Claude Cuénot - Teilhard de Chardin
Prisma Boeken, Het Spectrum, Utrecht, 1967Vertaald door W. Hidden
Degene, die hartstochtelijk Jezus zal beminnen,
verborgen in de krachten die de Aarde doen groeien,
hem zal de Aarde moederlijk in haar reuzenarmen heffen
en hem het gelaat van God laten aanschouwen.
Piere Teilhard de Chardin
'La Messe sur le Monde'
Meer gegevens over de werken van Pierre Teilhard de Chardin kunt u vinden op www.teilharddechardin.nl
de website van Stichting Teilhard de Chardin.
Inhoud
Deel I. Een groot en schitterend avontuur
1. Het purper van de materie 10
2. Het goud van de geest 36
3. De hartstocht voor iemand 52
Deel II. De pan-christische visie van Teilhard de Chardin
1. Het kosmische 75
2. Het menselijke 90
3. Het christische 118
1. Het purper van de materie 10
2. Het goud van de geest 36
3. De hartstocht voor iemand 52
Deel II. De pan-christische visie van Teilhard de Chardin
1. Het kosmische 75
2. Het menselijke 90
3. Het christische 118
A. De huidige religieuze situatie
B. Een nieuwe theologische oriëntatie: de universele Christus
Algemene conclusie 161
Woordenlijst 176
B. Een nieuwe theologische oriëntatie: de universele Christus
Algemene conclusie 161
Woordenlijst 176
Deel I. Een groot en schitterend avontuur
1. Het purper van de materie
Ik was zeker niet ouder dan zes of zeven jaar toen ik me aangetrokken begon te gevoelen tot de materie - of juister: door iets dat 'straalde' in het hart van de materie (...) Ik trok me terug in de beschouwing, in het bezitten, in het door mij genoten bestaan van mijn 'God van ijzer'. - Inderdaad: ijzer. Ik zie zelfs nog, met bijzondere scherpte, de reeks van mijn 'afgodsbeelden'. Op het land was het een stuk ploegijzer dat ik zorgvuldig verborg in een hoek van het erf. In de stad was het de zeskantige kop van een metalen steunpilaar die boven de vloer van de kinderkamer uitkwam, en die ik tot mijn eigendom had gemaakt.
Maar waarom ijzer? En waarom, meer in het bijzonder, dat speciale stuk ijzer (het moest zo dik en massief mogelijk zijn). Dat was omdat voor mijn kinderlijke ervaring niets ter wereld harder, zwaarder, steviger en duurzamer was dan deze wonderbaarlijke substantie, waargenomen in haar zo vol mogelijk vorm. De consistentie, stevigheid, de duurzaamheid: dat was ongetwijfeld voor mij het fundamentele attribuut van het zijn.
Zin van de volheid, die toen reeds exact geïndividualiseerd was, en toen reeds zich zocht te bevredigen in het bezitten van een bepaald voorwerp waarin de essentie der dingen geconcentreerd was. Precies wat ik, na vele jaren ervaring en overweging, moest zien in een evolutie-pool van de wereld! Doch het is een lange weg van een stuk ijzer tot 'punt *Omega'. En ten koste van veel moest ik leren, stukje bij beetje, in welke mate de consistentie waarvan ik toen droomde een effect is, niet van de 'substantie', maar van de *'convergentie'. Het was een aangrijpende wanhoop voor het kind (ik herinner het mij nog goed), toen ik op een goede dag ontdekte dat ijzer breekbaar is... en dat het roest. (Uit: Le Coeur de la matière, les Moulins, 15 aug,
Parijs 30 okt. 1950; nr. 303 van de bibliografie van Cuénot)
(* De sterretjes verwijzen naar de Verklarende Woordenlijst, pag. 176) (10)
Het was Christus die straalde in het hart van de materie... We zullen weldra deze bladzijde in haar psychologische en mystieke context plaatsen als wij de eerste fase van het inwendige leven van Teilhard de Chardin zullen beschrijven, maar daar wij bewust een analytische methode volgen, lijkt het ons onvermijdelijk dat wij de feiten ordelijk vermelden: eerst de biografische gegevens, vervolgens de wetenschappelijke carrière. We zullen op dezelfde wijze te werk gaan in de twee volgende hoofdstukken. (11)
(...)
De geestelijke structuur van Pierre Teilhard vertoont geen psychoanalyse, maar een diepte-psychologie geheel doortrokken van mystiek.
Zoals het leven dat soms uit de blauwe diepten van de zee omhoogstijgt naar het kleurenfeest dat door Gods zon wordt verwekt, zo komt geheel de spiritualiteit van Teilhard, ondanks vele omwegen, neer op een soepele en langzame *dialectiek, geen deductieve, maar een, opstijgende tot het blanke licht van de Ene, tot de innerlijke eenheid die eindelijk bereikt is dank zij een vermogen tot synthese, welke geheel gevoed wordt door een *'goddelijk Milieu'.
Sint Franciscus van Assisie werd niet moede te luisteren naar een enkele noot door engelen gezongen. Bij Teilhard de Chardin is de fundamentele noot vanaf de eerste herinneringen van de kindsheid: de zin van de volheid, de behoefte iets absoluuts te bezitten. Elke 'zin' die zich bij hem zal openbaren, *kosmische zin, *mens-zin, *Christus-zin, zal niets anders zijn dan de langzame ontvouwing van dit fundamentele en amoebe-achtige element in steeds rijker en zuiverder vormen. De Christus-zin (bovennatuurlijke zin van het goddelijke persoonlijke, bereikt in Christus) werd reeds vroeg opgewekt door de lessen van zijn moeder en nam in het begin de vorm aan van een verering voor het Kindje Jezus en een devotie voor het Heilig Hart. Deze laatste (die haar bekroning zal vinden in de ontdekking en aanbidding, in de liefde van Christus, van de drijvende energie van de evolutie) zal op schitterende wijze zijn einde belichten: 'De heerlijkheid die ik meedraag in mijn ogen' zal hij kort voor zijn dood schrijven. Aan zijn moeder dankt Teilhard het dus, tot het inzicht te zijn gekomen dat alle arbeid van de evolutie herleidbaar is tot de rechtvaardigmaking en tot de ontplooiing van een liefde (van God).
Maar hij zal een geheel leven nodig hebben om deze waarheid te integreren in een organische visie der dingen. Aan het vertrekpunt van zijn mystieke leven (en van de optimistische visie die zijn loopbaan van zoeker ondersteunde, staat dus zijn moeder, een ziel die tot in haar wezen vroom en toegewijd was. Voor deze mystieke band was zij de nederige, maar noodzakelijke vonk.
Als Pierre 5 of 6 jaar oud is (1886-1887), maakt hij zijn eerste crisis door: hij verschroeit een lok van zijn haar en dat hindert hem zeer, het roept een dubbele innerlijke weerzin op. Hij wordt geschokt door de fysisch-chemische onstabiliteit van organische substanties, en van zijn stuk gebracht door het overwicht (op het menselijke vlak) van het individuele, (18) het accidentele, het kunstmatige. Deze verbijstering als gevolg van een vlam die een van zijn krullen wegvreet, heeft een terugslag op zijn verering van het Kindje Jezus en schept om zo te zeggen bij dat kind, dat nog niet tot de jaren des onderscheids is gekomen, een behoefte om Christus te 'consolideren', wiens menselijkheid hem verontrust.
In zijn ogen moet de gehele fysieke en geestelijke realiteit van Christus als het ware opeengehoopt worden in een welomschreven en compact voorwerp, waaruit elke accidentele en beperkende bijzonderheid moet verdwijnen. Dit is een eerste benadering via homologie met het metallische en het minerale van het *christische dat Christus als een aureool omgeeft.
Deze al te beknopte analyse van deze periode lijkt op het eerste gezicht iets verwarringwekkends. Maar dan vergeet men dat de ziel van een kind een affectieve nevel is, waarin de zon van de rede nog niet doordringt. Dan vergeet men dat de fundamentele intuïties van de volwassene *transrationeel blijven, neerkomen op affectieve beelden, op positieve of negatieve *tropismen, die het redeneren van het verstand conditioneren. Uit deze episode volgen enkele lessen of voorgevoelens:
1. De mens-zin is bij het kind nog niet aanwezig;
2. Zijn begrip van de mensheid van Jezus blijft dus nog zwak;
3. Pierre Teilhard heeft reeds, zeer vaag, de neiging het goddelijke te zien als een milieu waarin de ziel ademt, en Christus als een christische energie waarvan de duizelingwekkende *spin het heelal doet draaien en de *'Weltstoff' dwingt zich tot zichzelf terug te buigen.
Als Pierre zes à zeven jaar oud is (1887-1888), wordt hij aangetrokken door de materie, exacter gezegd: door iets dat straalt in het hart van de materie, want de duurzaamheid schijnt hem het fundamentele attribuut van de materie toe.
Zijn voorkeur gaat uit naar het noodzakelijke, het algemene, het natuurlijke. Dit verklaart de aanbidding van een ijzeren 'god': een ploegijzer, de zeshoekige kop van een metalen steunbalk die iets boven de vloer van de kinderkamer uitsteekt, granaatscherven die hij met liefde verzameld heeft op een schietterrein in de buurt. In deze kinderlijke beuzelarijen moet men geen 'paganisme' zoeken, want deze zin van duurzaamheid is identiek aan die van volheid en het is heel natuurlijk dat deze duurzaamheid gezocht wordt in het harde. Deze ijzeren 'god' is het eerste masker van het absolute, de eerste incarnatie van de *kosmische zin. Pierre zal altijd tegelijkertijd een kind van de hemel en een zoon van de aarde zijn, maar op dit ogenblik blijft zijn ziel duidelijk in afdelingen gescheiden: het *kosmische en het *christische reageren nog niet met elkaar, de fosfor komt niet in contact met de zuurstof en brandt niet.
Omstreeks 1891 is er een tweede crisis: welk een wanhoop als Pierre ontdekt dat metaal roest en uit elkaar valt! Hij gaat nu over van ijzer op mineralen. Hij werd een moment verleid door de gloed der vlammen, maar thans wordt zijn aandacht vastgehouden door de zachtere, maar constante glans van gesteenten. Hij verzamelt gekleurde en doorschijnende: amethysten, kwartskristallen, stukken calchedoon. Nog steeds zoekt hij de duurzaamheid in het elementaire, maar hij is reeds op weg naar het *planetaire en gaat openstaan voor het begrip Weltstoff. In de jaren 1892-1908 groeit de kosmische zin en zien we een ontwaken en een ontplooiing van de *zin van het al, uitgaande van de zin van het duurzame. Deze zin van het al, van de wereld als concrete en saamhorige totaliteit, neemt velerlei vorm aan: allereerst die van belangstelling voor het geologische (ontstaan omstreeks 1891 en praktisch tot het einde van zijn leven aanwezig).
Vervolgens vormen de belangstelling voor planten en dieren en het zoeken naar een nieuwe soort een eerste contact met de *biosfeer, dat is: de levende laag van de aarde (deze belangstelling, ontstaan omstreeks 1891, blijft levendig tot 1911, maar zal nooit geheel en al verdwijnen): in plaats van het solide en onveranderlijke gaat het er thans om het nieuwe en zeldzame te vinden, en eveneens de wereld van de krachten, zoals een vrij elementaire fysica zich deze kan voorstellen: in 1905 neemt de jonge jezuïet zich voor het verschijnsel van de zwaartekracht te bestuderen, en deze belangstelling zal nooit geheel en al verdwijnen; van 1906 tot 1908 bestudeert en onderwijst hij een *prerelativistische en *prekwantische fysica. En tenslotte, eveneens in de periode 1906-1908, ontdekt hij het exotische en drinkt hij gulzig het Oosten in zijn licht, zijn vegetatie, zijn fauna en zijn woestijnen.
In Egypte doorstaat hij twee beproevingen van zeer ongelijke importantie. Enerzijds glijdt hij bijna weg in het moeras van verzamelen, waaraan hij ontsnapt dank zij een overheersende zin van het universele. Anderzijds doorstaat hij ferm de ernstigste crisis van zijn leven (die overigens zijn vroomheid in het geheel niet aantast, dank zij een blijvende gescheidenheid in afdelingen): als gevolg van een voorkeur (20)
voor een gemeenschappelijke grond van het tastbare, ondervindt hij zeer sterk de verzoeking van het pantheïsme, van uitstorting en oplossing in de materie. Is deze niet tegelijkertijd de gemeenschappelijke oorsprong van alle wezens en het enige eindpunt dat wij ons kunnen indenken, de primitieve en onverwoestbare essentie waaruit alles voortkomt en waarheen alles terugkeert?
"Op een dag, in het aangezicht van de doodse uitgestrektheid der woestijn, welker paarse vlakten zich trapsgewijs, zover het zicht reikte, verhieven naar woest exotische horizonten; van de onpeilbare lege zee welker ontelbare golven zich onophoudelijk glimlachend bewogen; omgeven door een woud welks met leven geladen duisternis mij in zijn diepe, warme plooien scheen te willen oplossen, heeft mij misschien een groot verlangen aangegrepen: ver van de mensen, ver (21)van hun inspanning, het gebied weer op te zoeken van de onmetelijkheden, die wiegen en overweldigen, het gebied waar mijn al te gebonden activiteit zich zou ontspannen, steeds meer, tot in het oneindige . En heel mijn gevoeligheid heeft zich toen opgericht, als bij de nadering van een god van het gemakkelijke geluk en de dronkenschap, want het was de stof die mij riep. Voor mij, op mijn beurt, zoals voor alle mensenkinderen, herhaalde zij het woord dat iedere generatie verneemt: ze dong naar mijn gunst, opdat ik mij zonder voorbehoud aan haar zou overgeven en haar zou aanbidden." (Uit: La Vie Cosmique, Nieuport-Ville, 24 maart 1916, nr. 14 van de bibliografie van Cuénot.)
Pierre Teilhard beproefde deze ervaring onstuimig en zonder wantrouwen, op dat moment niet in staat te veronderstellen dat het ware niet kan samenvallen met de verrukking der zinnen en het stillen van de smart. Maar hij bemerkt dat het licht van het leven in hem verduistert, dat hij zich minder sociabel gevoelt, en dat deze verminderde sociabiliteit in hem een mindere persoonlijkheid voorbereidt. Zijn geloof in het leven redt hem, de zekerheid dat er een absoluut méér-zijn bestaat: de voortgang in het bewustzijn, de vrijheid en de zedelijkheid, en dat deze hogere bestaansgraden met moeite bereikt worden door concentratie, zuivering, grotere inspanning.
In de jaren 1908-1912 ondergaat zijn *kosmische zin een grote verandering: Pierre Teilhard ontdekt de evolutie, ontsproten in zijn geest aan een synthese, onder hoge *monistische spanning, tussen de cultus van de materie, de cultus van het leven en de cultus van de energie. Vanaf die tijd ondergaat zijn zin van de volheid, inplaats van zich op metaal of steen te richten, een omkering in de richting van het *ultra-levende. Het dualisme geest-materie lost zich in zijn denken op als een nevel voor de opkomende zon, nu de evolutie uitgaat van de materie om uit te monden in hogelijk gespiritualiseerde vormen. Nu reeds heeft Pierre Teilhard een voorgevoel van *Omega, van een pool van onomkeerbaarmaking die het evolutie-élan verhindert tot zichzelf terug te vallen.
Ook de *christische zin ontwikkelt zich. Sinds het jaar 1899 (intrede in het noviciaat van de Sociéteit van Jezus) wordt het geestelijke leven 'overstroomd' door de zin van de wil Gods: getrouwheid aan de goddelijke wil, dit is aan een alomtegenwoordigheid die actief en passief voelbaar is in (22) elk element en in elke gebeurtenis van de wereld. Deze getrouwheid zal geheel zijn leven blijven bestaan, evenals de verandering die zich ontwikkelt tot aan 1908: na de onderdompeling van het goddelijke in het vleselijke (het hart van Jezus in het Heilig Hart), zet dit vleselijke zich om in een ongelooflijke energie van straling, en is dus geschikt, in zoverre ze universaliseerbaar is, binnen te dringen in het kosmische milieu waarin Pierre Teilhard, juist in dit tijdperk, met een andere kant van zijn persoon bezig was zich te installeren. Het symbool van het Heilig Hart is reeds bezig zich om te vormen in stralende en actieve liefde van de *universele Christus, de Christus die bij machte is de diepten van de materie te verlichten. Deze getrouwheid aan de goddelijke wil, deze stralende energie van het Heilig Hart van Christus, droegen er ongetwijfeld toe bij om Teilhard in zijn pantheïstische crisis te redden.
Maar de betrekkingen tussen de twee 'helften' van de ziel van Pierre Teilhard blijven moeilijk, er doen zich conflicten voor tussen de *kosmische zin en de *christische zin. van 1892 tot 1897 ondervindt de leerling op het college van Mongré enige moeite om zijn liefde voor de natuur met het (te enge) evangelisme van de Navolging te verzoenen. In 1901-1902 maakt de *juvenist een zware crisis door: hij overweegt ernstig de mogelijkheid van een totaal opgeven van de wetenschap der stenen om zich geheel te concentreren op bovennatuurlijke activiteiten. Dat hij juist op dit moment niet 'ontspoort' dankt hij aan het krachtige gezonde verstand van pater Paul Troussard (novicenmeester).
We voegen hier nog een laatste ervaring aan toe: in 1911 ontdekt Pierre Teilhard het vrouwelijke, dat hij door een volmaakte sublimatie weet te verbinden met een stipte observantie van zijn gelofte van zuiverheid, en dat altijd een katalytische rol zal spelen in zijn geestelijke leven, een uiterst positieve rol, zozeer was de religieus opgegaan in Christus: in 1946 zal Teilhard getuigen dat hij op dit gebied nooit bekoring of strijd gekend had.
Kunnen wij omstreeks dit tijdstip van 1911 trachten de balans op te maken? Omstreeks deze tijd komen de *kosmische zin en de *christische zin de kindertijd te boven, en binnen enkele jaren zal de vonk tot een brand kunnen uitbarsten. De *mens-zin daarentegen blijft onvoldoende ontwikkeld als gevolg van Teilhards verblijf in milieus met al te enge en afgeschermde horizonten. Er zullen vanaf 1911 bijna veertig jaren van inwendige arbeid nodig zijn, om de twee vormen van innerlijke weerzin te overwinnen (25) die wij boven vermeld hebben bij de episode van de verschroeide haarlok, hoewel ons inziens dit uitstel van veertig jaar, dat Teilhard zelf uitdrukkelijk heeft vastgesteld, het menselijke dat zich reeds in 1916 zozeer had ontvouwd, te zeer naar een latere datum verplaatst. Le Prêtre (1918) en La Messe sur le monde (1925) zullen getuigenis afleggen hoezeer Teilhard zich reeds van het menselijke bewust was en daarvoor voor God de last droeg.
Hoe paradoxaal het ook mag lijken: de Eerste Wereldoorlog vormde intellectuele wittebroodsweken, waarin sinds 1916 het genie van Teilhard zich aftekent - een vreemde geestelijke puberteit waarin de man zichzelf ontdekt en in (24 ) veelvuldige pogingen de grote thema's van zijn denken formuleert - het ontluiken van voorjaarsbloemen. Hoewel Teilhard geenszins ongevoelig was voor de verschrikkingen van de oorlog, bezat hij toch de gave om uit slijk goud te maken. Het wezenlijke is echter, dat de korporaal-brancardier sinds die tijd is ondergedompeld in een immense menselijke tegenwoordigheid, in een geestelijk gestel dat gedomineerd wordt door collectieve voorstellingen, in een entiteit die superieur is aan de zijne in rijkdom, in tijdsduur, in toekomst. Bij flitsen krijgt hij deel aan de wonderen van een gemeenschapsgeest. Hij is niet meer dan een stukje van het gereedschap dat doorboort, een onderdeel van de boeg die golven doorklieft; hij handelt voortaan in naam van de gehele natie en deze gedeeltelijke des-individuatie ontketent in hem een heerlijk gevoel van vroeger onbekende vrijheid, de vrijheid die gelegen is op het vlak van het zijn en niet op dat van het hebben. In meer abstracte termen: hij ondervindt de realiteit en de organiciteit van de collectieve grootheden, hij komt tot het begrip van de *planetariteit van de mensheid, hij voorvoelt het bestaan en de omtrekken van de *noösfeer, dit wil zeggen: van een denkende en eensgezinde aarde. Als hij einde 1917 op een avond de volle maan ziet opkomen achter de prikkeldraadversperringen, vormt deze voor hem het symbool van die noösfeer.
De *mens-zin is dus volwassen geworden. Maar onder de schok van de oorlog ontvouwt zich ook de *christische zin als een bloem van vuur; juister gezegd, zien wij hier de eerste opkomst van de *pan-christische mystiek: het Heilig Hart, getransformeerd in stralingsenergie, begint binnen te dringen in het milieu van de kosmos. De dam is doorbroken, de wateren van beide zeeen hebben zich verenigd.
Dat is de algemene zin van 'Christ dans le matière:Trois histoires comme Benson', speciaal van de eerste tekst, geschreven op de vooravond van het offensief van Douaumont in oktober 1916. In 'le Tableau' beschouwt Teilhard een schilderij dat Christus voorstelt, die zijn hart aanbiedt aan de mensen en dit schilderij bezielt en doorstraalt de materie totdat het machtige en veelvormige heelal de gestalte van Christus aanneemt. In 'l'Ostensoir' groeit de witte schijf van de hostie in omvang en verbreidt zich in de ruimte, en vangt alle vermogen tot beminnen dat het heelal bevat, in zich op. In 'la Custode' geeft Teilhard zich over aan, treedt hij in contact met de goddelijke oneindigheid, en door een wonderbaarlijke substitutie ontdoet de hostie zich van haar (25) oppervlak, en staat thans open voor geheel het door haar herstelde heelal, ontdaan van haar uiterlijke schijnopenbaring van het heelal, geplaatst tussen Christus en Teilhard als een schitterende buit. Aldus is derhalve, door de assimilerende werking van de Menswording en de Eucharistie, Christus overal in de materie aanwezig.
Men vergisse zich hier niet: deze 'visioenen' hebben niets literairs buiten de schoonheid van stijl, want ze zijn uitingen van authentieke mystieke ervaringen, waarvan 'la Puissance spirituelle de la matière' (1919) de bekroning vormt. In dit geschrift ontdekt Teilhard, worstelend met de materie als Jacob met de engel, daarin de *christische diafanie (doorschijnendheid): want het is de materie die hem tot God zal dragen, daar God straalt op de top van deze materie waarvan de golven hem de geest brengen.
Vanaf dit moment wordt alles '*goddelijk milieu', daar de wereld een gouden munt is, waarin door een goddelijk (26) stempel de beeldenaar van Christus wordt geslagen. De eerste synthese tussen de *christische zin en de *kosmische zin, gepreciseerd door de evolutionistische visie, heeft zich zojuist gerealiseerd, want deze is een gemeenschap met God en een gemeenschap met de aarde, en een gemeenschap met God door de aarde. Bijgevolg wordt de rol van de priester met een nieuw element verrijkt: hij heeft, hoger dan de zorg voor afzonderlijke zielen, een universele functie te vervullen: de offerande van de gehele wereld aan God.
In 1918 preciseert zich Teilhards roeping: Christus dragen krachtens eigenlijke organische banden, midden tussen de realiteiten die het gevaarlijkst, het meest naturalistisch, het meest heidens geacht worden: dat is zijn evangelie en zijn zending. Wanneer de omstandigheden het hem onmogelijk maken de mis op te dragen, celebreert Teilhard 'la Messe sur le monde': "Omdat ik, Heer, ik uw priester, vandaag geen brood heb, geen wijn en geen altaar, ga ik mijn handen uitstrekken over de totaliteit van het heelal, en de immensiteit ervan nemen als materie van mijn offer." Verwarmd door de geest (omdat de Mis het Vuur oproept), bruisend van christische energie, geheel doorstraald door het Heilig Hart van Jezus, kleurt de materie zich purper. (27)
Eerste tekst
Aangeboren neigingen
Zover als ik in mijn herinneringen terugga (tot voor mijn tiende jaar) constateer ik in mij de aanwezigheid van een duidelijk overheersende hartstocht: de hartstocht voor het absolute. Uiteraard gaf ik nog niet deze naam aan de onrust die mij achtervolgde, maar thans kan ik haar zonder enige aarzeling herkennen.
De behoefte in alles 'de een of andere absoluutheid' te bezitten, was vanaf mijn kindsheid de spil van mijn innerlijke leven. De genoegens van die leeftijd stemden mij slechts gelukkig (ik herinner het me in volle duidelijkheid) met betrekking tot een fundamentele vreugde, die doorgaans bestond in het bezit van (of de gedachte aan) een kostbaarder, zeldzamer, vaster, onvergankelijker object. Nu eens betrof het een stuk metaal. Dan weer verlustigde ik mij, door een sprong naar het andere uiterste, in de gedachte aan God - Geest (het lichaam van Christus leek mij destijds iets dat al te broos en bederflijk was!).
Deze neiging kan wonderlijk schijnen. lk herhaal dat het zo was, zonder ophouden. Ik had toen reeds de onoverwinnelijke (en toch bezielende en rustgevende) behoefte, voortdurend rust te vinden in iets tastbaars en definitiefs, en ik zocht dit zaligmakende object overal.
De geschiedenis van mijn innerlijke leven is die van dit zoeken, dat zich tot hoe langer hoe universelere en volmaaktere realiteiten uitstrekte. In wezen is mijn diepe natuurlijke neiging (de 'nisus' van mijn ziel) volstrekt onbuigzaam gebleven sinds ik mezelf ken.
Al heb ik reeds in mijn kindsheid en sindsdien met toenemende overgave en overtuiging de natuur liefgehad en onderzocht, mag ik dus zeggen dat dit niet als geleerde, maar als 'vrome' is geweest. Het komt mij voor dat bij mij iedere inspanning, zelfs als ze op een zuiver natuurlijk doel was gericht, steeds een religieuze en in hoofdzaak unieke inspanning is geweest. Ik ben me ervan bewust dat ik steeds in alles het absolute heb willen bereiken. lk geloof niet dat ik de moed zou hebben gehad om voor een ander doel tot handelen over te gaan. Wetenschap (dat wil zeggen alle vormen van menselijke activiteit) en godsdienst hebben in mijn ogen nooit anders dan één zaak gevormd, daar beide voor mij het nastreven van éénzelfde Object betekenen.
(Uit: 'Mon Univers', Ay (Marne), 14 april 1918 nr. 23 van de bibliografie van Cuénot.)
Commentaar
Er is geen twijfel aan: de mystieke roeping van Teilhard is uitermate vroegtijdig aanwezig. Deze roeping is het die de grond-eenheid van dit leven vormt. Alle arbeid van Teilhard zal er in bestaan, aan te tonen dat het heelal 'in evenwicht komt' met de geest en een *dialectiek op te bouwen die gaat van de materie naar God-Geest via het gerehabiliteerde organische, want voor het verschijnen van een geestelijk brandpunt moet de materie zich complexificeren, zich organificeren.
Het is evenzeer de moeite waard op te merken, dat bij Teilhard kennis en liefde één zijn. Dit verschaft ons een antwoord aan hen die hem heschuldigen van fideïsme: Pierre Teilhard zou in zijn jeugd een zuiver ongegrond irrationeel element ingeprent hehben gekregen als gevolg van zijn gehoorte en zijn opvoeding, en hij zou gedwongen zijn geweest om dit door een geweldige geestelijke inspanning te rechtvaardigen - *fides quaerens intellectum. Niets is onjuister dan deze opvatting. Teilhard heeft nooit domweg wetenschap met geloof verward, maar heeft altijd gezegd dat deze twee disciplines worden gestuwd door dezelfde existentiële drijfveer. Het geloof is *transrationeel en niet irrationeel: God heeft de rede geschapen opdat de mensen ze zouden gebruiken, zelfs op het gebied van het heilige, op voorwaarde dat zij begrijpen dat God het operste levende wezen is en niet uitsluitend de plaats van theorema's, van mathematische wezens, van pure essenties. Omgekeerd wordt de wetenschap, zodra ze boven de eenvoudige techniciteit uitkomt, onvermijdelijk omzoomd door een mystiek, waarvan de godsdiensten der wetenschap de naïeve en thans verlaten vorm vertegenwoordigen. Méér weten is meer zijn. Een toeneming in kennis is een *ontologische groei, op voorwaarde dat de wetenschapsman niet gehoorzaamt aan racistische of nationalistische druk en niet arbeidt in een Prometheus-geest, op voorwaarde dat hij zichzelf is en niet vergiftigd wordt door onbewuste postulaten of politieke orthodoxieën. (30)
Tweede tekst
Teilhard in de oorlog (15 maart 1916)
Beste vriend, helaas neen, ik ben niet te Verdun; ik ben er zelfs heel ver vandaan, omdat op enkele honderden meters afstand van mijn barak de zee in eindeloze eentonigheid de Belgische kust bespoelt, de grauwe zee waarop de geniepige mijnen rondzwerven die door de golven nu eens hierheen dan weer daarheen worden geslingerd als enorme en kwaadaardige schelpen. (...)
Je kunt niet geloven met welk een frisheid van ziel ik gedurende deze drie maanden van tijdelijke rust opnieuw contact heb opgenomen met God en mijn geliefde ideeën. (...)
Ik ben dus weer begonnen na te denken en aantekeningen neer te schrijven, in een schoolschrift, over een onderwerp dat voor mij steeds het probleem van mijn inwendige leven is geweest een heel klein beetje zoals de Rome-kwestie voor Newman of de zin van de roep der ziel voor Psichari -, ik bedoel de verzoening van de vooruitgang en van de onthechting, - van de gepassioneerde en gewettigde liefde voor de grootste aarde en het unieke zoeken van het koninkrijk der hemelen. Hoe kan men evengoed Christen zijn als een ander, terwijl men meer mens is dan wie ook? Het is heel goed zich te wijden aan natuurwetenschap, aan filosolie, aan sociologie om God te behagen, om een toegewezen taak te vervullen. Maar dit komt vrijwel hier op neer: zolang ik in mijn studies of in mijn arbeid niet de mogelijkheid bespeur mijn werk te beminnen; zolang ik niet de noodzaak inzie er me geheel aan te wijden opdat ik door middel van mijn veroveringen zelf (en niet uitsluitend om reden van de morele waarde van mijn inspanningen) voortgang maak en mij organiseer in een Absolute; zolang de wereld voor mij slechts een gelegenheid tot verdiensten is en niet een of ander 'ktèma eis aei' (een goed voor immer) dat opgebouwd en verfijnd moet worden, zal ik onder de mensen slechts een lauwe zijn, en zullen zij mij, krachtens mijn godsdienst, beschouwen als een zwakkeling en een overloper. En wie durft te beweren dat zij absoluut ongelijk hebben? Ik heb me er dus op toegelegd, om mezelf tevreden te stellen en om mijn innerlijk leven te 'systematiseren', te onderzoeken wat er voor gepredestineerds kan liggen onder (wat er voor goddelijks (31) kan liggen in) de materie van onze kosmos, van onze mensheid, van onze voortgang. En ik voel me aangetrokken door de bestudering van deze stromingen, van deze verbanden, van al deze dingen 'in nobis sine nobis' (in ons zonder ons) die ons meeslepen en die wij kanaliseren, die wij instinctief aanbidden en waartegen (waartussen) wij strijden - waarvan het totaal 'ons kosmische organisme (leven)' vormt, want daar moet God verborgen zijn.
Ik denk dat iedere mens die ook maar een weinig bewust leeft, dit kosmische leven hevig ondervindt. Sommigen drijft het tot isolement en tot terugkeer naar de fundamentele uniekheid van de oorspronkelijke materie: dit is het heidense *pantheïsme, de werkloze slaap in de armen van de grote Natuur die tot taak heeft alles te bewerkstelligen en alles te leiden. Voor anderen is het een roep tot beheersing van het heelal, tot onderzoek van alle geheimen, tot vereniging van alle mensen in een hogere collectiviteit, waar de bewustzijns elkaar zullen verlichten door kun convergentie, waar het bewustzijn geheel de materie bevrijd of doordrongen zal hehben. Het vermogen tot heminnen kan niet strafleloos gescheiden worden van zijn natuurlijk object: als men onhandig ons hart wil isoleren van de liefde voor de vereniging, loopt men dan geen gevaar het te doden?
Een eerste rechtvaardiging van de christelijke houding is, met Sint Paulus en Sint Johannes de 'kosmische' wonderen van het hemelse Jeruzalem duidelijk te laten uitkomen, - de vereniging der zielen in een wonderbaarlijk organisme, het *Lichaam van Christus -, waarbij de stroom van het leven van de genade de uitverkoren *monaden van God meesleept, doordrenkt en aan elkaar smeedt; en dit is het fundamentele antwoord: onze 'kosmische' innerlijke aspiraties worden overgehracht in een nieuw Heelal dat hen bevredigt en wel 'eminenter' (op eminente wijze). Doch het is niet genoeg de tendenties te gebruiken.
Nogmaals, kunnen het voorwerp, de materie zelf van onze menselijke passies niet omgevormd, veranderd worden in iets absoluuts, iets defitiefs, iets goddelijks? Ik meen van wel. De bedwelming van het *heidense pantheïsme zal ik ombuigen tot christelijk gebruik door het scheppende en vormende handelen van God te erkennen in alle liefkozingen en in alle pijnen, in alle onvermijdelijke en onherleidbare passiviteiten - de verheven passie van de strijd om te weten, te beheersen, te organiseren, zal ik loslaten op haar natuurlijke objecten, maar met de bijgedachte en het uiteindelijke doel het scheppende Werk van God voort te zetten, dat bijvoorbeeld is begonnen in de (32) onbewuste opbouw van het menselijke brein, maar dat voorbestemd is om zielen voort te brengen van meer verfijnde tonaliteit of van een nieuwe nuance, dank zij de invloeden en de organen van een hogere beschaving; de naïeve of onderzoekende liefde van de 'ge meter' (moeder aarde) zal ik vergoddelijken, door te denken dat iets van het mysterieuze geheel dat de materie is, door de Verrijzenis moet overgaan in de wereld der hemelen - waarbij mijn inspanning voor de vooruitgang der mensheid zelfs (???misschien) de noodzakelijke voorwaarde is, opdat de nieuwe aarde zich vormt.
En aldus vind ik, zonder breuk, gedragen door de natuurlijke gradatie van het materiële, het levende, het sociale, op het eindpunt van mijn verlangens, de '*komische Christus' (als ik het zo mag zeggen), Hij die samenbindt in het bewuste Centrum van zijn Persoon en van zijn hart, alle beweging van atomen, cellen en zielen... (...)
Met broederlijke groet in Christo Jesu, Teilhard
(Fragmenten uit een brief aan V. Fontoynont, ongetwijfeld geschreven te Oost-Duinkerken-Stad.)
Commentaar
Deze suggestieve brief is duidelijk geschreven tijdens het redigeren van 'la Vie cosmique', dit wil zeggen: het eerste geschrift waarin Teilhard geworden is, wat hij is.
We vinden hier, expliciet of in de vorm van voorafschaduwing, de hoofdthema's van het denken van Teilhard, en speciaal van '*le Miljeu divin'. Teilhard is in de eerste plaats kind van de hemel, daarin vergisse men zich niet. Bij hem is geen 'naturalisme' te vinden in de *pelagiaanse of *semipelagiaanse zin van het woord. Maar hij is ook zoon van de aarde. Hij weet dus de christelijke ascese te verzoenen met de Faust-geest, de constructieve vooruitgang.
Hij verwerpt als onvoldoende de oplossing die gelegen is in de spiritualiteit van de juiste intentie, een ascese volgens welke de materie en het resultaat van het handelen er weinig toe doen, als ze maar wordt opgedragen aan God. Tegen deze spiritualiteit zouden de *heidenen (bijvoorbeeld de marxisten) kunnen opwerpen, dat een zoeker die alleen door juiste intentie wordt gedreven zonder in vuur te geraken voor het object van het zoeken, in feite maar een lauwe is.
Wanneer men werkt om de aarde der mensen te bouwen, (33) wanneer men als eerste doel stelt de verwerkelijking van de stad van de mensheid, neemt men in werkelijkheid deel aan de opbouw van het *Mystieke Lichaam, dus van de *kosmische Christus (van Christus in zoverre Hij geïncarneerd is in het heelal en de evolutie bezielt), en bij gevolg maakt men de *paroesie, de Wederkomst van Christus in heerlijkheid, mogelijk (ik zeg niet: noodzakelijk). Eens zal men aan Teilhard een theologie van de vooruitgang danken.
