat zich richt op de actuele verwerkelijking van deze natuur die heden beter moet zijn dan zij gisteren was en morgen weer beter zal zijn. Nooit mag men het heden vergeten, de mensheid zoals zij thans is, die binnen de grenzen van de bestaande mogelijkheden tot ontplooiing gebracht en gelukkig gemaakt moet worden (dat wil zeggen dat zij zelf vrijelijk haar geluk moet realiseren, zonder daartoe door iemand gedwongen te worden!).
Nooit ook mag men zich van het verleden willen losmaken, van zijn successen, zijn vergissingen, de onveranderlijke normen van de natuur, maar evenmin mag men ooit de toekomst uit het oog verliezen. Wij zijn slechts een schakel in de grote keten van de mensheid en het is ondenkbaar dat geheel onze activiteit zich zou moeten beperken tot een gehecht zijn aan het vluchtige, immers ook- deze gehechtheid moet evolueren, parallel aan de natuur zelf en zij zal onophoudelijk moeten onderzoeken wat deze natuur is en moeten verlangen naar een steeds verder gaande ontwikkeling van het menselijke. Morgen kan slechts gebouwd worden met het zich ontplooien van de mensen van vandaag, maar zoals wij reeds zagen betekent ontplooiing niet egoïsme. Onze menselijke solidariteit gaat boven het huidige ogenblik uit, men mag dus verondersteld worden bij zijn trachten naar ontplooiing af te zien van egoïstische expansie, niet alleen in het belang van het heden, maar ook in dat van morgen.
Ook dit offer moet aangepast zijn aan die mogelijkheden en mag niet leiden tot slavernij aan een sub-optimale toestand. Bovenal mag men de mensen niet opofferen; men mag hen slechts langs wegen van vrijwilligheid en redelijkheid ertoe brengen dat zij zichzelf opofferen. Een maatschappij, die de bevrijding van de arbeider zegt te beogen, maar de toestand van het proletariaat verzwaart of althans niet verbetert, is een onding. Evenzeer een onding als de marxistische wil tot vooruitgang naar een gouden eeuw (204) van vrijheid en persoonlijkheidsontwikkeling, waarbij de persoonlijkheid wordt verkracht en de wetenschappelijke dwaalleer wordt verkondigd, dat het bewustzijn niet anders is dan een afspiegeling van het sociale gebeuren.

De vrijheid wordt niet opgeheven wanneer men beweert dat de toekomst kenbaar is. Een uitspraak over wat er kan gebeuren, wat bezig is te ontstaan, wat normaal is, wat de toekomst zal zijn van de evoluerende schepping in haar voortzetting door de mens, is niet hetzelfde als een verkondiging van wat er zal gebeuren. Het is slechts een uitspraak omtrent wat behoort te zijn. Er bestaan verscheidene middelen om deze toekomst te bereiken. Sommige zijn de middelen van het verleden, de onbewuste krachten waardoor de mens vermalen wordt en die toch blijven bestaan, zoals bijv. de klassenstrijd. Misschien zullen deze toch de vooruitgang dienen, naar de mate waarin zij de persoonlijkheid in haar waarde laten, de strijd menselijk blijft, slechts een rebellie om recht, zonder haat gevoerd; maar zij zullen altijd betreurenswaardige lapmiddelen blijven.
Men moet zich dit terdege bewust zijn ten einde te kunnen trachten deze onmenselijke middelen te vervangen door meer menselijke en te voorkomen dat men hen nog langer gebruikt. Er bestaat een wijze van belijden van de historie die in feite uitloopt op een perverteren daarvan en op menselijke verwording, maar dat is een reden te meer om de zin der historie en de plicht tot ware vooruitgang niet te loochenen.
De vorderingen van de wetenschap mogen ons niet passief overleveren aan een automatische vooruitgang, maar moeten ons in staat stellen ons volkomen bewust te wijden aan onze menselijke taak. Deze toekomst van de mens ligt geheel in de lijn van de biologische moraal, van de ware vrijheid tot opvoeding en kennis, van het menselijke milieu en van de gelijkheid in verscheidenheid. De opkomst van de cultuur, de automatisatie, gepaard aan de psychobiologische kennis van de menselijke noden, leiden ons als het ware vanzelf naar de klasseloze maatschappij, een maatschappij waarin ieder zijn talenten en mogelijkheden volledig tot ontwikkeling (205) zal kunnen brengen.
Men kan aanvoeren dat het marxisme ons tot nu toe voornamelijk de dictatuur van het proletariaat heeft gebracht en dat het ons van deze eventualiteit slechts een glimp laat zien, maar dat is niet de reden waarom deze verre mogelijkheid niet wetenschappelijk noodzakelijk is en in feite een beroep doet op de vrije krachtsinspanning van de mens. Zij is immers het eindpunt van een evoluerende schepping die voortvloeit uit de identiteit van de menselijke natuur, zij staat immers dichter bij de gemeenschap der heiligen dan de klasseloze maatschappij zelf, maar de grootste utopie van het marxisme is het geloof in de gouden eeuw van de klasseloze maatschappij waar de mens eindelijk geestelijk gezond en de zonde verdwenen zal zijn.
Zeker, de pathologische en pathogene reflexen zullen minder worden, wij worden immers slechts door onwetendheid verhinderd vrij te zijn. Hoewel onder deze omstandigheden vele thans werkzame lijdensoorzaken zullen verdwijnen als gevolg van een welbegrepen morele opvoeding, betekent dat niet dat de mens dan alle aanwijzingen van rede en logica zal opvolgen. Integendeel, hij staat dan ook vrijer om zich aan de zonde over te geven, die irrationele en tegennatuurlijke daad die het genotzieke egoïsme toch zoveel voldoening geeft. Eigenlijk zal men dan de zondaars tot vrijheid moeten heropvoeden of op zijn minst hen moeten verhinderen schade aan te richten aan de maatschappij.

