IX Inzicht en waarneming
Deze verhandeling biedt hermetische beschouwingen naar aanleiding van een wijsgerig vraagstuk. Eerst wordt betoogd, dat in de mens waarneming en inzicht [denken] samengaan en niet zonder elkaar kunnen werken [het is immers de géést die waarneemt en denkt]. Het inzicht dat in de menselijke geest tot stand komt, geldt dus als een algemeen menselijke [geestelijke] eigenschap.
Deze opvatting wordt sterk genuanceerd in de hermetische aanname van: goede gedachten worden door God ingegeven, slechte door boze demonen. [Maar het is de menselijke geest die uit vrije keuze beslist, dus] God is niet verantwoordelijk voor het kwaad, dat uitsluitend op de aarde voorkomt.
Dit brengt de auteur tot de onderscheiding van stoffelijke, op het kwade gerichte, en geestelijke, op het goede gerichte mensen, wat in feite strijdig is met zijn eerder geuite opvatting. Het verschil tussen de mensen wordt tevens teruggevoerd op de beweging van de Kosmos, hetgeen weer leidt tot beschouwingen over de Kosmos (6-8) en God. De Kosmos laat alles uit zich voortkomen en neemt ook alles weer in zich terug, in een eeuwig proces van samenstelling en ontbinding. God is de Vader van de Kosmos. Alles bevindt zich in hem of, anders gezegd: God is Zelf alles. Wie dit inziet, heeft de waarheid gevonden en komt tot rust. (101)
IX Inzicht en waarneming 1)
1 "Gisteren, Asclepius, heb ik je mijn Volmaakte Leer uiteengezet. 2) Voor vandaag vind ik het nodig, dat we in aansluiting daarop ook de leer van de waarneming bespreken. Want waarneming en inzicht schijnen daarin van elkaar te verschillen, dat de eerste betrekking heeft op het stoffelijke [door de zintuigen] en het tweede op het zijn [de geest]. Maar mij komt het voor, dat beide een eenheid vormen en zich niet laten scheiden - bij de mens, wel te verstaan [het is immers de géést die waarneemt en denkt]. Want de overige levende wezens kunnen van nature alleen maar waarnemen, maar bij de mensen komt daar nog het inzicht [denken] bij!
De geest verschilt van het inzicht evenzeer als God van zijn goddelijke werking. Deze komt immers door God tot stand en het inzicht door de geest[elijke werkzaamheid]. Het [inzicht] is de zuster van het gesproken woord. Men zou ook kunnen zeggen, dat ze elkaars instrument zijn, want zonder inzicht wordt geen zinnig woord uitgebracht, en zonder woorden wordt het inzicht niet openbaard. 3)
2 De waarneming en het inzicht stromen dus beide de mens binnen, met elkaar vervlochten om zo te zeggen; want zonder waarneming kan men geen inzicht hebben en zonder inzicht kan men niet waarnemen."
"Maar men kan zich toch inzicht zonder waarneming voorstellen, zoals voorkomt bij mensen die door middel van dromen visioenen hebben?"
"Mij dunkt, dat in een droomgezicht beide vermogens afwezig zijn, terwijl bij mensen die wakker zijn het inzicht altijd is gekoppeld aan de waarneming. Want de menselijke waarneming is over lichaam en ziel verdeeld, en wanneer beide aspecten van deze waarneming met elkaar overeenstemmen, dan kan het inzicht, dat door de geest is voortgebracht, in woorden worden weergegeven. 7)
3 Want de geest brengt alle gedachten voort [het is de geest die denkt] en wel goede gedachten, wanneer hij door God wordt bevrucht, en daaraan tegengestelde gedachten, wanneer dat door bepaalde demonen geschiedt. Er is namelijk geen enkel deel van de Kosmos zonder demonen: tegengesteld aan de door God verlichte demon, is er de slechte demon, die heimelijk de geest binnendringt [die de ziel binnendringt] en daarin het zaad zaait van de (boze) werking die hem kenmerkt. 8) Daarop brengt de geest voort wat is gezaaid: overspel, moord, vadermishandeling, heiligschennis, goddeloosheid en zelfmoord door ophanging of door in een afgrond te springen, en al het andere dat het werk van demonen is.