Reeds tekent zich de *dialectiek van het 'Verschijnsel mens' af (de materie, het leven, de socialisatie, de kosmische Christus). Reeds concipieert Teilhard de idee van de *convergentie der mensheid en van het *ultra-menselijke, waarvan hij reeds een mooie definitie geeft: Een hogere collectiviteit waar de bewustzijns elkaar wederzijds verlichten door hun convergentie. (34)
terug naar de Inhoud
2. Het goud van de geest
De gehele dag hebben we in de Golf van Suez gevaren, tussen twee wonderlijk pittoreske en verlaten kusten. De Sinaï, een massief van gebarsten graniet en rode zandsteen en de Egyptische kust, eerst regelmatig en tafelvormig, daarna bezaaid met allerlei soorten ongewone pieken, alle eveneens ruw en kaal. Daar achter droom-kleuren, in deze extreme klimaten van een vreemde zachtheid. In het oosten was de zee donkerblauw. De horizon daarvan was scherp als de snede van een mes. En achter deze grauwe strook verhieven zich, zonder, overgang, zachtrose bergen in een wazig groene hemel. Toen de zon onderging, had de westkust alle schoonheid van de avond tot zich getrokken.
Naarmate de zon verdween achter een kleine groep gloeiende wolken, gingen de bergen van Egypte, tot dan toe nevelachtig, alle mogelijke paarse tinten doorlopen, van het diepste donker-violet tot het meest transparante lichtpaars. Een lange rij scherpe punten, als tanden van een zaag, bleef het laatste zichtbaar, scherp afstekend tegen de gouden hemel. (...) Na het voorbijvaren van kaap Guardafui zijn we in een zone van volkomen windstilte gekomen. (...) Gisteren werd ik niet moe van het kijken naar de zee, die aan de oostkant gelijkmatig melkachtig groen was, als ondoorschijnend opaal, helderder dan de helderste hemel. Plotseling kleurde aan de horizon een diffuse wolk zich rose; toen bleven de zwakke olieachtige golven van de oceaan aan één kant opaalkleurig, maar werd hun andere zijde lila en leek de gehele zee enkele ogenblikken één groot stuk moiré-zijde. Toen doofde het licht en begonnen overal rondom ons de sterren zich te weerspiegelen, zo vreedzaam alsof hun licht weerkaatst werd door het water van een rustig bassin. (...) Malakka (...) In plaats van te slingeren op een zwarte holle zee zoals in de Indische Oceaan, hebben we een hele dag gevaren in wateren van een jade-groene kleur, een weinig troebel, bijna spiegelglad. (...) Sumatra is steeds beneden de horizon gebleven en verried zich alleen door een opeenhoping van enorme wolken, die ongetwijfeld zich gevormd hadden boven de tropische wouden. (...) 's Avonds, voor onze aankomst in Singapore, kregen we in deze aan de horizon bewolkte hemel een bijzonder schitterende zonsondergang te zien. Boven ons hingen fijngekroesde draperieën, die van zilverwit en goud overgingen in donker rood; verderop waren er stroken heldere hemel groen en (36) blauw -; en tenslotte was er langs de gehele horizon een opstapeling van dikke cumuluswolken als bergen, die van noord tot zuid gloeiden als Alpentoppen. (uittreksel uit 'Reisbrieven')
De volmaakte tovenaar in de Franse letteren die onachtzaam deze weelderige avondlijke draperieën verkreukelt, is noch Baudelaire noch Flaubert, maar Teilhard, die in vliegende vaart schrijft en het niet nodig oordeelt het geschrevene te herlezen. Maar waarom deze reis naar het Verre Oosten? (37) (...)
Als men probeert de balans op te maken van de filosofische invloeden welke Teilhard ondergaan heeft, schijnt het resultaat vrij mager te zijn. Het onderricht dat hij ontving en dat beperkt was tot handboeken van scholastieke filosofie, schijnt geen diepe sporen te hebben nagelaten: Teilhard was alleen vertrouwd geraakt met het gebruik van een vocabulaire, dat men tot het einde van zijn leven uit zijn pen zal zien vloeien, maar vanaf de Eerste Wereldoorlog zal hij zich geleidelijk bevrijden van de overeenkomstige wijze van denden. Hij zal zichzelf vormen, ofwel door lezen (vermoedelijk vrij verbrokkeld), ofwel vooral door gesprekken met ontwikkelden (waaronder zijn zuster Fran¸oise) en met leerlingen die goed op de hoogte waren van het denken van hun leermeester. Bij deze man wiens denken, naar het voorbeeld van Descartes, een nieuw vertrekpunt vormde, vermoedt men de lezing van bepaalde filosofen van de wetenschap (Duhem, Henri Poincaré), van Pascal, Newman, Leibniz (aan wie hij de term *monade ontleent) en bovenal van Bergson (L'Evolution créatrice), die hem het onderscheid tussen tijd en duur openbaart. Van de Vaillant-Couturiers en andere gesprekspartners zal Teilhard beknopte informaties over het marxisme krijgen.
De duidelijkste invloed is die van Maurice Blondel: Teilhard had zich met diens denken vertrouwd gemaakt door tussenkomst van Auguste Valensin. De *dialectiek van het handelen bij Teilhard refereert zich uitdrukkelijk aan Blondel, evenzo zijn *panchristisme. Overigens las Blondel in 1919 enkele essays van Teilhard en schrijft er Valensin uitgebreid over: (...) Letterlijk onderschrijf ik (en heb ik altijd onderschreovn) de ideeën en opvattingen van Teilhard aangaande het christologische probleem. Ten aanzien van de horizonten die door de wetenschappen van de natuur en de mensheid zijn verwijd, kan men niet, zonder het katholicisme te verraden, blijven bij middelmatige verklaringen of bij beperkte opvattingen die van Christus een historische toevalligheid maken, die hem in de kosmos isoleren als een toegevoegde episode, en die van Hem een indringer of een ontheemde in de verpletterende en vijandige onmetelijkheid van het heelal schijnen te maken. (...)
Men dient evenwel deze invloed niet te overdrijven. Tenslotte heeft het handelen bij Teilhard weinig Blondel-contacten. Zijn drijfveer is in wezen een *energetica. Wat voor hem het handelen activeert en zijn waarde verleent, is de zekerheid dat het bijdraagt tot de opbouw van het universele *Mystieke Lichaam en met de *paroesie de opgang van de mensheid naar haar definitieve staat voorbereidt. (42)
Wat de betrekkingen tussen Teilhard en Edouard Le Roy betreft: deze bestaan in een nauwe gedachtenuitwisseling tussen de paleontoloog en de hoogleraar aan het Collège de France - beiden hadden elkaar in 1920 leren kennen en waren vrienden geworden. Ten aanzien van deze samenzwering van twee intelligenties en deze gemeenschap van twee zielen is het moeilijk te preciseren, wat zij elkaar schonken. Le Roy (wiskundige van formaat) hielp Teilhard begrijpen dat het leven een stroom naar het onwaarschijnlijke is.
De bijdrage van Teilhard aan zijn vriend was geheel de kennis van de bioloog en zijn ideeën over het 'verschijnsel mens'. In 1925 lanceerde Teilhard het woord en het begrip '*noösfeer' ter aanduiding van in symmetrie met de *biosfeer van Suess - het denkende omhulsel van de aarde, het bewustzijn van het denken op aarde dat het een georganiseerd geheel vormt, begiftigd met groeivermogen, bekwaam en verantwoordelijk voor een toekomst. Zoals we gezegd hebben, had Teilhard tijdens de Eerste Wereldoorlog zich het hegrip van de *planetariteit van de mensheid eigen gemaakt; sindsdien consolideert zich deze noösfeer, worden haar contouren scherper. De eerste etappe in de verwerving (45) van de *mens-zin is geheel en al voltooid - de mens-zin die is voorbestemd om de rol van scharnier te spelen tussen de *kosmische zin en de *christische zin.
Het *christische zet zijn ontplooiing voort onder de invloed van een nieuwe existentiële schok. Teilhard dankt aan het Verre Oosten de openbaring van de onmetelijkheid van de aarde en van de mensheid. Tot dan toe had hij de aantrekkingskracht van de aarde sterk gevoeld, maar had hij niet waarlijk de grootheid begrepen van de aarde en van haar verschijnselen. Deze grootheid werd hem geopenbaard door Azië. Hij onderging, maar op een veel grotere schaal, een ervaring die sinds de Eerste Wereldoorlog reeds beslissend was geweest en bevrijdend had gewerkt: de ervaring van de menigte, van het reusachtige menselijke 'molecule'. Opgenomen in een fantastische massa van enkele honderdduizenden mensen, voelde hij zich bovendien midden in het heidendom, in een menigte met materialistische en pragmatische neigingen, en dit contact heeft, door een soort katalyse, zijn godsdienstige en mystieke overwegingen geactiveerd. De teilhardiaanse visie op de wereld heeft zich er bijzonder door verbreed. Ze heeft definitief een wereldschaal, een (44) *noösferische sehaal bereikt. Teilhard ziet ver en hoog, zodat zijn horizon van jezuïet-priester doorboord wordt door perspectieven zonder grens.
Deze verbreding ontketent een opkomst van de *panchristische mystiek; de twee getuigen daarvan zijn 'la Messe sur le monde' in 1923 en 'le Milieu divin' in 1926-1927: alles om de Weltstoff te intensificeren opdat in haar de goddelijke tegenwoordigheid zich intensificeert. Constaterend dat het religieuze ideaal van de mens de neiging heeft zich te uiten in termen die niet meer schijnen samen tevallen met het christelijke religieuze ideaal, heeft dit essay over het innerlijke leven dat 'le Milieu divin' is, tot doel aan te tonen dat het meest traditionele Christendom ontvankelijk is voor een vertaling waarin het beste van de aspiraties eigen aan onze tijd bevredigd worden: hoe kunnen wij een goed gebruik maken van deze wereld waaraan de wetenschap zojuist al haar ruimte- en tijd-dimensies heeft verleend?
Deze persoonlijke getuigenis is een poging tot antwoord, die een methode van vergoddelijking van het handelen voorstelt, dit wil zeggen een spiritualiteit van de menselijke arbeid in geheel zijn omvang, in al zijn verre en zelfs eeuwige repercussies, een spiritualiteit die zich interesseert zowel voor het lichaam zelf van het handelen (zijn concrete resultaten) als voor zijn ziel (dit is: de goede mening). Teilhard stijgt uit boven het begrip arbeid-boete, maar zonder het te ontkennen. Thans moet de menselijke inspanning gedefinieerd worden met betrekking tot de plaats en de betekenisvan de mens in het heelal: 'le Milieu divin' berust in feite op het inzicht van een heelal waarin elke waarneembare realiteit door onze ziel voor God en onze Heer is. Bijgevolg moet men niet verwonderd zijn dat deze spiritualiteit optimistisch is, omdat de arbeid enigermate een 'fysieke overweging' in Christus is.
Ons heelal verschijnt dus als een goddelijke onderneming waarin God de mens wil laten deelnemen. De mens handelt of ondergaat, maar in beide gevallen boekt hij geestelijke winst als hij zich in Christus heeft begeven, in de mystieke omgeving waarin God zich overal openbaart als een universeel milieu. De mislukking, de ziekte, de dood zijn niet negatief, omdat er een vergoddelijking van passiviteiten bestaat, omdat God in alles werkzaam is. Wat de ascetische kant van 'le Milieu divin' betreft (* ascese van de overtocht en niet langer alleen maar onthechting zonder meer) is hij uitermate duidelijk: het handelen is zeer verstervend, want de zorgen voor de persoonlijke voltooiing zijn slechts een begingave, bijgevolg een begin van mystieke vernietiging. (45) Zo de nieuwe heiden de wereld aanhangt, de christen hangt eerder God aan en overwint daardoor de wereld.
Bij Teilhard de Chardin waren, als leerling te Mongré en als juvenist, conflicten uitgebarsten tussen de *kosmische zin en de *christische zin. Thans heeft hij, bij deze nieuwe *dialectische pulsatie van zijn inwendige leven, niet alleen het menselijke geïntegreerd, maar heeft hij ook de synthese tussen onthechting en aanhechting bewerkstelligd. De verbinding Kosmos-Christus is nu innerlijke vreugde en volheid geworden. Onder de zeer hete en zeer gelijkmatige vlam van dit *goddelijk milieu gaat het goud van de geest het purper van de materie opvolgen.
Teksten
Eerste indrukken van China
(...) Ik zou er moeite mee hebben, u een scherpomlijnd idee te geven van mijn innerlijke gesteldheid op dit ogenblik.
Door de veelheid van nieuwe dingen en nieuwe mensen die ik in de afgelopen twee maanden gezien heb, gevoegd bij de ontworteling die ik buiten mijn vertrouwde milieu heb ondergaan, bevind ik me nog steeds in een zekere verbijstering. Ik ben er nog niet aan toe deze massa van vreemde impressies en perspectieven te heheersen en te assimileren, die ik snel en oppervlakkig heb ondergaan, op een leeftijd waarop de geest niet meer zo soepel is. Op het ogenblik word ik vooral beheerst door de verwarde indruk dat de wereld der mensen (om slechts daarover te spreken) onmetelijk en verbrokkeld is, momenteel ongeveer even samenhangend als het oppervlak van een woelige zee. Ik blijf geloven, om redenen ingegeven door mystiek en metafysica, dat deze onsamenhangendheid een éénmaking voorbereidt.
Ik meen ook geconstateerd te hebben (toen ik enkele grote centra van katholiek maatschappelijk werk te Hong-Kong en Shanghai bezocht), dat het katholicisme een buitengewoon vermogen bezit om de zielen te doordringen en te hervormen (ik heb kinderen ontmoet, grijsaards, religieuzen, Chinese mannen en vrouwen, die waarlijk met mij het inzicht, de communicatie van mens tot mens bleken te bezitten welke ik van Europeanen had kunnen verwachten).
Toch blijft het waar, dat de veelheid van menselijke elementen en inzichten, ontdekt op een reis in het verre Oosten, dermate 'overwhelming' (overweldigend) is, dat men zich (47) nauwelijks een godsdienstig leven (een godsdienstigorganisme) kan voorstellen dat een dergelijke massa in zich opneemt zonder zelf ingrijpend veranderd en verrijkt te worden (...) - althans als een voorafgaande arbeid van intellectuele en sociale uniformisatie de diepgaande verschillen nivelleert die de oosterse volken nog scheidt van onze mediterrane beschaving (...) (Brief aan abbé Breuil: Tientsin, 25 mei 1923)
(...) Tenslotte weet u, dat ik van Parijs naar China gereisd ben enkel om een voorbeeld te geven van de wijze waarop ik de christelijke plicht opvat, - en ook om, al reizend en werkend, meer meester te worden van mijn 'geloof' en sterker om het uit te dragen. Ik hoop ook op dit hoofdpunt mijn tijd niet nutteloos voorbij te hebben laten gaan. - Met minder vrije tijd dan - gedurende de oorlog en misschien ook met minder frisheid (gedurende de oorlog was het voor mij een opbloeien van ideeën - wittebroodsweken voor het verstand), - bevind ik mij sinds twee maanden in een zelfde soort isolement en gesteld tegenover even machtige realiteiten. En deze twee omstandigheden zijn bij uitstek gunstig om te mediteren over het grote Al.
In de uitgestrekte verlatenheden van Mongolië (die menselijkerwijze een stilstaand en dood gebied vormen) zie ik hetzelfde als vroeger aan het front (dat menselijkerwijze het meest levende gebied was dat er ooit is geweest): er is op de wereld één enkele operatie aan de gang, die alleen ons handelen kan wettigen: de ontsluiting van een of andere geestelijke realiteit, dwars door alle inspanningen van het leven heen. Als ik hele dagen lang op de rug van een muilezel reis, herhaal ik zoals vroeger - bij gebrek aan een andere mis - de 'mis op de aarde' die u wel kent en ik geloof dat ik ze kan lezen met meer helderheid en met meer overtuiging dan vroeger. Wat een mooie hostie is dit oude Azië - een dode hostie op het ogenblik (zo meen ik), - maar een hostie die in haar stof de sporen draagt van een zeer langdurige arbeid, waarvan wij thans profiteren! (...) (Niet gepubliceerde brief, geschreven daags na het feest van Transfiguratie, 7 aug. 1923, aan de oevers van de Chara-oesso-gol in Oost-Ordos.) (48)
Commentaar
Deze twee brief-fragmenten zijn in verschillende opzichten belangrijk: 1. Existentiële schok teweeggebracht door het schouwspel van de ontzaglijke mensenmassa's en de immense woestenijen van Azië. Het is dezelfde ervaring als die van de oorlog, maar nu 'in het kwadraat' en met de nuance dat Azië hem voorlopig dood voorkwam. Maar hij zal daar spoedig van terugkomen. 2. Zoals altijd is de reactie van Teilhard positief: verheviging van zijn zendingsgevoel en van de behoefte om Oost en West te synthetiseren - wat hij pas in 1947 ten volle zal bereiken. 3. Als Teilhard wil slagen in zijn wetenschappelijke carrière dan gebeurt dat niet uit persoonlijke ambitie, maar om een voldoende podium te hebben om zijn ideeën te propageren, dit is: zijn geesteiijke roeping uit te oefenen.
terug naar de Inhoud
3. De hartstocht voor iemand (28 september 1933)
Wij kunnen slechts fundamenteel, onuitputtelijk gelukkig zijn in een persoonlijke éénwording met iets Persoonlijks in het Al, met de Persoonlijkheid van het Al. Dit is de uiterste roep van dat wat de naam 'liefde' draagt.
Bijgevolg is de substantiële vreugde van het leven gelegen in het bewustzijn, of de intuïtie, dat door al wat wij smaken, scheppen, overwinnen, ontdekken of lijden, in onszelf of in de ander, in elke mogelijke lijn van leven of dood (organisch, biologisch, sociaal, kunstzinnig, wetenschappelijk .(...)), wij stap voor stap bevorderen en wij stap voor stap geïncorporeerd worden in de groei van de universele Ziel of Geest.
Deze intuïtie veronderstelt alleen dat we een gepassioneerd menselijk hart hebben en dat wij daarboven de drie volgende punten aannemen:
1. De Evolutie of Geboorte van het Heelal heeft een 'convergente' aard (geen divergente), namelijk naar een eind-Eenheid.
2. Deze Eenheid (stukje bij beetje opgebouwd door de universele arbeid) is geestelijk van aard (geest opgevat niet als een uitsluiting, maar als een transformatie of sublimatie, een culminatiepunt van de materie).
3. Het Centrum van de vergeestelijkte materie, van dit geestelijk Al, moet bijgevolg in de hoogste graad bewust en persoonlijk zijn. De Oceaan die alle geestelijke stromen van het heelal in zich verzamelt, is niet alleen iets, maar Iemand. Ook Hij bezit een gelaat en een hart.
Als men deze drie punten aanvaardt, wordt voor ieder van ons het gehele leven (daarbij inbegrepen de dood) een voortdurende ontdekking en verovering van een goddelijke en overstromende Tegenwoordigheid. Deze Tegenwoordigheid verlicht de diepten van de verborgen zones van elk ding en elke mens om ons heen.
Wij kunnen haar bereiken in de volle verwerkelijking (en niet in het genieten zonder meer!) van elk ding en elke mens. En we kunnen er door niets of niemand van beroofd worden.
(Geschreven aan boord van President Coolidge in de Stille Oceaan, nr. 150 van de bibliografie Cuénot, origineel in het Engels)
Deze prachtige geloofsbelijdenis, met een ritme dat gaat in de richting van een gedicht, is door en door waar voor de ziel van Teilhard die brandt van liefdevuur, voor de zielen (52) die in Gods genade zijn en handelen in deze genade. Teilhard heeft deze belijdenis nooit als vervallen beschouwd.
Ze getuigt van een definitieve rijping, gebaseerd op een dubbele ontdekking: de wereld heeft een personaliserende kromming en convergeert naar *Omega, het *Universeel-Persoonlijke, dit wil zeggen God zelf. Wij zijn hier aangekomen bij het laatste stadium van de geestelijke evolutie van Teilhard, dat zal eindigen bij de 'metamorfose', de dood te New York op paasdag 1955.
Alvorens wij de laatste etappes van deze geleefde *dialectiek nagaan, zullen wij een korte synthese beproeven van wat de wetenschap aan Teilhard te danken heeft.
Op technisch vlak is Teilhards bijdrage aanzienlijk. Wij zullen niet meer terugkomen op zijn werk in Europa. Wat China betreft, bestaat zijn inbreng uit een indrukwekkende serie artikelen aangaande de algemene geologie, de paleontologie van de zoogdieren en ook de prehistorie, die herhaaldelijk brede perspectieven openen. Teilhard had niets van een laboratorium-onderzoeker. Hij zocht voor alles het contact met het terrein. Visueel ingesteld als hij was en begiftigd met een zeldzame opmerkingsgave, hield hij van de feiten.
Ondanks de macht van zijn intuïties, duchtte hij de theorie als ze niet gebaseerd was op een voldoende aantal concrete gegevens. Op het terrein begonnen zijn ogen te schitteren en werd Teilhard ongevoelig voor vermoeidheid. Hij was een toegewijd en belangeloos vriend, hij bezat een charme die hij niet misbruikte, was op en top een 'heer' en wist aller harten te winnen; hij vermeed twisten en onenigheden en was verheven boven lage intriges. Met zachtheid was hij in staat het hoofd te bieden aan 'natuurkrachten' als Henri Breuil en bovenal Marcellin Boule en Emile Licent. Hij vergiste zich nooit in de wetenschappelijke waarde van zijn medewerkers. Ontbloot van praktische zin voor materiële beslommeringen, heeft hij zich tweemaal op het vlak van zuiver wetenschappelijk onderzoek ontpopt als een organisator van de eerste rang.
Tussen 1955 en 1959, toen hij begrepen had dat in de wetenschap het tijdperk van het individualisme totaal was afgesloten en ondersteund door de prachtige vriendschap van twee Angelsaksers van hoge morele standing, de Engels-Canadees Davidson Black en bovenal de Schot George B. Barbour, droeg hij grotelijks bij tot het bouwen van een uitgebreid netwerk van *paleoantropologische onderzoekingen, dat methodisch geheel de oostelijke en zuidoostelijke zone van het Aziatische continent bedekte. Vanaf 1946 en vooral vanaf 1951, trachtte hij in Afrika ten zuiden van de Sahara een dergelijk net te organiseren. In alle geval ontdekte hij in Zuid-Afrika aanstonds de gevoelige punten die profijt moesten trekken van de Amerikaanse financiële hulp. Hij speelde bovendien de rol van leermeester voor bepaalde Angelsaksers en vooral voor enkele inwoners van het verre Oosten: zo de Chinees Pei wen-Tsjoeng thans een uitstekend opgraver is, dan dankt hij dit aan Teilhard en aan abbe Breuil. Vele artikelen van Pei, van Young en vele anderen zijn geheel gecorrigeerd (58) of herschreven door Teilhard zonder dat hij zijn naam heeft vermeld, om maar te zwijgen van die welke hij geheel redigeerde en niet ondertekende.
Als wij nu zijn methode en zijn opvatting van de wetenschap trachten te bepalen, dan kunnen wij dit samenvatten in een woord: synthese. Juist door de geest van synthese was hij enthousiast aanhanger geweest van de perspectieven van een onderzoek rondom de Stille Oceaan en had hij gepoogd het onderzoek in Afrika te structureren. Dezelfde zin voor synthese had hem ertoe gebracht de geologie van de spleten te Tsjoe-koe-tien en in Zuid-Afrika met elkaar te vergelijken.
Het is steeds het primaat van de synthese dat bevestigd wordt in zijn manier van begrijpen van wetenschap. Uiteraard is de paleontologie bij hem gebaseerd op zeer gedetailleerde stratigrafische kennis. Zowel te Tsjoe-koe-tien als te Hopefield (Kaapprovincie) onderstreepte hij onophoudelijk de noodzakelijkheid van een diepgaande kennis van de geologische samenhang. Maar het meest interessante is de wijze op te merken waarop hij de paleontologie hernieuwd heeft. Zijn voornaamste zorg was de methode daarvan te vernieuwen door ze meer biologisch te maken. Bij de perspectieven die zich voor hem in China openen, combineert hij de onderzoekingen van de paleogeografie met die van de (59) paleontologie, in een poging het verleden - klimaat, flora en fauna - te doen herleven en tevens de uitvloeisels daarvan in het heden te ontdekken om in dezelfde gebieden de vestiging, de wederwaardigheden en de omzwervingen van een deel van de huidige Noordchinese fauna te volgen.
Deze geest van synthese verschijnt nog openlijker in de briljante definitie die Teilhard in 1943 voorstelde voor de *geobiologie of de wetenschap van de *biosfeer: bestudering, in de eerste plaats, van elke orde van kenbare organische verbanden tussen de levende wezens, gezien als vormend in hun totaliteit één enkel in zichzelf gesloten stelsel.
Bestudering vervolgens van de fysisch-chemische verbanden die de geboorte en de ontwikkeling van deze gesloten levende laag verbinden met de geschiedenis der aarde.
Vanaf het niveau van het technische onderzoek komt het ideaal van een allesomvattende en synthetiserende wetenschap tot uitdrukking. Helaas komt het ons niet toe de biologische filosofie van Teilhard uiteen te zetten, maar wel is het goed dat wij er hier op wijzen dat ze een dubbele oorsprong heeft, hetgeen haar plaatst op de uiterste spits van het moderne hiologische denken. Enerzijds heeft Teilhard de beslissende inbreng van het neodarwinisme (60) (rol van de kleine variaties, van het toeval, van de selectie door het milieu; de soort gedacht in statistische termen van 'populaties') in zich opgenomen, maar hij integreert de factor tijd en het begrip 'progressiviteit' in de variatie. Anderzijds heeft hij in een zeldzame goede greep de kenmerken gedefinieerd van de menselijke stamboom, die, hoewel samenvallend met de fundamentele stroom van het leven naar grote hersenen, in de eerste plaats functioneert als elke dierlijke stamboom, maar die op het niveau van de Homo sapiens zodanige bijzonderheden vertoont (convergentie en co-reflextie) dat men te maken heeft met een nieuw 'rijk'.
Het ontbreekt ons helaas aan plaats om het aan te tonen, maar dat wat de authenticiteit van Teilhards *'Weltanschauung' garandeert, is het feit dat ze stevig verankerd ligt in technische artikelen waarin veelvuldige waarnemingen gecondenseerd zijn. Men kan onmogelijk spreken over Teilhards begrip van *orthogenese, als men zijn studies over de Siphidae (rat-mollen) van China niet kent. Men kan onmogelijk discussieren over Teilhards opvattingen over de onomkeerbaarheid van de evolutie, als men geen kennis heeft genomen van zijn werken over de granitisatie en de voortschrijdende opbouw der continenten. (61)
Er bestaat dus een verborgen symbiose tussen het wetenschappelijke en het inwendige leven van Teilhard. Alvorens wij tot de kern van dit laatste onderwerp doordringen, zullen wij snel drie problemen afhandelen:
1. Sommigen hebben beweerd dat Teilhard de gevangene was van de opleiding die hij had gekregen en in het bijzonder van de Sociëteit van Jezus. Dit is een kinderachtige opmerking. Men heeft de oprechtheid van Teilhard in het vlak van persoonlijke betrekkingen kunnen miskennen, maar nooit in de orde der ideeën: deze man beschikte over een uiterste helderheid. Toen men in Parijs zijn vijftigjarig kloosterjubileum vierde, antwoordde hij op de uitgebrachte toasts met een toespraak die als volgt eindigde: ... Als ik me nu weer op de 19e maart 1899 zou bevinden, met al mijn ervaringen die ik sindsdien heb opgedaan en met de wetenschap van wat ik van mijn bestaan heb kunnen maken, welke beslissing zou ik dan nemen? Ik zeg het in alle oprechtheid en in volle waarheid, daarvan kunt u overtuigd zijn: ze zou dezelfde zijn.
2. Men somt soms met genoegen de onrechtvaardigheden op die hij heeft geleden. Men heeft hem inderdaad dwangmaatregelen doen ondergaan die aanslagen vormen op het natuurrecht en waarvan het aantal indrukwekkend is: het is het droeve lot van mensen die hun tijd vooruit zijn zich te stoten aan veel tegenstand en slachtofler te zijn van onrecht als gevolg van algemeen onbegrip. Teilhard werd er des te sterker door getroffen omdat hij, als gevolg van zijn kloostergelofte van gehoorzaamheid, getroffen werd in de enige activiteit die hem waarlijk aan het hart lag: de uitoefening van zijn apostolaat. In dit wezenlijke offer zijn zijn geloof en zijn liefde overvloedig. Hij bleef geloven dat God op het juiste moment zou ingrijpen, na zijn dood, misschien wel daarvóór: In de ontwikkeling van de geloofswaarheden, zo verklaarde hij, is er een ogenblik waarop het omhulsel van de knop moet afvallen. Het gevaar bestaat dat dit te vroeg gebeurt. Hij wist dus geduld te hebben met de Kerk. Maar van de andere kant verkondigde hij krachtig de waarheid, omdat ze de grootste glorie van God met zich brengt: De Geest is meer dan het leven, zo bekende hij; welnu, bepaalde religieuze organismen veroordelen het malthusianisme op het terrein van het leven en praktizeren het op het terrein van het denken.
Deze aanslag op het natuurrecht, hoe pijnlijk hij ook was, leidde er nooit toe dat Teilhard in opstand kwam, want hij wist dat zoiets inherent is aan de menselijke zwakheid.
Gewend als hij was aan geologische tijdsduren, voorzag hij (62) nog veel tijd voordat de plaatsbekleders van Christus zich volledig bewust zouden zijn van de goddelijke eisen ten opzichte van de menselijke waardigheid en vrijheid. Teilhard had althans de troost dat hij zich moedig gesteund zag door de godsdienstige elite - die zo zeker en diep aan de Kerk verknocht was - met welke hij samenwerkte: van 1959 tot 1951, de datum van zijn vertrek naar New York, hebben zijn superieuren te Parijs steeds zijn grote werken willen publiceren.
3. Men heeft herhaaldelijk gesproken over de angsten van Teilhard. Deze waren volkomen reëel, zoals ook de geestelijke crises die hij doormaakte - de storm ontketend door de sancties die hem in 1956 troffen, crisis van innerlijke bevrijding die hij in 1955 bereikte - zonder welke hij de zin der Kerk zich nooit eigen zou hebben gemaakt. Het is echter van belang dat wij de aard van deze angsten nader preciseren: het fysiologische aspect (hartstoornissen sinds de Tweede Wereldoorlog) is zeer secundair.
Fundamenteel is het mystieke aspect: de mystiek van Teilhard is gecentreerd rondom de verrezen Christus en de glorievolle geheimen (Epifanie en Transfiguratie: tweevoudige manifestatie van Jezus' goddelijkheid. Verrijzenis: transfiguratie van Jezus in de *kosmische Christus. Hemelvaart: wederkomst van Christus met de *pleroma, het getotaliseerde en gesurnaturaliseerde heelal, in de schoot van de Vader).
Maar deze mystiek van de verrijzenis had als conditio sine qua non het deelhebben aan de doodsstrijd in de Hof van Olijven. Teilhard heeft zijn verlichtigen zeer duur betaald door de tragiek van de miskende voorloper en door de onmogelijkheid te gehoorzamen aan zijn meest wezenlijke roeping, en de onmogelijkheid zijn ideeën te verspreiden, behalve dan door brieven, gesprekken, enkele conferenties en retraites en door onuitgegeven geschriften op te stapelen. Het blijft overigens verbazingwekkend als we constateren hoeveel goed deze apostel van de redding om zich heen heeft weten te verrichten.
Tegen het einde van zijn leven schreef Teilhard:
Als ik thans de zo kinderlijk vurige bladzijden van 'le Milieu divin' herlees, constateer ik met verwondering hoezeer destijds al de wezenlijke trekken van mijn *christo-kosmische visie reeds vastlagen. Maar van de andere kant verrast het me te zien hoezeer in die tijd de gestalte van mijn heelal nog vaag en vloeiend was. (63)
Zeker, om de *pan-communie waarvan het gevoel me destijds obsedeerde en dronken maakte te grondvesten, schiep ik me reeds een wereld bestaande uit organisch verweven elementen en uit organisch met elkaar verbonden lagen. Maar deze omvattende organiciteit, de specifieke basis van de christische *diafanie, bestond voor mijn geestesoog nog slechts in een om zo te zeggen diffuse toestand. In die tijd (omstreeks 1930) stond de kosmische *convergentie, met haar gevolg van consequenties (wet van *complexiteit-bewustzijn, samenvloeiing van de menselijke takken, het bestaan van een punt *Omega aan het eindpunt van de *noögenese), - destijds stond dat alles me nog niet helder voor de geest.
Een onmetelijke Pluraliteit, waarvan de nevel verlicht werd, zonder zich te verdichten, door de stralen van de goddelijke Ster: mijn '*Weltanschauung' van die tijd reikte niet veel verder dan dit.
Het zou het werk en de onafgebroken vreugde van de volgende twintig jaar zijn te zien hoe - stap voor stap en in gelijke tred - elkaar versterkten de christische verdichting en de kosmische verdichting van een wereld waarvan het 'communicerende vermogen' in mijn ogen onophoudelijk met het 'convergentie-vermogen' opbloeide.
Aanvankelijk wist ik, om Christus in alle dingen 'te maken en te ondergaan', slechts de details van de gebeurtenissen en de wezens om mij heen te gebruiken. - Maar geleidelijk aan, naarmate mijn geest vertrouwd werd met de realiteit van een grote *psychogenetische oprolling van geheel de materie tot zichzelf, zou elke nieuwe cirkel die ik in deze wonderbaarlijke spiraal waarnam, de goddelijke invloed om mij heen weer iets meer tastbaar komen materialiseren en toespitsen. Niet metafysisch, maar fysisch gesproken, zou de Energie van de Incarnatie in steeds meer omvattende en steeds meer onmeetbare vormen van omhelzing gaan stromen.
Dit ging zo voort, tot het ogenblik waarop aan het einde van deze beweging een wonderbaarlijke gemeenschap begon door te schemeren, niet langer eenvoudig en confuus tussen Christus en de materie, maar tussen een Christus die duidelijk werd gezien als 'evoluteur' en een kosmisch brandpunt, positief toegekend aan de evolutie.
Het Hart van de geuniversaleerde Christus, dat samenviel met een hart van de ge-*amoriseerde materie.
(Uit: Le Coeur de la matière, Parijs, 30 oktober 1950, nr. 302 van de bibliografie van Cuénot.) (64)
Samenvattend kunnen we zeggen: gedurende de laatste vijfentwintig jaar heeft er een rijping van systeem plaatsgevonden, die zowel een structurering van het heelal zoals Teilhard het zag met zich bracht als een groei van potentiaal in de christische energie. Kortom, Teilhard slaagt erin zijn synthese te verwerkelijken door een complete integratie van het *kosmische, het *menselijke en het *christische. Voor de samenhang der ideeën verwijzen wij naar het tweede deel. Hier geven we alleen de hoofdetappen van deze intellectuele kristallisatie.
1e Gezichtspunt: de verlichtingen
Verschillende bliksemflitsen hehben reeds de geestelijke hemel van Teilhard doorkliefd. De laatste in chronologische volgorde was 'Le Milieu divin'. Teilhard tekent drie nieuwe ideeën op:
1937: De vereniging differentieert.
1942: De complexiteit 'verwekt' het bewustzijn.
na 1942: De reflexie neemt toe (schrede van de reflexie en voortgang van de reflexie).
Deze data zijn in werkelijkheid slechts zeer bij benadering.
Ze bakenen drie wijsgerige ontdekkingen af:
a. het begrip persoon: de vereniging tussen wezens van persoonlijke natuur differentieert in plaats van te versmelten, vgl. het werkje 'Esquisse d'un univers personnel' (Schets van een persoonlijk - d.w.z. *personalistisch - heelal) uit 1936.
b. de wet van *complexiteit-bewustzijn (alleen de complexificatie van de materie maakt het verschijnen van het bewustzijn mogelijk); vgl. 'Le Phénomène humaine' (Het verschijnsel Mens) uit 1938-1940, waarin deze wet reeds wordt aangekondigd. Dat het woord 'verwekt' (zie hoven) tussen aanhalingstekens staat, komt omdat deze 'verwekking' de actie van fundamentele scheppingskrachten, verre van ze uit te sluiten, juist noodzakelijk maakt.
c. het hegrip *ultra-menselijk, te weten de idee van een super-evolutie van de mens in het vooruitzicht (door sociale werking van de totalisatie), dat expliciet verschijnt op 19 maart 1948.