Een andere utopie is de gedachte dat zolang de mensheid duurt de historie ooit bij een bereikt doel zou kunnen blijven staan en de gehele menselijke natuur gerealiseerd zou kunnen hebben. Altijd zullen er uitvindingen gedaan worden, altijd zal men het smartelijk onderscheid moeten maken tussen schijnvooruitgang en ware vooruitgang in dienst van de mens. Altijd zullen er weer nieuwe noden ontstaan en ook daar zal men de kunstmatige, de schijnbehoeften van genotzucht en labiliteit moeten onderscheiden van echt menselijke noden, die corresponderen met nieuwe mogelijkheden tot ontplooiing van de menselijke natuur. Ook hier treedt een optimum op: de wilde die geen behoeften kent omdat (206) hij onwetend is en in ellende leeft is beslist niet te benijden, zelfs al voelt hij zich gelukkig.

Hoewel vele van de kunstmatige behoeften die wij gekweekt hebben schadelijk zijn, heeft de beschaving ons toch ook kennis doen maken met enige authentieke behoeften. Wij behoeven hier slechts te denken aan de zo sterk gestegen mogelijkheden om klassieke muziek te beluisteren. Dit is dus onze menselijke opdracht: vooruitgang in dienst van de mens, aan de hand van een norm welke gebaseerd is op de menselijke natuur en op de gerichtheid van de historie.
Voor de christen bestaat deze tegelijk uit het heil van zijn eigen ziel (de heilstoestand), dat van zijn broeders en de komst van het Koninkrijk op aarde dat aan het einde der tijden verheerlijkt zal worden. Aan de mens de keus om het einde der tijden te maken tot de voltooiing van een harmonisch bouwwerk óf tot de chaotische vernietiging van een ten ondergang gedoemde stad. Wij weten wat wij moeten kiezen, wij hebben de mogelijkheden tot onze beschikking, maar onttrekken kunnen wij ons niet. (207)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk IV De volwassenheid tegemoet

Er blijft ons nu nog een laatste aspect van de biologische moraal over, één dat Jean Rostand bijzonder dierbaar is. Mens zijn betekent dus het tot ontwikkeling brengen van onze menselijke specificiteit, het zich onderscheiden van het dier onder aanwending van het gehele overwicht van onze hersenen en niet alleen van onze grotere rijkdom aan automatische handelingen en zintuiglijkheid; maar er zijn meerdere menselijke toestanden en hierbij behoeven wij nog niet eens te denken aan de culturele verschillen die door de historie zijn veroorzaakt. Of wij nu te maken hebben met het eencellige ei (dat minder bewustzijn, d.w.z. minder fysiologische en psychologische integratie en zelfs minder elementair gedrag kent dan een amoebe omdat het in feite parasiteert op de moeder) of met het vormloze embryo, met het onbezorgde kind of met de onrustige puber, met de zelfbewuste volwassen man of met de zwakke en ervaren grijsaard, steeds is het hetzelfde individu.
Een mens moeten wij vormen, maar welke mens? Laat het leven zijn gang maar gaan, zal men zeggen, dat is voldoende; dan zullen wij alle genoemde stadia vanzelf passeren. Dit is echter maar bij benadering waar: de puber kan minder onrustig, de grijsaard minder vermoeid en wijzer zijn. Ons milieu kan alles van ons maken, het voorbeeld van de kinderen die door de wolven opgevoed werden bewijst het; maar hoe onmenselijk, hoe wild en ongecultiveerd ook, steeds kan de mens niet volwassen al of niet zijn - ongetwijfeld, zijn lichaam zal, behoudens enkele pathologische gevallen, wel zijn definitieve kracht en lengte krijgen - maar men kan niet zonder meer aannemen dat deze volwassene ook de psyche van een volwassene heeft, d.w.z. dat (208) hij in het bezit is van al zijn vermogens.
Men wordt niet volwassen door veel te leren en veel cultuur in zich op te nemen. Er zijn wilden die meer volwassen zijn dan vele geciviliseerden, dit te meer daar een wilde veel gemakkelijker volwassen wordt. Een volwassene is iemand wiens psychisme zodanig gerijpt is, dat al zijn infantiele eigenschappen verdwenen zijn. Hij beheerst zijn oordeel en rede (denken) met een intuïtieve wijsheid die hij niet uit de boeken heeft, hij beheerst zijn gevoelsleven (voelen) zonder dat zijn hart verdroogt, hij beheerst zijn impulsiviteit en al zijn reflexen (willen), kortom hij bezit alles wat nodig is voor waarlijk menselijke vrijheid.
Hoevelen van ons, in het bijzonder in onze onmenselijk onrustige civilisatie, hebben volwassen kunnen worden en blijven? De mensen van onze tijd zijn inferieur niet alleen door hun mentale ontwikkeling en onvoldoende schoolopleiding, maar evenzeer door hun onvermogen tot geestelijke rijpheid, een rijpheid die, ondanks punten van overeenkomst, bij man en vrouw verschillend geaard moet zijn. Laten wij toch vooral die infantiele verwijfdheid niet aankweken die de maatschappij zo dikwijls ten toon spreidt onder voorwendsel dat het gaat om de verdediging van de gratie en de charme van de vrouw. Veel gebreken en karakterstoornissen van volwassenen zijn in werkelijkheid terug te voeren op onvoldoende rijpheid.
De psychobiologie schenkt ons het vermogen om los van alle individuele verschillen van ras en cultuur een definitie te geven van een gezond en evenwichtig volwassen mens; zij geeft de hoofdlijnen aan die de pedagogie in acht moet nemen teneinde deze toestand te bereiken (zij legt de pedagoog zijn techniek niet op, maar stelt vast waar hij zich aan te houden heeft); en tenslotte, en dat is zo mogelijk nog moeilijker, moet zij trachten een 'groot kind', iemand die door slechte opvoeding niet tot de volwassen staat gekomen is, psychologisch tot volwassene te maken. Onze gehele studie van de normale en pathologische motieven zou opnieuw van dit gezichtspunt uit behandeld kunnen worden, want men is slechts volwassen in de mate waarin men zijn aanvechtingen heeft leren beheersen. (209)