4 De zaden van God evenwel zijn klein in aantal, maar groot en voortreffelijk: deugd, ingetogenheid en godsvrucht. Godsvrucht betekent: kennis van God en wie hem heeft leren kennen, is vol van alles wat goed is. Hij krijgt gedachten die goddelijk zijn en niet lijken op die van de grote massa. Daarom vallen zij die de Gnosis bezitten niet bij de grote massa in de smaak, en omgekeerd. Zij maken de indruk gek te zijn en hoongelach wordt hun deel, zij worden gehaat en veracht, en zelfs wel gedood. (103) Want, zoals ik al heb gezegd, het kwaad moet noodzakelijkerwijs hier beneden verblijf houden, omdat het hier in zijn eigen domein is. Want zijn domein is de aarde, niet de Kosmos, zoals sommigen eens godslasterlijk zullen beweren. 9)
De godvruchtige mens evenwel verdraagt alles, daar hij de Gnosis heeft ervaren. Voor zo iemand is alles immers goed, ook als anderen het slecht vinden. Als hij wordt belaagd, maakt hij alles ten nutte van de Gnosis en zo is hij de enige die het kwade in het goede doet verkeren. 10)
5 Ik keer weer terug naar de leer van de waarneming. Het is dus typisch menselijk, dat waarneming en inzicht samengaan. Maar, zoals ik al zei, niet iedere mens is in het genot van het inzicht, maar de ene mens is stoffelijk en de ander in wezen goddelijk. 11) Want zoals ik zei, de stoffelijke mens, die met het kwaad is verbonden, krijgt het zaad van zijn 'inzicht' van de demonen, terwijl degenen die wezenlijk met het Goede zijn verbonden, door God ongeschonden worden bewaard.
Want alles wat God, de Opperbouwmeester van het Al, vormt, maakt hij aan zich gelijk. Maar hoewel de dingen goed zijn gemaakt, verschillen zij in de wijze waarop zij hun werking doen gevoelen. Want de wrijvende kosmische beweging maakt de geboorten wat ze zijn: sommige bezoedelt zij door het kwaad, andere reinigt zij door het Goede. Want ook de Kosmos, Asclepius, heeft zijn eigen waarneming en inzicht, ongelijk aan die van de mensen en ook niet zo gevarieerd, maar wel beter en eenvoudiger.
6 De waarneming en het inzicht van de Kosmos vormen namelijk een eenheid die er slechts op is gericht, alles te maken en het weer ongedaan te maken door het naar zich te doen terugkeren. De Kosmos 12) is het instrument van de (scheppende) wil van God en ook werkelijk als zodanig gemaakt, met de bedoeling, dat hij alle zaden die hij van God ontvangen had, in zichzelf zou bewaren, en in zichzelf in voortdurende produktiviteit alles zou maken, en door ontbinding alles weer zou vernieuwen. En wat om die reden ontbonden is, daaraan verschaft hij, als een goede bewerker van de akker des levens die zelf door de verandering wordt meegevoerd, weer nieuw leven.
Er is niets waaraan hij niet het leven schenkt, door zijn beweging brengt hij alles tot leven. Hij is tegelijk de ruimte en de schepper van het leven. 7 De lichamen zijn echter uit de grondstof gevormd, zij het op verschillende manieren. Want sommige zijn uit aarde gemaakt, andere uit water, weer andere uit lucht, en nog weer andere uit vuur. 13) En ze zijn alle samengesteld, sommige vrij ingewikkeld, andere wat eenvoudiger. De zwaardere lichamen zijn vrij ingewikkeld samengesteld, de lichtere zijn dat in mindere mate. De snelheid van de beweging van de Kosmos bewerkt de grote variatie van de verschillende geboorten. De snelle adem van de Kosmos 14) verschaft namelijk aan de lichamen, naast wat hen gemeenschappelijk vervult, het leven, ook de onderlinge variatie. (104)
8 God is dus de Vader van de Kosmos, en de Kosmos is de Vader van wat zich in de Kosmos bevindt. De Kosmos is de zoon van God, wat zich in de Kosmos bevindt, is door de Kosmos ontstaan. 15) En het is terecht, dat men hem Kosmos noemt. Want hij tooit het Al met de verscheidenheid van de geboorte en met onafgebroken voortgang van het leven en met zijn onvermoeibare werking en door de snelle beweging van de noodzakelijkheid 16) en de samenhang der elementen en de orde van wat is ontstaan. Het is dan ook logisch en geheel passend, dat hij Kosmos [schoonheid, orde, samenhang] wordt genoemd. 17)
9 God nu is niet zonder waarnemingsvermogen en zonder inzicht, zoals sommigen zullen menen, hun vroomheid brengt hen tot godslastering! 18) Want alles wat bestaat, Asclepius, bevindt zich in God, is door hem ontstaan en hangt van hem af. Daarbij oefenen sommige dingen door middel van lichamen hun werking uit, andere zetten de zielssubstantie in beweging, weer andere maken levend door de levensadem, en nog weer andere nemen alleen maar dode dingen in zich op, en zo is het goed! Sterker nog, ik zeg niet, dat hij dit alles in zich heeft, maar dat hij, om de waarheid te zeggen, zelf alles is. Hij voegt het niet van buiten aan zich toe, maar schenkt het (uit zichzelf) buiten zich vrijelijk weg.