2e Gezichtspunt: de thema's
Wij zullen hier niet ingaan op het *kosmische, omdat dit ons voor deze levensperiode terugverwijst naar het *menselijke. Wij volstaan met te zeggen dat van 1930 af Teilhard zich steeds meer bewust is van de organiciteit van de wereld en van de kosmische convergentie: het heelal is in *kosmogenese.
Twee andere thema's evenwel worden op beslissende wijze verrijkt. (65)
In de eerste plaats het *menselijke. Wij hebben de eerste etappe al kort samengevat door er aan te herinneren, dat sedert de Eerste Wereldoorlog Teilhard gekomen was tot het begrip van de *planetariteit van de mens. De tweede etappe is: van 1930 af ontdekt hij meer expliciet de kritische transformatie welke de *Weltstoff op het vlak van de reflexie heeft ondergaan. Deze kosmische stof gehoorzaamt aan een curve die ordent, aan een kracht van *complexificatie, die overal in het heelal onder druk staat: de geest wordt een gestructureerd eindpunt, daar hij door de wet van *complexiteit-bewustzijn verenigd is met de materie en deze curve, die ordent op het vlak van de *Homo sapiens, manifesteert zich in het samenvloeien van de menselijke takken.
Derde etappe: het denken van Teilhard maakt zich steeds meer los van het verleden om zich op de toekomst te oriënteren; sedert 1939 voorvoelt en verkent Teilhard vervolgens een versnelde *organisch-psychische voortgang van de *noösfeer naar ultra-menselijke toestanden, hetgeen een definitieve vorm geeft aan en een definitief object verschaft voor zijn behoefte aan volheid en vastheid.
Vervolgens het *christische. Omdat de *Weltstoff gehoorzaamt aan een curve die rangschikt, omdat er een samenvloeien van de menselijke takken bestaat, omdat de mensheid convergeert, onthult het punt *Omega, convergentie Centrum van de mensheid en van het heelal, steeds meer zijn realiteit, zoals een opkomende zon de ochtendnevels verdrijft. Aldus vindt elk menselijk *ego zijn hoogtepunt in een *super-ego; het onveranderlijke dat het jongetje zocht in het ijzer, universaliseert en personaliseert zich.
Nog een grote ontdekking: voor mensenogen wordt Gods aangezicht rijker: Hij is niet alleen de *God van het Omhoog, de transcendente en eeuwige God, maar verschijnt ook als de *God van het vooruit, de God van de evolutie (zo Christus de wereld in Zich zoekt te assimileren door het *Mystieke Lichaam op te bouwen, dan is dit omdat Hij daarin zoal geen 'voltooiing' dan toch althans een mysterieuze 'voldoening' vindt). Aldus *christificeert God Zich, krachtens de scheppende vereniging (scheppen is verenigen en men kan alleen maar verenigen van binnen uit), in Omega, dit wil zeggen dat de verbinding - ik zeg niet de identificatie - zich gaat realiseren tussen Christus en Punt Omega, 'natuurlijk' convergentiecentrum van het heelal in evolutie. Het *pan-christisme dat inherent is aan de mystiek van Teilhard, krijgt - in plaats van vaag te blijven - een structuur, verwerft om zo te zeggen een skelet.
Door welk (66) charisma heeft Teilhard in de *kosmische Christus de synthese verwerkelijkt van de twee vormen van aanbidding waarin de mensheid verdeeld is: aan de ene kant het christendom en aan de andere kant al wat de *humanitaire pantheïsmen met hun immanente en evolutieve God aan waardevols in zich bergen? Beter dan alles wat wij kunnen zeggen, zullen enkele regels van zijn hand aantonen, hoe diep Teilhard met zijn verstand is doorgedrongen in het mysterie van de *universele Christus en hoe diep het mystieke leven was, dat eruit voortvloeide en dat zowel dit doordringen als dit mystieke leven ongetwijfeld bezield waren door een bovennatuurlijke gave:
Gebed tot de steeds grotere Christus
Heer, omdat ik nooit hen opgehouden met geheel mijn instinct en in alle omstandigheden van mijn leven U te zoeken en U te plaatsen in het hart van de universele materie, zal ik met vreugde mijn ogen sluiten in de verblinding van een universele Doorzichtigheid en een universele Omhelzing.
Alsof het bijeenbrengen en met elkaar in contact brengen (67) van de beide polen, de tastbare en de ontastbare, de uitwendige en de inwendige, van de wereld die ons draagt, alles had ontvlamd en alles had ontketend...
In mijn kinderziel zijt Gij, Jezus, binnengetreden in de vorm van een 'pasgeboren kindje' in de armen van zijn Moeder - in overeenstemming met de grote wet van de geboorte. Maar thans hebt Gij de cirkelgang van uw groei in de Kerk in mij herhaald en voortgezet - thans heeft uw palestijnse mensheid zich geleidelijk naar alle kanten uitgebreid als een ontelbare iris, waarin uw Tegenwoordigheid - zonder iets te vernietigen - elke andere tegenwoordigheid om mij heen doordrong en ze tot iets hogers bezielde.
Dit alles omdat Gij, in een heelal dat zich aan mij openbaarde als zijnde in staat van *convergentie, krachtens de verrijzenis de overheersende positie had ingenomen van totaal Centrum, waarin alles zich verzamelt! Voor zich uit en boven zich uit heeft de mensheid, bewust geworden van de beweging die haar meevoert, steeds meer behoefte aan een Zin en een Oplossing waaraan ze zich eindelijk ten volle kan wijden.
Welnu, deze God, niet langer alleen van de oude *kosmos, maar ook van de nieuwe *kosmogenese (in de mate waarin het effect van een mystieke arbeid van tweeduizend jaren bezig is in U te doen verschijnen, in het Kind van Bethlehem en in de Gekruisigde, het Beginsel van beweging en de verzamelende Kern van de wereld zelf) - deze God, zozeer verwacht door onze generatie, wordt duidelijk door U vertegenwoordigd en door U ons gebracht, Jezus.
Heer van de vastheid en van de vereniging, Gij van wie het herkenningsteken en de essentie zijn, onbeperkt te kunnen groeien, zonder vervorming of breuk, naar de maat van de geheimzinnige materie waarvan Gij het hart bezet en in laatste instantie alle bewegingen beheerst, - Heer van mijn jeugd en Heer van mijn uiteinde, - God, voltooid voor zichzelf en toch voor ons nooit gereed met geboren te worden, - God die, door U aan onze aanbidding te presenteren als 'evoluteur en evolutief' voortaan de enige zijt die ons kunt bevredigen, - verdrijf eindelijk alle wolken die U nog verbergen, zowel die van de vijandige vooroordelen als die van onjuiste overtuigingen.
En moge, door *diafanie en ontvlamming tevens, uw universele Tegenwoordigheid openbloeien.
O, steeds grotere Christus! (Uit: Le Coeur de la matière.) (68)
Kort samengevat: de grote verandering in zijn visie na 'Le Milieu divin' is dat de verbinding kosmos-Christus niet alleen inwendige vreugde en volheid betekent: ze is de nieuwe dynamiek van een heelal in heropbloei, dit wil zeggen, niet alleen een verzoening, maar ook een sprong vooruit (naar omhoog). Via het *menselijke heeft Teilhard de convergentie en de basis-identiteit van de *kosmische zin en de *christische zin begrepen. Voortaan heerst er slechts een zin: de *centrische zin.
Om de christelijke zin van het 'persoonlijke' te verzoenen met de moderne visie van de evolutie, heeft Teilhard een zodanige mystieke energie ontplooid, dat de materie op het punt staat te vervliegen en dat het goud van de geest thans is veranderd in de hartstocht voor Iemand.
Tekst
Beloofde Land
De energie verschijnt ten tonele. En dus openbaart zich, opent zich voor de mens de mogelijkheid niet alleen om te geloven en te hopen, maar ook (iets dat veel minder verwacht en veel kostbaarder is!) om te beminnen, co-extensief en co-organisch met geheel het verleden, het heden en de toekomst van een heelal dat bezig is zich tot zichzelf te concentreren.
Men zou denken dat een enkele straal van een dergelijk licht, waar dan ook als een vonk vallend op de *noösfeer, een explosie zou moeten veroorzaken die krachtige genoeg was, om vrijwel ogenblikkelijk het aanschijn der aarde in vuur en vlam te zetten en te hernieuwen.
Hoe komt het dan dat ik, als ik om me heen zie, nog geheel bedwelmd van wat mij is verschenen, ontdek dat ik als het ware de enige van mijn soort ben? De enige die gezien heeft? Die dus niet in staat is, als men mij erom vraagt, ook maar één auteur, één geschrift te citeren, waarin duidelijk geformuleerd de wonderlijke '*diafanie' te herkennen valt, die in mijn oog alles van gedaante veranderd heeft? Overal op aarde drijven op dit ogenblik in de nieuwe geestelijke atmosfeer die geschapen is door de opkomst van de evolutiegedachte, in een toestand van uiterste wederwijdse sensibilisatie, de liefde tot God en het geloof aan de wereld: de twee wezenlijke bestanddelen van het *ultra-menselijke. (69)
Deze twee bestanddelen hangen overal 'in de lucht', maar over het algemeen zijn ze niet beide tegelijk sterk genoeg om zich met elkaar te combineren in eenzelfde persoon. Zuiver toevallig (temperament, opvoeding, milieu... waren in mij de proporties van beide gunstig en smolten ze spontaan samen, nog te zwak om zich explosief voort te planten - maar in alle geval voldoende om te zorgen dat de reactie mogelijk is en dat op een goede dag een kettingreactie zal ontstaan.
Een nieuw bewijs, dat de waarheid slechts één maal in één enkele geest behoeft te verschijnen en dat dan nooit meer iets haar kan verhinderen alles te doordringen en alles te ontvlammen.
(Uit: Le Christique, New York, maart 1955, nr. 350 van de bibliografie van Cuénot.)
Commentaar
Van dit fragment van het mystieke testament van Teilhard moeten we verscheidene punten nader belichten:
1. Uitgaande van een bijzondere ervaring, de devotie voor het Heilig Hart, komt Teilhard, via de wanhoopscrises van de 'verschroeide haarlok' en het stuk ijzer dat roest en uit elkaar valt, tot het universele, tot het stellen van het fundamentele geestelijke probleem van de moderne wereld: de liefde tot God te synthetiseren met het geloof aan de wereld, want niemand voor hem heeft ooit een dergelijke roeping tot het universele ondervonden.
2. In zekere zin vormt hij op zijn eentje op het geestelijke vlak een mutatie van de *Homo sapiens: de mens die een nieuwe mystieke dimensie heeft ontdekt, de liefde tot de *gechristificeerde evolutie, de *via tertia (derde weg), de component die God en de wereld met elkaar verenigt en die per slot van rekening erin bestaat, te trachten de wereld te beminnen zoals God het geschapen heelal bemint in zijn Christus, die het steeds meer in Zich incorporeert.
3. Treffend is de schrijnende eenzaamheid van Teilhard, de prijs van zijn mystieke visie: Hoe (...) komt het dat ik, als ik om me heen kijk, nog geheel bedwelmd door wat mij is verschenen, ontdek dat ik als het ware de enige van mijn soort ben? De enige die gezien heeft? (70)
terug naar de Inhoud
Deel II De pan-christische visie van Teilhard de Chardin
1. Het kosmische
Gebogen over het levensweefsel van priester en geleerde, hebben wij boven gevolgd met weIk een behendigheid de spoelen, we bedoelen de fundamentele thema's van Teilhards denken, door elkaar schieten om een origineel en gekleurd dessin te vormen: thans willen we de samenhang van dit dessin bestuderen. Men kan een landschap niet begrijpen als men de geologische structuur ervan niet ontcijfert: het geestelijke landschap van Teilhard is niet te begrijpen tenzij men eerst de infrastructuur, te weten het *kosmische, ervan doorgrondt.
De belangrijkste gebeurtenis die zich op het aardoppervlak kan afspelen, is dat wij ons geleidelijk bewust worden van het feit dat de wereld in beweging is. Over het algemeen had de mens geleefd met het idee, dat hij behoorde tot een reeds geheel geordend stelsel waarin hij was geplaatst.
Maar dit stelsel is juist bezig zich in beweging te zetten in een richting van organisatie. Deze overgang van een wereld opgevat als geordend naar een wereld opgevat als op weg naar ordening, is de overgang van een *kosmos-visie naar een *kosmogenese-visie. We zullen in het kort de historische fasen van deze mutatie nagaan.
Het begin ligt ver terug in de geschiedenis, in de 16e en 17e eeuw, bij Copernicus en Galilei. In feite bleef het gebaar van Galilei, toen hij stelde dat de aarde om de zon draait, ook al was het beslissend, toch nog vrij onvolledig. Hij raakt niet de *kosmos, hij wijzigt alleen maar de as van het stelsel door van de zon een onbeweeglijk hemellichaam te maken. Maar door de as te verplaatsen, scheidde hij het Centrum van de geometrische bewegingen (dat nu de zon werd) van het Centrum van het psychische leven (dat de aarde bleef). Door het invoeren van een dualiteit in de kosmos, deed hij het idee ervan barsten doordat hij erin slaagde het prestige te ondermijnen van de in elkaar geschoven sferen waarvan de harmonie Plato in verrukking bracht. Als een rups die zich verpopt, zo wordt de oude kosmos een ongediflferentieerde massa, gereed om zich opnieuw te vormen en de vlinder die daaruit is voortgekomen, is de *kosmogenese-visie.
Hoe is uit deze amorfe massa weer een nieuwe orde voortgekomen? - Deze is op zeer verschillende punten ontstaan. Lange tijd is de astronomie achtergebleven. De theorieën van Newton, hoewel ze een grote vooruitgang waren in deze zin dat ze de wetten van de zwaartekracht definieerden en een bron van diepgaande overwegingen waren voor Hume en Kant, (75) bleven niettemin een eenvoudige rationalisatie van de *kosmos en vormden in eigenlijke zin geen nieuwe visie. Eerst met Laplace, in het begin van de 19e eeuw, ontkiemt het idee van iets wat reeds een *kosmogenese is, in de theorie van een gasnevel die geleidelijk zich ontwikkelt tot zon en planeten. Maar het hoofdcentrum van kristallisatie was ongetwijfeld de natuurlijke historie, vanaf 'Les Epoques de la nature' van Buffon (1778) tot aan 'The origin of species' van Darwin (1859). Na deze transformistische kiem, bovenal uitgegaan en gegroeid van de kant der zoölogen, is als door een besmetting vrijwel overal in de verschillende afdelingen van het weten, een snel groeiend aantal 'evolutiekernen' blijven ontstaan: in de hoogste regionen, op het (76) gebied der menswetenschappen bijvoorbeeld, triomfeert de historie of het nu gaat om ideeën, instellingen of godsdiensten.
Dit alles bleef evenwel nog verspreid. Maar thans is de fysica, op zijn minst in een van haar voornaamste aspecten, de perspectieven van de kosmogenese binnengetreden.
In de 19e eeuw bleef de wetenschap van de materie nog dicht bij de zuivere wiskunde, ondanks het binnendringen van een historisch begrip, dat van de *entropie, dat is: een onomkeerbare degradatie van energie in warmte en een evolutie van de wereld naar statistisch steeds waarschijnlijker toestanden, naarmate de energie gelijkmatiger verdeeld wordt.
Maar tegenwoordig - hoewel de evolutie van de materie iets minder verzekerd blijft dan die van het leven - spreekt men in geheel het rijk van de zuivere materie dagelijks van ontstaan van atomen en van sterren, omdat deze laatste functioneren als reusachtige kernreactors waarin de waterstof, zelf geboren uit de granulatie (verdichting) van de energie, omgezet wordt in helium en zwaardere atomen.
Aldus hangt tegenwoordig, of het nu gaat om de materie, het leven of de mens, alles samen. Er zijn geen afzonderlijke van elkaar onafhankelijke bewegingen meer, er is één grote complexe beweging die het gehele heelal aangaat - in één woord, er is een *kosmogenese, een wording van de wereld.
Het is verwonderlijk dat dit zo eenvoudige idee nog moeite heeft door te breken en dat wij nog een buitengewone koppigheid aantreffen die de evolutie niet begrijpt, die er een kleine lokale hypothese van maakt die goed is om de opeenvolging der soorten te verklaren, die ze zelfs beperkt tot de idee van het *transformisme en dit dan nog in zijn oudste vorm, bijvoorbeeld het darwinisme. Dit is weigeren de ogen te openen voor de reële situatie: wij kunnen tegenwoordig de wereld niet anders zien dan als een stelsel dat zich aan het organiseren is. De evolutie is geen hypothese meer, ze is de voorwaarde van alle denken, de fundamentele categorie, die ons in staat stelt het reële te bevatten.
Deze kosmogenese is in haar onderstroom geen periodieke beweging, maar een beweging van *convergentie, want de objecten en de levende wezens hebben de neiging zich te groeperen tot gehelen, die steeds gecompliceerder en meer gebonden zijn, waarbij deze complicatie gekarakteriseerd wordt door een speciale *parameter. Immers, hoe meer de complexiteit groeit, dit wil zeggen hoe meer vooruitgang er is in de ordening en de centrering, des te meer verschijnt (77) binnenin het bewustzijn. De grote gehelen vormen gesloten stelsels, aan de buitenzijde relatief onafhankelijk en tegelijkertijd brandpunten van ongedetermineerdheid, van spontaneiteit en dus van vrijheid. Dit is de wet van *complexiteit-bewustzijn.
Uit deze kosmogenese-visie vloeien belangrijke consequenties voort. In de eerste plaats: de betrekkingen tussen geest en materie worden anders. In een statische kosmos zullen geest en materie beschouwd worden - dit is duidelijk bij Plato en Descartes - als twee naast elkaar staande categorieën tussen welke geen brug geslagen kan worden. Wij belanden in een fundamenteel dualisme, een dingmatige materie (teruggebracht tot de staat van ding) tegenover een dingmatige geest. In de *kosmogenese van het convergerende type daarentegen, veronderstelt de wording van de geest de ordening der materie als noodzakelijke voorwaarde. Tussen deze beide elementen bestaat een betrekking vergelijkbaar met die welke de termen van een functie verenigt.
Opdat de geest kan verschijnen, is het nodig dat er geordende materie aanwezig is, want er bestaat een verband tussen de kwantiteit van de geordende materie en de graad van bewustzijn. Bevredigend voor het menselijke denken en zijn behoefte aan eenheid is het volgende: geest en materie zijn twee facetten (of fasen) van eenzelfde realiteit en als wij de geest willen, moet er eerst ordening van de materie zijn. (78)
Fenomenologisch op het vlak van de concrete waarneming, verschijnt de geest als functie van de materie. Dit is geenszins materialisme. De geest is, in de *kosmos-visie, dit wil zeggen in een immobilistische visie, voor de materialisten een subtiele vorm, een fosforescentie van de materie, maar van het gezichtspunt van de kosmogenese uit verhindert ons niets aan te nemen, dat de bewuste bovenstructuur gefundeerd is op de materiële onderstructuur. In de kosmogenese zou het materialisme zijn als men beweerde dat het stelsel tenslotte in evenwicht komt met de materie, terwijl voor de spiritualist en voor Teilhard in het bijzonder, dat wat zelfstandig bestaat in wezen het gespiritualiseerde deel is, de geestelijke top: het punt waar het op aankomt, is het eindpunt.
Kortom, door zijn afwijzing van het dualisme toont Teilhard een grondige vijandschap tegen het *manicheïsme en zet hij de traditie van Aristoteles en Thomas van Aquino voort, weliswaar op een wijze die minder abstract metafysisch is, maar veel meer fenomenaal en natuurwetenschappelijk, meer concreet, want Teilhard heeft met de moderne wereld de betekenis van de tijd begrepen.
Een andere consequentie raakt de plaats van het element in het geheel. In kosmisch opzicht gedraagt het element in een onbeweeglijk of cyclisch heelal zich als een klein stuk in een mozaïek, waar alles slechts naast-elkaar-schikking is.
Elk element verschijnt als min of meer verwisselbaar met elk ander en begrensd in zijn contouren. In kosmogenetisch opzicht bezit geen van ons een middel om in achterwaartse richting een grens te ontdekken, want wij zijn onbepaald geconditioneerd. En in voorwaartse richting blijven wij ook voortbestaan, want onze daden blijven en ontwikkelen zich in solidariteit met de gehele wereld. Ieder van ons is in werkelijkheid letterlijk co-extensief met het heelal, uiteraard op infinitesimale wijze. Van *ontologisch gezichtspunt uit bezitten wij het gehele heelal en ieder is gedeeltelijk het geheel - hetgeen de metempsychose (zielsverhuizing) tot pure nonsens maakt.
Sedert Kant is geen metafysische constructie mogelijk zonder voorafgaande analyse en kritiek van het kennen: Teilhard heeft het voorrecht gehad in onze visie van het heelal een keerpunt te openbaren. Van nu af loopt elke filosofische beschouwing en zelfs elke theologische overweging, die zouden nalaten hun basisconcepten kritisch te bezien en zouden weigeren zich te bewegen in de kaders van een kosmogenetisch denken, het gevaar verouderd en veroordeeld te zijn (79) bij hun eerste stappen. Een niet-evolutionistische filosofie (bijvoorbeeld het existentialisme van Sartre) en a fortiori een statische theologie (bijvoorbeeld die van bepaalde neothomisten) bevatten als het ware een *letale factor. Maar het kantiaanse denken bewoog zich nog in een newton-heelal, dus in zekere zin in een kosmische visie en dit is een van de redenen waarom de antinomieën van de zuivere reden hem onoplosbaar toeschenen, want in een statisch heelal zullen de categorieëin zich paarsgewijze tegenover elkaar stellen en kan men niet, daar men de beweging in de essentie zelf der dingen niet ziet, van de ene term op de andere overgaan.
In een wereld in *kosmogenese zijn de categorieën meer levend, beweeglijker, zonder dat men overigens terechtkomt in dooreenmengeling. Ze zijn met elkaar verbonden door een complementariteit en wat meer is: door een genetische solidariteit. Vanaf dit moment schijnt een methode te dagen die ons in staat stelt de antinomieën van Kant te overwinnen, waarin de geest scheen opgesloten als in een hardnekkig gesloten kamer.
Aldus heeft men, zodra men in het denken van Teilhard is doorgedrongen, de indruk een beslissende daad gesteld te hebben, waarvan men niet kan terugkomen: de overschrijding van een geestelijke drempel. De wereld is in staat van kosmogenese, en de *biogenese, de geboorte van het leven is slechts een aspect, een beslissend moment van deze algemene beweging. Hier stuiten wij op een van de fijnste raderen van het stelsel waarvan wij hier de grote lijnen uiteenzetten: de plaats van het leven in het heelal.
Wij onderscheiden terecht een bezield rijk en een onbezield rijk. Het is uitermate waarschijnlijk dat de aarde de enige 'levende' planeet van ons zonnestelsel is. Het is zeker dat de zeer hete sterren geen leven kunnen dragen. Vandaar het idee, dat met name bij de Engelse astronomen een taai leven heeft, dat het leven een soort bijkomstige schimmel zou zijn, te danken aan een ongehoorde combinatie van gelukkige toevalligheden, kortom een uitzonderlijk verschijnsel en dus van geen belang - het equivalent van te veronachtzamen kwantiteiten die men bij bepaalde berekeningen buiten beschouwing laat.
Dit is juist en tegelijkertijd onjuist. Het is juist in deze zin, dat niemand het uitzonderlijke karakter van het leven betwist: misschien bestaat er maar één 'levende' planeet in ons melkwegstelsel. Het is onjuist in deze zin, dat de zogenaamde uitzonderlijke verschijnselen de meest interessante en de meest karakteristieke blijken te zijn. Wat zou er gebeurd (80) zijn als Pierre Curie de radio-activiteit had beschouwd als een te verwaarlozen curiositeit? Dan hadden wij het gevaar gelopen, de gehele kernfysica te missen. Moeten wij eraan herinneren dat de natuurwetenschap ten dele juist voortgang boekt door belang te stellen in deze afwijkende verschijnselen, die in de goed-geoliede mechanismen van een wetenschap, die meent dat ze de wijsheid in pacht heeft, de rol spelen van een handvol zand?
Men kent de beroemde bladzijden van Pascal over de twee oneindigheden: die van het grote en die van de kleinheid. De spectaculaire vooruitgang die de organische chemie en de biochemie in de 19e en 20e eeuw boekte en de komst van de elektronenmicroscoop in de 20e, maakten het schema van Pascal noodzakelijkerwijze gecompliceerder door de invoering van een derde oneindigheid: die van complexiteit. De machines die kunnen rekenen of redeneren en waarvan de angstwekkende gecompliceerdheid de niet-specialisten met stomheid slaat, zijn slechts kinderspeelgoed vergeleken bij de duizelingwekkende complexiteit van het leven. En deze manifesteert slechts te duidelijker een algemene stroming van de materie naar hoge complexiteiten, die de wetten van het toeval schijnen te tarten. Aan de ene kant de val naar het waarschijnlijke, aan de andere kant de opgang naar het onwaarschijnlijke. Het gewemel van de subatomaire deeltjes maakt de fysicus radeloos, die ze niet weet te classificeren en de omvormingen ervan niet weet te beschrijven.
Maar de atomen, die reeds tot en met uranium en de transuranen een gamma van complexiteiten vertonen, hebben de neiging zich te verenigen tot moleculen en, dank zij de bindingsmogelijkheden van koolstof, tot megamoleculen, die in een bepaald stadium van complexiteit het vermogen krijgen andere identieke moleculen op te bouwen. Dat is de dageraad van het leven. De fundamentele ontdekking van dit leven zal vervolgens de cel zijn. Anders gezegd: via kritische drempels, *emergenties (synthesen die onverwachte eigenschappen aan het licht brengen), zet de evolutie van het leven een complexificatie-beweging voort die al bij de oorsprong is begonnen, bij de granulatie (verdichting) van energie in elementaire deeltjes. De biologie is alles bijeen genomen niets anders dan de fysica van de hoge complexiteiten; dit is overigens de reden dat het leven, hoe paradoxaal het ook moge schijnen, de wetten van de fysica en van de chemie integraal respecteert. Met andere woorden: het leven staat om zo te zeggen in het heelal onder druk.
We hebben al vermeld dat elke complexiteit (of geordende materie) (81) een buitenkant (materieel aspect) en een binnenkant (psychisch aspect) vertegenwoordigt, juist krachtens de eenheid van de *Weltstoff, onscheidbaar, geest-materie is. Men komt tot de condusie dat de binnenkant van de levende wezens, evident bij de mens, zeker bij het dier, blijft bestaan tot in de meest elementaire complexiteit-stadia, natuurlijk oneindig verdund en juist daardoor tot nader order ontsnappend aan elke mogelijkheid tot proefneming.
Dit is een van de fundamentele stellingen van de heelal-visie van Teilhard, van zijn *Weltanschauung: de *biogenese staat in continuïteit met de *kosmogenese, ze gehoorzaamt aan een grondstroming van ons heelal, die van de complexiteit, dit wil zeggen de opgang naar het onwaarschijnlijke, naar gesloten stelsels, die steeds meer complex, gecentreerd en geïnterioriseerd zijn. Ze is precies het tegengestelde van de *entropie, namelijk de *neg-entropie.
Door extrapolatie, dit wil zeggen door de curven die beantwoorden aan de ervaring door te trekken, ziet Teilhard het leven en bijgevolg het bewustzijn, als een algemene eigenschap van het heelal. De beoefenaars van de exacte wetenschap, die met de neurofysioloog Lapicque nauwelijks aan het begrip 'cellulair *biobewustzijn' toekomen, staan verbaasd over deze bewering. Doch als wij hier het eerste thema van Teilhards filosofie bestuderen, bevinden wij ons niet meer op het niveau van de exacte wetenschappen, maar hebben wij het eerste stadium van de filosofische reflexie bereikt, te weten een *fenomenologie, dit wil zeggen een gegeneraliseerde en geunificeerde wetenschap, die een samenhangende kijk op het heelal geeft, met reeds een eerste metafysisch begin.
Wij bevinden ons in het *ultra-fysische, in het eerste stadium dat door de natuurwetenschap bereikt kan worden als ze ten einde toe gehoorzaamt aan haar behoefte van overschrijding, aan haar inwendige dynamiek, die haar dwingt tot een eenheidsbeschrijving van de wereld, want zoals Georges Crespy het zo uitstekend heeft uitgedrukt: Teilhard plaatst in het hart van de natuurwetenschappelijke ervaring de eis van een 'meta-wetenschap'. - Wanneer men zegt dat de binnenkant der dingen in een oneindig geringe graad tot in het atoom is terug te vinden, dan gehoorzaamt men eenvoudig aan een eis van begrijpelijkheid. De structuur van de wereld is continu en discontinu tevens. De fysica van Einstein leert ons dat de massa van een lichaam toeneemt met de snelheid, maar deze eigenschap openbaart zich pas bij zeer grote snelheden, namelijk die welke de snelheid van het licht benaderen. In onze dagelijkse ervaring is ze niet (83) waarneemhaar en toch bestaat ze, want als ze niet bestond hij onze lage snelheden, zou ze nooit te voorschijn komen. Iets dergelijks geldt wanneer Teilhard het leven en dus het *bewustzijn, stelt als kosmische eigenschappen.
Beide zijn niet waarneembaar op de lagere niveau's, maar niettemin zijn ze daar in latente toestand aanwezig. Geest en materie zijn te vergelijken met twee bladeren. Bij de lage complexiteiten is het blad 'geest' uitermate dun. Het wordt slechts zeer langzaam dikker, terwijl het blad 'materie' dunner begint te worden. Eerst bij de mens zijn de twee bladeren om zo te zeggen even dik.
Overigens willen we wijzen op de uiterste voorzichtigheid van Teilhard hij zijn *extrapolatie. In de eerste plaats verstaat hij onder bewustzijn elke vorm van psychisme, hoe duister deze ook mag zijn. Vervolgens spreekt Teilhard, verre van te vervallen in de naïviteiten van het *hylozoïsme (de oude leer die op simplistische wijze het gehele heelal bezield denkt), bescheiden van vóór-leven. Tenslotte weet hij heel goed - het is een van zijn basis-ideeën - dat elke complexificatie drempels overschrijdt, dat elke synthese schept en vernieuwt. Transformatie: dit woord betekent tegelijkertijd continuïteit en diseontinuïteit. Waarom bestaan er miljarden levende wezens? Dat is eenvoudig de granulatie van het heelal die zich voortzet. Waarom zou men dan niet in omgekeerde richting kunnen spreken van vóórbewustzijn? De menselijke *finaliteit wordt duidelijk aangekondigd door de pre-finaliteit, welke gevormd wordt door de organen en werktuigen van de dieren. De menselijke intelligentie is reeds schetsmatig aanwezig in de pre-intelligentie welke het instinct is. De materie zet de geest in beweging, omdat ze in het verborgene door hem wordt bewerkt. Er bestaat dus een geestelijke macht van de materie.
'Materia matrix', de materie is de matrijs van de geest. (84)
Teilhard heeft aan de *Weltstoff de eigenschappen van Spinoza's God gegeven, die voor de christenen onaanvaardbaar waren en ze overgebracht in een evolutionistische visie.
Tekst
De moderne opkomst van het evolutie-idee
Wanneer men rond zich heen kijkt (in het bijzonder in de conservatieve zones van de religieuze wereld), constateert men met verbazing hoe hardnekkig zich het waarlijk kinderlijke idee handhaaft, dat onder het woord 'evolutie' alleen maar een 'lokaal' dispuut verborgen ligt tussen biologen, onderling verdeeld over de kwestie van de oorsprong van de soorten levende wezens. In plaats van 'evolutieleer' hoort men nog zeggen: 'darwinisme'!... Alsof in de tijdsruimte van een halve eeuw door het snelle bekend worden van de diverse bijzondere stromen, vastgesteld door alle groepen wetenschappelijke onderzoekers, zonder uitzondering en min of meer onafhankelijk van elkaar, het niet elke dag duidelijker is geworden dat de *ontogenese van de *microkosmos (dat zijn wij ieder afzonderlijk) slechts een fysisch mogelijke zin en kader bezit als ze opnieuw geplaatst wordt, niet alleen in de *fylogenese van elke willekeurige zoölogische tak, maar ook in de *kosmogenese zelf van een geheel heelal. In de gewaarwording van deze fundamentele dynamische eenheid bestaat in wezen de moderne opkomst van het 'evolutie-idee'!
Laten we dus, eens en vooral, goed begrijpen: voortaan zijn voor ons en onze nakomelingen de tijden en de psychologische dimensies definitief veranderd.
Tot in het midden van de 19e eeuw kon de mens zich over het geheel genomen nog verbeelden (zonder te reageren op wat deze voorstelling aan fysische tegenspraak in zich bevatte) dat alleen het levende wezen geboren werd, groeide, stierf en een bepaalde levensduur had, te midden van een materie die steeds zichzelf identiek bleef.
Maar thans is voor iedere moderne geest (juist in de mate waarin hij modern is), voor altijd het bewustzijn verschenen - is de zin geboren - van een universele, absoluut specifieke beweging, krachtens welke de totaliteit der dingen, van hoog tot laag, zich solidair en als één geheel verplaatst, niet alleen in de ruimte en in de tijd, maar in een (*hyper-einsteinse) *tijd-ruimte, (86) waarvan de bijzondere kromming zodanig is, dat ze al wat zich beweegt, steeds meer geordend maakt.
Een beweging van '*complexiteit-bewustzijn', of van '*corpusculisatie', of van 'centratie', of van 'interiorisatie', zoals ik ze vaak heb genoemd: in de mate waarin de ordening die ze voortbrengt zich verheft in de richting van groeperingen, die tegelijkertijd astronomisch meer gecomplieeerd, fysisch meer georganiseerd en psychologisch minder gedetermineerd zijn.
Let wel: een beweging die geenszins relatief, maar waarlijk absoluut is, in de mate waarin ze voortgaat in de richting van een toestand die met betrekking tot zichzelf definieerbaar is.
Een beweging tenslotte geenszins van schommeling, of van zuiver voortvlieden, maar een waarachtige wording, in de mate waarin ze krachtens haar structuur - onder een gunstige invloed van kansen en vrijheden - zich additief voorplant in de enig mogelijke richting: die van een ultra-bewustzijn, welke voor onze aardse ervaring kan worden uitgedrukt in termen van het *ultra-menselijke. In de steeds meer habituele en gegeneraliseerde gewaarwording van deze algemene fysisch-psychische convergentie (tot dan toe totaal onvermoed gebleven) ligt, daarvan ben ik overtuigd, niet alleen de essentie van het moderne - vaak zo slecht omschreven - 'evolutie'-begrip, maar ook de meest sensationele stap die het menselijke bewustzijn gezet heeft sedert de miljoen jaren dat het zich op zichzelf reflecterend op het aardoppervlak ontplooit.
(Uit: Un seuil mental sous nos pas. Du cosmos à la cosmogénèse, Parijs, 15 maart 1951, nr. 312 van de bibliografie van Cuénot)
Commentaar
Deze kaart van het moderne evolutionisme vormt een belangrijke psychologische (en *ontologische) wending. Deze tekst maakt het ons mogelijk elke verwarring tussen *kosmogenese, evolutie, *transformisme en darwinisme te boven te komen.
De *kosmogenese is een gegeneraliseerd evolutionisme, dat van toepassing is op de totaliteit van het heelal; de evolutie is een nieuwe categorie van het menselijk inzicht, de enige die thans in staat is het reële denkbaar te maken; het transformisme omvats de transformistische theorieën (87) of hypothesen die biologische verschijnselen en hun transformaties verklaren. De controversen gaan in feite niet meer over de categorie van de evolutie, maar eenvoudig over deze hypothesen. Het darwinisme (individuele variabiliteit, selectie van de meest aangepasten, erfelijkheid van nuttige eigenschappen) is slechts de voornaamste van de transformistische theorieën, van mechanistische allure, tegenwoordig verjongd in het neo-darwinisme.
Teilhard laat duidelijk zien dat het evolutionisme gehoorzaamt aan een eis van begrijpbaarheid. Begrijpen is eenmaken. Het zou paradoxaal zijn dat de levende wezens een bepaalde ouderdom zouden hebben in een wereld zonder ouderdom. De evolutieleer evenwel heft deze tegenspraak op. Deze kosmogenetische visie is geenszins bezwaard met een materialistische hypotheek, omdat de evolutie door middel van het leven een stuwing is in de richting van bewustzijn en vrijheid. Deze evolutie, die bovendien georiënteerd is op een hogere - absolute - toestand, is geen oscillerende beweging noch een eenvoudig verloop van *heraclitisch type. Daar ze is georiënteerd, is ze dus in haar hoofdlijnen begrijpbaar.