Wie zijn instincten en gevoelsleven niet beheerst en egocentrisch gebleven is, is op een infantiel stadium blijven staan en heeft nooit geleerd zijn hersenen op normaal menselijke manier te gebruiken. Volwassen worden is het geheim van een evenwichtig mens en een evenwichtige maatschappij, - en hoeveel labielen op leidersplaatsen zijn niet anders dan grote kinderen terwijl zij, helaas, zichzelf ernstig nemen en mensen als hun speelgoed gebruiken, en het is niet in de eerste plaats een pedagogische opdracht.
Zonder nog te spreken van de keuze van de levenspartner toont ons het biologische aspect van dit probleem reeds dat de kansen voor de opvoeding in de eerste plaats afhankelijk zijn van de juiste hygiëne tijdens zwangerschap en baring, en van de afwezigheid van erfelijke storingen. De ontzettende wanprodukten van de embryologische ontwikkeling, die verhinderen dat het wezen zich tot iets menselijks ontwikkelt, zijn evenzovele onneembare hinderpalen op de weg naar volwassenheid. Indien het kind niet al te zeer in zijn hersenen en zijn psychisme is aangetast kan het onder leiding van competente specialisten die oog hebben voor zijn individuele problemen nog tot een rijp individu uitgroeien.
Voor en na de geboorte is het kind als een plant die krachtens zijn erfelijke eigenschappen geheel passief groeit in zijn milieu. Het begint dus met volkomen niet verantwoordelijk te zijn voor zijn vorming. De eerste jaren vormen de periode waarin door voorzichtige leiding het bewustzijn in de hersenen wordt opgewekt, en tegenover de factoren van erfelijkheid en milieu een klein ik gaat ontluiken dat de leiding gaat overnemen. Op dit moment beginnen de eerste wilsuitingen zich te manifesteren, het verzet tegen de milieu-regels, de eerste kiemen van vrijheid en vooral een groep werktuiglijke uitingen van het gevoelsleven waardoor in het bijzonder de hersenen beïnvloed worden (de hele kinderpsychologie toont ons de stadia van de vorming van het ik in relatie met anderen. Deze stadia vindt men terug bij de schijnvolwassene die in feite kind gebleven is). (210)

Men kan nooit genoeg herhalen dat het begin van een evenwichtige volwassenheid ligt in de eerste vijf levensjaren. Het kind eist een milieu en levensomstandigheden die al zijn behoeften kunnen bevredigen, welke zeker niet alle van materiële aard zijn, zoals die aan rust en activiteit, aan ouderlijke tederheid en gezag, aan regelmaat en fantasie, elementaire esthetische behoeften, enz. Evenals bij de volwassenen bestaan ook hier onderling tegenstrijdige en onopgemerkte behoeften die toch binnen optimale grenzen gelijkelijk vervuld moeten worden. Hoeveel opvoedingsfouten op jeugdige leeftijd gemaakt, zullen voor altijd hun stempel blijven drukken op het karakter van het kind!
Ondanks een onjuiste terminologie heeft de psychoanalyse deze affectieve gevoeligheid van het jonge kind duidelijk blootgelegd: de wijze waarop het de borst krijgt, de opvoeding tot zindelijkheid, zijn van ontzaglijk groot belang voor de vorming van de kleine persoonlijkheid. Spoedig nadat het in bewuste relatie tot zijn ouders is getreden zal het moment komen waarop het kind constateert dat er anatomisch geslachtsverschil bestaat en dat het bij een der seksen behoort; dan is daar het krijgen van zusje of broertje dat zo belangrijk is juist om de neuroses van jaloezie die eruit kunnen voortkomen.
Een baby mag eigenlijk alleen maar huilen wanneer hij ziek is of iets wil hebben, maar het is verkeerd om hem te lang onbevredigd te laten. Dit wil niet zeggen dat men onmiddellijk aan alle grillen moet toegeven, dat zou nl. nog veel erger zijn. Men moet de reden van het huilen trachten te vinden en deze uit de weg ruimen, voordat zij vervangen kan worden door de gril van het opgenomen willen worden. Hoe klein het ook is, altijd moet men in een kind een kleine ziel zien, die, natuurlijk op zijn evolutieniveau, een mogelijkheid tot zelfbeheersing en reflexie vertegenwoordigt. Men moet dus met een kind niet redeneren als met een volwassene, maar zich op het niveau van zijn kinderlijke persoonlijkheid, rede en gevoelsleven plaatsen en een beroep doen op een elementair initiatief en een zeker bevattingsvermogen, eerder dan op een dwingende logica, en op verstandige wijze en (211) binnen redelijke grenzen de gevoeligheid vrij spel laten.
Het sociale evenwicht binnen het levensmilieu is van het grootste belang, in het bijzonder geldt dit voor de verhouding tussen de ouders; jongens en meisjes moeten tevreden kunnen zijn met hun sekse, doordat zij zien dat hun ouders daar ook tevreden mee zijn. Men moet het onrecht in maatschappij en familie, ontstaande als gevolg van de positie van de vrouw, zoveel mogelijk beperken. Het Oedipuscomplex spreekt een diepzinnige waarheid uit ten aanzien van de moeilijkheden van de pregenitale vorming van het seksuele bewustzijn en ten aanzien van de mogelijke neurotische ontwikkelingen die daar het gevolg van kunnen zijn. Dit is veel essentiëler dan heel dat mooie en romantische verhaal dat de Freudiaanse psychoanalyse geconstrueerd heeft.
Wat het castratiecomplex betreft, moet men zich bij het lezen van Bonaparte en zijns gelijken hoeden dit voor een pornografische grap te houden: het is integendeel een diepzinnige realiteit. In het geloof dat hij alleen compleet is, in het bezit als hij is van een zichtbaar orgaan met een speciale naam, zal de jongen een gevoel van zelfgenoegzaamheid ontwikkelen tegenover het meisje dat niets bezit. Indien men deze dwaze mannelijke trots, die onvermijdelijk moet uitlopen op minachting van de vrouw, wil onderdrukken en men een maatschappijvorm wil realiseren die én de man én de vrouw recht doet, indien men wil dat de vrouw bereid is zichzelf te blijven en in een feminisme dat ten onrechte wordt beschouwd afbreuk te doen aan de menselijke eenheid, weigert zich als mannelijk voor te doen, moet men zorgen dat ook het meisje iets bezit en wel iets normaals, zoals bijvoorbeeld een wiegje voor haar toekomstige kinderen.
Het geheim van een goede opvoeding (passief op jeugdige leeftijd, actief wanneer het kind iets ouder is, waarbij van jongs af aan het initiatief moet worden opgewekt, maar ook later de autoriteit moet blijven bestaan), is dat men zich altijd bewust is de vorming van een persoonlijkheid onder handen te hebben, een wezen dat in staat zal moeten zijn zichzelf te leiden, te (212) oordelen en vrij te handelen (zoals men in de sociale evolutie, gedachtig aan morgen, in het heden een tijdelijk evenwicht moet handhaven).

