XVIII Lofrede op het koningschap
Dit is een niet goed geschreven en verwarde verhandeling over de grootheid van de koning en de kleinheid van de spreker, in twee delen:
1. het lichaam als rem van de ziel [geest] (I, 10)
2. lof van het Opperwezen en lofrede op de koning (II, 16).
Het tractaat is opgebouwd volgens de voorschriften van de Griekse retoriek voor dit bepaalde genre; maar de inhoud is typisch Egyptisch. In dat land werd de farao vanouds als God-koning beschouwd en vereerd. Deze cultus ging over op de latere Griekse overheersers van het land, de Ptolemaeën (305-44 voor Christus), en vanaf 27 voor Christus op de Romeinse keizer, die in de Grieks sprekende helft van het rijk ‘basileus’ (letterlijk: ‘koning’) werd genoemd. Pas Constantijn de Grote (± 288-337) schafte de goddelijke verering van de keizer en daarmede het staatsabsolutisme af, onder invloed van het veld winnende christendom.
Dit tractaat is van groot geesteshistorisch belang, omdat in paragraaf 14 wordt gezegd, dat de Liefde het heelal beweegt. Deze passage kan ertoe bijdragen vast te stellen waar de visie vandaan komt, dat God Liefde is. (191)
XVIII Lofrede op het koningschap
Waardoor de ziel [geest] zo wordt geremd door de 'tekortkomingen van het lichaam' [doordat de geest de zintuigen niet beheerst] (1 - 10) 1)
1 Stelt u zich voor dat een zanger een concert denkt te geven dat alle schoonheden van de muziek tot uiting moet brengen. Tijdens de uitvoering blijken zijn instrumenten zo vals gestemd, dat dit zijn geestdrift volkomen teleurstelt. Dan krijgt zo’n recital iets belachelijks. En de solist wordt door de bezoekers van het concert terecht bespot, als zijn instrumenten niet goed genoeg zijn voor de uitvoering van het stuk dat hij speelt. Natuurlijk is het waar, dat hij talent heeft en onvermoeibaar van zijn vaardigheden blijk geeft, maar dat neemt niet weg, dat de tekortkomingen van zijn muziekinstrumenten te laken zijn. Inderdaad, de enige musicus in de ware zin van het woord is God. Hij is het die de harmonie van de hemelse beurtgezangen der sferen doet klinken. Dat niet alleen, bovendien deelt Hij het ritme van deze specifieke melodie aan de afzonderlijke instrumenten mede. 2) En daarbij is onvermoeibaar. Want God wordt nooit moe noch mat.
2 Maar hoe gaat het dan bij ons mensen?
De kunstenaar is echt wel bereid om deel te nemen aan een concert. Eerst laten de trompetters hun nummer schallen. Dan brengen de fluitisten op hun instrumenten een welluidend wijsje ten gehore. Anderen tokkelen, of blazen op een pijp van riet. (En dan... treedt de vermaarde snarenzanger op, en het wordt om de genoemde redenen geen succes.) Dan wordt niet de ademhalingstechniek van de musicus bekritiseerd. Ook het hoogste wezen treft geen verwijt. O nee, Hem bewijst men de verschuldigde eerbied, en terecht. Maar men wijt de mislukking aan de valse toon van het instrument. Dat liet de buitengewoon fraaie tekst niet tot zijn recht komen. Dat hinderde de muzikant bij zijn uitvoering van het stuk. Dat was er de oorzaak van, dat de bezoekers van het concert het fraaie lied niet te horen kregen, waarop zij eigenlijk recht hadden.