Wat de *tijd-ruimte van Teilhard betreft: deze verschilt grondig van de tijd-ruimte van Einstein, in deze zin, dat Teilhard weigert de tijd te verruimtelijken en het heelal te vermeetkundigen. De concrete tijd (de duur) blijft de belangrijkste dimensie en in hem openbaart zich de convergente curve van het heelal. (88)
terug naar de Inhoud
2. Het menselijke
Zoals wij zojuist gezien hebben, is Teilhard er in geslaagd de *biogenese te integreren in de *kosmogenese, de geschiedenis van het leven in de geschiedenis van de kosmos.
In zijn evolutie-perspectieven is een eerste brug geslagen tussen de fysica en de biologie. In deze integratiebeweging zetelde het eerste fundamentele thema van Teilhards visie van d wereld: het *kosmische. Maar zoals een vuur dat voortloopt in droge heide, zo gaat dit gedachten-élan steeds verder. Het menselijke, ofwel de poging de mens te integreren in het heelal: dat is het tweede hoofdthema van Teilhards filosofie.
Bij het vertrekpunt van deze uiteenzetting ontdekten wij in Teilhards geest een soort verbazing, een ergernis zou men kunnen zeggen, over een paradoxaal feit: de mens staat evident in het middelpunt van de wetenschap die hij construeert, want zonder hem zou er geen wetenschap bestaan. Maar van de andere kant ontwikkelt de wetenschap die door de mens wordt geconstrueerd zich op zodanige wijze dat ze de neiging heeft hem om zo te zeggen te vatten, hem te grijpen. Maar momenteel bestaat er, ondanks vele hervormingspogingen, in de volle zin van het woord nog geen wetenschap van de mens.
De anatomen, de biologen, de geneesheren houden zich bezig met de mens, integreren zijn lichaam in de geschiedenis van het leven, maar bestuderen hem alsof ze te doen hebben met een dier, zonder zich veel te bekommeren om zijn denkleven en om wat hij voor specifiek menselijks in zich draagt. De antropologen bijvoorbeeld bemoeien zich vaak alleen maar met metingen en minimale variaties van het skelet. Anderen, de *behavioristische psychologen en de sociologen, bestuderen de mens, in plaats van hem zoals de anatomen te beschouwen in verband met de rest van het leven, alsof hij een afzonderlijke afdeling vormt. Men kan stellen dat deze constructies van de sociologie, of van de experimentele psychologie, die geheel buiten hun object staan en daarop mathematische of logische berekeningen toepassen, zich beperken tot het uitwerken van een soort bijzondere sector ten dienste van de mens, een sector die geen verband houdt met de natuur.
Met andere woorden: er bestaat werkelijk een wetenschap van de mens, maar er bestaat geen wetenschap van de mens in de natuur - de natuur uitgebreid tot de mens in datgene wat het meest menselijk in hem is. De wetenschap heeft de mens nog niet bereikt in wat het diepste, het meest specifieke (90)
in hem is - zijn denken. Alle inspanning van Teilhards humanisme heeft bestaan in reageren tegen deze abnormale situatie en overdenken hoe men zou kunnen komen tot wat de grote fysische wetenschap, in de zin van de Grieken, zou kunnen zijn, de grote wetenschap van het reële, waarin de mens niet meer zoals thans beschouwd zou worden als een uitzondering of als iets extrinsieks, maar openlijk geïntegreerd zou worden en bij gevolg zijn interpretatie-waarde en zijn sleutel-waarde zou inbrengen. Boven hebben wij Teilhard zich zien verzetten tegen de mening, dat het leven een soort toevallige schimmel zou zijn. Hier wijst hij het idee af, volgens welke de mens slechts een toekomstig onderofficier in het grote leger der apen zou zijn, een dier dat de hoofdprijs zou gewonnen hebben in de chromosomenloterij.
Hoe gaat Teilhard te werk om deze toekomstige fysica te ontwikkelen, die zich moet uitstrekken tot de mens en die zich aan de mens moet verrijken? De methode is zeer eenvoudig en bestaat hierin, dat men het feit accepteert dat de mens een verschijnsel is: de gehele mens, met zijn denken en zijn verbindingen, al wat hij vormt, is een natuurlijk verschijnsel en valt dus in de categorie der natuurwetenschappelijke fenomenen. Hoe aanvaarden wij dit feit en overtuigen wij ons ervan? Een van de manieren om deze waarheid tastbaar voor ons verstand te maken, is op te merken dat het verschijnsel dat de mens vormt op een gegeven moment is begonnen: hij is verschenen, hij is geboren, in de meest brede zin van het woord, in het geheel der dingen van het heelal. Dit is de omstandigheid die een natuurlijk verschijnsel vormt en dat ons eveneens doet begrijpen wat er natuurwetenschappelijks is in het feit 'mens'.
Wij vergeten het niet omdat wij steeds leven in onze tegenwoordige tijd, maar wij moeten denken aan de zo merkwaardige zaak dat op een hepaald ogenblik de aarde zonder leven was, althans zonder expliciet leven. Als wij - om het onmogelijke eens aan te nemen - een blik konden werpen op de aarde in dat tijdperk, dan zou absoluut niets zich aan ons onderzoek voordoen dat een waarachtig denken vertegenwoordigde, een reflexief denken. Kennelijk heeft het dier een soort spontaneïteit, een soort bewustzijn, maar het bezit niet het vermogen tot uitvinding dat het eigene van het verstand vormt. Op een gegeven ogenblik bestond er dus geen denken en op een ander ogenblik daarna verscheen er een denken. Er heeft derhalve een gebeurtenis plaatsgevonden waarvan de materiele sporen geregistreerd kunnen worden, vanaf de eerste afgeslagen stenen tot en met de (91) elektronische machines. Hieruit blijkt dat de mens het recht heeft, bestudeerd te worden als de andere verschijnselen.
Maar dit verschijnsel wordt meer dan zo maar een verschijnsel, op het moment waarop, in plaats van ondergedompeld te blijven in de mensheid waarin wij leven, wij trachten er boven uit te stijgen, zo hoog dat wij erin slagen de grootte te begrijpen van het verschijnsel waarin wij zijn opgenomen: een verschijnsel dat oneindig groter en machtiger is dan de vorming van een bergketen, omdat het in de loop van een (92) miljoen jaren geheel het aanschijn der aarde heeft veranderd.
De komst van de mens is dus een verschijnsel. Men kan het aanduiden met de term *hominisatie. Het leven hominiseert zich. Dit verschijnsel van hominisatie blijkt zeer merkwaardg te zijn. Het dier weet, maar het weet niet dat het weet.
De mens weet dat hij weet, zozeer dat hij het vermogen heeft verworven zijn eigen denken als voorwerp van reflexie te nemen. Dit is natuurlijk niet plotseling tot stand gekomen: de mens is eerst *faber geweest en toen pas *sapiens, maar tenslotte heeft het denken zich over geheel de aarde verspreid en kreeg het verschijnsel mens een uitbreiding, die even groot is als de gehele aarde.
Iedereen kent de lagen waaruit onze aarde is opgebouwd: de barysfeer of zware metaalkern, de lithosfeer of steenlaag (opgebouwd op basis van silicium en enkele lichte metalen), de hydrosfeer of wateromhulsel en de atmosfeer of dampkring. Een ieder weet eveneens dat er een fysisch en chemisch verband bestaat tussen deze verschillende lagen en dat men terecht spreekt van een geofysica en een geochemie. Buiten dit alles heeft de Oostenrijker Suess de term *biosfeer geschapen om de levende laag aan te duiden. Deze term is in het denken van Teilhard veel meer dan een ingenieuze beeldspraak, want er bestaat een duidelijke solidariteit tussen alle levende wezens die de biosfeer vormen: de mens heeft tot zijn schade geleerd wat het hem kost als hij het biologische evenwicht verstoort. De levende wezens vormen inderdaad alle tezamen één enkel stelsel gebonden aan het aardoppervlak, een stelsel waarvan de bestanddelen organisch onderling van elkaar afhangen. In Teilhards opvatting bestaat er een nauwe band tussen de fysische lagen en de levende laag van de aarde, want de biosfeer is in werkelijkheid de in chemisch opzicht meest actieve zone van de aarde. Fysischchemische banden verhinden de geboorte en de ontwikkeling van deze levende laag met de geschiedenis van de aarde. Op deze wijze is een gehele reeks van hegrippen geordend.
Maar dat is niet alles: het is Teilhards verdienste dat hij een nieuw concept heeft geschapen, dat succes gehad heeft: de *noösfeer. Als er sprake van is de plaats van de mens op de boom van het leven te bepalen, laten de systematici niet na enige verlegenheid te vertonen. *Somatisch genomen is de mens slechts een soort zoals de andere, behorend tot de stamboom der Hominiden en verwant met de Primaten.
Maar psychisch vormt hij niets minder dan een nieuw Rijk van de levende wezens. Dit is het wat het hegrip noösfeer of zone van het reflexieve denken betekent. Er is maar één (95) gebeurtenis die in belangrijkheid vergelijkbaar is met deze verschijning van de mens, namelijk de geboorte van het leven. Dank zij de mens heeft het leven, voor de eerste en laatste maal, gedaan wat Teilhard noemt de *schrede van de reflexie.
Maar, ook al vormt de noösfeer een *drempel van oorsprong (Teilhard is even gevoelig voor discontinuïteiten als voor continuïteit), ze is niettemin een dochter van de biosfeer. Als men spreekt over evolutie, heeft men vaak de neiging vele dingen op hetzelfde niveau te plaatsen: evolutie van een brein, van een lidmaat, van tanden. Maar men moet wel begrijpen dat al deze verschillende transformaties zeer verschillende genres vertegenwoordigen. Er is één enkele, waarlijk fundamentele, een enkele diepe evolutie door geheel het leven, namelijk de opmars naar de grootste spontaneïteit of het grootste bewustzijn, die in alle groepen tot uiting komt door een groei en een concentratie van het zenuwstelsel. Dit ziet men bij de insekten, bij alle groepen van de gewervelde dieren afzonderlijk en in het bijzonder in de stamboom der Primaten. Als we dit toegeven, geven wij er ons rekenschap van dat er in deze veelheid van transformaties van het leven een diepe en eenvoudige stroming heerst die kan dienen om de loop van de beweging en de aard daarvan te bepalen, namelijk de *cefalisatie, dit is: de opbouw van omvangrijker en ingewikkelder hersenen, de geleidelijke groei naar meer bewustzijn en tenslotte naar méér denken.
Dan geven wij ons er ook rekenschap van, dat 'het verschijnsel mens' niet optreedt als het resultaat van een toevallige reeks omstandigheden, maar als het natuurlijke eindpunt van alles wat wij om ons heen kunnen waarnemen van de ontwikkelingen van het leven. Aldus vertoont het verschijnsel mens derhalve niet alleen een grote nieuwigheid, een grote uitbreiding, maar verschijnt het als het eindpunt van een operatie die in verband blijkt te staan met de kern van de geschiedenis der gehele aarde. De materie zal onder optimale omstandigheden zich spontaan gaan vitaliseren; onder dezelfde omstandigheden zal het leven zich gaan *hominiseren. De *noösfeer is een verlengstuk van de *biosfeer; de *noögenese ofwel de geboorte van het reflexieve verstand (men kan ook zeggen *antropogenese of geboorte van de mens) volgt rechtlijnig uit de *biogenese.
Door een keten van stevig met elkaar verbonden schakels komt men er dus tenslotte toe, zich af te vragen of het verschijnsel mens soms niet de vorm vertegenwoordigt die een macht, een mogelijkheid, een eigenschap van kosmische (94) orde op aarde, op zijn minst op aarde, heeft aangenomen.
De mens neemt in de kosmische afgronden slechts weinig plaats in, hij schijnt een uitzondering te zijn: maar zou het feit dat hij iets uitzonderlijks schijnt te hebben juist niet de sleutel zijn tot veel dingen, tot het feit dat een eigenschap die elders gesluierd is, bij hem veel duidelijker op de voorgrond treedt? Evenals het radium een massa verschijnselen heeft verhelderd omdat het in eerste aanleg iets bijzonders was, op dezelfde wijze zal de mens, daar hij iets bijzonders in zijn denken heeft, een nieuw en zeer diep licht werpen op de verborgen constitutie zelf van de realiteit, zoals deze door de wetenschap begrepen kan worden. (95)
Wanneer iemand door een willekeurig landschap wandelt, dan ordent dit zich als gevolg van een eenvoudig perspectief-effect, rondom de wandelaar. Maar het gebeurt vaak dat deze een werkelijk centraal punt bereikt, van waaruit de geologische en *fysiografische structuur duidelijk wordt. Welnu, de mens is duidelijk de sleutel tot de biosfeer: radiaal rondom hem rangschikken zich de constituerende elementen van deze laatste; vandaar de natuurlijke verdeling van de levende wezens. Vanaf de mens gezien als centrum wordt het geestelijke duidelijk steeds minder, zowel rondom ons als achter ons. De enig mogelijke verklaring van dit verschijnsel is, dat de geestelijke 'deklagen' van het heelal een gezamelijke beweging hebben ondergaan, die ze voerde naar een toenemende concentratie van de hoeveelheid bewustzijn die zij inhielden. Daar de *biogenese verankerd is in de *kosmogenese, legt de mens, alleen al door het feit van zijn aanwezigheid in de natuur, aan de kosmos eerst een bepaalde stof (geest-materie) op en vervolgens een bepaalde structuur (interiorisatie van de materie door *complexificatie); en het gevolg van deze tweevoudige conditie is, dat hij, de mens, in ons ervaringsveld het meest betekenende en het kostbaarste deel van de wereld vormt.
De mens sleutel tot het heelal: dat is een van de hoofdstellingen van Teilhards filosofie. Maar deze stelling dient nader gepreciseerd en genuanceerd te worden. Het *positie-antropomorfisme is even verouderd als het *geocentrisme. De mens staat niet in het geometrische middelpunt van de wereld, de wereld is niet 'gemaakt' voor de mens zoals een park voor een koningskind en - zoals Pascal zo juist zegt - als de materie de mens verplettert, weet ze zelf niet dat ze verplettert. Tussen de twee oneindigheden, die van de grootheid en die van de kleinheid, blijft de mens verloren als een bergbeklimmer in evenwicht op een bergkam, met een afgrond links en een afgrond rechts. Maar zoals we boven hebben gezegd: er bestaat een derde oneindigheid, die van de complexiteit. Welnu, de mens vertegenwoordigt werkelijk het meest complexe 'molecuul' dat waarneemhaar is en als deze complexiteit in een getal kon worden uitgedrukt, zou dit getal vergelijkbaar zijn met dat welk de verste astromonische afstanden uitdrukt, of het aantal atomen dat ons melkwegstelsel bevat.
De mens bevindt zich dus zeker aan de spits van een beweging die gericht is op een derde oneindigheid, geheel verschillend van de andere. Hij verraadt het bestaan van een nieuwe curve (die niets te maken heeft met de *hyperruimten van Einstein), een curve van complexiteit, (96) op haar wijze even onweerstaanbaar als de ruimtecurven die de hemellichamen dwingen te graviteren. Maar de gravitatie is een traagheidsverschijnsel, een somber ballet dat de hemellichamen in een eindeloze rondedans meesleept, terwijl deze gravitatie van een nieuwe soort een koninklijke weg is, die voert naar steeds meer bewustzijn en spontaneïteit, dus naar steeds meer vrijheid. De mens zal voorzeker nooit de les van bescheidenheid vergeten hem ingeprent door de ineenstorting van de goede oude antiek-middeleeuwse *kosmos; hij zal zich altijd herinneren dat hij gedurende eeuwen zijn plaats heeft verloren. Maar hij heeft een andere gevonden en het is Teilhard geweest die ertoe heeft bijgedragen hem deze plaats te geven. Geen positie-antropocentrisme meer, maar *bewegingsantropocentrisme.
Het aardse gruis en pleisterwerk zijn verdwenen, de mensheid heeft koers gezet naar het oneindige.
Aldus is het *menselijke geworteld in het *kosmische en brengt het bestaan van de mens een van de hoofdstructuren van het heelal aan het licht. - Als wij daarbij zouden blijven staan, zou er toch een zekere verlegenheid blijven bestaan. De mens zodanig verheffen dat hij de bekroning van het heelal vormt, betekent dat geen terugval in een bepaald finalisme, betekent dat zelfs niet de horizon van de mens afsluiten, door hem te verbieden te voldoen aan zijn voornaamste aspiratie, namelijk boven zichzelf uit te stijgen? In werkelijkheid moeten wij, volgens Teilhard zowel als volgens Nietzsche, boven de mens uitkomen, want de mens leeft voor een geheime deur naar de toekomst. In de mens, zo hebben we boven gezegd, heeft het leven de *schrede van de reflexie gezet. Krachtens de tendentie van het heelal om zich te corpusculiseren (verdichten), vormt de mens, in zoverre hij individu is, een in zichzelf gesloten korrel bewustzijn. Maar in feite is reflexie bijna synoniem met *co-reflexie. De mens kan niet alléén denken. Zelfs de meest eenzame overweging is, in het geheim, een dialoog. Deze co-reflexie zal, als gevolg van *resonantie, als gevolg van haar *exponentiële aard, de mens helpen om zich te bevrijden van sommige van zijn beperkingen, om muren te doorboren die moeilijker te doorbreken zijn dan de geluidsbarrière of de warmtebarrière. We zullen dit trachten meer gedetailleerd te bezien.
Niemand denkt er tegenwoordig nog aan te ontkennen dat de mensheid, na geleidelijk de aarde bedekt te hehben met een los gesocialiseerd, levend weefsel, op weg is zich tot zichzelf te verweven (raciaal, economisch en verstandelijk) (97) met een snelheid en onder een druk die voortdurend groter worden. Eén fysica, één chemie, één petroleum- en staalindustrie; één georganiseerd onderzoek om het hoofd te bieden aan een reeks van gestelde problemen. Ondanks de nationalistische en racistische dwaasheden, ondanks de ontbinding - of wellicht als gevolg daarvan - van de koloniale rijken, wordt de wereld der mensen onweerstaanbaar gedwongen tot de vorming van een blok. Ze convergeert tot zichzelf en *socialiseert zich door een toenemende samendrukking, wat ook de technische verscheidenheid van de sociale en economische regimes mag zijn. Wij zijn sinds de Franse Revolutie het tijdperk van het ontwaken der massa's binnengetreden en dit ontwaken is sedert de tijd tussen de twee wereldoorlogen alleen maar sterker geworden.
Wij moeten de betekenis van dit verschijnsel goed begrijpen. In de eerste plaats is deze convergentie van de mensheid, deze *co-reflexie, gecombineerd met een steeds ingewikkelder sociale organisatie, slechts een bijzonder aspect van de *organisch-psychische convergentie van het heelal tot zichzelf. De kosmos is een solidair geheel dat bezig is zich tot zichzelf 'op te rollen', dit wil zeggen: zich in zichzelf te ordenen tot steeds complexere en meer geïnterioriseerde stelsels, die een opgang van het psychisme mogelijk maken.
Deze stroming is exact tegengesteld aan die welke bestaat in de explosie en de vlucht van de melkwegstelsels in een uitdijend heelal. En deze convergentie wordt mogelijk gemaakt door de zwaartekracht die de sterren met planeten tot zonnestelsels verzamelt, alwaar de atomen en moleculen worden opgebouwd. De menselijke convergentie vertoont dus, zoals het menselijke in het algemeen, een kosmische betekenis.
Thans krijgt het verschijnsel van *socialisatie zijn volle zin. Een groot aantal van onze tijdgenoten heeft de indruk, dat het menselijke individu niet organisch wordt beïnvloed door de veelvuldige verbindingen die van alle kanten op hem inwerken om hem '*symbolisch' te associeren met zijn gelijken. Zoals wij tegenwoordig weten, is zijn schedel sinds 20.000 jaar niet merkbaar van vorm veranderd; zijn elementaire instincten zijn dezelfde gebleven. Zou dit geen bewijs zijn dat beschaving (materiele onderstructuur) en cultuur (geestelijke bovenstructuur) in ons slechts tijdelijke en oppervlakkige modificaties teweegbrengen, waaruit de primitieve mens onveranderd te voorschijn zou komen als de greep van de machten der collectiviteit op hem bij toeval zou verslappen? Aldus blijft men de technisch-culturele toenadering (99) van de mensen zoals wij die thans meemaken, steeds beschouwen als een soort *parabiologisch *epifenomeen - van veel geringer organische waarde dan de andere combinaties die op moleculaire of cellulaire schaal door de krachten van het leven gerealiseerd zijn.
In wetensehappelijk opzicht is deze minimaliserende houding evenwel absoluut niet te rechtvaardigen. we laten hier een beslissende tekst van Teilhard volgen ('l'Atomisme de l'esprit', Peking, 15 september 1941, nr. 222 van de bibliografie van Cuénot), een onuitgegeven ontwikkeling die weinig commentaar behoeft:
Een eerste gevolg van de 'blokvorming' waaraan op dit ogenblik de mensheid geleidelijk wordt onderworpen, is dat ieder van ons, afzonderlijk genomen, steeds minder erin slaagt in materieel opzicht zelfgenoegzaam te zijn. In ons ontstaat onophoudelijk een reeks nieuwe behoeften en het zou kinderlijk en anti-biologisch zijn deze te beschouwen als overbodig en kunstmatig. Wij kunnen niet meer leven en ons ontwikkelen zonder een toenemende hoeveelheid rubber, metalen, aardolie, elektriciteit en energie van elke soort.
Niemand zou er nog in slagen geheel alleen zijn dagelijkse brood te kneden. De mensheid gaat steeds meer een organisme vormen dat begiftigd is met een gemeenschappelijke fysiologie en - zoals men tegenwoordig zegt - een gemeenschappelijke stofwisseling. Wij zeggen wel graag dat deze banden oppervlakkig zijn en dat we er ons van zullen losmaken als we willen. Intussen consolideren ze zich elke dag meer door de gecombineerde werking van alle krachten die ons omringen; de geschiedenis laat zien dat het weefsel ervan, geweven onder invloed van onomkeerbare kosmische factoren, over het algemeen steeds nauwer is geworden.
Rondom onze particuliere levens is dus een algemeen menselijk leven bezig zich onweerstaanbaar te vestigen. Doch het gaat hier niet om een vage '*symbiose', die alleen maar door wederzijdse hulp het individuele bestaan of zelfs de individuele ontplooiing van de leden der gemeenschap verzekert.
Uit de ontstane associatie komen reeds bepaalde 'effecten' naar voren, die specifiek eigen zijn aan de collectiviteit. Dergelijke effecten vallen ons niet op. En toch wemelt het van voorbeelden ervan rondom ons. Nemen we eenvoudig het geval van een vliegtuig of van radio, of van een fototoestel en overwegen we eens hoe deze voorwerpen voor hun bestaan veronderstellen: fysica, chemie en mechanica - mijnen, laboratoria en fabrieken - armen, hersenen en handen. (100)
Door zijn constructie (dat mogen we hier zeer zeker zeggen) is elk van deze toestellen slechts - en kan slechts zijn - het convergente resultaat van talloze disciplines en technieken, waarvan elke afzonderlijke arbeider de verbijsterende ingewikkeldheid niet zou kunnen beheersen. In hun conceptie en hun verwerkelijking veronderstellen deze vertrouwde objecten niets minder dan een reflexief of complex organisme, dat werkt per modum unius (op de wijze van een enig wezen), als een enkel subject: een werk niet alleen meer van de mens, maar van de mensheid.
Doch het soort solidariteit dat zich in de orde van de mechanica zo duidelijk aan ons openbaart, is slechts de tastbare afspiegeling van een veel diepere psychologische 'samenhang'. Waar is tegenwoordig Leibniz met zijn gesloten *monaden?... Minder dan ooit kan de mens thans alleen denken. Laten we slechts de reeks van onze moderne begrippen op het gebied van wetenschap, van filosofie, van godsdienst de revue passeren. Het is duidelijk dat elk van die begrippen en dit des te meer naarmate het algemener en vruchtbaarder is, de neiging heeft de vorm van een collectieve entiteit aan te nemen, waarvan wij individueel wel een bepaald aspect kunnen beheersen, waarvan we een deeltje kunnen bezitten en ontwikkelen, maar die in feite berust op een constructie van gedachten, die als bogen in een gewelf samenkomen. Het idee van het elektron, of van het *quantum, of van een kosmische straal, - het idee van de cel of van de erfelijkheid, - het idee van de mensheid of zelfs het idee van God - geen van alle wordt door één afzonderlijke mens bezeten of beheerst. Wat hier denkt, wat hier werkzaam is, door de mens en boven de mens uit, dat is wederom een mensheid.
Het is ondenkbaar - krachtens de werking van het verschijnsel zelf - dat de eenmaal begonnen beweging niet in dezelfde richting zou voortgaan, morgen zoals vandaag, daarbij sterker wordend en sneller verlopend. Wat moeten wij hieruit anders besluiten dan dat in de mensheid als één geheel genomen, de hoeveelheid handelen en bewustzijn méér is dan de som die men verkrijgt door alle individuele handelen en bewustzijn eenvoudig bij elkaar op te tellen? Een voortgang in de complexiteit die zich openbaart in een *centrische verdieping. Niet eenvoudigweg som, maar synthese. En wel zo dat wij het recht hebben te verwachten dat niet alleen op het gebied van onze hersenen, maar ook op het terrein van het sociale, de mars in voorwaartse richting van de universele moleculisatie zich voortzet (dat was mijn stelling). Men kan zeggen dat de natuur tot (101) aan de mens bezig was 'de eenheid of korrel van denken' te fabriceren. Thans lijkt het er heslist op, dat wij, volgens de wetten van een soort giganteske hyperchemie, in beweging gezet zijn naar 'bouwwerken van korrels van denken', in de richting van een 'denken van denken' - steeds dieper in de afgrond van de oneindige complexen.
Uit deze tekst kunnen we twee gedachten halen. In de eerste plaats, dat elke synthese een scheppend tevoorschijnbrengen, een emergentie vormt, juist omdat ze een ordening is. Ze brengt steeds iets nieuws. Dat is reeds merkbaar op het niveau van de chemische verbindingen, waarvan de eigenschappen, moeilijk te voorzien en vaak onverwacht, grondig verschillen van die der samenstellende delen. Dit is ook evident op het niveau van het leven. De analyse met haar oplossende techniek legt de structuren bloot, ontleedt de mechanismen. Desnoods zou men een mens kunnen voorstellen door een reeks blokken van elementen die aan zijn chemische opbouw deelnemen. Dit werk is niet nutteloos, want weerom respecteert het leven volledig de fysisch-chemische determinismen en wij doen er goed aan dit ons altijd te herinneren, om nooit meer te vervallen in de ouderwetse fantasieën van de vitalismen.
En toch vertegenwoordigt het leven, juist omdat het synthese is, iets geheel anders dan de delen waaruit het is opgebouwd en vertoont het zeer bijzondere eigenschappen, als gevolg van het feit dat het levende wezen gecentreerd en dus geïnterioriseerd is en gehoorzaamt aan een algemeen gedrag. In de stapel blokken die de mens voorstellen, is het leven totaal afwezig, omdat deze blokken nooit de 9e symfonie van Beethoven zullen beschrijven. Men heeft gewoonweg het wezenlijke vergeten, want de synthese is méér waar, haar werkelijkheidsgraad is hoger dan de bestanddelen die door de analyse zijn gedemonteerd. Hetzelfde geldt voor de sociale synthese. Het sociale vertegenwoordigt een originele, scheppende synthese, met specifieke effecten en hoe paradoxaal het ook moge schijnen voor onze achterlijke individualiteit: de mens (dit wil zeggen de mensheid) is méér waar dan de mensen.
Van nu af valt het licht op de betekenis van het sociale verschijnsel. Dit is niets anders dan het proces waardoor de kosmische beweging van complexificatie, na de 'korrels van het denken' (dit is de individuele menselijke reflexie) te hebben voortgebracht, deze tenslotte synthetiseert. De hersenschors bevat veertien miljard onderling verbonden cellen, maar de schedel kan niet onbeperkt groter worden, (102) anders wordt hij verschrikkelijk kwetsbaar. Hoe moet het bewustzijn zijn voortgang nu voortzetten? Er is nog een uitweg: reeds in het dierlijke stadium openbaart zich een duidelijke tendens naar socialisatie. Maar deze dierensociologie, hoe belangwekkend ze ook is en ondanks een vaak ver doorgevoerde arbeidsverdeling, blijft een zeer beperkte reikwijdte behouden: ze produceert geen enkel verschijnsel van *co-reflexie. In de menselijke gemeenschappen is het heel anders gesteld: de menselijke hersenen verrijken zich met de inbreng van andere hersenen; ze verheffen en bevruchten elkaar wederzijds; men ziet een cultureel erfdeel ontstaan (monumenten, bibliotheken, musea), een *noösferische erfenis (overdracht van het culturele erfdeel door opvoeding) en tenslotte vanaf de 17e eeuw en vooral in onze tijd, machines die rekenen en redeneren (computers), die slechts verwerkelijkt konden worden in een zeer uitgewerkt sociaal (103) complex en die de scheppende hersenen bevrijden van de vervelende en eindeloze taken die door bepaalde berekeningen worden gevormd. Wij belanden dus bij dit fundamentele theorema: de socialisatie is van nature *transbiologisch, evenals de verschijnselen van culturele differentiatie op *noösferisch vlak een verlengstuk vormen van de verschijnselen van *speciatie.
Men heeft tegen deze ideeën van Teilhard geprotesteerd op grond van de specificiteit van het sociale. Men heeft bij Teilhard een pan-biologisme menen te ontdekken. Maar wij moeten onderscheid maken: het is juist dat Teilhard de *noögenese in de *biogenese heeft gestuwd, welke laatste op haar beurt stevig verankerd is in de *kosmogenese. Er is geen discordantie tussen ordening van het vóór-leven, ordening van het leven, *huminiserende ordening en sociale ordening. Teilhard weigert dus de mens te maken tot een rijk in een rijk, hij verwerpt het oude humanisme, dat zich zo weinig bekommert om het geworteld zijn van de mens in de kosmos en deze afwijzing van tweedelingen wordt wederom gedicteerd door een eis van begrijpbaarheid.
Dit eenmaal vastgesteld hebbende, moeten wij toch belangrijke reserves maken. Wanneer men Teilhard beschuldigt dat hij de specificiteit van het sociale miskent, dan vergeet men dat de *co-reflexie op haar beurt de overschrijding van een drempel en bijgevolg een scheppende synthese met vernieuwende en oorspronkelijke effecten vormt. Teilhard heeft het scholastieke begrip analogie weten om te zetten in natuurwetenschappelijke termen. Het dierlijke werktuig is het *analogon van het menselijke werktuig. In bepaalde opzichten gelijkt dit op vreemde wijze op het eerste, vandaar de verwondering van de biologen die bijvoorbeeld de drukknop terugvinden in de dierenwereld. Doch men dient niet te vergeten, dat het kunstmatige iets gehominiseerd natuurlijks is. Maar in andere opzichten verschilt het werktuig van de mens grondig van het dierlijke werktuig: in de eerste plaats door zijn bouw, vervolgens doordat het elk ogenblik van het lichaam kan worden gescheiden en tenslotte doordat het '*surreëel' is, bijvoorbeeld het wiel, dat geen dierlijk equivalent heeft. Eveneens is de organische ordening (bijvoorbeeld het weefsel der hersencellen) slechts het analogen van de sociale ordening. Het zenuwstelsel van onze aarde (telefoonkabels, draadloze golven) is niet identiek met een zenuwstelsel van *homo sapiens; haar omloopstelsel (verbindingswegen) is niet hetzelfde als de omloop van lymfe en slagaderlijk en aderlijk bloed; haar hersenen (104) (de VN, de UNESCO, alle grote internationale instellingen die het heft in handen hebben) zijn niet precies homoloog met een menselijk brein: de mensen zijn scheidbaar, isoleerbaar en in zekere mate aanpasbaar aan verschillende functies. Toch blijft het waar dat een geïsoleerd mens, zoals de veroordeelde Ayrton bij Jules Verne, gek zou worden op een onbewoond eiland.
Alzo dus socialiseren zich de mensen door een onomkeerbare stroming en zetten daarmee de beweging van oprolling, van *complexificatie van het leven en van de gehele kosmos voort. Maar wie complexificatie zegt, zegt ook interiorisatie, voortgang van bewustzijn. De *co-reflexie verhoogt tenslotte de vermogens van de reflexie op onbepaalde wijze, zoals vloedgolven die op volle zee niet meer zijn dan machtige deiningen, maar die bij nadering van een kust schijnen op te zwellen, steeds hoger te worden en ten hemel rijzen, totdat ze tenslotte neerstorten in onweerstaanhare watervallen. Wij moeten boven de mens uitstijgen: welnu, door de *socialisatie streeft de mensheid, door zich tot zichzelf samen te sluiten in de richting van *Omega, haar Centrum van convergentie, naar een hogere, *ultramenselijke toestand, (105) die reeds diffuus aanwezig is in de ultra-getechnificeerde, ultra-gesocialiseerde, ultra-gecerebraliseerde lagen van de menselijke massa, waar wij vaag een aarde voorzien waarvan de steeds grotere 'vrije tijd' en steeds meer onbevredigde belangstelling hun vitale uitweg zullen vinden in de daad van alles uitdiepen, alles proberen, alles voortzetten.
Een aarde waar de reuzentelescopen en de atoomverbrijzelaars meer geld zullen verslinden en meer spontane bewondering zullen opwekken dan alle bommen en alle kanonnen. Een aarde waar niet alleen voor het geordende en gesubsidieerde leger van onderzoekers, maar ook voor de gewone man het probleem van de dag de ontsluiering van een geheim en de verovering van meer macht over deeltjes, over hemellichamen of over organische materie zal zijn. Een aarde waar men - zoals reeds een enkele maal gebeurt - zijn leven eerder zal geven voor weten en zijn dan voor bezitten.
Men ziet aanstonds het verschil tussen de Uebermensch van Nietzsche en het ultramenselijke van Teilhard, al zijn beide denkers er ook van overtuigd dat wij boven de mens moeten uitstijgen. De Nietzschiaanse idee van Uebermensch is het resultaat van een individualistische crisis (ten dele gericht tegen het hegelianisme en getuigend van een uiterst protest van de Europese aristocratie tegen de opstand der massa's). De Uebermensch zoals hij wordt geschilderd in 'Also sprach Zarathustra' en in minder bekende werken, de Uebermensch die boven goed en kwaad staat omdat zijn machtswil de waarden schept, is in de grond de opperste reïncarnatie van de renaissance-mens: 'edelmoedig' en wreed temperament, kunstzinnig, strevend naar detotale expansie van al zijn vermogens, naar een ideaal van volheid.
Doch de Uebermensch van Nietzsche stoot op een onoplosbaar probleem dat de eenzaamheid van Zarathustra uitmaakt, het probleem van de 'ander' en dat is de reden waarom deze Uebermensch, in een bastaardvorm waarvan Nietzsche gewalgd zou hebben, is gedegenereerd tot racisme; het uitverkoren ras, de bloedgemeenschap zijn gekomen in plaats van de uitverkoren mens. We zullen hier niet verder ingaan op het racisme, dat Duitsland heeft gevoerd tot de zwartste *Götterdämmerung van zijn geschiedenis. Maar reeds de Uebermensch van Nietzsche struikelt, ondanks het wezenlijk biologische karakter van Nietzsche's denken, over een onoverkomelijke moeilijkheid: een beslissende geestelijke opgang veronderstelt een meer complexe ordening. De biologische mogelijkheden van de mens in zoverre hij individu is, zijn zeer (106) beperkt.
Wells verbeeldde zich een 'Grote Maanbewoner' met enorme hersenen en geheel naakt, alleen beschut door een vlies, maar het lichaam van deze 'Grote Maanbewoner', de beheerser van onze satelliet, was dat van een dwerg. Alleen de *socialisatie en de hersen-machines die ze voortbrengt, zijn in staat de droom van Nietzsche te verwezenlijken en de '*neuronische muur' te doorbreken waarbinnen wij gevangen blijven. In hem, de ongelovige, heeft Teilhard de inspiratie van de kluizenaar van Sils Maria weergevonden.