Er is slechts één soort opvoeding die waarlijk vruchten kan afwerpen, dat is de opvoeding tot vrijheid. Die wachten wij nog steeds, gevangen als wij zijn tussen de ouderwetse autoritaire opvoeding waarin werd gecommandeerd, zonder dat de belangstelling gewekt of het initiatief ontwikkeld werd en het moderne liberalisme, dat de toch zo noodzakelijke dwingende grens geëlimineerd heeft en ervan afziet belangstelling of initiatief te wekken: het gevolg is dat het kind alles doet wat het wil en zoals het dat wil. Er is een bepaalde Amerikaanse opvoedingsmethode die het kind slechts als produkt van erfelijkheid en milieu beschouwt en vergeet dat er een leidinggevend bewustzijn is dat moet worden voorbereid op zijn leidende rol: deze methode richt grote verwoestingen aan, te meer daar een totaal verkeerd begrip van de psychoanalyse de ouders tot een complexophobie gebracht heeft. Men schijnt echter te vergeten dat er een smalle, maar rechte weg bestaat tussen lichamelijke kastijding en totale vrijheid.
Het is opvallend dat de sowjetpedagogie, ondanks of wellicht juist door haar materialisme, zich veel minder geremd voelt om op de vorming van het geweten aan te dringen. Hier echter vervalt men in een andere fout, die even rampzalig is, nl. dat de ware realiteit van dit geweten geloochend wordt, doordat het alles moet accepteren wat staat of partij doen - en daar dit niet altijd even schoon is, is het resultaat een pawlowse neurose (de opbouw van de harmonische staat óf bloedige misdaden) waardoor de mens gedwongen wordt zich te storten in amoralisme, agressiviteit en algehele twijfel aan alle waarden.
Wel tragisch is het lot van de jeugd in alle landen van oost en west, die als gevolg van leugens en onmacht alsook van de onbekwaamheid tot opvoeden bij de volwassenen, ondanks al hun illusies en goede wil, voor altijd losgeslagen zijn en daardoor niet meer in staat tot (213) ware volwassen mensen uit te groeien. Dat is de wereld van James Dean, van Francoise Sagan en Brigitte Bardot (haar film 'God schiep de vrouw' is een getuigenis van wat gebrek aan zelfcontrole wil zeggen). Het is waarlijk verbazingwekkend dat men van een interessante methode van onderzoek van het onbewuste als de psychoanalyse, die ten doel heeft het individu zijn verloren evenwicht te hergeven, een zo doeltreffend middel tot bevordering van de geestelijke labiliteit heeft kunnen maken. In plaats van zich op te sluiten in hun sectarisme moesten de psychoanalytici van allerlei confessie iets meer tijd nemen tot nadenken en evenredig minder om te peinzen over de titels en jota's van het 'evangelie naar Sint-Freud'.
De oorzaak van dit alles is dat Freud, die op zo geniale wijze het onbewuste en de rol van in de jeugd opgelopen trauma's heeft ontdekt en verkend, tengevolge van een tekort aan neurofysiologische kennis dat in die tijd volkomen excuseerbaar was, (gepaard gaande met een even groot gebrek aan sociologische kennis) in de ethische voorschriften een hinderpaal heeft willen zien voor de ontplooiing van het individu, daarbij vergetend dat de mens als sociale soort de grenzen, hem door anderen opgelegd, nodig heeft. Derhalve is men het normale en het pathologische gaan verwarren, men heeft - en dit was ongetwijfeld noodzakelijk - de gevaren van een slechte, autoritaire en strenge opvoeding als bron van verdringing en sublimering in het licht gesteld: men heeft aangetoond dat deze een verwoestende invloed op de persoonlijkheid hebben en het individu voor altijd de toegang tot de volwassenheid versperren, terwijl zij hem aan complexen overleveren en oorzaak zijn dat hij in zijn leven nog slechts kan handelen in een onbewuste verwijzing naar zijn situaties van ziek kind: men heeft - in helaas inadequate en daarom niet overtuigende taal aangetoond dat de ernstige problemen van de infantiele, niet-genitale seksualiteit gedurende het gehele verdere leven, zonder dat de volwassene zich dit bewust is, de genitale seksualiteit beïnvloeden, de keuze van de levenspartner, seksuele inversie of (214) verdrongen kuisheid, maar men heeft de grote fout begaan om te geloven dat hiermee ook de ware moraal veroordeeld was en niet slechts die opgelegde dwang.
Uit angst dat door de complexen neurosen zullen ontstaan, onderdrukt men thans liever het hele geweten en verwekt aldus, door impulsieve reacties te ontketenen of door toedoen van een absurde, zich aan niets gebonden achtende vrijheid die niet weet wat zij moet bevelen en daar ook incapabel toe zou zijn, nieuwe neurosen (in de tot verlies aan menselijke waardigheid leidende weigering de traditionele moraal, waarvan zij beide de fouten verwarren met de realiteit, te erkennen, treedt een interessante parallel op tussen het marxisme en de psychoanalyse, die overigens zo vijandig tegenover elkaar staan).