De waarneming en het inzicht van God bestaan hierin, dat ze altijd alles in beweging brengen. 19) En er zal nooit een tijd zijn, dat iets van wat bestaat zal ophouden te bestaan. En als ik zeg 'van wat bestaat', dan bedoel ik 'van God'. Want God bevat alles wat er is, en niets bevindt zich buiten hem en zelf bevindt hij zich niet buiten enig ding.
De geest komt door onderricht tot ontwikkeling en inzicht in de waarheid.
10 Dat alles, Asclepius, zal je als waar voorkomen, wanneer je inzicht hebt, maar als onaannemelijk, wanneer je onwetend bent. Want inzicht hebben is voor zeker aannemen, niet voor zeker aannemen is zonder inzicht zijn. Want het verstandelijke onderricht dringt niet door tot de waarheid, maar de geest is groot, en wanneer hij door het onderricht tot een zeker punt is geleid [wanneer de geest door onderricht tot ontwikkeling is gekomen], kan hij wel de waarheid bereiken. En wanneer hij het Al doorschouwt en bevindt dat dit overeenstemt met hetgeen door het onderricht was verklaard, neemt hij het voor zeker aan en komt hij in dit schone vertrouwen tot rust. Voor degenen nu die het voorgaande dank zij God hebben begrepen, geldt het als zeker, voor wie het niet hebben begrepen, geldt het als onzeker. Wat inzicht en waarneming betreft, moet dit alles nu maar voldoende zijn." (105)
IX Aantekeningen
1 In de handschriften volgt nog een tweede titel: 'Het Schone en Goede is in God alleen en nergens anders'. Deze titel slaat echter in geen enkel opzicht op de inhoud van deze verhandeling en moet dan ook later bij vergissing zijn toegevoegd. Hij is vrijwel identiek met die van tractaat VI, en het is dan ook zeer wel mogelijk, dat dit oorspronkelijk of in bepaalde handschriften deze wat uitgebreider titel droeg (vergelijk VI, 4-5, over het Schone en Goede).
2 De Volmaakte Leer (Teleios Logos) was een bekend hermetisch geschrift, waarvan in de Asclepius een complete, zij het wat vrije, Latijnse vertaling bewaard is gebleven. Een gedeelte ervan is in een vrij letterlijke Koptische vertaling teruggevonden in Nag Hammadi (Nag Hammadi Codex VI, 8).
3 De zintuiglijke waarneming beperkt zich tot het stoflijke; inzicht heeft op het geestelijke betrekking en is slechts mogelijk als men geest (nous) bezit. Daarom kunnen dieren alleen maar indrukkken ondergaan [waarnemen], de mens echter kan door zijn geest begrip en inzicht hebben [door het denken]. 4 Deze passage over de samenhang tussen inzicht en gesproken woord is een overbodige uitweiding. De auteur wil zeggen, dat zonder deze samenhang intermenselijke commumcatie onmogelijk is: dan wordt het inzicht stom en het woord zinloos.
5 Waarneming en inzicht 'stromen' de mens binnen vanuit de Kosmos. De auteur grijpt hier vooruit op wat aan het slot van §8 wordt uiteengezet. De wat ongelukkige dubbele beeldspraak vindt men ook in het Grieks.
6 De tekst van deze passage is slecht overgeleverd, waarschijnlijk omdat de auteur zelf zich al duister had uitgedrukt.
7 De menselijke gedachten worden hier voorgesteld als kinderen, die aan de geslachtelijke vereniging van de geest met God of met een boze demon ontspruiten. Het beeld verschuift al snel naar dat van zaad, dat door een zaaier in een akker wordt gezaaid. De mens wordt dus of door God, of door slechte demonen beheerst; in het eerste geval is hij goed, in het tweede slecht. Deze gedachte vindt men ook bij de neoplatonist Porphyrius, Ad Marcellam, 21: "De ziel is of het domein van de goden of van de demonen. Waar de godvergetenheid binnensluipt, moet wel de boze demon huizen, want de ziel is, zoals je weet, of de verblijfplaats ['ziel' van salida: 'woning'] van de goden of van de demonen." Porphyrius schrijft ook (19): "Laat de geest die in u is een tempel van God zijn" (vergelijk ook 11). Hetzelfde vindt men al ± 200 na Christus in de Spreuken van Sextus, 46a: "De geest van de vrome is een heilige tempel van God." (106)
In de Lessen van Silvanus (Nag Hammadi Codex VII, 109, 10-34) worden deze beelden in christelijke zin gebruikt: of Christus of de demonen wonen in de mens. Als Christus in de tempel van de ziel komt, drijft hij de demonen uit, zoals eenmaal de kooplieden uit de tempel van Jeruzalem. Als de demonen Christus niet in de ziel zien, nemen zij er bezit van. Valentinus vergeleek het hart van mensen zonder Gnosis met een herberg, die door overnachtende reizigers wordt bevuild. Alleen als de Vader het toezicht uitoefent, wordt het hart heilig en vol licht (Clemens van Alexandrië, Stromateis 11, 114, 3-6).