In een brief van Teilhard komt deze prachtige formule voor: 'Het doet er niet toe of men weet dat het wafer koud is, we moefen er doorheen.' Gesteld voor de duidelijke vervreemding die het individualistische egoïsme vormt of het gevaar voor vervreemding waarmee ons een slecht geleide collectivisatie bedreigt, heeft Teilhard het gevaar gekozen, omdat hij wist dat de socialisatie de menselijke persoon niet noodzakelijkerwijze behoeft te verbrijzelen en dat ze succes zal hebben als ze, ondanks onvermijdelijke tegenslagen, zich voltrekt onder het teken der liefde.
Er is geen utopie gelegen in deze bevestiging van een uiteindelijke *psychogenetische oprolling van de mensheid, in deze toekomstperspectieven, in dit veralgemeende vooruitzicht voor een nog jeugdige mensheid miljoenen jaren van *planetisatie, van rijping, van vestiging rondom het centrale brandpunt *Omega opent. Hoewel het denken van Teilhard, bezield door een profetische adem, volledig op de toekomst is gericht, toch is het geen waarzeggerij, het vermijdt avontuurlijke voorspellingen en beperkt zich tot het zoeken naar een omschrijving van de hoofdlijnen van de toekomst. Tenslotte is het *ultra-menselijke, hoe begoochelend het ook moge schijnen, reeds een waarneembare, als het ware tastbare werkelijkheid. Is het team, de wetenschappelijke werkgroep, zoals die bijvoorbeeld voorkomt in het stuk van Charles Morgan, le Fleuve étincelant, al niet een kern daarvan? Overal waar de mens uitstijgt boven zijn individualisme om zich aan het onderzoek te wijden, aan een hogere taak, daar is het *ultra-menselijke bezig zich te smeden.
Men zegt dat een aardgashoudende laag zich uitstrekt van Nederland tot Noord-Duitsland. Er zijn reeds verscheidene bronnen aangeboord. Men behoeft over het gehele gebied van de mensheid slechts diep genoeg te boren en het ultra-menselijke spuit omhoog. De definitie van de teilhardiaanse *fenomenologie, die wij boven al hebben geformuleerd, wordt nu nog rijker. Ze is (107) een veralgemeende eenheidswetenschap, in eerste aanleg metafysisch, met een dubbele extrapolatie: naar het verleden (zoals we hebben gezien), maar vooral naar de toekomst.
Ze is dus een gerichte, *eschatologische wetenschap die een mensheid beschrijft, waarvan de pijlers rusten in de diepten van de kosmos, maar waarvan de muren oprijzen tot in het gewelfsluitstuk *Omega. Ze is ook, om een ander vocabulaire te gebruiken, een *dialectiek van de natuur, waarin men een ritme bespeurt dat tot in het meest uitgebreide onderzoek immanent aan de evolutie blijkt te zijn, een ritme dat niet geheel these, antithese (ontkenning van de these) en synthese (ontkenning van de ontkenning) zelf drieledig is: *divergentie, *convergentie en *emergentie.
- Divergentie: in elk stadium constateert men een niet geringe menigvuldigheid (vanaf de menigvuldigheid der atomen tot en met de menigvuldigheid der mensen), die zelfs neigt tot een nog grotere diversificatie.
- Convergentie: eveneens in elk stadium ziet men, dat deze menigvuldigheid de neiging heeft minder te worden (de atomen vormen moleculen, de mensen vormen gemeenschappen).
- Emergentie: in elk stadium tenslotte doet de synthese iets nieuws verschijnen (de moleculen hebben onverwachte eigenschappen, het sociale bezit specifieke trekken). Alleen deze *dialectiek zonder onbuigzaamheid (hetgeen iets nieuws is) mondt uit in de vrijheid: de mens, dit is de bewust geworden evolutie, wordt verantwoordelijk voor de aarde en ziet zich gesteld voor zodanige keuzen, dat indien hij verkeerd kiest, hij zijn eigen doodvonnis tekent en geheel de toekomst van het ultra-menselijke vernietigt in een apocalyps, waarbij vergeleken de verschrikkingen van Hirosjima en Nagasaki slechts kinderspel zijn, of, wat nog erger is, hij zich opsluit in een bagno van voldane robots. (108)
Tekst
Zien
De volgende bladzijden betekenen een poging om te zien, om te doen zien, wat de mens is en moet zijn, wanneer men hem geheel en zonder voorbehoud in het raam der verschijnselen plaatst. Waarom deze poging tot zien? En waarom met name onze blik gericht op het menselijke object?
Zien. Daarin ligt mag men zeggen - geheel het leven, zo niet als doel, dan toch als wezen. Meer zien wil zeggen: meer één worden; dat is de samenvatting en slotsom van dit boek. Maar zoals wij ook zullen vaststellen, de eenheid groeit slechts wanneer zij steunt op een toenemen van het bewustzijn, dit wil zeggen van het vermogen tot zien.
Daarom juist valt de gehele geschiedenis van de wereld van het levende terug te brengen tot de ontwikkeling van steeds scherper ziende ogen te midden van een kosmos, waarin steeds meer te onderscheiden is. Laat de volmaaktheid van een dier of de voorrang van het denkende wezen, zich niet afmeten aan het vermogen tot doordringen en samenvatten van hun blik? Te trachten meer en beter te zien is dus geen gril, geen oppervlakkige nieuwsgierigheid, geen luxe. Zien of omkomen. Dat is de situatie welke de mysterieuze gave van het bestaan oplegt aan elk onderdeel van het heelal. Dat is dus ook, op een hoger plan, de menselijke situatie.
Maar als het zo levensnoodzakelijk en gelukkigmakend is te kennen, waarom dan bij voorkeur onze aandacht gericht op de mens? Is de mens niet al voldoende beschreven - tot vervelens toe? En is het niet een van de aantrekkelijkheden van de natuurwetenschap dat zij onze blik van hen afwendt, en doet rusten op een object dat eindelijk eens niet 'wij zelf' is? Om twee redenen, welke hem tweemaal middelpunt van de wereld maken, dringt de mens zich aan onze blik op als de sleutel van het heelal.
Allereerst zijn wij, subjectief, onvermijdelijk een centraal gezichtspunt ten opzichte van onszelf. Door een, waarschijnlijk noodzakelijke, naïviteit heeft de opkomende wetenschap gemeend de verschijnselen op zich, zoals zij zich afspelen buiten ons, te kunnen waarnemen. Fysici en biologen zijn aanvankelijk instinctief te werk gegaan, alsof hun blik van bovenaf op een wereld viel welke hun bewustzijn kon doorschouwen zonder daardoor beïnvloed te worden en zonder die wereld aan te tasten. Thans beginnen zij er zich rekenschap (110) van te geven dat hun meest objectieve waarnemingen doordrongen zijn van vooraf gekozen schema's, en eveneens van denkgewoonten en denkvormen welke tijdens de historische ontwikkeling van het natuuronderzoek ontworpen zijn. Wanneer zij hun analyses tot het einde doordacht heb- ben, weten zij niet meer of de blootgelegde structuur het wezenlijke is van de bestudeerde stof, of een weerspiegeling van hun eigen denken. Tegelijkertijd ervaren zij, dat zij als terugslag van hun ontdekkingen met lijf en ziel zijn opgenomen in het net van betrekkingen, dat zij van buitenaf over de dingen meenden te werpen: gevangen in hun eigen net.
*Metamorfisme en *endomorfisme, zegt de geoloog. Object en subject doordringen en vervormen elkaar wederkerig in de act van het kennen. Of hij wil of niet, de mens vindt en aanschouwt zichzelf in alles wat hij ziet. Dit is een onderworpenheid, welke echter onmiddellijk een tegenwicht vindt in een onbetwistbare en enige grootheid.
Het is voor een waarnemer vervelend en vernederend om, waar hij ook gaat, het middelpunt van het bereisde land met zich mee te slepen. Maar er kan de trekker ook iets anders overkomen, namelijk dat het toeval van de tocht hem naar een van nature gunstig gelegen punt - een kruispunt van wegen of dalen - voert, vanwaar niet alleen de blik, maar de dingen zelf uitstralen uit hun middelpunt. Dan valt het subjectieve gezichtspunt samen met het objectieve bestel der dingen en de waarneming stijgt tot haar volheid. Het landschap geeft zijn geheim prijs en wordt doorschouwbaar.
Men ziet.
Dat lijkt wel het voorrecht te zijn van het menselijke kennen. Men behoeft geen mens te zijn om objecten en krachten 'in een kring' om zich heen te zien. Dat is bij alle dieren juist als bij ons. Maar het is eigen aan de mens dat hij een dergelijke plaats in de natuur inneemt, dat dit samen komen van lijnen niet uitsluitend van visuele aard is, maar berust op de structuur van de dingen zelf. De uiteenzettingen van dit boek willen niets anders dan dit verschijnsel toetsen en nader onderzoeken. Dank zij de hoedanigheid en de biologische eigenschappen van het denken staan wij op een uitzonderlijk knooppunt, dat de gehele sector van de kosmos welke thans voor onze waarneming openligt, beheerst. De mens is centraal gezichtspunt en tegelijk middelpunt mn de bouw van het heelal. Het is dus niet alleen een gelukkig toeval, het is noodzaak om alle wetenschap uiteindelijk tot hem terug te leiden. - Als het waar is dat zien betekent meer zijn, laten wij dan de mens bezien en wij zullen meer leven.
Daartoe dienen wij onze ogen de juiste instelling te geven. Sinds hij bestaat, is de mens zichzelf een schouwspel. Inderdaad, sinds tientallen eeuwen heeft hij slechts oog voor zichzelf. En toch komt hij er nu pas met moeite toe een wetenschappelijke zienswijze te winnen over zijn betekenis in de natuur van de wereld. Er is geen reden voor verbazing over dit langzame ontwaken. Niets wordt dikwijls zo moeilijk opgemerkt, als dat wat 'ons in het oog springt'. Ook het kind heeft immers een opvoeding nodig om de beelden te ziften die op zijn pas geopend netvlies aanstromen. Om de totale mens te ontdekken, had de mens een hele reeks 'zintuigen' nodig; de geleidelijke verwerving van deze zintuigen loopt parallel met de geschiedenis van de vrijvechting van de geest en vormt haar eigenlijke geleding, zoals wij zullen zien.
Zin voor de ruimtelijke oneindigheid, in het grote en het kleine: met dit zintuig plaatsen wij binnen een cirkel met oneindige straal, los van elkaar en elk in hun eigen positie, de voorwerpen welke in een kring rond ons gedrongen staan.
Zin voor de diepte: met dit zintuig dringen wij moeizaam langs onbegrensde reeksen de gebeurtenissen op onmetelijke tijdsafstanden van ons af - gebeurtenissen welke door een soort zwaartekracht voortdurend de neiging hebhen zich voor ons 'zien' samen te persen in een dunne laag van 'het verleden'.
Zin voor het getal, waarmee wij zonder hevreemding de verhijsterende veelheid ontdekken, en op haar waarde sehatten, van de materiele of levende eenheden welke bij de kleinste omvorming van het heelal betrokken zijn.
Zin voor de verhoudingen, waardoor wij ons min of meer bewust zijnvan het verschil in fysische schaal, in de afmetingen, en in de geordende heweging, dat er hestaat tussen het atoom en de sterrennevel, tussen het oneindig kleine en het oneindig grote.
Zin voor de eigenheid, of de nieuwe hoedanigheid, waardoor wij, zonder de fysieke eenheid van de wereld te verbreken, in de natuur wezenlijke terrassen van volkomenheid en onvolgroeidheid kunnen onderscheiden.
Zin voor de beweging, waardoor wij in staat zijn de onweerstaanbare ontwikkelingen in zeer langzame tempi, de hevigste bedrijvigheid bedekt door een sluier van rust, het nieuwe dat binnensluipt in de eentonige herhaling van altijd hetzelfde, waar te nemen.
Zin voor de organische samenhang tenslotte, waardoor wij (113) de fysische verbindingen en de structurele eenheid ontdekken onder de oppervlakkig zichtbare nevenschikking van opeenvolgingen en collectiviteiten.
Wanneer onze blik deze eigenschappen mist, blijft de mens eeuwig en altijd wat hij, hoeveel moeite men ook doet om ons ziende te maken, voor zovele met inzicht begaafden is: een dwalend voorwerp in een wereld zonder samenhang. - Maar wanneer uit onze optische instelling de drievoudige vertekening van kleinheid, van veelvoudigheid en van onbeweeglijkheid verdwijnt, neemt de mens zonder enige opzettelijkheid de centrale plaats in welke ik aangewezen heb: de momentane top van een *antropogenese welke zelf de bekroning is van een *kosmogenese.
De mens kan zichzelf niet volledig zien los van de mensheid, en de mensheid niet los van het leven, en het leven niet los van het heelal.
Dat is de wezenlijke opzet van deze studie: de *previtale fase, het leven, het denken - deze drie feiten tekenen in het verleden en bepalen voor de toekomst (het voortleven) een enige en zelfde baan: de curve van het verschijnsel mens. Het verschijnsel mens - inderdaad. Deze term is niet toevallig gekozen. Voor deze keuze heb ik drie redenen.
Allereerst wil ik uitdrukkelijk vastleggen dat de mens in de natuur een waarachtig feit is, dat - althans ten dele - benaderbaar is vanuit de methodische uitgangspunten en met de werkwijzen van de natuurwetenschap.
Vervolgens wil ik doen uitkomen dat onder alle feiten welke zich aan ons kennen aanbieden, er geen te vinden valt dat uitzonderlijker en verhelderender is.
Tenslotte wil ik de nadruk leggen op het eigen karakter van mijn uiteenzetting. Nogmaals, het enige doel, en de eigenlijke kracht van de volgende bladzijden, is eenvoudigweg proberen te zien, dit wil zeggen: een homogeen en samenhangend perspectief te ontwerpen van onze algemene kennis, wanneer wij daarin de mens opnemen. Een geheel dat zich voor onze ogen ontrolt.
Men zoeke hier dus niet een laatste verklaring der dingen, een meta-fysica. En men vergisse zich evenmin in de graad van werkelijkheid welke ik aan de onderscheiden gedeelten der door mij getoonde film toeken. Wanneer ik tracht mij de wereld voor te stellen voor het ontstaan van het leven, of het leven in het Paleozoïcum, vergeet ik niet dat er een kosmische tegenspraak in steekt zich een mens voor te stellen als toeschouwer van deze perioden welke aan de (114) verschijning van enig denken op aarde voorafgaan. Ik beweer niet dat ik ze beschrijf zoals zij werkelijk geweest zijn, maar zoals wij ze ons moeten voorstellen opdat de wereld op dit ogenblik voor ons wáár zij: het verleden, niet in zich, maar zoals het verschijnt aan een waarnemer vanaf de vooruitgeschoven top waarop wij ons ten gevolge van de evolutie bevinden. Een veilige en bescheiden methode dus, welke echter volstaat, zoals wij zullen zien, om als symmetrische voortzetting verbazingwekkende vergezichten op de toekomst te openen.
Zelfs binnen deze bescheiden verhoudingen zijn de uitzichten welke ik onder woorden tracht te brengen, in ruime mate hypothetisch en persoonlijk. Zij steunen echter op een aanzienlijke vorsersarbeid en op een langdurige overweging, en in die zin geven zij, bij wijze van voorbeeld, een voorstelling van de wijze waarop het vraagstuk van de mens op dit ogenblik in de natuurwetenschap gesteld wordt.
Wanneer hij door antropologen en juristen geïsoleerd en op zich bestudeerd wordt, is de mens een uiterst kleine, en zelfs een verkleinende zaak. Zijn al te uitgesproken individualiteit bedekt voor onze blik de totaliteit en bij deze beschouwingswijze is onze geest geneigd de natuur te verbrokkelen en haar diepe verbindingen en wereldwijde einders te vergeten: het verkeerde antropocentrisme. Vandaar de bij onderzoekers nog steeds merkbare tegenzin om de mens als voorwerp van natuurwetenschap anders dan naar zijn lichaam te erkennen.
Thans dient men zich er echter rekenschap van te geven dat zelfs een positivistische voorstelling van het heelal, wil zij bevredigen, de binnenkant zo goed als de buitenkant der dingen moet bestrijken, de geest zo goed als de stof. De echte fysica is die, welke er te eniger tijd in zal slagen de totale mens geheel te vatten in een samenhangend beeld van de wereld.
Moge ik hiermee het besef wekken dat een dergelijke poging mogelijk is, en dat daarvan het behoud van de moed en de vreugde tot handelen afhangt, voor wie wil en kan doordringen in de grond van de dingen.
Ik geloof werkelijk dat er voor een denkend wezen geen beslissender ogenblik is dan dat waarop hem de schellen van de ogen vallen en hij ontdekt dat hij geen element is dat verloren loopt in de kosmische eenzaamheid, maar dat een universele levenswil in hem samenkomt en in hem mens wordt. (115)
De mens dus niet als onbeweeglijk middelpunt van de wereld, zoals men lange tijd gemeend heeft, maar als as en spits van de evolutie, wat wel zo indrukwekkend is.
(Proloog uit: Het verschijnsel Mens)
Commentaar
Deze beroemde reeds klassieke tekst geeft aan de *fenomenologie een geheel nieuwe betekenis, welke duidelijk verschilt van die van Hegel en van Husserl. Het wezen van Teilhards fenomenologie bestaat hierin, dat ze de totaliteit van het verschijnsel mens, dus van het denken, insluit in een *dialectiek van de natuur. Ze herstelt dus een zeker antropocentrisme, maar in de enig aanvaardbare vorm, sub specie evolutionis (in het opzicht der evolutie). Men ziet duidelijk de wijze waarop Teilhard, steunend op het kantiaanse *criticisme zoals dat vernieuwd is door de moderne kentheorie (wederkerig handelen van subject en object), erin slaagt daar boven uit te stijgen door de biologische en kosmische oorsprongen van het menselijke denken te bestuderen, aan welke het te danken is dat het verscheen en zich kon manifesteren. Bij Teilhard is de kritiek van de menselijke geest in zijn ware perspectieven geplaatst: een wijdse 'natuurlijke historie' beschrijft de etappes van de *kosmogenese en de mutaties van de geest door de verwerving van de verschillende zintuigen, die hem in staat stellen de kosmische evolutie waaruit hij is voortgekomen te denken. De ware filosofie is een geschiedenis van de wereld.
Drie belangrijke opmerkingen:
1. Voor Teilhard beantwoordt een groei van bewustzijn aan een *ontologische groei, daar hij een toeneming van complexiteit (van vereniging) veronderstelt. Dit is een afwijzing van het primaat van het onbewuste en zelfs van elk intuïtionisme. Beter zien betekent dus een méér-zijn.
Merk de rol op van de visie bij Teilhard, die bovenal een ziener is. Deze visie is niet hoofdzakelijk analytisch: ze ziet iets voorbij de dingen en hun verband in de synthese.
2. Deze *fenomenologie is geen exacte wetenschap in de technische zin van het woord, want ze gaat uit boven de natuurwetenschappen door haar vermogen tot synthese, door haar *extrapolaties, want ze trekt de natuurwetenschappelijke ideeën bewust door tot iets voorbij de natuurwetenschappen. Maar ze is evenmin een metafysica: hoewel, fenomenaal genomen, de opstijgende *dialectiek van het heelal zich voltrekt door de vertolking van de vereniging, (116) door een reeks van ordenende en eenmakende synthesen, hoewel ze de weg baant voor een metafysica van de vereniging (zijn is één worden) en zelfs voor creationistische perspectieven (scheppen is één maken), hoewel ze een convergentiepunt impliceert dat bij afspraak punt *Omega wordt genoemd, toch blijft deze beweging van het denken binnen de grenzen van de immanentie en voert niet in zoverre ze fenomenologie is, tot een bevestiging van de *ontologische status van *Omega (virtueel of reëel punt) noch van zijn eigenschappen.
3. Het realisme van Teilhard, hoe evident het ook is - zijn denken staat lijnrecht tegenover alle vormen van idealisme -, heeft niets naïefs. Teilhard is er als iedere man van wetenschap zeker van, dat de natuur er is voor het denken, hij weigert er een eenvoudige voorstelling van te geven of ervan een obstakel voor de waarde te maken, maar hij is niet zo naïef te geloven - en in deze is hij kantiaan - dat men de oorsprong van de wereld kan reconstrueren terwijl men abstraheert van het denken dat ze reconstrueert. Zijn realisme is een dialoog tussen de roep van de natuur (van de 'buitenwereld') en het antwoord van de mens, - en dit antwoord heeft waarde omdat de mens zelf is voortgekomen uit de natuur, en de natuur reeds iets van denken bevat.
De dialectische omkering van het verschijnen van de mens die de natuur kent en beheerst, draait de betrekking om, zodanig dat er, geloven we, een synthese van de eisen van de natuur en van het bewustzijn plaatsvindt. Dit laatste projecteert zich in de geschiedenis van de kosmos, en zo komen we weer terug bij de evidentie van het primaat van het subject-centrum van visie en van constructie van de kosmos. (117)
terug naar de Inhoud
3. Het *Christische
Teilhard is geen *reflexief filosoof, in deze zin dat hij beslist niet uitgaat van het *cogito, van het denken, om zijn metafysica op te bouwen: het is juister te zeggen, dat hij dit cogito plaatst in het kader van een natuurlijke historie van de wereld, van een *ultra-fysica, en het achterwaarts en voorwaarts verlengt. Teilhard is dus een natuurfilosoof, en in deze sluit hij aan bij een eerbiedwaardige traditie: over Ravaisson en Schelling heen reikt hij de hand aan de filosofen van de Renaissance, en over deze Renaissance heen aan de oude Ionische filosofen, die droomden van een totale fysica, welke nog droop van de oude *kosmogonieën. Doch zijn oorspronkelijkheid - en daarin heeft hij, zonder het te zoeken, de ambitie van Engels verwerkelijkt - bestaat hierin dat zijn *dialectiek van de natuur, hoewel ze als een sterk licht is dat van bovenaf de natuurwetenschap overstraalt, zich niet tegen hem keert. Ze doet niets anders dan de behoefte tot overschrijding, die zich bij de huidige onderzoekers steeds duidelijker openbaart, expliciteren en bevredigen.
Maar waarom verheft zich deze *fenomenologie boven de natuurwetenschappen? Omdat ze verlengt, achterwaarts, maar bovenal voorwaarts. Bij Teilhard is het probleem van de tijd, zoals in het gehele hedendaagse denken, het hoofdprobleem. De essentiële bijdrage van Teilhard nu is, dat de concrete tijd (de duur) convergent van aard is. Dit verklaart de beeldspraak van opvouwing, van oprolling, van draaikolk, voorts het symbool van een 'kegelvormige' tijd, waarvan de beschrijvende lijnen convergeren naar de top.
Maar is de menselijke geest wel bij machte enige nadere preciseringen te geven van deze top, dit punt *Omega dat tot nu toe zich slechts kan presenteren als een mathematisch punt? Dit is de moeilijke kwestie die wij in dit hoofdstuk gaan aansnijden. Evenals een bergtop alleen maar bereikbaar is over slingerwegen en haarspeldbochten, zal het antwoord ons dwingen tot heel wat omwegen.
Allereerst een formulering die wij zullen gaan ontwikkelen en bespreken: de *fenomenologie van Teilhard mondt uit in een *energetica, en deze op haar beurt gaat over in een *existentie-dialectiek die er de diepste drijfveren van blootlegt (...) Energie: sinds Robert Mayer in 1842 het beginsel van het behoud van energie had geformuleerd, de Engelsman Joule in 1843 het op eigen gelegenheid had ontdekt, en Helmholtz de wet van Mayer met zijn groot gezag had gesteund, werden er op dit thema heel wat constructies (118) gebouwd, alsof de globale begrijpbaarheid van het heelal gebaseerd kon worden op een boekhouding van kringlopen van energie in diverse vormen. De tweede helft van de 19e eeuw wemelt van verschillende *energetismen, vooral in het Duits, die soms gecombineerd waren met de leer van Darwin: Büchner, 'Kraft und Stoff' (1855), Ostwald, Avenarius (einde 19e, begin 20e eeuw). Treflend is het scientistische en materialistische karakter van deze *energetismen, terwijl in tegenstelling daarmee de *energetica van Teilhard geen vermindering van de werkelijkheid betekent, maar een soort bevordering en opstijging.
En wel hierom: we hebben gezien hoe Teilhard een fenomenologie uitwerkte, dit wil zeggen een totalitaire. Wetenschap van de werkelijkheid, omdat hij omwille van de eenheid, dit is de begrijpbaarheid, de totale mens in zijn denken heeft geïntegreerd. De menselijke reflexie is een dochter van de kosmos. Dit brengt grote gevolgen met zich mee. Het '*bewustzijn', het psychisme (zelfs in zo zwakke vorm als men wil) is dus fenomenologisch een eigenschap van de kosmos, met hetzelfde recht als de materiële energie met haar immense gamma van golflengten en bijzondere verschijnselen die zich in het atoom afspelen en de samenhang daarvan handhaven. De evolutie van de kosmos is dus in eerste benadering dubbelpolig. In de ene richting - die welke naar evenwicht met het meest waarschijnlijke voert - schrijdt hij voort naar een soort statistische dood, waarin de energie in haar laagste vorm, de warmte, gelijkmatig verdeeld zal zijn, waarin de materie in de sterren, niet meer beschikkend over enige vrij te maken energie, ongelofelijk dicht opeengeperst zal zijn. In de andere richting schrijdt de kosmos echter voort naar het onwaarschijnlijke, dit is naar een ander evenwicht, namelijk dat van de geweldige complexiteiten gevormd door de levende wezens, en speciaal de mens. Maar de mens heeft deze bijzonderheid, dat hij een omvormer is van een zodanige soort, dat een informatie, door een zeer zwakke materiële energie overgebracht, resultaten kan oproepen welke kwalitatief en kwantitatief onverwacht zijn, energetisch buiten verhouding tot de kracht die de ontketening ervan tevoorschijn heeft geroepen. Een zeer eenvoudig voorbeeld: door het geloof in een getuigenis, dat hun leerde dat een God-Mens de wereld was komen redden, hebben de mensen van de middeleeuwen geld en energie opgebracht om het westen te bedekken met machtige kathedralen, dit wil zeggen: een geweldige hoeveelheid gehouwen stenen te verwerken. (120)
In een bepaalde zin materialiseert (geometriseert) de materie zich steeds meer. In de tegengestelde zin verhoogt, sublimeert zich de materie, zonder de *beginselen van Carnot-Clausius te schenden, door gesloten stelsels te vormen, steeds méér geordend, steeds meer autonoom, zetels van het vreemde verschijnsel dat leven wordt genoemd, en van het nog uitzonderlijker verschijnsel dat reflexief bewustzijn heet.
Tenslotte bereikt deze materie een ander evenwichtspunt: de geest. Tussen deze twee functies is er natuurlijk een bepaalde relatie: geen gesloten stelsels zonder toeneming van *entropie in de omgeving. In het algemeen geldt, dat het nodig is voor het samenkomen van voor het leven gunstige kansen, dat grote aantallen een rol spelen - dit betekent een geweldige verkwisting van kosmische energie.
Natuurlijk is de enige energie die met instrumenten gemeten kan worden, de materiële energie, waarvan de zenuwenergie de meest verfijnde vorm is. 'Psychische energie' lijkt op het eerste gezicht een metafoor, en metaforen kunnen de denker lelijk parten spelen. Het is absoluut niet in te zien hoe het psychisme op het lichaam inwerkt, hoewel de realiteit van deze werking overvloedig wordt gedemonstreerd door de psychosomatica. Reeds Thomas van Aquino constateerde dat wij geen intuïtie hebben van de vinculum substantiale (substantiele band), de geheimzinnige band die ziel en organisme verbindt.
De menselijke kennis lijdt dus aan een ongeneeslijk dualisme, gevolg van de allereerst materiële, maar vervolgens ook psychische granulatie van het heelal, doch eveneens gevolg van de oriëntatie van het bewustzijn die het naar de buitenwereld keert - geboren mét de hand is het verstand van technische oorsprong. Maar deze kwalitatieve energie is niet minder reëel en hoewel ons verstand er niets van begrijpt, is onze concrete eenheid voor ons een primaire evidentie, en wij weten zeer goed dat onze ideeën, langs geheimzinnige wegen, een uiterst grote energetische macht bezitten, waarvan de kwantitatieve resultaten perfect meetbaar zijn. Dit wilde Teilhard zeggen toen hij onderscheid maakte tussen de *tangentiële (of materiële) energie en de *radiale (of psychische) energie, waarbij hij het begrip 'ordening' tot een soort band tussen beide maakte: de *tangentiële energie is er niet uitsluitend om de materiële lichamen met elkaar te verbinden, maar werkt ook reeds 'ordenend', doordat ze geduldig tracht steeds complexere moleculen te bouwen. Maar wanneer de complexiteit hoog genoeg wordt, komt er een ontvlammingspunt, het psychisme, dat voortdurend méér, vooral op het (121) menselijke niveau, tracht zich te belasten met de ordeningsverschijnselen en zo met deze tangentiële energieën te manipuleren, dat het tenslotte bij machte is om door middel van enkele tientallen oordeelkundig geplaatste bommen zo al niet de gehele aarde te laten exploderen, dan toch althans het leven uit te roeien. Er bestaan slechte en goede metaforen. De menselijke energie, wat men ook zegt, is nog iets beters dan een goede metafoor, ze is een dagelijkse ervaringsrealiteit die bewijst dat niet alleen de kwaliteit niet herleid kan worden tot kwantiteit, maar ook dat alles bijeengenomen ze de kwantiteit in zich bevat en daar geheel boven uitgaat, enigszins zoals een synthese alle bestanddelen bevat welke het onderzoek aan het licht brengt, maar er boven uitgaat door het feit dat ze een oorspronkelijke schepping is. In de grond is de geest de opperste synthese.
Teilhard hernieuwt aldus de oude aristotelische en thomistische formule, die de ziel maakt tot de 'forma' van het lichaam.
Men begrijpt thans waarom Teilhard, gedreven door een behoefte tot generaliseren, dit is tot begrijpen, om de concrete eenheid van de *Weltstoff en die van de mens te laten uitkomen, een soort *pan-energetica heeft uitgewerkt en zich moeite heeft gegeven om aan het begrip 'energie' een zo algemeen mogelijke betekenis te geven, dit wil zeggen een betekenis die zowel de meetbare fysische energie omvat als de psychische energie, die in zich niet meetbaar is, maar toch in staat is grote kwantitatieve resultaten voort te brengen door sluimerende fysische energieën te ontketenen door middel van het lichaam en geschikte machines, waaronder kernreactors en kernbommen, die op hol geslagen reactors zijn. De oorspronkelijkheid van deze pan- energetica is niet alleen dat ze een verdediging en illustrering van psychische energie is en deze een waardigheid verleent gelijk aan die van de fysische energie, en dat ze probeert (een heroïsche poging, maar Teilhard kende geen vrees de concrete band te bepalen tussen deze beide vormen van energie, zoals die vaag en van zeer verre wordt aangeduid door de *cybernetica, de wetenschap waarvan Teilhard de ontwikkelingen heeft voorvoeld. Deze oorspronkelijkheid bestaat bovenal in de suggestie, dat de psychische energie in werkelijkheid de hoogste is, en dat zij het is die in het geheim het heelal bezielt om het bewustzijn dat het impliciet bevat omhoog te heffen. Hierin schuilt geen dromerij. Als bioloog kan men 'finalist' zijn terwijl men krachtig bevestigt dat het leven de totaliteit van de mechanismen, (122) determinismen en wetten der statistiek, integraal respecteert.
'Finalist' zijn betekent eenvoudig, dat men de nadruk legt op de factor tijd en het primaat toekent aan de synthese van het leven, het globale karakter van het gedrag van het leven, waar de organen functioneren als een min of meer harmonieus geheel en slechts betekenis hebben in een totaliteit. Voorstander zijn van een pan-energetica, stellen dat de *kosmogenese de 'code' van de geest is, trachten als uitvloeisel een menselijke energetica, gebaseerd op de concrete eenheid van de mens, te preciseren, betekent niet dat men vervalt in de waandenkbeelden van de romantische Duitse metafysiek. Een klontje suiker heeft geen ziel, chloor is niet verliefd op natrium, de chemische affiniteiten hebben niets uitstaande met de platonische *eros. Het betekent eenvoudig stellen, dat het globale gedrag van de kosmos een *organisch-psychische aangelegenheid is, dit wil zeggen dat de wereld, zonder identiek te zijn aan een levend wezen, functioneert als een solidair geheel, en dat alle gunstige kansen worden benut voor deze opgang naar het onwaarschijnlijke die de *entropie trotseert en die uitloopt op steeds sterker gespiritualiseerde stelsels, waar tenslotte de geest zich belast met de evolutie en erin slaagt de geestelijke krachten van de materie te bevrijden.
We hebben in het vorige hoofdstuk gezegd dat de *dialectiek van de natuur bij Teilhard uitliep op de vrijheid. Ze is opstijgend, dus vormt ze een voortgang, maar deze voortgang heeft niets van een idylle, omdat ze zich steeds sterker bewust wordt van onze verantwoordelijkheid ten opzichte van de kosmos. De mens is verantwoordelijk geworden voor de aarde. Met des te meer reden is hij verantwoordelijk voor zichzelf. Men komt dus terecht bij het zeer nieuwe idee, dat de ethica een tak is van de *energetica, dat de moraal voor alles een inspanning moet zijn om de elementaire menselijke energie en de totale menselijke energie te organiseren. Het is niet langer een moraal van lgosmos met zijn juridisch statisme, maar een moraal van kosmogenese met haar veroverend dynamisme. Het gaat er in de eerste plaats om, de menselijke kernen afzonderlijk genomen hun maximum van elementaire vastheid en werkdadigheid te verzekeren. Daar de volmaaktheid en de bruikbaarheid van elke kern van menselijke energie ten opzichte van het geheel tenslotte afhangt van wat er aan unieks en onmededeelbaars is in de voltooiing van een ieder, moet de technicus van de geest aan de menselijke eenheden de mogelijkheid laten om zichzelf te vinden en de vrijheid zich steeds meer (125) te differentiëren. De organisatie van de elementaire menselijke energie moet culmineren in de vorming van een maximum van persoonlijkheid in de boezem van elk element.
Vervolgens komt het erop aan, het probleem op te lossen van de benutting van de totale menselijke energie, een probleem dat zich pas geformuleerd heeft toen voor onze geest, onder begunstiging van wetenschappelijke synthesen en sociale banden, de dynamische eenheid van de *noösfeer is verschenen. Allereerst de kwestie van de energiebronnen: er moet een algemene economie van produktie en arbeid komen, gepaard aan de instelling van een rationele dynamiek van het goud, dat een geconcentreerde energie is waarvan de opeenhoping, zo deze onvruchtbaar blijft, een vloek is.
Een steeds grotere overmaat van vrije energie, beschikbaar voor steeds grotere veroveringen, dat is het wat de wereld van ons verwacht en wat ons zal redden. In het onderzoek ligt de definitieve oplossing van de problemen gesteld door de benutting van de menselijke energie: we hebben op dit ogenblik de limiet bereikt van de vooruitgang die door individuele inspanning verwerkelijkt kan worden. Momenteel begrijpt het merendeel der mensen kracht alleen maar in haar meest primitieve en wijde vorm: de oorlog. Maar de tijd zal komen dat de massa er zich rekenschap van zal geven, dat de ware menselijke successen die zijn welke de geheimen van de materie en van het ieven overwinnen.
Waarlijk, de steeds dichtere sluier van materiële samenhang is slechts een uitwendige aanwijzing van een andere arbeid die zich afspeelt, namelijk die van een psychische organisatie van de noösfeer: dat wat eerst slechts een bijna materiële groepering van voortgang en aanval was, gaat innerlijke vastheid vertonen en zich stellen als autonoom subject van reflexie en handelen. De organisatie van de menselijke energie drijft ons tot de uiteindeiijke vorming van een gemeenschappelijke mensenziel.
Een personalistische en tegelijkertijd collectivistische moraal, in de mate waarin ze resoluut eenvormig maakt. Heerst er niet een of andere tegenspraak tussen deze beide aspecten? Dat zou een verwarring van individu en persoon betekenen.
Het individu is biologisch van aard. In de dierenwereld heeft het in wezen de rol, het leven en zijn organische verworvenheden door te geven. Het vormt geen doel in zichzelf. Natuurlijk blijft deze functie voortbestaan in de noösfeer, in het heelal der mensen, dat geworteld is in de *biosfeer, dit wil zeggen: het niet-refiexieve leven. Maar de biologische individualiteit is gerijpt tot een persoon, dit wil zeggen dat ze tegenover het heelal een oorspronkelijk en praktisch onvervangbaar standpunt vormt.