Dit is het ernstigste probleem van de moderne opvoeding, in het bijzonder van de opvoeding van die jonge kinderen, die nog niet de schoolgaande leeftijd bereikt hebben. Er moet een synthese komen die rekening houdt met alle waarheden door de psychoanalyse ontdekt als met evenzovele te vermijden gevaren, maar waarop een opvoedingsmethode kan berusten die opvoedt tot begrip van en liefde voor de morele voorschriften, die noodzakelijk zijn voor het psychosociologisch evenwicht. De moraal is het gedrag van de normale mens, het is de wijze waarop men zijn menselijke hersenen moet gebruiken: het is geen limiet, geen sublimering van onmensen, maar een ontplooiing, een middel om volwassen te worden en te blijven.
Wat hen betreft die uit een verkeerde opvoeding een neurose hebben overgehouden, laten wij hopen dat zij, behalve in extreem pathologische gevallen, door de psychoanalyse niet gesteld zullen worden voor schijnschanddaden, waardoor zij nog meer labiel zouden worden; zij zouden dan nl. op zichzelf teruggebogen iedere toegang tot een normale maatschappij die hen niet ontmoet in neurose en autosuggestie verliezen en, daar zij gewend zijn om in geestelijke waarden een illusie te zien die vreemd is aan het ware ik en om de diepste diepte van hun wezen streng gescheiden te houden van hun geestelijke en religieuze voedsel, zouden zij (215) ook niet meer tot zelfcontrole in staat zijn. Gelukkig begint men steeds meer tot redelijkheid terug te keren, maar nog altijd is het zo dat deze onevenwichtige wereld het meest van al gebrek heeft aan ware psychotherapeuten die de hele mens kennen, zijn toppen even goed als zijn afgronden en die in staat zijn om hem zijn rust en geestelijke stabiliteit te hergeven. Nog beter zou het zijn indien zij door goede pedagogen en een minder zenuwslopend en enerverend leven, overbodig gemaakt werden.

Het jonge kind in de schoolgaande leeftijd of daarvoor bevindt zich in de neurose-verwekkende situatie van een pawlows conflict: alles zet hem ertoe aan een vrij persoon te willen zijn waartoe hij echter nog niet in staat is en voortdurend plaatst men zijn initiatief voor hinderpalen. Moet hij nu zijn verlangen volgen en gestraft worden of moet hij de volwassenen een genoegen bereiden en onbevredigd blijven? Dit is wel een ideale situatie voor een verstoring van het psychisch evenwicht. Ook hier ligt de waarheid bij het optimum dat een evenwicht tussen gezag en vrijheid verzekert in aan leeftijd en karakter aangepaste verhoudingen, in een begrijpende en liefdevolle omgeving zonder zoetelijkheid.
Geef het kind het verlangen en de wil om groot, dus vrij en verantwoordelijk te zijn. Het kind moet een persoonlijkheid worden en een menselijk wezen kan geen evenwichtige persoonlijkheid worden indien het zijn grenzen niet kent. Men mag een kind niet als een ding of, wat in feite hetzelfde is, als een afgod behandelen; men mag niet in overmatige strengheid niets door de vingers zien, maar het ook niet in overgrote zachtheid in alles zijn zin geven. Een kind is een mens in het klein, die moet leren wat er te doen valt, ten einde dit later in volledige vrijheid zelf te kunnen uitvoeren.

Het is daarom even verkeerd om het te tiranniseren als om er een tiran van te maken, even verkeerd om alle gezag en iedere gehoorzaamheid aan regels achterwege te laten als om het zich te doen oefenen in een volwassen willekeur die geen verantwoording behoeft af te leggen.

Alles wat de moderne pedagogie heeft voorgesteld ten behoeve (216) van de ontwikkeling van belangstelling en initiatief is prachtig op voorwaarde dat een zekere opgedragen en geaccepteerde inspanning niet geëlimineerd wordt. Men moet de noodzaak van een rechtvaardig gezag dat later door de leiding van de eigen persoonlijkheid vervangen zal worden, laten accepteren en begrijpen. Men moet een ideaal voor ogen stellen, men moet het kind leren mens te worden, maar het ook alle onvolkomenheden en alle lelijkheid van het leven tonen, ten einde een sterk wezen te vormen dat zal strijden voor het goede zonder zich te laten ontmoedigen door het kwaad; een wezen dat zijn eigen zwakheid en neiging tot zonde kent, maar dat openstaat voor het goede, dat niet ziekelijk steeds maar weer op zijn misstappen terugkomt, maar zich met frisse moed weer aan zijn taak zet.

Op hoe jeugdiger leeftijd deze zelfbeheersing verkregen is en hoe gedegener zij is, des te eenvoudiger zal de verdere opvoeding zijn en des te gemakkelijker de crisis van de puberteit en van het begin van de volwassen staat overwonnen worden. Wanneer het kind van zeven jaar op de lagere school komt, moet zijn kinderlijke bewustzijn zodanig gevormd zijn dat het op elementaire wijze in staat is tot kennis en vrijheid. Later zal hij het leren gebruiken, maar om het te kunnen gebruiken en ontwikkelen moet hij het eerst bezitten. De jongeling die deze zelfbeheersing niet bezit, die men niet gewend heeft aan denken en oordelen, die niet in het bezit is van goede gewoonten die hij beheerst, zal zeer moeilijk zonder ongelukken de laatste crisis die hem van de volwassenheid scheidt doorkomen. Alles hangt dus af van wat hij in zijn jeugd heeft meegekregen. Wanneer het geslachtsinstinct zich in al zijn kracht manifesteert, kent hij de normale functie daarvan. Zelfs al zou hij eens aan eenzame praktijken toegeven, hij zal zich toch daartegen verzetten en er geen voldoening uit putten die tot neurose zou kunnen leiden. Wie zich weet te beheersen in kleine zaken heeft het tevens geleerd voor de grote: wie zich eraan gewend heeft niet meer te roken, zal daaraan een (217) niet te onderschatten reserve aan zelfbeheersing overhouden.
Men moet hopen dat men tegenwoordig niet meer behoeft te wijzen op de noodzaak van een seksuele opvoeding die aan de leeftijd van het kind is aangepast. Waarom zou men mysteriën weven om deze lichamelijke functie; het mysterie van de liefde zetelt immers niet in de onwetendheid. In alle klassen moet men bij het onderwijs in de zoölogie de seksualiteit de hem toekomende plaats geven. Vooral moet men terugkomen op de wetenschappelijke dwaling volgens welke de menselijke seksualiteit voorgesteld wordt als verwant aan die van de zoogdieren. Allereerst moet men erop wijzen hoe reeds het dier de genitale en hormonale seksualiteit ontgroeit en komt tot een liefdekeuze; vervolgens moet men aantonen dat bij de mens de seksualiteit vóór alles tot een psychologisch proces is geworden dat zijn zetel in de hersenen heeft en dat blijft bestaan, ook wanneer de sekse en de geslachtshormonen verdwijnen, dat het dus een zuiver bewust proces is dat men onder controle kan houden en dat slechts binnen het raam van de volledig gevormde persoonlijkheid menselijk genoemd kan worden (wij hebben dit aspect trachten te ontwikkelen in 'La vie sexuelle', verschenen in de reeks Que sais-je.)
En zelfs wanneer men door een goede opvoeding gezonde volwassen mensen gemaakt heeft, is dat nog niet voldoende; dan zullen nog alle maatregelen van persoonlijke en sociale ethische hygiëne te hulp geroepen moeten worden om te verhinderen, dat zij hun geestelijke stabiliteit verliezen. Ook als volwassene bevindt men zich niet in een statische toestand, op iedere leeftijd kan de mens aan menselijkheid, aan waarde, winnen of verliezen. Men moet om volwassen te blijven steeds meer en beter mens worden. Er is geen enkel stabiel evenwicht in de mens, er bestaat slechts dynamisch evenwicht dat in voortdurende ontwikkeling verkeert, een voortdurend herhaald te boven komen van telkens optredende evenwichtsverstoringen.
De mens is een diersoort welks hoog ontwikkelde hersenen hem zijn hele (218) leven in staat stellen te leren; van dit voorrecht moet bij gebruik maken en hij moet blij zijn dat de moderne techniek, al staat zij hem dan geen tegennatuurlijke onsterfelijkheid toe, toch in ieder geval in staat is hem een hogere gemiddelde levensverwachting te garanderen, zonder de onaangename kwalen van de ouderdom die op zichzelf reeds een aantasting van de vrijheid betekenen. Men is geen heer en meester over eigen leven en dood, maar wel zijn er zekere opzettelijke fouten tegen hygiëne of zekere nalatigheden die een voortijdige dood ten gevolge kunnen hebben en ons kunnen verhinderen onze menselijke rol tot het einde toe te spelen en anderen van onze ervaring te doen profiteren.