8 Een nauw verwante leer van de demonen vindt men in tractaat XVI, 13-16.
9 Dit is een polemiek tegen een bekende gnostische opvatting, die ook in hermetische kring wel aanhang vond, zoals uit tractaat VI, 4, blijkt. Hermes spreekt hier als leraar vanuit de Oertijd.
10 Vergelijk Paulus, Romeinen 8:28: "Wij weten nu, dat voor degenen die God liefhehben, alle dingen medewerken ten goede, voor hen die naar zijn voornemen zijn geroepen."
11 Dat niet iedere mens inzicht heeft, is in het voorgaande niet gezegd. Integendeel, volgens §1 is voor de mens juist kenmerkend, dat bij hem waarneming en inzicht een eenheid vormen. De tegenstelling die in tractaat IV, 3-5, wordt gemaakt tussen verstand en geest, wordt hier uitgedrukt als een tegenstelling tussen waarneming en inzicht. Daaraan beantwoorden twee soorten mensen: de stoflijken kunnen alleen maar waarnemen, het inzicht is weggelegd voor hen die deel hehben aan de goddelijke substantie, het ware zijn [de geest].
12. Hoewel het onderwerp van deze en de volgende zin nog steeds de eenheid van waarneming en inzicht van de Kosmos is, is hier het feitelijke onderwerp de Kosmos zelf geworden.
13 Dat de diersoorten hun karakteristieke eigenschappen aan de elementen ontlenen, vindt men reeds in de aan Plato toegeschreven Epinomis 68Ic, waar vijf elementen worden geponeerd: vuur, water, lucht, aarde en ether, waarvan geldt "dat binnen de invloedssferen van elk hunner alle individuele levende wezens tot stand komen". Zo bestaat alles wat op aarde leeft: mensen, landdieren, planten en dergelijke 'voor het grootste deel uit aarde en vaste stof'.
14 Zie hiervoor het slot van §8. (107)
15 Vergelijk tractaat VIII, 5: "Bedenk ook, dat de Kosmos door en in God bestaat, dat de mens door en in de Kosmos bestaat."
16 In de vast geordende beweging van de hemellichamen zag men een overtuigende blijk van de goddelijke voorzienigheid (pronoia, providentia). Maar de onveranderlijke, kosmische orde impliceerde tevens de onontkoombare noodzakelijkheid van het noodlot, de voorbeschikking (ananleé).
17 Opnieuw het woordspel met het Griekse woord Kosmos, in de zin van 'Kosmos' en 'sieraad'; vergelijk tractaat IV, 2, met daarbij aantekening 3, en V, 5.
18 Hermes 'voorspelt' hier, dat er eenmaal mensen zullen zijn die denken, dat God onbewust is. Dit lijkt een polemiek tegen een bekende gnostische opvatting uit de tweede eeuw. De Valentiniaanse gnosticus Marcus de Magiër sprak over "de Vader die verstoken is van bewustzijn (anennoètos) en zijn, hij die noch mannelijk noch vrouwelijk is" (Hippolytus, Refutatio VI, 42, 4). Volgens de zogenaamde Valentiniaanse Leerbriqr bevonden zich in den beginne alle dingen in onbewuste staat (agnosia) in God (Epiphanius, Panarion, 31, 5).
Reeds Basilides (125, Alexandrië) schreef: "Alles spoedt zich van beneden naar boven, van de lagere naar de hogere wereld. Want van wat zich in de hogere wereld bevond, was niets zo onbewust (anoèton) (in God), dat het niet naar beneden is gekomen" (Hippolytus, Refutatio VII, 22). De platonisten waren verdeeld over de vraag of God een denkend bewustzijn was of boven het bewustzijn verheven.
Voor de gnostici was God 'Diepte en Stilte' (Valentinus), 'de Nietzijnde God' (Basilides), kortom de Grote Onbewuste, die in zijn zelfontvouwing zich van zichzelf bewust wordt. God is voor de gnostici 'Zijn-in-Beweging', in het proces der geschiedenis komt hij tot zichzelf (vergelijk Hegel).
19 Zo ook in tractaat XI, 17: "Dat is bij wijze van spreken de bewogenheid Gods, dat hij het Al beweegt en levend maakt." (108)
terug naar de Inhoud
^