Verre van zich af te schaffen, verheft zich integendeel de persoon door zichzelf te geven in zijn scheppende vermogens. Door het edelmoedig geven van zichzelf hervindt de persoon tenslotte zichzelf, omdat hij zich verrijkt door het contact met anderen, in de vriendschap, in de liefde, in het enthousiasme van een gemeenschappelijke taak. De ware vereniging versmelt niet den bestanddelen die ze bijeenbrengt; door wederzijdse bevruchting en aanpassing geeft ze hun een hernieuwde vitaliteit. Het egoïsme verhardt en neutraliseert de menselijke stof. De vereniging differentiëert.
Kortom, om een uitdrukking van Teilhard te gebruiken, de wereld bevindt zich op een personaliserende curve. Teilhard heeft, zoals we hebben gezien, de kosmos geanalyseerd en geconstrueerd door middel van de mens. Wij kunnen dit thans nog nader preciseren: de kosmische realiteit heeft zich gecondenseerd tot de menselijke persoonlijkheid. Dit is een algemene vormingswet, omdat de voornaamste beweging van het reële een synthese is, in de loop waarvan het veelvoudige zich manifesteert in steeds complexere en meer georganiseerde vormen, en elke hogere graad in de eenmaking begeleid wordt door een toename van innerlijk bewustzijn en van vrijheid. Met andere woorden, er bestaat een soort energie van personalisatie.
Maar het onderhoud van de menselijke energie stelt een moeilijk probleem. In feite bestaat er deze vrijwel onontkoombare zekerheid: een levende soort kan zich niet onbeperkt handhaven, er zal dus een einde komen aan de soort mens, evenals er een einde komt aan de diersoorten. Voorts, zelfs al nemen we aan dat de menselijke soort, doordat ze de bronnen van het leven heeft weten te heheersen, ontsnapt aan de wet der andere soorten, dan nog hebben we de zekerheid dat de zon haar stralingskracht zal verliezen, een witte dwerg zal worden, vervolgens een rode en tenslotte een uitgedoofde.
De stuiptrekkingen van de doodsstrijd der zon zullen zeker een einde maken aan alle leven op aarde. De mens is een dier dat weet dat het sterfelijk is. Met des te meer reden weet ook de *noösfeer dat ze bedreigd wordt door een algemene dood. Het individu mag desnoods de dood als natuurlijk beschouwen, als een noodzakelijke rust: dat kan nog. Een zichzelf geworden, volledig vrijgemaakte mensheid zal zich van heel wat verschrikkingen, van heel wat angsten en misschien zelfs van het traumatisme van de dood bevrijden. Maar hoe kan de noosfeer toegeven dat ze sterfelijk (126) is, en dat de immense inspanning van de mensheid moet terugvallen in het niets? Loopt ze niet het gevaar weg te zinken in het *teadium fitae in het absolute pessimisme? Zal het idee dat ze uiteindelijk slechts werkt voor de dood geen algemene staking van de mensheid teweegbrengen? Dit is het antwoord van Teilhard:
Tegelijk met het vermogen van reflexie en van uitvinding deed met de hominisatie een geduchte kritische faculteit haar intrede in het leven. Hoe overvloedig vanaf die tijd onze vitaliteit, hoe rijk en optimistisch ons temperament ook is, het begint ons reeds onmogelijk te worden en het zal ons onvermijdelijk steeds meer onmogelijk worden ons te laten aanzetten tot een scheppende arbeid, welke dan ook, als wij er met ons verstand niet in slagen, deze voor onszelf te rechtvaardigen.
Ziedaar waarom, als de mens zich waarlijk (zoals bewezen schijnt) op dit ogenblik geconfronteerd weet met de verplichting de evolutie niet alleen te ondergaan, maar ze ook bewust opnieuw te starten, men er zeker van kan zijn dat hij deze verantwoordelijkheid en dit lijden zal ontwijken - en terecht - tenzij het voorgestelde doel hem de moeite waard lijkt. Dit komt er op neer, dat het heelal uit fysische en psychologische noodzaak (dat komt hier op hetzelfde neer) bepaalde eigenschappen moet bezitten die beantwoorden aan de functionele eisen van een reflexief handelen: zonder deze zullen er zeker slapheid of zelfs afkeer in de mensheid opkomen, die alle drijfkracht in de boezem van het leven zullen neutraliseren of zelfs in tegengestelde richting zullen keren.
Deze basis-eigenschappen, deze condities sine qua non, die de voortzetting van een reeds gehominiseerde evolutie ons dwingt te postuleren en te veronderstellen in de structuur van de wereld die ons omringt: hoevele zijn er en welke zijn ze? In onze huidige toestand (of juister: op onze huidige graad) van psychische explicatie lijkt het me, dat wij ze kunnen terugbrengen tot twee - nauw met elkaar verbonden.
De eerste van deze eigenschappen of condities (...) is dat het bewustzijn, opgebloeid uit de complexiteit, op een of andere wijze ontsnapt aan de ontbinding, waarvoor niets per slot van rekening de lichamelijke en aardse stengel die dat bewustzijn draagt, kan behoeden. Vanaf het ogenblik dat zij zich denkt, kan de evolutie zichzelf nog slechts accepteren en zich uit eigen kracht voortzetten als ze zichzelf als onomkeerbaar, dit wil zeggen onsterfelijk erkent. (127) Inderdaad, waartoe zou het dienen, constant en moeizaam gebogen naar de toekomst te leven - zelfs al is het die van een *noösfeer - als deze toekomst tenslotte nul bedraagt? Kan men dan niet beter aanstonds ophouden en sterven? Doorgevoerd tot het absolute en totale, is het dan niet het egoïsme, maar juist de verzaking die verfoeilijk en absurd wordt?
En de tweede conditie tenslotte - een eenvoudige explicatie van de eerste - is dat de aldus aan het licht gekomen en erkende onomkeerbaarheid niet een willekeurig deel van ons bewustzijn treft, maar de diepste, kostbaarste en meest onmededeelbare kern daarvan, zodat het proces van vitalisatie waarin wij betrokken zijn gedefinieerd kan worden wat de limiet naar boven betreft (hetzij men de totaliteit van het stelsel op het oog heeft, hetzij men het lot van elk element in het bijzonder beschouwt) in termen van '*ultra-personalisatie'. Een waarlijk noodzakelijke conditie, mag ik zeggen, want daar de graad van persoonlijkheid (of, wat op hetzelfde neerkomt, van 'centreïteit') van een kosmisch element per slot van rekening de enige *parameter is door middel waarvan wij zijn absolute biologische waarde kunnen bepalen, zou een wereld die gedacht werd als afdrijvend naar het onpersoonlijke (deze term genomen in de normale betekenis van 'intra-persoonlijk') ondenkbaar en tegelijkertijd onzienbaar worden.
Een onomkeerbare opgang in het persoonlijke: wordt aan een van deze twee onderling samenhangende attributen niet voldaan, dan kan het heelal (psycho-analytisch gedoseerd als ik het zo mag zeggen) niet anders dan snel verstikkend worden voor een reflexief handelen, dit wil zeggen: het zal radicaal ongeschikt zijn voor elke heropbloei van de evolutie. Zoals we gezien hebben, staat een dergelijke heropbloei echter voor de deur en is zelfs al begonnen. We kunnen dus concluderen dat - tenzij we aannemen dat de wereld voor-bestemd is, bij gebrek aan constructie, in zichzelf te mislukken - evolutie, onomkeerbaarheid en personalisatie (ondanks het vooruitlopen op de toekomst die ze impliceren) realiteiten zijn, niet van metafysische maar van fysische orde: in deze zin dat ze, juist zoals de dimensies van tijd en ruimte, bepaalde algemene condities representeren waaraan de totaliteit van onze ervaring moet voldoen.
(Uit Le Rehondissement humain de l'evolution et ses conséquences, Revue des questions scientifiques, 20 april 1948, p. 177-179, nr. 267 van de bibliografie van Cuénot; vergelijk deze tekst met
hoofdstuk V van l'Energie humaine, 1937, nr. 191, deel VI van de Oevres, uitgave Le Seuil.) (129)
Laten we proberen de gedachten van Teilhard te becommentariëren: de mensheid convergeert naar een centrum dat Teilhard *Omega noemt. Doch wanneer men zich eenvoudigweg plaatst op het vlak van de *fenomenologie, dit is: op het vlak van de wetenschappelijke en synthetische beschrijving der dingen, kan men onmogelijk bewijzen dat dit punt Omega iets anders dan virtueel is. Wanneer men zich daarentegen op het vlak van de geestelijke *energetica stelt, dit is: wanneer men in navolging van Maurice Blondel tracht de diepste drijfveren van het menselijke handelen te onderzoeken, wanneer men de postulaten daarvan blootlegt, dan bemerkt men dat dit handelen gericht is op iets absoluuts, een goed voor immer. Zoals Nietzsche zegt: 'De vreugde wil de eeuwigheid van alle dingen, ze wil de grote, grote eeuwigheid! Voor Teilhard zou de wereld tegenstrijdig, anders gezegd absurd worden als de evolutie, na zich van zichzelf bewust te zijn geworden, niet alleen in de individuele reflexie, maar ook in de collectieve reflexie, zich veroordeeld zou weten tot de absolute dood op een of ander tijdstip.
Het voortbestaan, of exacter de toetreding tot een hoger leven, een *super-leven, tot een hoger en ultrabewustzijnsniveau, het voortbestaan is een toestand van de totale menselijke energie, omdat de mensheid de doodsdreiging kent die op haar drukt. De rationaliteit van de wereld is volgens Teilhard onvermijdelijk verbonden met het bestaan van een punt Omega, dat niet alleen de rol speelt van virtueel brandpunt, van mathematisch centrum, maar reeds vooraf is verschenen, uit zichzelf bestaand, *transfenomenaal, dit wil zeggen buiten ruimte en tijd, bij machte om als een sluitsteen van een gewelf het worden van het heelal te ondersteunen en de bloem ervan, het wezenlijke van zijn veroveringen, te vereeuwigen. En daar de evolutie onomkeerbaar is, daar ze in feite is uitgelopen op de vorming van de menselijke persoon, en deze persoon zich niet kan vernietigen als het schuim dat zich in de wind verspreidt, moet het punt Omega dus de rol spelen van centrum der centra en behoren tot de zone van het *ultra-personale, dit wil zeggen: de functies vervullen van het *universeel-persoonlijke, van een persoonlijk wezen dat het al en de hoogste eenheid tevens is, zowel beminnend als beminnenswaardig, bij machte om door liefde te bewaren al wat elke menselijke persoon aan origineels en onmededeelbaars bijdraagt.
Kant had zich het volgende probleem gesteld: 'In welke omstandigheden is kennis mogelijk?', - Teilhard, die zijn kennis van het denken van Maurice Blondel dank zij pater Yalensin (130) had ontwikkeld, heeft het *criticisme overgebracht op het vlak van handelen: 'In welke omstandigheden is het menselijke handelen mogelijk?' en is tot de conclusie gekomen dat de menselijke *energetica het bestaan vereist van een *Omega, die opperst reëel, dus immanent en transcendent tevens is, begiftigd met een totaliserend en onomkeerbaarmakend vermogen. Deze Omega is in wording, omdat hij immanent is aan de kosmos die hij totaliseert, en tegelijkertijd eeuwig, omdat hij aan het worden zijn vastheid verleent. Een watergolf die is opgekomen en nooit neergedaald: dank zij Omega zal de reusachtige vloedgolf van de kosmische energieën zich niet uitstorten in een ijdele waterval.
Deze Omega is geestelijk van wezen, omdat hij Een is. De materie is steeds gebonden aan het veelvoud, het getal, ze is steeds poeder. Evenwel blijft Omega, zonder materieel te zijn, daar het veelvoudige naar hem convergeert, steeds geheel doortrokken van de wilde geuren van de kosmos, zoals een zeer zuivere alcohol die de sappen vasthoudt van de bloemen waarvan men de bladeren in deze kostbare vloeistof heeft laten trekken.
Tenslotte: Hij is *transpersoonlijk. Wij hebben gezien dat het sociale *transbiologisch van aard is: op zijn wijze zet het 't elan van het leven voort, maar in een specilieke vorm. Hetzelfde geldt voor Omega: hij ontkent het persoonlijke niet, omdat hij het onderhoudt, maar hij gaat er boven uit. Maar aangezien de betrekkingen tussen menselijke personen geregeld worden door de liefde, met haar ontelbare modaliteiten en haar veranderingen van teken, kunnen de betrekkingen tussen de menselijke centra en dit centrum van centra niets anders zijn dan betrekkingen van liefde, boven elke voorstelling, boven elke antropomortische mythologie. Omega is dus zeker zowel beminnend als beminnenswaardig, hoe duizelingwekkend de hoogte van deze liefde ook is.
De conclusie dezer redenering is, dat de bron-energie van het heelal geïdentificeerd wordt met de liefde. De liefde is, per definitie, het woord waarvan we ons bedienen om de aantrekkingen van persoonlijke aard aan te duiden. Daar in het denkend geworden heelal alles per slot van rekening zich in en naar het persoonlijke beweegt, is het noodzakelijkerwijze de liefde, een soort liefde, die de stof van de menselijke energie steeds meer in zuivere toestand vormt en zal vormen. En aangezien de elementen van de wereld zich steeds meer personaliseren, is ook de essentiële energie van het heelal - die na verward de kosmische massa in beroering te hebben gebracht, daaruit te voorschijn treedt om de (131) *noosfeer te vormen - is ook zij niets anders dan liefde.
Over een lange omweg komt Teilhard uit bij Dante en de beroemde versregel die de laatste zang van het Paradijs besluit:
'L'Amor che move il sole e l'altre stelle'
(De liefde die de zon voortdrijft en de andere sterren.)
Door deze visie wordt de derde stap van Teilhards filosofie voltooid, de stap die hij in zijn vocabulaire dialectiek noemt, een stap die geënt is op de energetica.
Al kost het moeite terug te keren tot nuchter proza, toch moeten we dit grootse idee van de liefde als beweegster van de wereld tot haar juiste proporties terugbrengen - een idee waarvan de verre echo, overgezet in heidense toonaard, is terug te vinden in de beroemde aanhef van De rerum natura van Lucretius. Teilhard is geenszins gegrepen door een poëtische geestdrift. Allereerst is deze bevestiging eenvoudig de consequentie van het primaat van de psychische energie, een primaat op zijn beurt gedicteerd door de afwijzing van een dualistische opvatting van het heelal, anders gezegd: opgelegd door een monistische behoefte. Anderzijds kan deze tweede lezing van het heelal in niets de eerste lezing doorkruisen, die zuiver natuurwetenschappelijk is en niet anders kan zijn. Op straffe hier een verwarring in te voeren die in het denken van Teilhard niet bestond, zijn wij gedwongen de nodige onderscheidingen in te voeren en zorgvuldig de niveaus te scheiden.
(...) Wij zijn er dus in geslaagd het postulaat van de energetica bloot te leggen, te weten een *zelfsubstitent en onomkeerbaarmakend Omega, dit wil zeggen: een Omega dat op zichzelf staat en dat aan de evolutiebeweging een resultante garandeert die per slot van rekening opstijgend is. Deze Omega moet supra-bewust zijn, dit is begiftigd met een bewustzijnswijze die oneindig superieur is aan de onze, maar die niettemin bewustzijn is. Doch het zou wel verwonderlijk zijn als hij zich niet op een of andere wijze reflecteert in de menselijke collectiviteit, zoals de zon in een sterk gepolijste metalen schijf. Dit geeft Teilhard weer met drie symbolen: R1 (individuele reflexie), R2 (collectieve refiexie) en R3 (reflexie van *Omega in R2). Bestaat er een positieve aanwijzing voor de boodschappen uitgezonden door Omega, de radio-ster van een nieuwe soort? Hier gaan zeer positieve teilhardiaanse overwegingen over het religieuze verschijnsel in het algemeen en het christelijke verschijnsel in het bijzonder een rol spelen. (133)
Laten we het christelijke verschijnsel nemen, dat wij het beste kennen en waarover wij de minste tegenspraak riskeren. Laten we het objectief onderzoeken en laten wij ons er alleen toe beperken het te beschrijven, waarbij we het probleem van zijn metafysische waarde voorlopig tussen haakjes plaatsen. Het Christendom bevestigt het bestaan van een God die de predikaten van het absolute bezit, dit wil zeggen die, begiftigd met een soort innerlijk leven, op zichzelf staat. Deze eeuwige God is eveneens persoonlijk, beminnend en beminnenswaardig tevens. In zijn scheppende arbeid (de band tussen zijn inwendig dynamisme en zijn scheppend dynamisme is nauw) houdt Hij de wereld in stand, tracht ze te vergoddelijken en, door de rol van Centrum der Centra te vervullen, behoedt Hij voor het niets dat, wat de mensen aan onmededeelbaar persoonlijks bezitten. Tegelijkertijd transcendent en immanent onderscheidt Hij zich van het '*geparticipeerde zijn', omdat Hij Persoon is, en omdat de menselijke personen zich niet in Hem kunnen samensmelten en vermengen, en toch de wereld en Hij geen telbare realiteiten vormen, zoals 1+1=2.
Inderdaad is God bezig zich te christificeren, dit is: zich te incarneren in de wereld, zowel om ze te redden als om ze hoger te scheppen, om de mensen te bevrijden van de zonde en hen te laten samenwerken met zijn scheppend handelen. Deze incarnatie, in zekere zin beperkt tot de God-Mens die de historische Jezus was, is in feite coëxtensief met de geschiedenis der mensheid, omdat de komst van Christus lang werd voorbereid in de ziel der joden, een volk dat in zijn élite wars was van alle mythologie en alle fabelvorming. De Geest van Christus, verrezen en overwinnaar van de dood, blijft steeds aanwezig in zijn Kerk, die Hij inspireert, hoger bezielt, voedt met de Eucharistie en vormt tot één *Mystiek Lichaam, door een mysterieuze aanvulling voorbestemd om het woord in zijn menszijn te verrijken en het werk van Jezus voort te zetten.
Wanneer de wereld totaal gepleromatiseerd zal zijn, dit wil zeggen wanneer zij het punt van haar geestelijke rijpheid bereikt zal hebben en de redbare mensheid een volkomen geheel zal vormen, zal deze Jezus in heerlijkheid wederkomen om vervolgens terug te keren naar de schoot van zijn vader met het getransfigureerde heelal. Met de *paroesie, de wederkomst van Christus, zal er een einde komen aan de geschiedenis van de huidige wereld, die in extase zal komen en 'een nieuwe aarde en nieuwe hemel' zal vormen.
Dit is ongeveer de beschrijving die men van het verschijnsel (135) christen kan schetsen. Maar ze bezit verontrustende eigenschappen. Toen wij de *kosmogenese bestudeerden, hadden we om zo te zeggen een bol voor ogen die zich een centrum zocht. Toen wij het Christendom summier beschreven, hadden we de indruk van een centrum dat zich een bol zocht. De verleiding is groot deze bol en dit centrum bijeen te brengen. Anders gezegd: Omega, wiens realiteit de enige garantie is voor de niet-absurditeit, dit is de rationaliteit van de wereld, deze Omega vertoont bijzondere analogieën met de God der Christenen. Geprojecteerd op het vlak van de natuurfilosofie, schijnt Hij er een vereenvoudigd, geschematiseerd, maar getrouw en authentiek beeld van te zijn. Wij hebben Omega geconstrueerd door een soort deductie a priori, door een eenvoudige logische redenering. Maar de realiteiten die men uit een redenering afleidt, blijven even zwak als het godsbewijs van Anselmus. Het is niet gemakkelijk over te gaan van de essentie naar de existentie. Doch de beschouwing van het verschijnsel christen schijnt een bevestiging a posteriori te verschaflen, die zich, met behulp van Gods genade, kan omvormen in lichtstralen, in bliksemstralen die zegevierend de hemel der zekerheden, de hemel van het hervonden geloof doorklieven.
In elk geval steunen Omega en de God der Christenen elkaar, zonder absoluut identiek te zijn, op het vlak van de verstandelijke reflexie. De God der Christenen levert om zo te zeggen het proefondervindelijke bewijs van Omega. Wat Omega betreft, hoewel minder rijk dan de God der Christenen, hij verklaart voor het verstand het bestaan van het Christendom, dit wil zeggen van een derde reflexie, geheel verschillend van de projectie van het seksuele en het sociale welke afgoden, fabels en mythologieën baart. Maar zelfs al vormt Gods genade deze verstandscontructie om in brood des levens, niettemin blijft er een tweevoudig gevoel van onbehagen bestaan, twee categorieën van krachtige en geldige tegenwerpingen. In de eerste plaats is het Christendom niet de enige godsdienst. Waarom kiezen we niet de islam, het brahmanisme of het boeddhisme als referentiestelsel? - De islam, deze joods-christelijke ketterij, die zich om raciale, historische en sociologische redenen over twee continenten heeft verbreid, heeft Teilhard eerlijk gezegd nauwelijks beziggehouden. Hoewel bewonderenswaardig om zijn smaak van de goddelijke transcendentie, ziet de godsdienst van Mohammed Christus niet, dit is het immanente gelaat van God: Allah is solitair, zeer ver (136) van de wereld, en voor de muzelman is de menselijke inspanning moeilijk te vergoddelijken, omdat God geen mens is geworden om het leven der mensen te leiden. Deze inspanning is zelfs kwasi nutteloos, omdat alles slechts gebeurt volgens de willekeurige wil van God. Zoals het laïcisme van Kemal Ataturk en Bourguiba bewijst, loopt de islam het gevaar zichzelf te verloochenen als het zich aanpast aan de scheppende arbeid van het westen, dat van zijn kant gebaseerd is op een dynamische godsdienst, waarin Christus de nederigste handelingen van de mens heeft vergoddelijkt. Wat Indië betreft: Teilhard verwijt het zijn opvatting van het absolute, van de Ene tegenover het veelvuldige. Ziehier een niet eerder gepubliceerde tekst van Teilhard:
De eerste stroom van ware mystiek, dit wil zeggen van het streven naar de universele vereniging, waarvan de sporen door de geschreven geschiedenis zijn bewaard, en waarvan de invloed zich duidelijk voortzet tot in het moderne denken, is de stroom die, ontstaan in Indië vijf of zes eeuwen voor de christelijke tijdrekening, dit gebied lange tijd tot de religieuze pool van de wereld heeft gemaakt. We weten niet of een of andere historicus al heeft kunnen vaststellen aan welke psychische of fysiologische antecedenten, aan welke verlijningen van beschaving of denken de vorming van de mystieke 'cycloon' op de vlakten van de Ganges heeft beantwoordt (als rechtstreeks gevolg of als reactie). Maar de resultaten van dit buitengewone feit hebben wij nog dagelijks voor ogen: de grootste helft van de mensheid was op een gegeven ogenblik eensgezind in het geloof aan de wezenlijke eenheid van de natuur en in de opvatting dat deze eenheid slechts bereikt kon worden door een ontspanning van het heelal.
'De veelvuldigheid van de levende wezens en van de begeerten is slechts een boze droom waaruit wij moeten ontwaken. Laten we de inspanning van het kennen en van het beminnen, dit is van de verpersoonlijking onderdrukken, die deze luchtspiegeling meer vastheid dreigt te geven, en ipso facto (daarin is alles gelegen) zullen wij, juist krachtens het verdwijnen van het veelvoud, de wezenlijke achtergrond van het weefsel zien verschijnen, - in de aldus ontstane stilte zullen wij de enige Toon horen. De verschijnselen openbaren ons de substantie niet, maar verbergen ze.' Dit is, sterk geschematiseerd, de 'oosterse oplossing' van het volmaakte leven, dit wil zeggen, van de terugkeer naar (137) de eenheid. Zowel voor de boeddhist die zich fysiek uitput, als voor de brahmaan die zich mentaal concentreert, staan het veelvoud en het Ene tegenover elkaar op de wijze van twee niveau's die het oog slechts kan waarnemen door van het ene naar het andere te springen. De Eenheid wordt verkregen door het veelvoud te ontkennen en te vernietigen.
Dit is het idee dat, in verschillende vormen, de oosterse wijsheid tot in Japan heeft beheerst en doordrenkt. In deze verfijnde en pessimistische opvatting van de wereld heeft de Aziatische ziel haar oorsprong genomen en zich tot uitdrukking gebracht.
(Uit 'La Route de l'Ouest. Vers une mystique nouvelle', Penang, 8 sept. 1932, nr. 159 van de bibliografie van Cuénot)
Deze al te schematische tekst zou eigenlijk sterk genuanceerd moeten worden. Teilhard kende nauwelijks iets anders dan het boeddhisme, dat een brahmaanse ketterij is, en niet verward dient te worden met de hindoe-metafysieken, die overigens zeer gevarieerd zijn en waarvan enkele dicht bij westerse posities komen. Maar niettegenstaande dat blijft het waar, dat Teilhard de kern van het probleem geraakt heeft. Ook al wist hij zeer goed dat Christus de ware bron van de mystiek is, heeft hij toch hulde weten te brengen aan de godsdienstige inbreng van Indië. Maar evenzeer heeft hij afstand weten te bewaren en de fundamentele kritiek die hij tot Indië richt is, dat het een gebrekkige opvatting heeft opgebouwd over het absolute en over de betrekkingen tussen het Ene en het veelvoud. Voor de hindoe is het absolute, het Ene overal aanwezig, maar hij wordt zichzelf door eenvoudigweg zich af te wenden van de wereld der verschijnselen, van de bonte verscheidenheid van het heelal en door de vernietiging van het ego, dit wil zeggen van het persoonlijke ik, gebonden aan de wereld van de uiterlijke schijn.
Het gaat er hem niet om het veelvoud te doen convergeren, het absolute te bereiken door een moeizame en organiserende inspanning van het heelal, door een wil tot synthese, het gaat er hem om zich een ascese van liefde of van kennis op te leggen, die uitloopt op een oplossen van het ik als een pop van zout in de oceaan. Daarom zegt Teilhard van deze eenheid die alleen verkregen kan worden door verslapping van het heelal: een oplossen, zelfs al eist het een voorafgaande ascese, kan niets anders zijn dan een verslapping van het heelal. Het resultaat is, dat het absolute voor het hindoe-denken op een zuiver negatieve (138) wijze wordt gedefiniëerd. Het is zowel massief als neutraal, zoals het '*in-zich' van Sartre.
Het absolute werpt het concrete heelal uit en absorbeert het dan weer zoals het hart het bloed door een afwisseling van samentrekkingen en uitzettingen (Shiva schepper en vernietiger), maar het verwerft geen verrijking door deze onverbiddelijke en absurde cyclus, waaraan de mens wanhopig probeert te ontsnappen door de extase - extase van de volheid voor de brahmaan, dronkenschap van de leegheid (nirwana) voor de boeddhist...
Als godsdienst waar de zielen zich verzamelen zonder op te lossen, waar het *woord zich verrijkt met het *Mystieke Lichaam, waar de geschiedenis van de wereld niet cyclisch is, maar onomkeerbaar, schijnt het Christendom dus uitsluitend aanpasbaar aan de westerse geest, die langs verschillende wegen de wereld gaat overstromen. Alleen deze godsdienst blijkt in staat te zijn resoluut de *westerse weg in te slaan en door opbouw van de aarde bij te dragen tot de convergentie van het veelvuldige.
Maar er rijst een tweede, overigens geduchter moeilijkheid: hoe komt het dat het Christendom snelheid verliest en terugwijkt voor het marxisme, deze atheïstische godsdienst die via zijn theologische bronnen van de christelijke dynamiek geërfd heeft? Hier volgt een beslissende tekst die het probleem stelt en vaag een oplossing laat zien. (139)
terug naar de Inhoud
A. De huidige religieuze situatie
Geloof in God en geloof aan de wereld: een noodzakelijke synthese
1. Men hoort vaak beweren dat in religieus opzicht de wereld bezig is af te koelen. In werkelijkheid is ze nooit zo vurig geweest. Alleen begint ze te branden met een nieuw vuur, nog slecht geïndividualiseerd en slecht geïdentificeerd.
Ten gevolge van veelvormige en Convergente oorzaken (ontdekking van de organische tijd en ruimte, voortgang van de eenwording of 'planetisatie' van de mensheid, enz.) heeft de mens ongetwijfeld sinds een eeuw oog gekregen voor de evidentie dat hij betrokken is, op kosmisch niveau en in kosmische dimensies, in een uitgebreid proces van *antropogenese. Het directe resultaat van deze bewustwording is geweest, dat uit de juveniele, '*magmatische' diepten van zijn wezen een nog vormeloze maar machtige stroom van onbeperkte aspiraties en hopen is opgeweld.
Gebrul van sociale golven of stemmen van de pers en van boeken: voor een gewaarschuwd of geoefend oor klinken al de onharmonische geluiden die op dit ogenblik uit de menselijke massa opstijgen naar de maat van een enkele fundamentele noot - het geloof in en de hoop op een of ander heil verbonden met de evolutieve voltooiing van de aarde. Neen, de moderne wereld is niet ongodsdienstig, integendeel. De religieuze geest bruist en transformeert zich alleen in haar, door een plotselinge toevloed in een massale dosis van een nieuw levenssap.
2. Juist krachtens deze 'eruptie' is het onvermijdelijke dat er in de boezem van het Christendom zich diepliggende moeilijkheden openbaren. De Christelijke dogmatiek, geformuleerd en opgesteld naar de maat en de dimensies van een vroegere (voorafgaande) toestand van de menselijke religieuze energie, functioneert tegenwoordig niet meer exact naar de eisen van een 'anima naturaliter Christiana' (van nature Christelijke ziel) nieuwe-stijl. Vandaar klaarblijkelijk de onverschilligheid van onze generatie voor de leerstellingen van de Kerk. Zoals Nietzsche heeft opgemerkt, ontbreekt het onze tijdgenoten niet aan argumenten, maar aan smaak om zich te bekeren: de smaak van het Evangelie gaat verloren, onweerstaanbaar opgeslokt door een sterkere smaak tot zelfs (en ondanks hun wanhopige pogingen om hem te onderdrukken) bij een verbazingwekkend groot aantal religieuzen en priesters. En toch, is het Christendom nu niet de enige zichtbare stroming in de mensheid waarin - met alle kans te blijven voortbestaan - het voor de toekomst (140) van alle *antropogenese essentiële geloof in een persoonlijk en personaliserend centrum van het heelal leeft?
3. Vanuit dit gezichtspunt presenteert zich de psychologische situatie van de huidige wereld als volgt. Hier, opstijgend uit de ondergrond van het menselijke bewustzijn, een aangeboren, rumoerige vloedgolf van kosmische en humanitaire aspiraties, onweerstaanbaar in hun opstijgen, maar gevaarlijk onnauwkeurig en nog gevaarlijker 'onpersoonlijk' in hun wijze van uitdrukking: het nieuwe geloof aan de wereld. Ginds, onbuigzaam gehandhaafd door het christelijke dogma, maar (schijnbaar) meer en meer verlaten door de religieuze golf, de visie en de verwachting van een transcendente en aantrekkende pool van het heelal: het oude geloof in God. - Wat betekent dit conflict? En hoe gaat het zich ontwikkelen? - Het probleem stellen zoals wij het zojuist gedaan hebben, dat is het, mijns inziens, oplossen.
Geloof aan de wereld en geloof in God: zijn deze twee termen, verre van antagonisten te zijn, niet complementair krachtens structuur? - Hier, vertegenwoordigd door het moderne humanisme, een soort neo-paganisme, opgezwollen van leven, maar nog zonder hoofd. Ginds, gestalte gegeven door het Christendom, het hoofd waarin het bloed nog slechts langzaam circuleert. Hier, wonderbaarlijk vergrote schijven van een kegel, maar niet bij machte zich tot zichzelf te sluiten: een kegel zonder top. Ginds een top die zijn basis heeft verloren. - Hoe zou men kunnen falen te zien dat de twee fragmenten zijn gemaakt om samengevoegd te worden?
4. Kortom, heeft het Christendom na een bestaan van tweeduizend jaren en in overeenstemming met een organisch ritme waaraan niets in de natuur blijkt te kunnen ontsnappen, juist omdat het onsterfelijk is, niet een moment bereikt waarop het, om te blijven voortbestaan, zich moet verjongen en vernieuwen - niet door verandering van zijn structuur, maar door assimilatie van nieuwe bestanddelen? Anders gezegd: moeten wij in de huidige crisis waarin onder onze ogen en in onze harten de traditionele christelijke machten en de moderne krachten van de evolutie tegenover elkaar staan, niet eenvoudig de verwikkelingen erkennen van een providentiële noodzakelijke bevruchting?... Ik geloof van wel. Maar dan is het duidelijk dat voor deze synthese het Christendom zonder de positie van zijn top te wijzigen, zijn assen moet openen totdat het de nieuwe stroom van religieuze energie, die van beneden omhoogstijgt om gesublimeerd te worden, in zijn totaliteit kan omhelzen. (...) (141)
terug naar de Inhoud
B. Een nieuwe theologische oriëntatie: de universele Christus
5. Op een algemene wijze kan men zeggen, dat zo de overheersende zorg van de theologie gedurende de eerste eeuwen van de Kerk was, de positie van Christus ten opzichte van de Triniteit verstandelijk en mystiek vast te stellen, haar vitale interesse in onze dagen de volgende is geworden: de relaties van existentie en beïnvloeding die Christus en het heelal met elkaar verbinden, te analyseren en preciseren.
6 (...)
7. Wat de relaties van Christus met de wereld betreft, blijkt geheel het huidige theologische probleem zich te concentreren op de opkomst in het christelijke bewustzijn van wat men zou kunnen noemen de *universele Christus. Laten we dit kapitale punt goed begrijpen.
(...) Onder de gecombineerde inspanning van de reflexie en de menselijke aspiraties, stort zich het heelal rondom ons voor onze ogen in een uitgebreide beweging van *convergentie. Niet alleen in speculatief opzicht, maar ook ervaringsgewijs neemt onze moderne *kosmogonie de vorm aan van een *kosmogenese (of juister van een psychogenese of *noögenese), op het eindpunt waarvan zich een opperst brandpunt van personaliserende persoonlijkheid aftekent.
Wie ziet niet de steun, de versterking, het vermogen tot opwekking dat de ontdekking van deze fysische pool van universele synthese komt verschaffen aan de inzichten van de Openbaring? - Laten we inderdaad (althans wat betreft zijn 'natuurlijk' facet) de *kosmische Christus van het geloof identificeren met punt *Omega van de wetenschap. Alles wordt duidelijk, verruimt zich, harmoniseert zich in onze perspectieven. Enerzijds is, voor de rede, de fysisch-biologische evolutie van de wereld niet langer onbepaald in haar eindpunt: ze heeft een concrete top gevonden, een hart, een gezicht. Anderzijds verlaten, voor het geloof, de eigenschappen (...) die door de traditie aan het vleesgeworden *Woord zijn toegekend, het terrein van de metafysica en van het juridische, om zich realistisch te scharen onder en aan het hoofd van de meest fundamentele stromingen die de wetenschap heden ten dage in het heelal erkend heeft.
Men moet het toegeven: Christus neemt een fantastische positie in, maar juist omdat ze fantastisch is op de ware schaal der dingen. Waarlijk, de sluitsteen van het te construeren gewelf hebben we hier in onze handen. Kunnen wij, om de door onze generatie verwachte synthese tussen geloof in (142) God en geloof aan de wereld te bewerken, iets anders en iets beters doen dan in de persoon van Christus dogmatisch het kosmische gelaat en de kosmische functie blootleggen, die Hem organisch maken tot het bewegende en richtende beginsel, tot 'ziel' van de evolutie?
In de eerste eeuw van de Kerk heeft het Christendom zijn definitieve intrede gedaan in het denken van de mensheid door onverschrokken de Jezus van het evangelie gelijk te stellen met de Alexandrijnse *Logos. Men moet wel het logische vervolg van eenzelfde gebaar en het voorstel van eenzelfde succes zien in het instinct dat momenteel de gelovigen drijft, na tweeduizend jaar, om dezelfde tactiek te volgen, ditmaal niet met het ordenende beginsel van de stabiele Griekse kosmos, maar met de *neo-Logos van de moderne filosofie - het evolutiebeginsel van een heelal in beweging.
8. Tegen deze generalisatie van de Christus-Verlosser tot een waarachtige '*Christus-Evoluteur' (die met de zonden al de zwaarte van een wereld in voortgang draagt); tegen deze verheffing van de historische Christus tot een universele fysische functie; tegen deze uiteindelijke identificatie van de *kosmogenese met een *christogenese heeft men opgeworpen, dat ze het gevaar lopen de menselijke realiteit van Jezus te doen verdwijnen in het boven-menselijke, te doen vervluchtigen in het kosmische. -Niets lijkt me minder gefundeerd dan deze aarzeling.