Wanneer men een zonde begaat betekent dat dus niet alleen dat men zijn hersenen verkeerd gebruikt, zich in verkeerde levensomstandigheden brengt, anderen schade toebrengt en zijn menselijke taak niet volvoert, het betekent evenzeer dat men op een infantiel stadium blijft staan en niet tot zedelijk oordeel in staat is. Dit zijn evenzovele natuurlijke redenen die voor alle mensen gelijkelijk geldigheid hebben. Wat intussen de gelovigen niet behoeft te verhinderen er een metafysisch en bovennatuurlijk aspect aan te onderscheiden. (219)

terug naar de Inhoud

Conclusies

Wij hebben in dit boek allerminst volledig willen zijn, maar slechts een oproep tot bezinning willen plaatsen. Wij hopen te hebben aangetoond dat de man van wetenschap die gespecialiseerd is in de biologie van de mens, een biologie die, omdat zij nu eenmaal altijd bepaald wordt door de gegevens van de hersenfysiologie, verplicht is rekening te houden met psychologische, geestelijke en sociale factoren, daaraan de plicht dient te ontlenen om met kracht van argumenten een authentieke, menselijke moraal op te bouwen of te steunen.
Dit is een ongebruikelijk standpunt. Wij allen zijn gewend geraakt aan de opvatting dat de objectieve wetenschap niets te zeggen heeft over het subjectieve. Indien men spreekt over een eventuele steun van de biologie aan de moraal, loopt men de kans voor warhoofd te worden gehouden. Ongelovigen denken dat men zich door het geloof laat beïnvloeden en anderen niet bestaande waarden wil opdringen; gelovigen beweren dat het geestelijke gedegradeerd wordt wanneer men het aldus in verband brengt met het stoffelijke. Het is toch zo aantrekkelijk om het geloof te kunnen aanwijzen als oorzaak van de fouten van de moderne wereld, maar in werkelijkheid ligt de eerste fout in het feit dat men weigert in te zien wat de mens eigenlij,k is. Laat men ons dus niet verwijten dat wij tekort geschoten zijn op het morele of filosofische vlak; wij zijn noch moralist noch filosoof en de man van wetenschap die voor een van beide wil doorgaan loopt een grote kans dit op slechte wijze te doen. Men vergist zich wanneer men meent dal wij spreken als moralist of filosoof, wij hebben slechts gesproken als man van wetenschap. Er moet echter een geheel nieuw terrein van wetenschap ontgonnen (220) worden waarbij de mens alles te winnen heeft en waarbij hij toch niet op het terrein van filosofie of moraal behoeft te komen. Men zou dit een wetenschappelijke fenomenologie (een introspcctieve fenomenologie van het zijn onder een stoffelijk aspect; voor meer details zie men ons werk: 'L'étre humain selon Teilhard de Chardin', Gabalda) kunnen noemen, een wetenschappelijke samenvatting van het verschijnsel mens en van de menselijke waarden. Door deze fenomenologie zullen wij eindelijk gedwongen worden een einde te maken aan de manicheïsche scheiding tussen geest en stof en tot een gezond inzicht komen van een coherente en harmonische wereld, waarin wezens van verschillende aard kunnen bestaan.
Het woord natuur mag niet het uitsluitend eigendom blijven van één bepaalde wijsgerige school; het behoort aan het wezen dat erdoor gekarakteriseerd wordt. Iedere zienswijze ten aanzien van het wezen geeft een aanwijzing omtrent zijn natuur. Het is niet zo dat de biologische wetenschappen en de filosofie verschillende delen van de mens bestuderen, maar zij beschouwen dit wezen uit verschillende gezichtspunten.
Indien de mens inderdaad is dat bijzondere wezen, begiftigd met een onsterfelijke ziel, waarvan de gelovige, niet in blinde gelovigheid, maar reeds op grond van een rationele filosofie, spreekt, zullen allen die op het niveau van de echte biologie de mens bestuderen daarmee op enigerlei wijze rekening moeten houden. Dit betekent echter niet dat de wetenschappelijke zienswijze volgens welke men de hoge spiritualiteit van de mens onderkent en tevens de voorwaarden uitwerkt waaronder de hersenen een dergelijke spiritualiteit kunnen scheppen, ons ontologisch rekenschap kan geven van zijn ware dimensie. Zelfs is het zo dat zij die de metafysische zienswijze missen die nooit zullen kunnen onderkennen.