3 Zo is het ook met ons redenaars. Het lichaam is zwak. Laat daarom geen toehoorder zo onbarmhartig zijn om mijn soortgenoten te laken: laat hij wel beseffen, dat alleen de adem Gods onvermoeibaar is. Hij alleen is altijd in het bezit van zijn wijsheid, ononderbroken zalig, te allen tijde zijn weldaden schenkend. 4 Als nu het materiaal dat de beeldhouwer Phidias gebruikte, zó weerbarstig was, dat zelfs zijn veelkleurige 3) kunstwerk niet volmaakt was... en als de zanger nu werkelijk gedaan heeft wat hij kon, moeten we hém niet de schuld geven (van de mislukking van zijn concert) (193), maar de oorzaak zoeken in de zwakheid van de snaar van zijn instrument, die uiteraard niet strak genoeg was gespannen en zo het ritme van de schone zang verstoorde.
5 Nee, als er iets gebeurt met het instrument, moet echt niemand de musicus bekritiseren. Integendeel, hoeveel meer een toehoorder heeft aan te merken op een instrument, des te meer heeft hij de kunstenaar te roemen, als deze desondanks toch vaak de juiste toon aan zijn snaren weet te ontlokken. En de toehoorders tonen juist in die omstandigheden de musicus des te meer genegenheid, en blijven ondanks alles met genoegen aan hem denken.
Zo willen ook wij, koninklijke hoogheden, onze innerlijke lier afstemmen op de goddelijke Musicus (zonder ons om de zwakheden van ons lichaam te bekommeren).
6 Het is zelfs wel voorgekomen, dat een kunstenaar zijn lier helemaal niet nodig had, toen hij zich eens op een grootse uitvoering had voorbereid. Hij gebruikte zichzelf bij wijze van spreken als instrument en nam op mysterieuze wijze de functie van de snaar over. Hij maakte zó meesterlijk van de nood een deugd, dat zijn toehoorders diep onder de indruk waren van het gebeurde.
U kent toch allemaal het verhaal van de kunstenaar die aan een concours deelnam toen zijn snaar brak, en met hulp van de god...? 4)
Nee? Nu, goed dan: er was eens, zo vertelt men, een snarenzanger die de gunst van de god der muziek, Apollo, genoot. Hij was bezig te spelen op een muziekconcours, en opeens brak een snaar. Toen zou hij van verdere deelneming hebben moeten afzien, ware het niet, dat door de gunst van het hogere wezen een vervanging van zijn snaar werd gevonden en toen kreeg hij toch nog de eerste prijs. Er kwam namelijk een krekel door toedoen van de god op zijn instrument zitten en maakte plaatsvervangend het geluid dat nodig was om het accoord vol te maken. En zo ging de zanger, getroost in zijn verdriet door de vervanging van de snaar, toch nog met de eer van de overwinning strijken.
7 Datzelfde nu, hoogheden, is mij, zo voel ik het, overkomen. Zoëven nog moest ik mijn onvermogen bekennen, nog enige ogenblikken geleden leek ik niet opgewassen tegen mijn taak. Maar in de kracht des Allerhoogsten voel ik mij in staat de lof van de koning te zingen: het is mij alsof een hogere macht mijn zwakke krachten aanvult en mij dit lied ingeeft.
En daarom betoogt mijn rede niets anders dan de roem van de koningen te vermeerderen, hun triomfen geven mij de moed om te spreken. Welaan dan, laat ons aanvangen: de ‘musicus’ (die voor u staat) wil volgaarne; welaan dan, laten wij voortmaken: uw ‘musicus’ is bereid. Daarvoor is mijn lier gestemd. En hij zal des te mooier zingen en des te fraaier spelen, omdat zijn onderwerp een hooggestemd lied vereist. (194)
8 Het is namelijk voor vorsten, dat zijn lier is gestemd: hij slaat de toon aan om hun lof te verkondigen, de prijs van prinsen is zijn doelwit. Daaraan ontleent hij de moed, eerst de lof te zingen van de koning van het heelal, de koning der koningen in den hoge, de goede God zelve. Pas na dit voorspel, maar direct daarna, komt hij te spreken over hen die naar Zijn beeld de scepter dragen. De vorsten immers willen ook zelf dat mijn ‘lied’ in den hoge begint en dan stap voor stap geleidelijk aan naar beneden afdaalt, en dat die hun de overwinning heeft geschonken, ook als bron en oorsprong van al onze idealen en verwachtingen wordt vermeld.