Hoe meer men nadenkt over de diepste wetten van de evolutie, des te meer geraakt men ervan overtuigd dat de *universele Christus op het einde der tijden niet aan de top van de wereld kan verschijnen, als Hij Zich daarin niet vooraf heeft ingevoegd tijdens de route, door middel van geboorte, in de vorm van een bestanddeel. Zo waarlijk het door *Christus-Omega is dat het heelal in beweging blijft, dan is het ook zo dat Christus-Omega van zijn kant aan zijn concrete beginsel, de Man van Nazareth, voor onze ervaring (theoretisch en historisch) al zijn vastheid ontleent. De beide termen zijn intrinsiek solidair, en ze kunnen in een waarlijk totale Christus slechts gelijktijdig variëren.
(Uit: Christianisme et Evolution. Suggestions pour servir à une Theologie Nouvelle, Peking, 11 nov. 1945, nr. 251 van de bibliografie van Cuénot.)
Laten we trachten de betekenis bloot te leggen van deze tekst, die een korte samenvatting is van de fundamentele religieuze ontdekking van de moderne tijd, *Christus-Omega, of *Christus-Evoluteur, of *kosmische Christus; een (145) ontdekking die tegelijkertijd herontdekking en projectie is in de nieuwe perspectieven van Christus-Omega en van de kosmische Christus van Sint Paulus.
Tegenover het christendom komt sedert de 19e eeuw, onder veelvuldige en vage vormen, een nieuwe godsdienst op: *humanitair pantheïsme bij de idealisten van de 19e eeuw (God die ontstaat door de mensheid), *materialistisch, dialectisch, wetenschappelijk en zogenaamd atheïstisch pantheïsme bij de marxisten. Verschillende gebeurtenissen hebben samengewerkt om deze religie van de mensheid, van de aarde en van de evolutie te baren: de ontdekking van de 'scheppende' en convergente tijd (bron van de *kosmogenese en de *antropogenese), de *planetisatie van de aarde en de opstand van de massa's tegen het sociale onrecht, de kritiek op de vervreemdende vormen van de godsdienst, de hoge vlucht van de techniek als gevolg van de vooruitgang der wetenschap en van de kapitalistische concurrentie, de ontdekking van de specificiteit van de menselijke geschiedenis, enz.
Vandaar een ernstige crisis in het Christendom en een grote verwarring bij de christenen.
Het zeer eenvoudige idee van Teilhard is, dat het christendom, zonder grote vervorming en met behoud van de integriteit van zijn dogma's, geprojecteerd kan worden op de film van de evolutie. En niet alleen ondersteunt het de operatie, maar het ontleent er een nieuwe samenhang aan, waarbij de winst- en verliesbalans ruimschoots gunstig blijkt te zijn. Daarin steekt overigens niets verwonderlijks, want als het Christendom waar is, dan moet het noodzakelijk samenhangen met het beeld (aanmerkelijk dichter bij de waarheid) dat de modernen zich van de wereld vormen, en in deze nieuwe taal het middel vinden om de blijvende waarden ervan aan het licht te brengen, en de valse problemen te elimineren die de theologen 'inzake de kosmos' zo verontrust hebben en ertoe bijdroegen de contemporaine denkers op een dwaalspoor te brengen.
En hoe moet men het christendom integreren in de *kosmogenese? Door de kosmische attributen te ontwikkelen die de christologische hymnen - die Sint Paulus heeft ingelast - reeds ontdekten in de verrezen Christus. Deze is niet alleen koning van de schepping, Hij is er ook de beweger van, de energie-bron: de *kosmische Christus kan in een wereld in evolutie niets anders zijn dan een *Christus-Evoluteur, en juist daardoor gaat *Omega, het wetenschappelijke, natuurlijke convergentiepunt van de *kosmogenese, zich met hem identificeren, of juister: wordt een der facetten van deze Christus, tot het (145) ogenblik waarop bij de *paroesie, wanneer de wereld in de extase zal overgaan, Omega en het *Woord (de tweede Persoon van de Drie-éenheid) zich geheel en al zullen identificeren en voor allen hun basiseenheid zullen doen schitteren.
In de Oudheid hebben de Alexandrijnse geleerden - bijvoorbeeld de Jood Philo - het begrip van een *Logos uitgewerkt, middelaar tussen de waarneembare wereld en God (de wereld der zuivere essenties); Sint Jan is, met verrassende stoutmoedigheid, erin geslaagd deze Logos te identificeren met Christus, middelaar tussen de mensen en God. Maar tegenwoordig, in een wereld in beweging, heeft de Logos een evolutie-aspect gekregen in de vorm van een *Omega, convergentiepunt van de kosmogenese en de *antropogenese. Waarom zouden we de moedige daad van Sint Jan niet herhalen door Omega, deze soort nieuwe Logos, te identificeren met de verrezen Christus? Waarom zouden we de evolutieve actie van *Christus-Omega niet erkennen?
De consequenties van deze explicitatie door Teilhard van het evoluteur-aspect van Christus zijn ongeveer onberekenbaar. Godsdienst van de aarde en godsdienst van de hemel, *terrenisme en Christendom, verre van elkaar te bestrijden, bevruchten en verrijken elkaar wederkerig. Het christendom ontleent aan deze nieuwe religieuze impuls een nieuwe opleving van energie. Gedynamiseerd, geënergetiseerd door dit geloof in de mens, herneemt het zijn ware plaats aan de spits van de menselijke evolutie en speciaal van de menselijke *socialisatie, die het personaliseert en amoriseert, dit wil zeggen doordrenkt met liefde. Van nu af wordt het mogelijk de evolutie te beminnen, omdat deze een hart bezit.
Van de andere kant wordt het terrenisme gezuiverd, verwarmd in de zon van Omega, en opgelost als laaghangende bewolking die breekt en hier en daar het oneindige laat zien. De *noögenese zet zich voort in *christogenese, de *noösfeer wordt bekroond door de *christosfeer, het *christische voltooit het *menselijke, dat zelf de bloem van het *kosmische was. Gepolariseerd door een continue stroom, door een opstijgend dynamisme, ordenen zich alle begrippen, zoals ijzervijlsel dat zich rangschikt volgens elektromagnetische krachtlijnen. De tegenstelling van religie van de aarde en religie van de hemel is nog slechts een denkbeeldige antinomie. Er bestaat niets anders meer dan de aarde die de Incarnatie van Christus uitstraalt. - Eigenlijk is geheel deze gedachtengang te herleiden tot de meest constante christelijke traditie. (146)
Laten we dit wat nader verklaren. Wij hebben gezien dat de *noösfeer, of de zone van het reflexieve denken, geënt is op de *biosfeer, of de zone van het niet-reflexieve denken, zowel in continuïteit als in discordantie. Welnu, in de noösfeer is een fenomeen sui generis bezig zich te ontrollen sinds de komst van Christus, en zelfs daarvoor, namelijk de geboorte en de ontwikkeling van de bovennatuurlijke gemeenschap welke de Kerk in haar totaliteit vormt, zichtbare en onzichtbare Kerk, geheel doordrenkt met de tegenwoordigheid van Christus. Deze Kerk, gevormd door mensen, zet de menselijke inspanning voort en toch heeft ze, verlicht door Christus, iets bovenmenselijks: de orde van de liefde, die niet de orde van de geest is. Dit is het wat Teilhard de christosfeer noemt.
Wat het eindpunt van de christogenese betreft, moet men zich niet vergissen in zijn betekenis. Het *Woord is als God eeuwig, maar door zijn menselijkheid vertoont Het niettemin een evolutief facet: zijn *Mystiek Lichaam is in een toestand van voortdurende wording, omdat het niet ophoudt zich te totaliseren en te rijpen tot aan de *paroesie. Als mensgeworden God heeft Christus op een mysterieuze wijze dus deel aan de duur van de wereld. Het zou een zware vergissing zijn als men van God een onbeweeglijk Wezen zou maken, gestold in zijn eeuwigheid als in een momentopname. De vader werkt zonder ophouden, zo zegt ons het evangelie, en de Zoon werkt als zijn vader.
Moeten wij hier herinneren aan het idee dat de scholastici en Descartes vaak hebben gebruikt, het idee van verheven duur? Zoals Jean Guitton zegt: "Men kan tenslotte de goddelijke eeuwigheid in haar betrekking tot de menselijke tijd niet op de juiste wijze denken, zonder in God een duur te aanvaarden die alles in zich opneemt wat positief is in onze duur, behalve de grenzen van zijn eindigheid."
Aldus komen in *Christus-Evoluteur samen de transcendente God, de God van het Omhoog, van het Oude verbond, en de Deus Evolutivus, de evolutieve God van het vooruit, die pas kortgeleden is ontdekt door de *humanitaire pantheïsmen, waarbij de scharnier werd gevormd door het evangelie met zijn mensgeworden God.
Dit vermogen van het Christendom om zich aan te passen aan de kosmogenetische visie en weer veroverend te worden op de dag waarop het zich volledig tot het menselijke zal bekeren en zich definitief zal losmaken van voorbijgaande economische en sociale structuren, dit vermogen vormt een punt te meer waarop het zich kan voorstaan. Tegen de prijs van een verandering van coördinering kan het (147) Christendom worden ingevoegd in een samenhangende theorie van de wereld. Christus verschijnt zelfs als het enige middel om de totaliteit van het verschijnsel te denken en de enige mogelijke toegangsweg tot het absolute, dit wil zeggen tot de *noumenale wereld.
Niettemin blijven er in de ogen van de traditionele christenen drie moeilijkheden bestaan.
In de eerste plaats: wanneer men spreekt van de *kosmische Christus, van de *Neo-Logos, betekent dat niet opstijgen in een of andere onadembare stratosfeer, waar vandaan de historische Jezus strikt genomen niet meer waarneembaar is? - Teilhard heeft niet verzuimd deze tegenwerping te beantwoorden. Zijn persoonlijke vroomheid was, in navolging van de Byzantijnen, in wezen gericht op de verrezen Christus, de *Pantokratoor (148) van de Grieken, de almachtige Meester van het heelal, maar zijn wereldvisie dwong hem een 'biologische' geboorte van Christus aan te nemen, dus het bestaan van de historische Jezus. Op 25 september 1950 verklaarde Teilhard in de loop van een gesprek mij ongeveer het volgende: "Men kan de historische Christus beschouwen als startpunt van een christische, religieuze beweging: de historische Christus kan men vergelijken met een soort steunpilaar waarop men het gewelf, de christische godsdienst, gebouwd heeft. Als men Christus zijn hoedanigheid ontneemt te hebben bestaan als reëel element, zou de christelijke beweging ineenstorten (...) De historische Christus draagt een element van realiteit bij, (149) van concrete *kosmiciteit. Er is een cel, een kiem nodig opdat het gebouw biologisch stand houdt. Als men Christus het feit ontneemt een vonk geweest te zijn, een biologische cel, dan wordt het gebouw onzeker.
In de tweede plaats: loopt men in deze opvatting van de *kosmische Christus niet het gevaar naar pantheïsme te rieken? Heeft Teilhard, sprekend over zijn stelsel, niet gesproken van een *pantheïsme van convergentie? - Dit is een geweldige kwestie. We kunnen het beste Teilhard zelf aan het woord laten:
Ik heb steeds (...) een van nature pantheïstische ziel gehad. Ik ondervond daarvan de onoverwinnelijke, ingeboren aspiraties, maar ik durfde die niet vrijuit te benutten, omdat ik ze niet wist te verzoenen met mijn geloof. Na deze verschillende ervaringen (en nog andere) kan ik zeggen dat ik voor mijn bestaan de onuitputtelijke interesse en de onveranderlijke vrede heb gevonden.
Ik leef in de boezem van een enig Element, Centrum en detail van Alles, persoonlijke Liefde en kosmische Macht.
Om Hem te bereiken en in Hem op te gaan, heb ik het gehele heelal voor me, met zijn edele worstelingen, met zijn opwindende onderzoekingen, met zijn myriaden van zielen die vervolmaakt en genezen moeten worden. Ik kan en moet me volop in menselijk werk storten, tot ik niet meer kan. Hoe meer ik er mijn deel in zal hebben, hoe meer ik zal drukken op geheel het oppervlak van het reële, hoe meer ook ik Christus zal bereiken en me tegen Hem aan zal drukken.
God, het eeuwige wezen in Zichzelf, is - zo zou men kunnen zeggen - overal bezig Zich te vormen voor ons.
En God is ook het Hart van Alles. Zodat het grote decor van het heelal kan verduisteren of verschrompelen, of mij ontnomen worden door de dood, zonder dat mijn vreugde geringer wordt. Wanneer het stof dat omstraald werd door een halo van energie en heerlijkheid verdreven zal zijn, zal de substantiële Realiteit intact blijven, waarin alle volmaaktheid is vervat en onbederfelijk wordt bezeten. De stralen zullen zich terugbuigen in hun bron: en daar zal ik ze alle weer omvat houden."
(Uit: Le Christ dans la matière. Trois histoires comme Benson, Nant-le-Grant, 14 oktober 1916; nr. 16
van de bibliografie van Cuénot, opgenomen in 'l Hyme de l'Univers', editie van le Seuil.) (150)
Teilhard is nooit pantheïst geweest in de zin die door de kerk is veroordeeld (God verward met de wereld, versmelting van de ego's in God), hij heeft steeds het *pantheïsme van verwarring verworpen. Integendeel, daar hij onafgebroken de formule van Sint Paulus 'God alles in allen' herhaalt, kan men hem een even grote pantheïst noemen als Paulus, dit wil zeggen op orthodoxe wijze: is God voor Sint Augustinus niet intimior intimo meo, intiemer dan mijn eigen binnenste? - In feite stelt men hier een vals probleem.
De enige duidelijke definitie van het pantheïsme is, dat men het ziet als een leer die de persoonlijkheid van God verwerpt. In deze zin heeft Teilhard niets van een pantheïst, omdat zijn God persoonlijk is en de menselijke personen verzamelt om hen te redden. Maar (en om deze reden kan een oude spinozist oprecht teilhardiaan worden) het blijft onbetwistbaar dat de grootheid van Teilhard hierin bestaat, dat hij uit de pantheïsmen gehaald heeft wat ze aan waardevols bezaten, zoals men uit natuurlijk uranium de isotoop afscheidt die gebruikt kan worden om plutonium te fabriceren. Wie zou hem kunnen verwijten, dat hij het katholicisme de kosmische zin heeft hergeven die zo duidelijk is bij de Griekse vaders?
De conclusie van geheel dit debat is - en aldus rechtvaardigen we de titel van dit hoofdstuk - dat, om elke mogelijke dubbelzinnigheid te vermijden, het beter is de term van Maurice Blondel te bezigen, die overigens door Teilhard is overgenomen, en te spreken van *pan-christelijke visie - alles convergeert naar Christus.
In de derde plaats: wat wordt er van de genade en het bovennatuurlijke in deze opvatting die, uitgaande van de barysfeer, tenslotte uitmondt in de *christosfeer? Als men van de christische energie de hoogste van alle energieën maakt, de energie die in het verborgen de wereld beweegt, riskeert men dan niet op gevaarlijke wijze het godsdienstverschijnsel te vernatuurlijken? Gaat men niet al te gemakkelijk rechtstreeks van het *ultra-menselijke over op het bovennatuurlijke? - Dit zou betekenen dat men de formulering van Teilhard zou miskennen: "(...) het Absolute, dat is zeer duidelijk, kan niet 'met geweld veroverd worden', maar men moet 'zich geven' aan de geesten die het verbeiden," en zou vergeten wat wij gezegd hebben over de derde reflexie (R3, die van Omega op de menselijke collectiviteit).
Daar Omega, dit is het absolute, persoonlijk is, kan zijn reflexie op de mensen (met andere woorden: de openbaring) niets anders zijn dan een gave van vriendschap, (151) en daardoor een gave om niet. Hoe zou men zich een gave kunnen voorstellen die niet vrij is? Wat Teilhard daarentegen overal aan de gehele wereld geproclameerd heeft, is de absurditeit van een zuiver negatieve definitie en vooral van een *extrinsecistische opvatting van het bovennatuurlijke: de bovennatuur komt zich niet opleggen aan de natuur, onverschillig waar of onverschillig hoe. Hoewel de natuur de bovennatuur niet uit eigen kracht kan bereiken, is zij toch reeds een smeking in de richting van deze bovennatuur, en dat is gemakkelijk te begrijpen: *God-Omega, naar wie het heelal opstijgt, is tevens een *God-Alpha.
Hij staat niet alleen aan het eindpunt van de wereld; op symmetrische wijze is Hij ook aanwezig bij het beginpunt, omdat Hij Schepper is. Terwijl Hij de wetten van de *kosmogenese geheel en al respecteert, is Hij reeds aanwezig in de natuur. Christus zou zich niet hebben kunnen incarneren in het lichaam van een Oreopithecus, zelfs niet in dat van een Sinanthropus. De psychische rijping van de wereld, de overgang van het menselijke is de noodzakelijke, hoewel geenszins voldoende voorwaarde voor het verschijnen van een 'boven-mensheid', omgevormd door de genade en bijgevolg door de *paroesie. Het bovennatuurlijke wordt in zekere zin evolutief, waarbij ze haar gratuïteit, die van een vrije gave van vriendschap, bewaart. (152)
terug naar de Inhoud
Eerste tekst
De communie door de handeling
Elk van onze werken draagt, door de min of meer verreikende en rechtstreekse weerslag die het op de geestelijke wereld heeft, ertoe bij Christus in zijn mystieke totaliteit te vervolmaken. Ziedaar zo volledig als mogelijk het antwoord op onze vraag: hoe kunnen wij, volgens de aansporing van St. Paulus, God in heel de actieve helft van ons leven zien? Welnu, door de steeds voortgaande werking van de Incarnatie doordringt het goddelijke onze menselijke energieën zozeer, dat wij om het te ontmoeten en te omvatten geen geschikter milieu dan ons handelen zelf zouden kunnen vinden.
In de handeling sluit ik aan bij de scheppende macht van God; ik val met haar samen; ik word er niet alleen het instrument, maar de levende verlenging van. En aangezien er niets zo innerlijk is in een wezen als zijn wil, ga ik op enigerlei wijze, door mijn hart, in het hart van God zelf op.
Dit contact is blijvend, doordat ik steeds handel. Tegelijkertijd stelt het mij in staat, doordat ik aan de volmaaktheid van mijn trouw noch aan de vurigheid van mijn intentie een grens kan vinden, steeds inniger, tot in het oneindige, in God op te gaan.
In deze communie verpoost de ziel niet om te genieten, noch verliest ze het stoffelijke doeleinde van haar handeling uit het oog. Verenigt zij zich niet met een creatieve inspanning? De wil om te slagen, een zekere hartstochtelijke liefde voor het voort te brengen werk, vormen een wezenlijk deel van onze trouw als schepsel. Vandaar dat zelfs de oprechtheid waarmee wij voor God het succes begeren en nastreven, zich als een nieuwe factor onthult - ook deze zonder grens - van onze meest volmaakte conjunctie met de Almachtige die ons bezielt. Eerst met God verbonden in de eenvoudige gemeenschappelijke uitoefening van de wil, verenigen wij ons nu met Hem in de gemeenschappelijke liefde voor het voort te brengen einde. En het grootste wonder is dat wij in het bereikte einde de verrukking kennen Hem nog aanwezig te vinden.
Dit vloeit rechtstreeks voort uit wat wij zojuist over de onderlinge verbondenheid tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke handelen in de wereld gezegd hebben. Alles wat ik aan mijzelf of aan de dingen toevoeg, drukt zich uit in een vermeerdering van mijn vermogen tot liefhebben (154) en in een vooruitgang van het gelukzalige beslag van Christus op het heelal. Onze arbeid schijnt ons vooral een middel om ons dagelijks brood te verdienen. Maar de duurzame waarde ervan is veel hoger: door hem voltooien wij in ons het voorwerp van de goddelijke vereniging; en, evenzeer door hem, vermeerderen wij op enigerlei wijze, met betrekking tot ons, het goddelijk eindpunt van deze vereniging, onze Heer Jezus Christus.
Aldus kunnen wij, kunstenaars, arbeiders, geleerden, wat onze menselijke functie ook zij, indien wij christenen zijn, ons naar het doel van onze inspanning haasten als naar een open toegang tot de hoogste vervolmaking van ons wezen. Waarlijk, zonder enige overspanning of overdrijving in gedachten of woorden, door een eenvoudige confrontatie van de meest fundamentele waarheden van ons geloof en van de ervaring, worden wij tot deze constatering gebracht: God is onuitputtelijk bereikbaar in de totaliteit van ons handelen. En het wonder van deze vergoddelijking is slechts vergelijkbaar met de zachtzinnigheid waarmee de metamorfose zich voltrekt, zonder ook maar in het minst (non minuit, sed sacravit - geen vermindering, maar heiliging) de volmaaktheid en de eenheid van de menselijke inspanning te verstoren. (Uit: Milieu divin. Tientsin, 1926-1927, deel IV van de Oeuvres, uitgave van Le Seuil, 1957, p. 50-53)
Commentaar
Wat Teilhard het *goddelijk Milieu noemt, is het netwerk - doordrongen van het beminnende handelen van God - waarin geheel het leven gevangen is; het leven dat voorbereid was vanaf de oorsprong van de wereld en onafgebroken georiënteerd was op de voltooiing van zijn bestemming zonder einde. Het goddelijk Milieu is voor ieder het beminnende handelen van God door middel van al de vezels van het heelal, daarbij ingesloten de gebeurtenissen en de personen. In deze tekst ziet men de zonen van de aarde en het Kind van de hemel zuiver tezamen komen. Teilhard is een mysticus, en bevestigt het primaat van Christus, maar hij heeft ook het idee gevormd, dat het bij het handelen niet voldoende is de juiste intentie te hebben, dit wil zeggen: zijn arbeid aan God te wijden. Doordat hij de wereld construeert, een werk realiseert en energiek het succes van dit werk nastreeft, heeft de mens deel aan de *kosmogenese, dus aan de scheppende arbeid van God, en draagt hij bij tot het (155) *christificeren van het heelal.
Door de humanisering van de aarde te voltooien, vergemakkelijkt hij de *hogere schepping door Christus en verhaast het ogenblik van de *paroesie. De aarde voltooien betekent het *Mystieke Lichaam vervolmaken, dat niets anders is dan het verlengstuk van het 'Lichaam van Christus'. Deze bladzijde verschaft het type van de gedemystificeerde en ontnevelde godsdienst, die niet meer valt onder de slag van de marxistische kritiek, omdat de mens, wanneer hij zich bewust is geworden van de religieuze draagwijdte van zijn daad, vergoddelijkt wordt en medeschepper wordt.
Deze mystiek van het handelen vormt een nieuw type ascese, de ascese van overtocht en van overschrijding: om boven de wereld uit te stijgen, moet men er doorheen gaan, om zich los te maken van de schepselen, is het niet voldoende een hygiënisch cordon op te richten tussen hen en de gelovige, men moet zich van hen bedienen als een mystieke ladder om tot God op te klimmen. Deze losrukking en deze uitstijging brengen overigens geen negatie van de wereld met zich mee, maar haar sublimatie.
'Het goddelijk Milieu' markeert door zijn spiritualiteit een vooruitgang van de Kerk op de weg van haar eenheid. Het deed haar bewust worden van de universeel zuiverende en heiligmakende effecten van de Incarnatie.
terug naar de Inhoud
Tweede tekst
De uiterste duisternis en de verloren zielen
In de loop van de voorafgaande bladzijden, toen wij (uitsluitend erop gericht in een rechtere lijn naar de goddelijke haard op te stijgen en ons vollediger aan haar stralen aan te bieden), onze ogen systematisch naar het licht gewend hielden, hebben wij nooit opgehouden achter ons het donker en de leegte te voelen - het schaars worden of de afwezigheid Gods, die ons voortgaan belemmerden. Maar deze lagere duistenis die wij poogden te ontvluchten, had evengoed een soort afgrond, geopend naar het niets, kunnen zijn. De onvolmaaktheid, de zonde, het kwaad, het vlees - ze waren vooral een achterwaartse richting, een omgekeerd aanzicht van de dingen, die voor ons ophielden te bestaan naarmate wij in God verzonken.
Uw openbaring, Heer, verplicht mij meer te geloven. De machten van het kwaad in het heelal vormen niet alleen een aantrekking, een afwijking, een 'min'-teken, een vernietigende (156) terugkeer tot de veelheid. In de loop van de geestelijke evolutie der wereld hebben bewuste elementen, *monaden, zich vrijelijk losgemaakt van de massa die door U wordt aangetrokken. Het kwaad heeft zich als het ware in hen geïncarneerd, 'gesubstantialiseerd'. En nu zijn er om mij heen, vermengd met uw lichtende tegenwoordigheid, duistere tegenwoordigheden, slechte wezens, boosaardige dingen. En dit afgescheiden geheel vertegenwoordigt een definitief, onsterfelijk verval van de wording der wereld. Er is niet alleen een duisternis van het inferieure, maar ook een uiterste duisternis. Dat zegt ons het Evangelie.
Mijn God, onder alle mysteriën waaraan wij moeten geloven, is er ongetwijfeld geen dat tegen onze menselijke opvattingen zozeer indruist als dat van de verdoeming. En hoe meer wij mens worden, dat wil zeggen bewust van de schatten die in het minste wezen verborgen zijn en van de waarde die het simpelste atoom voor de uiteindelijke eenheid vertegenwoordigt, des te meer voelen wij ons verloren bij het denkbeeld van de hel. Een terugval in het een of andere niet-bestaan, dat zouden wij nog begrijpen (...) Maar een eeuwige afbraak en een eeuwig lijden! (...) Gij hebt mij bevolen God, aan de hel te geloven. Maar Gij hebt mij verboden met volstrekte zekerheid van één enkel mens te denken dat hij verdoemd was. Ik zal hier dus geen poging doen naar de verdoemden te kijken, noch zelfs op enigerlei wijze te weten te komen of er bestaan.
Maar terwijl ik op uw woord de hel als een structureel element van het heelal aanvaard, zal ik bidden, zal ik mediteren tot mij in deze geduchte zaak een versterkende, zelfs verzaligende aanvulling ten deel valt op de uitzichten die Gij mij op uw alomtegenwoordigheid geopend hebt.
En in waarheid, Heer, hoef ik mijn geest of de dingen te forceren om in het mysterie zelf van de tweede dood een bron van leven te ontwaren? Is het noodzakelijk veel te kijken om in de buitenste duisternis een overmaat van spanning en een verdieping van uw grootheid te ontdekken? Naar hun boosaardige, eigenzinnige werking beschouwd, kunnen de machten van het kwaad, naar ik reeds weet, in geen enkel opzicht het *goddelijk milieu in mijn omgeving verstoren. Naarmate ze in mijn heelal trachten door te dringen, ondergaat hun invloed (indien ik voldoende geloof heb) het gemeenschappelijke lot van alle geschapen energie: gegrepen, omgebogen door uw onweerstaanbare energie, veranderen de verleidingen en het kwaad in goed en wakkeren ze de vuurgloed van de liefde aan. (157)
Naar de leegte beschouwd die hun afvalligheid in de boezem van het *mystieke Lichaam veroorzaakt, kunnen de gevallen geesten evenmin, ook dit weet ik, de volmaaktheid van het pleroma aantasten. Tegenover iedere ziel die ondanks de roepstemmen van de genade verloren gaat en de volmaaktheid van de algemene eenheid te gronde zou moeten richten, stelt Gij, mijn God, een van die herscheppingen die ieder ogenblik het heelal herscheppen in nieuwe frisheid en reinheid. De verdoemde is niet uitgesloten van het *pleroma, maar wel van zijn lichtend aangezicht en zijn verzaliging. Hij verliest het, maar hij is er niet voor verloren.
De hel vernietigt, bederft door haar bestaan dus niets in het *goddelijk milieu waarvan ik, Heer, met verrukking de vorderingen om mij heen gevolgd heb. Maar ik voel het: zij bewerkt daarin bovendien iets groots en nieuws. Ze voegt er een accent aan toe, een ernst, een reliëf, een diepte die, zonder haar, niet zouden bestaan. Men kan de top pas goed meten als men de afgrond ziet die hij bekroont.
Ik heb zoëven volgens mijn menselijke zienswijze gesproken van een heelal dat onderaan is afgesloten door het niets, dat wil zeggen van een schaal van grootheden die in zekere zin met een nul eindigen. Maar nu, mijn God, verscheurt Ge de lagere duisternissen van het heelal en doet mij verstaan dat onder mijn voeten een ander halfrond zich opent: het werkelijke domein, dat grenzeloos afdaalt, van bestaansvormen die althans mogelijk zijn. Wordt door de werkelijkheid van deze negatieve pool der wereld de drang en de ontzaglijkheid van de macht waarmee Gij U op mij stort, niet verdubbeld?
(Ibidem, p. 188-191)
Commentaar
De hel is een aspect van het denken van Teilhard dat hij niet heeft verwaarloosd. Wij zullen deze kwestie evenwel niet vanuit de dogmatische hoek benaderen: dat behoort niet tot het onderwerp van het onderhavige boek. Toch willen we vier opmerkingen maken:
1. Deze tekst is geenszins bedoeld als een 'concessie', om te zorgen dat men de rest van het hoek zou aanvaarden. Men kent Teilhard slecht als men denkt dat hij zich zou hebben laten dwingen iets te schrijven wat hij niet meende.
2. Deze overwegingen hebben het voordeel, dat ze ons eraan herinneren dat het denken van Teilhard bewust een theologisch denken blijft. Als men zich Teilhard voorstelt (158) als iemand die er plezier in heeft als een weerspannig paard achteruit te slaan en zich daarbij doorlopend op zijn gemak te voelen, dan is men ver bezijden de werkelijkheid.
3. Men zal opmerken dat ondanks de lyrische toon, elk representatief element ontbreekt: de godsdienst van Teilhard is volkomen gedemystificeerd, en juist daarom weet hij de fundamentele mysteries van de Kerk bloot te leggen.
4. In deze overweging verschijnt de basis-goedheid van de mens. Gesteld tegenover de hel vormt ze een pijnlijke verbazing en tegelijkertijd een heldhaftige poging om dit mysterie van verschrikking om te vormen ten gunste van het goede, van de grootste glorie van Christus.
Doch de voornaamste reden waarom we deze tekst geciteerd hebben, is om voorgoed een einde te maken aan de legende, dat Teilhard de tragiek van het heelal zou wegmoffelen. Het teilhardiaanse optimisme is een overwinning op de existentiële angst en vrees, is iets van de te boven gekomen tragiek.
Schreef hij niet in 1948: 'De fundamentele tragiek van Onzekerheid, van de loze deur - van het niet beantwoorden.' Het is het optimisme van de priester die de verrijzenis van Christus ernstig heeft genomen en die niet alleen het Kruis heeft beschouwd, maar ook de God die daaraan was vastgenageld. Dit betekent dat hij zegt: de overwinning van Christus op de dood is voldoende om - als de mens ze aanvaardt - een globaal slagen van het heelal te garanderen. Dat is alles.
Teilhard ongevoelig voor het kwaad? waarom heeft hij dan in 1947 geschreven: 'Men maakt een dodelijke fout, als men afgestompt is voor het kwaad en geheel geabsorbeerd is in zijn eigen rol. Onderschatting van de machten van het Kwade betekent gevaar voor mislukking van de aardse evolutie' - Alleen had hij als priester spontaan oog voor de goedheid van Christus, de verlossende blik die het goede onderscheidt in het ganggesteente en de mens losrukt uit zijn duivels pentagram. Het teilhardiaans optimisme betwist het tragische niet: zoals deze beschouwingen over de hel uitwijzen, ontkent Teilhard in genen dele de mogelijkheid van een totale mislukking van individuen, naties, rassen. Wat zijn perspectieven van de toekomst betreft: ook al rekenen ze af met de mythe van een katastrofische *paroesie (de apocalyptische voorstelling is de literaire ontlening aan de joodse apocalypsen), toch stellen ze de toekomst van de mens voor als een steeds toenemende spanning, doordat ze een fundamentele splijting in de mensheid (tussen opstandelingen tegen God, ontkenners van God en christenen) geenszins uitsluiten. Van de andere kant: (159) er zijn geen toppen zonder afgronden, en hoe hoger de toppen zich verheffen, hoe dieper de afgronden worden.
Men heeft Teilhard de concentratiekampen tegengeworpen: deze getuigen daadwerkelijk van een verscherping van het kwaad welke de donkere zijde vormt van het *ultra-menselijke. Maar in welk opzicht zouden ze een vernietigende tegenwerping kunnen vormen? Het bewuste kwaad verscherpt zich tot het duivelse: goed, maar Teilhard ontkent het niet. De liefde groeit in proportie met het obstakel dat ze overwint. Overigens vergeet men al te vaak, dat de opperste tragedie van de mensheid het doden van de God-Mens is geweest. (160)
terug naar de Inhoud
Algemene conclusie
Onze conclusie zal sober zijn, en zuiver positief. We zullen ons beperken tot enkele praktische opmerkingen.
In de eerste plaats: het denken van Teilhard dient zich aan als bewust gestructureerd in etages. Het omvat een 'fysica' of *fenomenologie, gecentreerd om het verschijnsel mens en de wet van *complexiteit-bewustzijn; een *existentiedialectiek, tegelijkertijd beschouwing over de *energetica en meditatie over het vraagstuk van het handelen (overgang van het verschijnsel mens naar punt *Omega, uittreding uit de kring der verschijnselen en terugkeer naar het idee van openbaring, die niets anders is dan de reflexie, de weerspiegeling van de *universele Christus op de *noösfeer); een metafysica (metafysica van de vereniging, idee van verenigende schepping en van *pleromisatie, overweging over het kwaad); en tenslotte een mystiek (idee van evolutieve liefde, van vermenselijkende Christus, Oosterse mystiek). Deze etagestructuur, het rationele karakter van deze geestesconstructies, deze eis van begrijpelijkheid, dit intellectueel avontuur dat van te voren niet weet waar het zal uitkomen, deze weigering om zich schuldig te maken aan inbraak in de zielen, verklaren waarom Teilhard een ongelooflijke verscheidenheid van geesten polariseert. Hij heeft heel wat bekeringen tot het katholicisme en in het algemeen terugkeer tot religieuze waarden opgewekt. Maar ook de agnostici, de rationalisten en de marxisten ondervinden - en dat is geen paradox - bij hem een waar gevoel van veiligheid.
En toch - iedereen constateert dat - zijn dezelfde mystieke visie, hetzelfde vermogen tot synthese op alle etages aan het werk. De teilhardiaanse natuurwetenschap bevat een strikt positief aspect, en toch loopt ze, krachtens haar inwendig elan, uit op een totalitaire opvatting van de evolutie van de aarde. Als Teilhard een fossiel onderzocht, zo getuigt Helmut de Terra, kreeg men de indruk dat hij zag wat er achter lag. Evenzo: de teilhardiaanse *fenomenologie is geen theologie en bezat geen middelen om bepaalde problemen aan te pakken (het probleem van de erfzonde bijvoorbeeld), en toch is het denken van Teilhard, zoals Georges Crespy in een bewonderenswaardig proefschrift heeft aangetoond, in de grond theologisch van begin tot einde: Per slot van rekening zijn bij hem de niveaus van het denken niet 'als stukken van een telescoopbuis in elkaar geschoven', hoewel Teilhard in elk ervan geheel aanwezig is. Positieve natuurwetenschap, biologische filosofie, fenomenologie, (161) *energetica, *dialectiek en mystiek tekenen steeds nauwere cirkels af die bedoeld zijn om een centrale intuïtie te omringen, zoals de kringen die een adelaar beschrijft die zich op zijn prooi gaat storten: telkens wanneer Teilhard een volledige cirkel beschreven heeft, begint hij een kleinere, totdat hij zich loodrecht neerstort op deze fascinerende en wegwijkende intuïtie, middelpunt van deze eindeloze spiralen, het centrum van een *vortex van ideeën.
Van de andere kant: we zouden verraad plegen aan Teilhard als we alleen maar over het teilhardiaanse stelsel zouden spreken. Zijn zending bestond in het verheffen van de eenheidsontwikkeling van de tastbare wereld onder de invloed van de christische macht en in de bevordering van de opgang van de gevolgen der Incarnatie in een heelal, waarin Christus Zich gevoegd heeft en eucharistisch blijft handelen.