Als gevolg van het feit dat ongelovigen, die zichzelf vragen gaan stellen omtrent de mens, in filosofisch opzicht tekortschieten, komen zij er toe om alles als betrekkelijk te beschouwen en begrijpen zij niets meer van de menselijke vrijheid. Het gevolg (221) is dat deze door hen vernietigd wordt, hetzij doordat zij haar ontkennen, hetzij doordat zij menen dat zij het vermogen inhoudt alles te doen wat mogelijk is. Omgekeerd hebben de gelovigen, in het volle besef van menselijke grootheid en plicht, de neiging zich in een idealisme te werpen dat niet van deze wereld is, alsook in een overdreven casuïstiek die absoluut niet aan concrete situaties is aangepast.
Wanneer men dan ziet hoe moeilijk het is om te weten wat men moet doen, wanneer men de steriele discussies aanhoort tussen voor- en tegenstanders van een vooruitgang waarvan men de eigenlijke betekenis niet begrijpt, lijkt het toch wel van het allergrootste belang dat er een vast punt gevonden wordt dat voor iedereen aanvaardbaar is en van waaruit men gezamenlijk en geestdriftig zijn menselijke taak kan aanvatten. Zoals wij gezien hebben kan juist hiervoor de menselijke biologie van groot belang zijn: zij is nl. noch materialistisch nog spiritualistisch in de filosofische zin van deze woorden, zij is realistisch en heeft slechts oog voor de mens als zodanig.
Deze wordt niet opgevat als stof die geest voortbrengt, niet als een stoffelijk mechanisme in dienst van de geest, maar als een geheel van georganiseerde en geïntegreerde materie, waarvan de bezieling en de integratie bewijs afleggen van een spiritualiteit, die zonder erin geïntegreerde stoffelijke elementen in het wezen hier op aarde niet zou kunnen bestaan. Nooit genoeg kan gewezen worden op de ontdekking van de moderne biologie dat er in ons en zelfs in onze hersenen niet één stoffelijk deeltje is dat zich daar voorgoed of voor langere tijd ophoudt: het is een onophoudelijk in- en uitgaan. Het enige dat blijft is de wijze van organisatie, van integratie, met als stoffelijke basis de onophoudelijk fluctuerende elementen.

Wanneer men wil aantonen dat de verhevenste moraal een hygiënisch aspect bevat, voelen zij voor wie de hygiëne uitsluitend met het lichaam te maken heeft zich gechoqueerd; de moraal is een hygiëne voor de mens, een hygiëne voor het menselijk wezen dat mens wil blijven, zij bevat praktische richtlijnen voor een leven als vrij mens. (222) Men heeft op basis van de ontdekkingen van de moderne biologie en psychologie het geheim van de vrijheid menen te vinden in het vermogen zich te ontdoen van de pathologische krachten waardoor onbedwingbare impulsen worden losgemaakt. Op grond daarvan heeft men gemeend dat men slechts normaal behoefde te zijn om ook vrij te zijn. Daarvandaan stamt de stelling dat de bevrijding van de mens de taak zou zijn van artsen van het 'lichaam', van psychiaters en psychoanalytici.
Wij hebben, uitgaande van niet anders dan de hersenfysiologie, willen aantonen dat de ware menselijke vrijheid bestaat bij de gratie van een plicht die haar haar grenzen wijst en daarmee redt, d.w.z. dat men slechts dan volledig normaal is indien men zich als een normaal mens gedraagt, indien men zijn hersenen gebruikt om te beoordelen wat onder zuiver menselijk gedrag verstaan moet worden, een gedrag nl. dat voldoet aan de essentie van ons wezen. Iedere andere keuze zal een verkeerd gedrag tot gevolg hebben en ons noodzakelijkerwijs verstrikken in mensonwaardige motieven en werktuiglijk gedrag.
Het is echter van belang erop te wijzen dat indien wij de argumenten vóór het goede en tegen het kwade kunnen aanvaarden, de argumenten nl. dat het betreffende gedrag met ons wezen overeenkomt, resp. tegen de natuur ingaat en ons zodoende voorgoed of voor lange tijd in een abnormale toestand brengt, waardoor ook anderen uit hun evenwicht gebracht worden, dat dit niet wil zeggen dat deze plicht om mens te zijn ons nu berooft van de onlogische vrijheid om vrijelijk en met overleg het kwade te doen. Dat is nu eenmaal het menselijk tekort dat men, ten einde vrij te blijven, verplicht is zich vrijwillig moreel te binden.
De menselijke neiging om slechts naar zijn fantasie te werk te gaan leidt, gezien de macht van zekere gewoonten en instincten, noodzakelijk tot een algeheel verlies van de vrijheid. Wie weigert teneinde zijn vrijheid te behouden morele verplichtingen te erkennen, zal haar zeker verliezen, wie zijn vrijheid schijnt op te geven door aan morele voorschriften te gehoorzamen zal haar behouden. Men kan gemakkelijk aantonen dat dit menselijk drama (223) reeds door de bijbel begrepen is wanneer deze het beeldende verhaal doet van de erfzonde: "Gij zult als God zijn, vrij tot goed en kwaad" en dit werd het begin van de ondergang. Men vindt hierin ook alles terug wat Sint Paulus zei over de bevrijding van de Joodse wetsverbondenheid doordat het hart zich zal bekennen tot de nieuwe wet die de essentie van ons zelf wordt.
Ook in de sociale verhoudingen lijdt onze vrijheid niet onder een beperking van de zijde van de medemens, in feite is dat zelfs de voorwaarde voor de persoonlijkheidsvorming, mits althans de vrijheid van de ander een ware vrijheid is. Tenslotte is dit eveneens het geval in de ruimere verhoudingen van de Staat. Indien deze handelt overeenkomstig het algemeen welzijn, d.w.z. dat de wetten die worden uitgevaardigd, aangepast zijn aan het wezen van alle burgers en dat deze zich daardoor niet onderdrukt kunnen voelen omdat zij ze als juist erkennen, dan is ook de collectieve factor niet met de vrijheid in strijd.