9 Laat daarom uw musicus zich in de eerste plaats richten op de grote koning van het heelal, God, die te allen tijde onsterfelijk is, die eeuwig is en van eeuwigheid tot eeuwigheid de macht heeft (over het heelal), die eens in de oertijd een heerlijke Zegepraal (op de machten van de chaos) heeft behaald, aan wie alle overwinningen te danken zijn van hen, die in de loop der tijden nadien Nikè, de godin van de victorie, op de voorplecht van hun schip of aan het hoofd van hun troepen, zagen nederdalen.
10 Dit gezegd zijnde, haast zich onze rede toe te komen aan de loftuiting van de koningen! Zij staan garant voor de vrede en veiligheid van het gemenebest; hun heeft de Allerhoogste van oudsher de heerschappij aan de top beschikt; hun is de overwinning door Zijn rechterhand beschoren; voor hén staan de prijzen van de zegepraal al klaar, nog voor zij hebben gestreden; hun zegetekenen staan al voor het handgemeen met de vijand opgericht; hun is het niet alleen beschoren koning te zijn, maar ook in alles de overhand te krijgen; hen ducht de barbarij al vóór de opmars van hun legers. (195)
11 Maar hierover niet langer gesproken, want ik moet nu eindelijk het onderwerp gaan behandelen dat ik in het begin heb aangekondigd: de lof van het Opperwezen en de lofrede op de zeer goddelijke koningen, die ons de vrede bescheren. Zoals wij namelijk begonnen met het Opperwezen en de Hogere Macht, zo komen wij weer op het eind terug op het hogere zelf. (Ik zal dat met een beeld toelichten.) De zon voedt alle planten, maar is ook de eerste om bij zijn opgang de eerstelingen van de bloei der planten te plukken. Gebruikt zijn stralen als grote handen om die te plukken. Met die handen, de stralen, plukt hij in de eerste plaats de heerlijkste geuren van de planten. 6) Zo is het ook ons vergaan: toen wij begonnen met het Opperwezen, vingen wij droppelen van zijn wijsheid op, en leidden die milde regen naar de geestelijke 7) plaatsen, die onze zielen zijn. Maar nu moeten wij onze rede weer richten op de lof van Hem, die (daar zijn wij zeker van) ieder bloempje (van mijn rede) zal besproeien.
12 Aan God dan, die zo volkomen zuiver is en die de Vader is van onze zielen [geesten], moet uit tienduizend monden met tienduizend stemmen de lof worden toegebracht, ook al is het niet mogelijk zó te spreken als passend zou zijn bij zijn verhevenheid, omdat onze woorden daartoe niet toereikend zijn. Dat hoeft ook niet. Ook jonge kinderen kunnen hun vader nog niet met passende woorden eren. Maar het is voldoende, dat zij doen wat zij kunnen, dat vindt de vader wel genoeg. Nee, Gods glorie is juist dat Hij groter is dan Zijn kinderen: voorspel, aanhef, midden en einde van de lofprijzing is en blijft, dat de Vader oneindig in macht en onbeperkt in grootheid is.
13 Zo is het ook met Zijn koningschap. Wij mensen zijn als zijn kinderen geschapen om Zijn lof te zingen. En toch moeten wij een beroep doen op Zijn toegeeflijkheid, 8) ook al krijgen we die meestal nog voor wij Hem erom vragen.
Zoals een Vader Zich niet kan afkeren van zijn pasgeboren, kleine kind, maar integendeel verheugd is omdat het hem herkent, zo geeft God ons de Gnosis van het Al, die allen het leven schenkt en ons de lofprijzing in de mond legt.