Wanneer men de kunst van het mens zijn beschrijft op basis van de hersenfysiologie loopt men de kans een utopist en optimist genoemd te worden. Evenmin als boetpredikaties de mens ooit hebben verhinderd slecht te doen en gelovigen te vervolgen, zal voorlichting in psychobiologische hygiëne het vrije vermogen van de mens om zich te gronde te richten onderdrukken. Hoewel men de mens de smaak voor het kwaad moet bederven, moet men hem er niet automatisch ongeschikt voor maken. Er bestaat geen historische wetmatigheid die als aanvulling kan dienen op onze goede wil teneinde ons naar een gouden eeuw te voeren.
Gezien de droeve toestand van de mensheid op dit ogenblik kan men niet anders doen dan wensen dat een zekere vooruitgang mogelijk zal blijken. Dit zal een vooruitgang in kennis moeten zijn. In feite kunnen wij op dit ogenblik niet weten of de mens dom of slecht is, want de mens van deze tijd is, wanneer hij niet ziek is, onwetend en dikwijls blijft hij dit door eigen schuld zonder zich te bekommeren om de grote problemen der mensheid. Toch ontbreekt het niet aan waarschuwingen die dikwijls tragisch genoeg zijn: problemen (224) in verband met atoomenergie, opstand van onderdrukte volken in Oost en West. Wij behoeven hier in politieke zaken geen partij te kiezen, want ook deze behoren tot een speciaal terrein, maar men kan toch wel beweren dat het Manicheïsme, dat ons wil doen geloven dat bij ons alles goed en bij de tegenstander alles slecht is, een dwaasheid is. De autonomie van de politiek moet zijn beperking vinden in onze verplichting mens te blijven.

Velen maken zich met de beste bedoelingen zorgen om het geluk van hun medemensen. Slechts dan zouden wij het ware geluk kennen, indien wij leefden conform aan onze natuur, d.w.z. conform de natuur van wezens die eerst vrij en zichzelf zijn, wanneer zij het goede doen en het goede dan niet gezien als een abstract en sectarisch ideaal, maar als inherent aan het feit dat men niemand kwaad doet. Een liberale economie die in anarchie de hulpbronnen van de wereld verspilt ten bate van mensonwaardig voordeel van enkelen (mensonwaardig ook voor zijn eigen aanhangers), terwijl anderen sterven van honger op een stervende aarde, is een ongeluk voor de mens, maar ook plan-economie in dienst van de vooruitgang, d.w.z. van de toekomst, maar evenzeer van de staatsalmacht waar onmenselijke technocraten de plaats hebben ingenomen van de vroegere tirannen, is een ramp voor de mens.
De ware realist, die weet over welke schitterende gaven de mens, indien hij slechts mens wilde zijn, kan beschikken en die aldus in een optimistische droom leeft, moet wel in het meest absolute pessimisme vervallen op het moment dat hij zijn krant openslaat, maar toch mag ook dit hem niet verhinderen om moedig voorwaarts te gaan. Zeker, zoals wij gezegd hebben, heeft de mensheid iets van een labiele en zeer onwetende jongeling, maar een jongeling met zo grote gaven en zo weinig kennis is een gevaarlijk wezen en op zijn weg naar wijsheid zal hij talloze hinderpalen hebben te overwinnen.
Hoe goed kunnen wij de angst van Christus, mensgeworden God, begrijpen, Zijn angst in de olijvenhof die op mysterieuze wijze deel uitmaakt van de Verlossing, (225) d.w.z. van de reddende liefde. Zou men op haar nederig plan niet ook de wetenschap als enigszins verlossend kunnen beschouwen, wanneer zij ons de rechte weg, de menselijke taak, de wil van God in Zijn evoluerende schepping toont?

Gezien het gebrek aan eensgezindheid en de grote onwetendheid van de politici heeft men dikwijls geroepen om een raad der wijzen. Delaunay deed dit nog samen met Jean Rostand tijdens de Week voor Katholieke intellectuelen in 1957, maar hiervoor is toch minstens nodig, enerzijds dat naar deze wijzen die als vertegenwoordigers van verschillende disciplines kennis van de mens bezitten en hem in stand willen houden, gehoord wordt, anderzijds, - en deze voorwaarde is wellicht nog het moeilijkst te vervullen - dat zij met elkaar tot overeenstemming komen. Deze overeenstemming is het eerst nodige en daarom is het dringend geboden dat een eind gemaakt wordt aan wat men zou kunnen noemen de strijd van de humanismen.

Het is dringend noodzakelijk dat er een natuurwetenschappelijk humanisme ontwikkeld wordt. Dit zal niet mogen zijn een verzameling van niet ter zake doende technisch-wetenschappelijke details, noch een demonstratie van de intellectuele en morele waarde van de wetenschappelijke geest, welke intussen door de man van wetenschap maar al te dikwijls vergeten wordt op het moment dat hij het dagelijkse leven binnentreedt, noch ook een hardnekkige strijd tegen letterkundigen en andere kunstenaars, maar een authentieke bijdrage van de natuurwetenschap tot de kennis van het menselijk wezen.

Op deze bijdrage zal men een heilzaam onderwijs in de natuurwetenschappelijke humaniora kunnen baseren waarin kan worden aangetoond dat de nieuwe zienswijze volkomen in overeenstemming is met de door traditie geijkte waarden en aldus zal de wetenschappelijke en technische wereld in zijn diepste wezen weer een menselijke wereld worden.
Dit natuurwetenschappelijk humanisme moet ook volkomen aangepast zijn aan wat het liberale humanisme van de rationalisten en het marxistische humanisme aan waarheid bevatten, maar van het feit dat aldus een (226) doorbraak tot stand gebracht is naar de traditionele waarden, zullen deze verschillende humanismen geen gebruik mogen maken om deze waarden als het ware in te lijven bij hun eigen systeem.
Ontvankelijkheid en verdraagzaamheid moeten de basis vormen voor coëxistentie in een waarheid die meerdere waardeniveau's kent, waar natuurwetenschappelijk en christelijk humanisme elkander kunnen vinden. Het is het christelijk humanisme dat hier de aanvulling, de bekroning en de rechtvaardiging levert welke van wonderbaarlijke schoonheid, volmaakte redelijkheid en schitterende waarheid zijn, maar ook in dit verband door de mens vrijelijk aanvaard of geweigerd kunnen worden. (227)


terug naar het literatuuroverzicht






^