Liefde is de oorzaak van Gods schepping
14 Want God is goed en eeuwig licht. Alleen aan Hem zelf is de grens van zijn eeuwige luister bekend. Hij is onsterflijk [eeuwig] en omvat in zichzelf de onbegrensde woonplaats [oneindigheid] die zijn deel is. Hij is ook een onuitputtelijke bron van kracht die uit hem opwelt [willen]. Zo geeft Hij aan deze wereld een openbaring die ons inspireert tot de lofprijzing van God, die ons behoud is.
Daar in den hoge is geen onderlinge tweedracht (van de sterren), daar is geen grillige willekeur. Neen, allen zijn één in hun denken [denken], één is de voorkennis van allen. (196) Zij hebben één Geest, de Vader. Eén waarneming [waarnemen] werkt in allen. De wondere tovermacht die hen met elkaar verbindt, is de Liefde, Eros [voelen], die uit zichzelf de overeenstemming van allen en alles bewerkt. 9)
15 Laten wij daarom God loven. Maar laten we daarna toch ook maar afdalen naar hen die van God hun scepters hebben ontvangen. Want men moet met de koningen beginnen en zijn krachten beproeven (op een lofrede van hen). Dan gewent men zich alvast aan dat genre en kan men ook zijn vrome gevoelens voor het Opperwezen uitzingen! 10)
Dus: eerst God loven, onze krachten daarop beproeven, dan gaat in ons de oefening van de godsdienst leven. En dan vermogen wij ook de lof van de vorsten te uiten.
16 Want het past ons ook hun onze dank te betalen, omdat zij ons de weelde van zo een langdurige vrede hebben geschonken. De moed van de koning, wat zeg ik, het woord ‘koning’ alleen al brengt vrede tot stand. Een koning heet in het Grieks: ‘basileus’, omdat hij met lichte tred (basei leiai) aan de top optreedt [‘vorst’: eerste; ‘heer’, ‘vrouwe’: die vooraan gaat] en alleen maar een woord hoeft te zeggen en het is vrede, en omdat hij zonder meer geschapen is om de overhand te hebben op het rijk van de barbaren. Zo komt het dat ‘koning’ en ‘vrede’ synoniemen zijn.
U weet toch zelf ook wel, dat de benoeming van een koning 11) op zichzelf alleen dikwijls al in staat is te bewerken, dat de vijand terugdeinst. Daar komt nog bij, dat de afbeeldingen van de koning ankerplaatsen des vredes zijn voor hen die door ruwe stormen worden getroffen. 12) Het is zelfs al wel eens voorgekomen, dat de ikoon van de koning alleen al door zijn verschijning op het slagveld de overwinning veroorzaakte. 13) Burgers die zo’n beeld in hun stad hebben, zijn gevrijwaard voor vrees en verovering. (197)
XVIII Epiloog
Men heeft wel gemeend, dat deze verhandeling niets te maken heeft met de hermetische gemeente in Alexandrië. Maar de gedachte van een kosmogonische Eros in paragraaf 14 heeft een parallel in de hermetische Asclepius, 8. Dit is zeer belangrijk, omdat een soortgelijk hellenistisch geschrift, het Evangelie van Johannes, zegt dat God de wereld heeft liefgehad (3:16). Voor deze gedachte is geen parallel aan te wijzen in het Oude Testament, de Talmud en Midrasch, wel in Griekenland. In de Orfische mysteriën werd geleerd, dat in den beginne Phanes, of Eros, uit het wereldei werd geboren en toen hemel en aarde schiep.
De wijsgeer Parmenides (1500 voor Christus) heeft deze voorstelling ontmythologiseerd. Volgens hem heeft de Godin als eerste van alle goden Eros voortgebracht (fragment B 13). In de latere filosofie ging de kosmogonische Eros verloren: volgens Plato is Eros de drang naar het hogere Zijn, volgens Aristoteles heeft de wereld God lief (wat het omgekeerde is). De Liefde als wereldscheppende kracht bleef echter wel in occulte en gnostische geschriften bewaard, in de zogenaamde Chaldese Orakels en ook in het in Nag Hammadi gevonden geschrift Oorsprong van de wereld (157, 1 v.v.: “Van dit eerste bloed ontstond Eros, die androgyn is. Zijn mannelijke deel is Himeros (begeerte), die vuur en licht is. Zijn vrouwelijke wederhelft die met hem is, is Psychè (bloed-ziel)’).
Ook de joodse wijsgeer Philo van Alexandrië (150 na Christus) weet dat God de wereld liefheeft: hij noemt de wereld ‘de enige en geliefde waarneembare Zoon’ (Over de dronkenschap, 30). De Orfische traditie was blijkbaar in Alexandrië bewaard gebleven, zowel in joodse als in hermetische kringen. Dit is van groot belang voor de uitleg van de aangehaalde passage in Johannes: het is waar dat hij Zegt: ‘heeft liefgehad’, niet: ‘heeft lief, en dat hij een werkwoord gebruikt (égapésen) dat met agape, niet met eros samenhangt. Maar agape etcetera kan zeer wel als synoniem voor eros worden gebruikt. In ieder geval bedoelt Johannes, dat God niet alleen één bepaald volk, of een bepaald aantal uitverkorenen, maar de hele mensheid en zelfs de Kosmos liefheeft. De Orfische mysteriën hebben dus een weldadige invloed op het Evangelie gehad. (198)
XVIII AANTEKENINGEN
1 De titel boven 1-10 staat in de Griekse tekst, maar slaat niet op de inhoud.
2 Laat ieder der zeven planeten zijn eigen partij spelen.
3 De beelden van Athena Parthenos in het Parthenon in Athene en het beeld van Zeus in diens tempel in Olympia waren door de beeldhouwer Phidias (1440 voor Christus) van goud en ivoor vervaardigd, en daardoor veelkleurig.
4 De christelijke schrijver Clemens van Alexandrië (1200) vertelt het hier volgende verhaal ook en noemt de zanger Eunomos (Protreptileos I, 2, v.v.). Dit wijst erop dat de schrijver van Corpus Hermeticum XVIII ook uit Alexandrië kwam.
5 Het woord ‘basileus’, Grieks voor ‘koning’, betekent ook ‘keizer’. Keizer Septimus Severus (146-211) wees zijn twee zonen Caracalla en Geta tot opvolgers aan. Diocletianus (keizer van 284-305) benoemde Maximianus tot Augustus en Galerius en Constantius tot mederegenten. Die kunnen hier bedoeld zijn. Maar ‘basileus’ kan ook ‘prins’ betekenen. Als dat hier het geval is, wat waarschijnlijker is, kan de verhandeling veel ouder zijn en is zij niet met zekerheid te dateren.
6 Op Egyptische reliëfs worden de stralen van de zon vaak met handen aan het einde afgebeeld. 7 Letterlijk: ‘bovenhemelse’.
8 Ook de apostel Paulus beseft dat de woorden van zijn gebed ontoereikend zijn: “Evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp. Want we weten niet eens, hoe we kunnen bidden zoals het behoort, maar de Geest in ons bidt zelf voor ons met zuchten te diep voor woorden.” Romeinen 8:26.
9 De Liefde die van God uitgaat, bewerkt de harmonie der sferen. In de Asclepius (8) wordt verteld, dat God de wereld lief kreeg als Zijn kind, omdat Hij hem mooi vond en vol van alle goeds: amavit cum ut divinitatis partum suae.
10 Dit lijkt een onbegrijpelijke interpolatie. Of was de schrijver van het tractaat een warhoofd?
11 In de Romeinse keizertijd werden dikwijls generaals bij acclamatie (door het roepen van hun naam door de soldaten) tot keizer (‘koning’, basileus) uitgeroepen. (199)
12. Misdadigers vonden in de Romeinse tijd asiel bij de standbeelden van de keizer.
13 De keizer werd geacht in zijn afbeelding tegenwoordig te zijn, zoals de heilige in zijn ikoon in de Russische kerk. (200)
terug naar de Inhoud
^