'Gedropt' in de moderne wereld is Teilhard erin geslaagd, deze opnieuw te heiligen, heeft hij van het heelal weer een tempel gemaakt. Maar het was niet zijn bedoeling zich te omringen met leerlingen, hij wilde eenvoudig een ieder helpen op te klimmen volgens diens eigen weg. Het was voor hem voldoende de problemen te stellen en enkele richtbakens te plaatsen om het onderzoek de weg te wijzen: 'In de eerste plaats, en ondanks een bepaalde schijn van het tegendeel, vertegenwoordigt de *Weltanschauung die ik voorsta geenszins een vaststaand en gesloten stelsel. Het gaat hier helemaal niet (dat zou belachelijk zijn) om een deductieve oplossing van de wereld op de manier van Hegel, om een definitief kader van waarheid, maar alleen om een bundel van assen van vooruitgang, zoals die aanwezig is en geleidelijk aan het licht treedt in elk stelsel dat evolueert. Geen uitputting van de waarheid, maar lijnen van doorbraak waarlangs zich voor onze ogen vaag een oneindigheid van nog ongeëxploreerde realiteit opent.'
Dit is de reden waarom Teilhard zich meer voordoet als een ferment dan als een meester. In zijn geval is er geen sprake van de dialectiek meester-leerling. Zijn in hoge mate mystiek en in zijn geheel genomen zeer concreet denken, met een rechtstreekse greep op de werkelijkheid, geeft ontegenzeglijk bepaalde richtingen aan; in verband met de transformatie van de wereld kan het dienen en dient het als uitgangspunt, of het nu gaat om internationale politiek, of economische problemen, of terreinverkenning, maar het zal dan pas waarlijk begrepen worden (wanneer eenmaal alle teksten gepubliceerd en taalkundig geïnterpreteerd zullen zijn) als men er bovenuit zal zijn gegaan. Alleen dan zal zich zijn dynamisme openbaren - en zijn nederigheid. (162)
Het springt in het oog dat Teilhard aansluit bij de authentiek geestelijke traditie van het christendom en speciaal van het katholicisme, van een volledig geworden, geoecumeniseerd, weer zichzelf geworden katholicisme. Door zijn realisme, door zijn *kosmologisch optimisme, door zijn geloof in de waarde van menselijke ideeën, door zijn zin voor de concrete eenheid van de mens, herinnert hij duidelijk aan Sint Thomas, die hij heeft vertaald in de taal der evolutie en in de kaders van de moderne natuurwetenschap. Door zijn christische theologie, daarbij gevoegd zijn *kosmogenese-visie, kan men hem vergelijken met Duns Scot, zoals pater Wildiers heeft aangetoond. En over de middeleeuwen heen reikt Teilhard, door zijn kosmische zin, de hand aan de Griekse vaders, Sint Ireneus en Sint Gregorius van Nyssa. Wat de paulinische (en johanneïsche) bronnen van zijn denken betreft: Teilhard heeft ze altijd verkondigd; in feite vormt zijn theologie het verlengstuk van de christologische hymnen die Sint Paulus in zijn teksten last.
Men kan nog verder teruggaan: Israel en de Kerk hebben zich van elkaar gescheiden, ze hebben elkaar wederkerig afgestoten en dat is, zoals Gérard Soulages goed gezien heeft, het drama van het Christendom, want de weg die de Kerk volgt, loopt het gevaar haar in een impasse te brengen, namelijk in zoverre zij zich vastlegt in een Grieks-scholastiek conceptualisme of een Latijns juridicisme. Wanneer dank zij de profetische adem van Teilhard het christendom op zekere dag capabel wordt om het geloof van Israel te aanvaarden - geloof in een God die de geschiedenis maakt door zijn volk, geloof in een schepping die uitloopt in een opperste overschrijding, geloof in de aarde en in de hemel -, dan zal alles gered zijn, en de kracht van de joods-christelijke golf zal zodanig zijn dat ze de wereld zal opheffen - en het marxisme, dit gelaïciseerd messianisme, zal zijn boodschap hervinden en ontcijferen in de ziel zelf der gelovigen.
Het mag eens en voor al gezegd zijn: Teilhard behoorde tot de Kerk. Men kan als men wil zijn denken als gnostisch kwalificeren, maar het was het denken van Sint Jan.
Het is eerder, zoals Georges Crespy zo duidelijk heeft aangetoond, dat wat de Bijbel een wijsheid noemt. Ja, Teilhard is onbuigzaam loyaal tegenover zichzelf geweest, maar hij is ook onafgebroken kind van de gehoorzaamheid geweest, ondanks de misverstanden die het gevolg waren van het feit dat zijn visie een halve eeuw voor was. Hier volgen drie teksten, gekozen uit vele andere: (163)
1945: 'Daar ik er diep van overtuigd ben, om redenen die samenhangen met de structuur van mijn perspectieven, dat het religieuze denken zich slechts traditioneel, collectief en 'fyletisch' ontwikkelt, heb ik in deze bladzijden geen ander verlangen en geen andere hoop dan te 'sentire' (denken), of juister te 'praesentire cum Ecclesia (vooruit te denken met de Kerk).'
1950: 'Als het christische monotheïsme zou komen te verdwijnen (val van de Kerk), zou het monotheïsme (en de kosmische liefde) evenmin herboren worden op aarde als de mens zelf (het denken) - als de noösfeer ten onder zou gaan...'
Omstreeks 1954: 'Als de Kerk valt, is alles verloren.'
Kan er tegenspraak zijn tussen het vernieuwende aspect en het traditie-aspect van zijn denken? Uitgesloten, aangezien hij steeds een man van de synthese is geweest. Teilhard was in essentie een evoluteur. Dat is alleen mogelijk met een geloof welks waarden eeuwig zijn en bijgevolg het worden van de mens gestalte kunnen geven; dat is alleen te verwerkelijken met een Evangelie welks rijkdommen de Kerk eerst op het einde der tijden zal hebben uitgeput. (164)
terug naar de Inhoud
Woordenlijst
De woorden uit het door Teilhard geschapen technische vocabulaire (nieuwe woorden of nieuwe betekenissen) worden voorafgegaan door een punt.
. Amoriseren: De evolutie en meer speciaal de collectivisatie van de mensheid doordrenken met een absolute en persoonlijke liefde.
Analogon: voorwerp (of structuur) dat een gelijkenis vertoont met een ander voorwerp (of een andere structuur).
. Antropocentrisme van beweging, van positie: zie Bewegingsantropocentrisme, Positie-antropocentrisme.
.Antropogenese: 1. Het verschijnen van een zoölogische menselijke groep die correspondeert met een oorspronkelijke heropleving van de evolutie (door de schrede van de reflexie). 2. Synthetische wetenschap die handelt over de vorming van de mens en die zich niet in hokjes laat verdelen. (blz. 57)
Archantropine: De eerste ontwijfelbaar menselijke golf, nl. die van de Pithecanthropi en de Sinanthropi.
.Ascese van doorgang: Beweging van geestelijke en mystieke opgang, die steunt op de dingen en die met zich meesleept wat deze dingen aan uitverkorens (of juister aan gepredestineerds) bezitten voor de heiliging en de organisatie van het Mystieke Lichaam.
Beginselen van Carnot-Clausius: De twee beginselen van de thermodynamica, nl. behoud van energie en vermindering van bruikbare energie (toeneming van entropie).
Behaviorist: Specialist in de bestudering van het gedrag.
.Beweging van complexiteit-bewustzijn: zie wet van complexiteit-bewustzijn. (176)
.Bewegingsanthropocentrisme: De mens als representerend het uiterste van complexiteit en samenvallend met de as van een heelal, dat zich psychisch steeds hoger ontwikkelt (blz. 97)
.Bewustzijn: Elke vorm van psychisme, vanaf het meest vage en meest elementaire tot aan het meest geconcentreerde en in hoogste mate reflexieve; de specifieke eigenschap van de geordende toestanden van de materie.
Biobewustzijn: Cel-psychisme.
.Biogenese: Hoofdas van de kosmogenese in zoverre deze bezield is door een beweging van organiserende complexiteit, die uitloopt op de opbouw van levende wezens.
.Biosfeer: Zone van het niet-reflexieve leven, die een over de gehele aarde uitgestrekte entiteit vormt, die de zetel is van volkomen gedetermineerde fysieke eigenschappen en die een gemeenschappelijk vermogen van organische ontwikkeling vormt (niet te verwarren met de biosfeer in de zin van Suess of van Vernadsky, nl. een biotische zone van aardomhulsels, dit wil zeggen: de door levende wezens bewoonbare zone). (blz. 93-94)
.Cefalisatie: Tendens van de zenuwganglia om zich te groeperen om een steeds complexer brein te vormen.
.Centrische, het -: Punt van ontmoeting tussen het Kosmische, het Menselijke en het Christische, waarin het veelvoud, geheel op zichzelf geordend, door zich te reflecteren inwendig opstijgt in een transcendente.
.Centrische verdieping: Proces waardoor een centrum zich steeds dieper situeert en aldus een steeds groter aantal elementen verenigt.
Christificeren: Vergoddelijken en transfigureren door Christus.
.Christificeren, zich: God wordt in zijn Tweede Persoon van de Drie-eenheid God-Mens door de Incarnatie. Hij centreert aldus daadwerkelijk zijn schepping, verlost en verbovennatuuurlijkt de mens, en heiligt door zijn denkend en beminnend schepsel het gehele heelal.
.Christische, het: 1. Christus beschouwd als synthese van de God van Vooruit en de God van Omhoog. 2. Christus beschouwd als bron van energie. 3. De zin van de transformerende alomtegenwoordigheid van Christus. Vgl. diafanie, christische, en christische zin.
.Christische zin: Zin van de alomtegenwoordigheid van de hoogste energie, de mystieke energie die uitgaat van Christus. (blz. 118 e.v.)
.Christogenese: wording van Christus, niet als Woord, maar in zoverre Hij is voorbereid door geheel de kosmische evolutie en tegenwoordig is aan de wereld door zijn Mystieke Lichaam, dat in wording zal zijn tot aan de paroesie. (blz. 146)
. Christo-kosmisch: Wat van Christus de opperste Ziel en de fysieke Haard van de schepping maakt; vgl. kosmische Christus.
.Christosfeer: De sfeer van transformerende en tevens amoriserende alomtegenwoordigheid van Christus. (blz. 146)
Christus-evoluteur: Christus voor zover Hij de hoogste beweger is van de kosmogenese. Als vleesgeworden woord is Christus essentieel evoluteur. Hij is dat vanaf zijn geboorte, en Hij is het voor zover Hij verlosser is, zoals Hij het is in zoverre Hij voltooier van het heelal is. (blz. 143)
.Christus, humaniserende: zie Humaniserende Christus.
.Christus, kosmische: zie Kosmische Christus.
Christus-Omega: Christus voor zover Hij het samenvallen realiseert van het universele christische centrum, vastgelegd door de theologie, en het universele kosmische Centrum, gepostuleerd door de antropogenese. (blz. 143)
.Christus, universele: zie Universele Christus.
Cogito: Argument dat uit het bestaan van het actuele denken de realiteit van de ziel als individuele substantie concludeert (volgens Descartes.)
Complexificatie: Tendens van de materie om in gunstige omstandigheden steeds gecompliceerder structuren te vormen, die uitlopen op levende organismen en op het verschijnsel van de socialisatie.
.Complexiteit-bewustzijn: zie wet van complexiteit-bewustzijn.
.Convergentie: Tweede stadium van de teilhardiaanse dialectiek van de natuur: op elk niveau van het zijn, en speciaal op dat van de Homo sapiens, heeft de nieuwe veelvuldigheid (tweede materie), voortgebracht door de divergentie, de tendens gereduceerd te worden door verschijnselen van ordening, van vereniging en van synthese. (blz., 99-108)
.Co-reflexie: Collectief, gesocialiseerd aspect van de menselijke reflexie. (blz. 99-106)
.Corpusculisatie: Proces waardoor de Welltstoff - hoewel ze haar organische eenheid bewaart - zich splitst in fragmenten die de neiging hebben gesloten stelsels en min of meer autonome gehelen te vormen.
Criticisme: Sinds Kant de filosofische richting die van de kennistheorie de grondslag van elk wijsgerig onderzoek wil maken. (177)
Cybernetica: wetenschap over het functioneren van een willekeurige besturing. Ze is ook de wetenschap van handelingen die zeer kleine hoeveelheden energie in werking stellen, welke evenwel tot gevolg hebben dat ze verschijnselen van veel grotere orde in het leven roepen of modificeren.
terug naar de Inhoud
.Diafanie (christische): Transparantie van het heelal die de gezuiverde en aangepaste blik toestaat daarin de tegenwoordigheid van Christus waar te nemen.
.Dialectiek: 1. Logische beweging (vaak van drievoudig ritme) die immanent is aan het denken, het leven of de natuur, waarin de opvattingen, evenals in een dialoog, tegen elkaar botsen en zich synthetiseren in een voortdurend overtreffen. Hiervan afgeleid is het woord 'dialectisch'. In deze betekenis gebruikt Teilhard de term niet. 2. Tweede moment van de teilhardiaanse filosofie (het eerste wordt gevormd door een 'fysica', gecentreerd om het verschijnsel mens). Deze dialectiek, die als prolegomena een energetica heeft, bestaat hierin, dat men van het verschijnsel mens overgaat naar punt Omega, dat men uit de kringloop der verschijnselen treedt, steunend op de postulaten van het menselijke handelen, en dat men de begrippen Openbaring en Christus-Omega in het geding brengt.
.Dialectiek van bet handelen: Handelen is scheppen, en scheppen betekent iets maken voor immer. Reflexief handelen en voorziene totale verdwijning zijn dus in kosmisch opzicht onverenigbaar. De associatie in eenzelfde evolutieve stroom van het denken en de dood verwekt derhalve een fundamenteel conflict, dat moet eindigen met de vernietiging van een der beide genoemde termen. Deze (178) dialectiek omvat twee momenten: 1. Men slaagt erin drie attributen van Omega te definiëren: realiteit, totaliserend vermogen, onomkeerbaarheid. 2. Keuze tussen de hypothesen van eenmaking en van vereniging. (blz. 116)
Dialectiek van de natuur: Het idee dat het geheel van het concrete heelal een eeuwig bewegingsproces ondergaat, waarin de tegenspraken ontstaan en zich weer oplossen - waarbij de negatie eerst in de dingen is, voordat ze in de geest aanwezig is (marxistische term).
.Divergentie: Eerste stadium van de teilhardiaanse dialectiek van de natuur: op elk niveau van het zijn is er een neiging tot verspreiding, tot het scheppen van een nieuwe veelvuldigheid, dit wil zeggen van een tweede materie, die uiteindelijk een proces van convergentie, dit is van eenwording, zal ondergaan.
.Drempel: Evolutie-discontinuïteit, waarbij nieuwe eigenschappen verschijnen, zowel door overheersing van bepaalde factoren die tot dan toe onwaarneembaar of te verwaarlozen waren geweest in de biosfeer (de lagere etages), als door een vernieuwende emergentie. Het evolutieproces is bezaaid met kritische drempels, vanaf de atomisatie tot aan de schrede van de reflexie.
.Eenmakende schepping: Afgezien van de dialectische positie (ex nihilo) van een veelvoud dat verenigbaar, complementair (reëel maar niet essentieel) is met de goddelijke eenheid, is de wijze van goddelijke schepping voor alles een immanent en bezielend handelen van ordening, van synthese en van verenigen. Scheppen is: verenigen.
Ego: het Ik. (178)
.Emergentie: Derde stadium van de teilhardiaanse dialectiek van de natuur; het idee dat elke ordening en elke synthese een vooruitgang in de interioriteit vormen en vernieuwers, juister gezegd scheppers zijn, daar ze onvoorzienbare eigenschappen aan het licht brengen (concept ontleend aan de Angelsaksische filosofie). (blz. 81, 102, 108)
Endomorfisme: Transformatie van een structuur onder invloed van inwendige oorzaken.
.Energetica: wetenschap van de energie, van haar fysische, psychische en mystieke vormen en van haar evolutieve toepassingen,
Energetisme: Poging om de globale begrijpbaarheid van het heelal te baseren op een energie-theorie.
(blz. 120)
Entropie: Tweede beginsel van de thermodynamica volgens welk in een thermisch geïsoleerd systeem alle spontane fysische veranderingen plaatsvinden in één richting, die niet omkeerbaar is. Er is dus een voortdurende toeneming van entropie, dit is van de involutie van het systeem (beginsel van de degradatie der energie). Eenvoudiger gezegd: het beginsel der entropie drukt de tendens uit dat elk systeem bezit om (179) te evolueren naar toestanden van de grootste waarschijnlijkheid. (blz. 77)
Epifenomeen: Bijkomend verschijnsel waarvan de aanwezigheid of afwezigheid van geen belang is voor het optreden van het wezenlijke verschijnsel dat men op het oog heeft.
Eros, Platonische: zie Platonische Eros.
Eschatologisch: Dat wat een eindtoestand tracht te bepalen.
.Evoluteur: zie Christus-evoluteur.
Existentie-dialectiek: vgl. Dialectiek van het handelen.
Exponentieel: Een exponentiële curve is een curve die wordt weergegeven door een exponentiële vergelijking, dit is een vergelijking waarin de variabele een exponent is, bijv. ax. Stelt men a=2, en laat men x steeds hogere waarden doorlopen, dan wordt de waarde van ax snel enorm groot.
Extrapolatie: Een curve doortrekken voorbij werkelijk berekende punten.
.Extrinsecistisch: Dat wat zuiver uitwendige betrekkingen veroorzaakt, in plaats van een organische band.
terug naar de Inhoud
Faber: vervaardiger van werktuigen.
.Fenomenologie: Inleiding tot een verklaring van de wereld. Poging om rondom de mens, uitgekozen als centrum, een samenhangende orde tussen consequenties en antecedenten te vestigen, niet om tussen elementen van het heelal een stelsel van ontologische en causale betrekkingen te ontdekken, maar een ervaringswet van herhaling die hun successief verschijnen in de tijd tot uitdrukking brengt. (blz. 83, 108, 116, 118, 150)
Fides quaerens intellectum: Het geloof dat een verstandelijke rechtvaardiging zoekt.
Finaliteit: Causaliteit van het (180) idee (vóórdat het voorwerp concreet is gerealiseerd, bestaat het reeds in de geest).
Fylogenese: Ontwikkeling van de soort.
.Fylum (stamboom): Evolutieve bundel samengesteld uit een zeer groot aantal morfologische eenheden, die op hun beurt elk worden gevormd door stamlijnen.
Fysiografie: Het weergeven van de vormen van het landschap.
.Gecentreerdheid: In wezen variabele grootheid, proportioneel met het aantal verbindingen en bestanddelen, die in elk beschouwd kosmisch partikel besloten liggen. Een centrum is des te eenvoudiger en dieper naarmate het zich vormt in het hart van een bol van grotere dichtheid en met grotere straal.
Gehominiseerd: zie Hominisatie.
Geobiologie: wetenschap van de biosfeer. In de eerste plaats bestudering van de organische verbanden van elke orde die herkenbaar zijn tussen de levende wezens, beschouwd als in hun totaliteit één enkel in zichzelf gesloten stelsel vormend. Vervolgens bestudering van de fysisch-chemische verbanden die het ontstaan en de ontwikkeling van dit gesloten levende omhulsel verbinden met de geschiedenis der aarde. (blz. 60-61)
Geocentrisme: Theorie die de aarde tot het middelpunt van het heelal maakte .
.Geparticipeerd zijn: Het geschapen zijn dat, hoewel het een groeiende autonomie bezit, slechts bestaat indien in stand gehouden door de scheppende wil van God door een onafgebroken schepping. Het vormt één van de twee polen van het zijn (de andere pool wordt gevormd door het absolute Zijn, dit wil zeggen: God). Het kan tot het uiterste toe vergoddelijkt worden als het 't scheppende patroon (180) van de vereniging volgt, maar het kan nooit God worden.
Gnosis: In algemene zin, poging om de Openbaring te integreren in een wijsgerig stelsel en om het heil ondergeschikt te maken aan de verlichting van het verstand.
.God-Alpha: God als staande aan de oorsprong van de wereld.
.God-Omega. God als staande aan het eindpunt van de wereld.
.God van Omhoog: God beschouwd als wezenlijk transcendent en onderscheiden van de wereld. Dit is het oude facet van God (de bijbelse God van Genesis, de God van de islam), dat het nieuwe facet van God, de God van vooruit, niet uitsluit.
.Goddelijk milieu, het: 1. Universeel goddelijk milieu: het heelal gecentreerd op God wiens stralende energie alle schepselen verwekt, beweegt en op hun doel oriënteert. (blz. 35, 45, 155) 2. Bijzonder goddelijk milieu: Christus, in het leven van iedere mens handelend door de verleden en tegenwoordige krachten van het heelal, door de personen en de elementen van diens omgeving, en door de gebeurtenissen, zodat de mens zich bewust wordt van zijn aardse en eeuwige bestemming.
Götterdämmerung: Godenschemering (181) (ontleend aan de oude Noorse mythologie: ondergang der goden).
Heiden: niet-christelijk of antichristelijk.
.Heidens pantheïsme: zie Pantheïsme van verwarring
Heraclitisch: overeenkomend met de opvattingen van de Griekse wijsgeer Heraclitus, die de tijd beschouwde als een eeuwig voortstromen zonder doel.
.Hoger leven: De dood, een pijnlijke uitmiddelpuntigheid, is tegelijkertijd een gedaanteverandering en de toegang tot een type van hoger leven.
.Hogere schepping: Door de heiligmakende genade bezielt Christus de schepping op hoger plan en geeft haar een nieuwe gedaante, en maakt zo een nieuwe aarde en een nieuwe hemel.
.Hominisatie: Progressieve overgang van het niet-reflexieve dierlijke leven naar het menselijke (reflexieve) leven.
.Hominiseren: werkwoord dat correspondeert met hominisatie.
.Hominiserende Christus: Christus die door zijn Incarnatie de waardigheid van de menselijke persoon heeft beklemtoond en heeft bewezen dat de antropogenese, de voortschrijdende humanisering der aarde, de actieve deelneming aan de noögenese een bovennatuurlijke dimensie bezitten.
.Humanitair pantheïsme: zie Pantheïsme, humanitair.
Hylozoïsme: Filosofische leer volgens welke alle materie levend is, hetzij in zichzelf, hetzij in zoverre ze deelheeft aan de wereldziel. (blz. 84)
.Hyper-einsteins: Dat wat uitgaat boven de opvattingen van Einstein over tijd-ruimte; vgl. Tijd-ruimte.
Hyperruimte: Ruimte met vier dimensies.
Interiorisatie: Het verschijnen (182) van het psychisme of 'inwendige der dingen'.
terug naar de Inhoud
In-zich: In de metafysica van Sartre: het massieve, onbeweeglijke, ongespleten zijn der materiële dingen (in tegenstelling tot het 'voor-zich' van de vrije wezens).
Juvenist: Jezuïet die zijn juvenaat doorloopt (twee jaren van hogere studies volgend op het noviciaat).
.Kosmiciteit: Het organisch behoren bij de kosmos, bij het heelal.
.Kosmische, het: zie Kosmische zin.
.Kosmische Christus: Christus in zoverre Hij opperste Ziel en fysieke Haard der schepping is, die werkelijk en zonder beeldspraak het heelal draagt, en Zich aanbiedt als het heil zowel van de bovennatuurlijke ziel als van elke fysische constructie die de zielen conditioneert. (blz. 34)
.Kosmische zin: Vermogen waardoor wij synthetisch reageren op het ruimtelijke en tijdelijke geheel der dingen om het Alles achter het veelvoud te begrijpen. (blz. 20, 75 vv)
.Kosmogenese: Het heelal opgevat als een stelsel dat bezield wordt door een georiënteerde en convergente beweging; vlg. ook Moraal van kosmogenese en Kosmogenese-visie (blz. 75-79)
.Kosmogenese-visie: Idee van een organisch en convergent heelal waarin elk bestanddeel en elke gebeurtenis slechts door ontstaan kunnen verschijnen, dit wil zeggen in verband met de ontwikkeling van het geheel, en waarin de Welltstoff zich tot zichzelf oprolt rondom een centrum, Omega genaamd. (blz. 75-79) .Kosmogenetisch denken: zie Kosmogenese-visie.
.Kosmogonie: Mythische of wetenschappelijke verklaring van de oorsprong en vorming van de kosmos.
Kosmologisch optimisme: Geloof in de waarde van het heelal.
.Kosmos: Het heelal opgevat als een stelsel dat onbeweeglijk is of bezield door een cyclische beweging; vgl. ook Moraal van kosmos, Kosmos-visie, 'Kosmos'-theologen. (blz. 79)
'Kosmos'-theologen: Theologen die nog steeds een kosmos-visie aanhangen.
.Kosmos-visie: Perspectief van de individualistische, statische wereld (met cyclische, niet-scheppende tijd), waarvan de externe relaties een zuiver ideëel niveau uitdrukken met uitsluiting van alle organische connecties. Dit perspectief wordt door Teilhard verworpen. (blz. 75-79)
Letale factor: Eigenlijk: erfelijke factor die de dood van het subject met zich brengt.
Logos: Metafysisch wezen, middelaar tussen de waarneembare wereld en God (de wereld der zuivere essenties); Sint-Jan heeft Christus vergeleken met de Logos.
Magmatisch: vergelijkbaar met het magma, met de gesteenten die zich in deegachtige, viskeuze toestand bevinden en soms met vulkanische erupties naar boven komen.
Manicheïsme: Elke filosofische opvatting die twee kosmische, eeuwige principes naast elkaar aanneemt, een van het goede en een van het kwade.
Materialistisch pantheïsme: zie Pantheïsme, materialistisch.
.Menselijke, het: De hoogste vorm die de kosmogenese bereikt. Het menselijke ontstaat zoals er waterstof ontstaat (met dit verschil dat het bovennatuurlijke leven van de ziel een speciale tussenkomst van de goddelijke liefde vereist); vgl. ook Menselijke zin (blz. 90 vv).
Menselijke zin: Bewustwording door het aardse denken dat het een georganiseerd geheel vormt, be-
giftigd met groei en verantwoordelijk voor een of andere toekomst. (blz. 90 vv)
Metabolisme: Term uit de fysiologie die uitwisseling van substanties betekent, de zgn. stofwisseling. Metamorfisme: Transformatie van een structuur onder invloed van uitwendige oorzaken.
Microkosmos: De mens tegenover het heelal (macrokosmos) in de hypothese van een overeenstemming tussen microkosmos en macrokosmos. .Monade: Hoewel de globale loop der dingen uniek is, draagt hij toch zovele aspecten in zich die afzon- derlijk variabel en modificeerbaar zijn, dat er bewustzijns bestaan en elk ervan reëel zijn heelal bezit waarvan het 't middelpunt is. Elk van deze centra wordt monade genoemd. De monade van Teilhard staat, in tegenstelling tot de monade van Leibnitz, open voor de kosmos en wordt niet beheerst door een geprestabiliseerde harmonie. (blz. 45, 46, 155)
Monist: Iedere filosoof die het geheel der dingen beschouwt als herleidbaar tot de eenheid.
.Moraal van kosmogenese: Moraal gebaseerd op een in de grond evolutieve visie van het heelal, waarin het eerste fundament van de verplichting wordt gevormd door het feit, dat men geboren is en zich ontwikkelt als functie van een kosmische stroming. In deze perspectieven wordt de moralist de technicus en de ingenieur van de geestelijke energieën van de wereld. (blz. 123-124) .Moraal van kosmos: Moraal van evenwicht, juridisch-sociaal, voorondersteld door een pluralistische en statische wereldvisie. Door Teilhard gekritiseerd. .Mystiek Lichaam: Geestelijk organisme, bezield en bewegend, (183) waarin wij biologisch zijn verenigd en dat de fysische inlijving van de gelovigen in Christus mogelijk maakt.
terug naar de Inhoud
Neg-entropie: Entropie van tegengesteld teken, m.a.w. een kwantiteit die afneemt als de waarschijnlijkheid van een stelsel toeneemt. Het leven, dat informatie schept en een overwinning van het onwaarschijnlijke is, vormt een typerend voorbeeld van negentropie.
.Neo-logos: De geïncarneerde Christus in zoverre Hij ontologisch middelaar is tussen het absolute Zijn (God) en het geparticipeerde zijn (de wereld), maar dan overgebracht in het moderne kader van de kosmogenese.
Neurotische muur: Grens gesteld aan het menselijke verstand door het aantal neuronen (hersencellen) en hun onderlinge verbindingen.
.Noögenese: Beweging van het heelal die bestaat in een geleidelijke concentratie van zijn fysisch-chemische bestanddelen in steeds gecompliceerder kernen, waarbij elke hogere graad van concentratie en van differentiatie gepaard gaat aan een hoger ontwikkelde vorm van spontaneïteit en van psychisme. (blz. 94) .Noösfeer: Reflexieve (menselijke) laag van de aarde, die een nieuw rijk, een specifiek en organisch geheel vormt, op weg naar eensgezindwording, en die onderscheiden is van de biosfeer (niet-reflexieve levende laag), hoewel ze door deze gevoed en onderhouden wordt. (blz. 25, 43, 95)
.Noösferisch: De noösfeer betreffend.
Noumenaal: Het ding-in-zich betreffend (kantiaanse term).
.Nieuwe Logos: zie Neo-Logos
.Omega: 1. Centrum, bepaald door de uiteindelijke concentratie van de noösfeer tot zichzelf. Natuurlijk (184) convergentiepunt van de mensheid en daardoor van de gehele kosmos. 2. God, einddoel en voltooiing van het heelal, en meer in het bijzonder de verrezen Christus, die Zich bij de Paroesie zal openbaren als de top van de zielen, die als bogen van een gewelf samenkomen in de eind-gemeenschap; vgl. ook Christus-Omega. (blz. 66, 67, 130, 131, 135, 136, 151)
Ontogenese: Ontwikkeling van het individu, zowel geestelijk als fysisch, vanaf zijn eerste embryonaire vorm tot de volwassen toestand, tegenover de ontwikkeling van de soort (fylogenese).
Ontologisch: Het zijn zelf betreffend.
.Organisch-psychisch: Dat wat een solidariteit veronderstelt, vergelijkbaar met die van een organisme, en een voortgang in de richting van vergeestelijking. (blz. 123)
Pan-biologisme: Tendens om alle problemen te stellen en op te lossen door de bril van een bioloog.
.Pan-christisch: zie Pan-christisme.
.Pan-christisme: Universalering van Christus, welke ons veroorlooft zijn wezenlijke attributen (Alpha en Omega) te handhaven in een kosmogenetische visie en welke de vereniging plaatst op het eindpunt van een moeizame differentiatie. (blz. 25 e.v., 42) Ook pan-christische mystiek, pan-christische visie.
Paleanthropologisch: De oude golven van de mensheid betreffend.
Pan-energetica: Gegeneraliseerde wetenschap van de energie. (blz. 122)
.Pan-gemeenschap: Deelneming aan het goddelijke leven van Christus door verleden en tegenwoordige krachten van het heelal, door de personen, de gebeurtenissen en alles wat de omgeving vormt.
.Pantheïsme: Poging om een mystieke vereniging met het Al te verwerkelijken.
.Pantheïsme van convergentie: God is Alles in allen. Het ik tracht het centrum te bereiken waar alles voltooid wordt. Dit pantheïsme bevat een evolutie-component en omvat twee verschillende schema's.
1. Het pantheïsme van eenwording; 2. het pantheïsme van vereniging.
N.B. De term pantheïsme van convergentie wordt vaak gebruikt als synoniem van pantheïsme van vereniging.
.Pantheïsme van eenwording: Eerste variant van het pantheïsme van convergentie: het centrum van de evolutie ontstaat uit de co-reflexie. Het is nog virtueel en eenvoudig collectief. Deze opvatting wordt door Teilhard verworpen.
.Pantheïsme, heidens, zie Pantheïsme van verwarring.
.Pantheïsme, humanitair: Godsdienst zonder duidelijke God, volgens welke het hoogste belang van het bestaan gelegen is in het zich met lichaam en ziel wijden aan de universele vooruitgang, die tot uiting komt in de tastbare ontwikkelingen van de mensheid.
.Pantheïsme, materialistisch: Het materialistisch pantheïsme, in zijn marxistische vorm, bestaat in het aan de wereld toekennen van de predikaten van het absolute en in het verklaren van de evolutie ervan door het vermogen van zelfschepping van de materie, of, in andere woorden, door een dialectiek van de natuur.
.Pantheïsme van uitstorting en oplossing: zie Pantheïsme van verwarring.
.Pantheïsme van vereniging: Tweede variant van het pantheïsme van convergentie. Het centrum van de evolutie is reëel (en transcendent). Deze opvatting wordt door Teilhard aanvaard.
Pantheïsme van verwarring: God is Alles; het ik tracht zich te identificeren met het Al, opgevat als elementair en te vergeten wat het aan persoonlijks in zich draagt. Dit is een pantheïsme zonder evolutie-component. Deze opvatting wordt door Teilhard verworpen. (blz. 21, 42)
Pantokratoor (Grieks woord): Beheerser van alle dingen.
Parabiologisch: al waarvan het biologische aspect secundair is.
.Parameter: 1. In de meetkunde een vaste, onveranderlijke lijn, die deel uitmaakt van de vergelijking en de constructie van een kromme, en die gebruikt wordt als vaste maat om de ordinaten en abcissen te vergelijken. 2. In de biologie, in de zin van Teilhard, een element dat het mogelijk maakt de graad welke de evolutievooruitgang op een gegeven ogenblik bereikt heeft, objectief te waarderen.
.Paroesie: Einde van de wereld der verschijnselen, waar het punt Omega, natuurlijk centrum van de menselijke convergentie, en Christus Omega, bovennatuurlijk Beweger van de wereld en eeuwig Woord, zullen samenvallen en zich als één en hetzelfde zullen openbaren.
Pelagianisme: Leer van de monnik Pelagius (5e eeuw), die verkondigt dat de mens uit eigen kracht de zonde kan vermijden en de volmaaktheid kan bereiken.
Personalistisch: Dat wat de menselijke monade tot een oorspronkelijke en onvernietigbare waarde van het heelal maakt, welke God door Liefde aan zijn eeuwige leven associeert.
.Planetaire, het: Alles wat de Aarde betreft met haar in elkaar geschoven sferen, vanaf de barysfeer tot en met de noösfeer, die op elkaar inwerken in één enkele evolutie-beweging. (185)
.Planetariteit: Het feit een organisch geheel te vormen, solidair met de totaliteit van de aarde.
.Planetisatie: Proces waardoor de diverse rassen en beschavingen van de Homo sapiens de neiging hebben zich te synthetiseren en één organisch verbonden geheel te vormen, waarin de verschillende geestelijke inbrengen convergeren.
Platonische eros: De liefde waarvan Plato de opwaartse beweging beschrijft.
.Pleroma: Bovennatuurlijk organisme waarin de substantiële Ene en de geschapen veelheid zich bij elkaar voegen zonder verwarring in een totaliteit die, zonder iets wezenlijks aan God toe te voegen, toch een soort triomf en een soort generalisatie van het zijn zal vormen (Grieks woord ontleend aan Sint Paulus). (blz. 63)
.Pleromisatie: vorming, voortschrijdende ontwikkeling en voltooiing van het pleroma (het organisme gevormd door Christus verenigd met zijn Mystieke Lichaam). (blz. 135)
Pleromiseren: werkwoord dat correspondeert met pleromisatie.
.Positie-anthropocentrisme: De mens als meetkundig en juridisch middelpunt van een wereld, bestaande uit sferen die statisch om elkaar heen draaien. Opvatting verworpen door Teilhard. (blz. 96)
Prequantisch: voorafgaande aan de quantentheorie van Planck; vgl. quantum.
Prerelativistisch: voorafgaande aan de relativiteitstheorie van Einstein.
Promethisch: In opstand tegen God, zoals Prometheus.
.Psychogenese: zie Noögenese.
.Psychogenetisch: Dat wat de geest of hogere vormen van vergeestelijking doet ontstaan.
.Punt Omega: zie Omega. (186)
terug naar de Inhoud
Quantum: De materie kan stralende energie slechts uitzenden in eindige hoeveelheden (quanta), proportioneel aan de frequentie.
.Radiale energie: Kosmische energie in zoverre ze stelsels opbouwt die steeds complexer zijn, dus steeds meer gecentreerd en geïnterioriseerd. (blz. 121)
.Reflexie: Het denken over zichzelf en over het denken. Zie ook: Schrede van de reflexie.
Resonantie-effect: Eigenlijk: trillingen die in een voorwerp ontstaan als gevolg van invallende trillingen van dezelfde frequentie.
Sapiens: In staat na te denken, te reflexeren over de religieuze zin van het lot, kunstwerken te scheppen, en zijn eigen reflexie tot onderwerp van het denken te maken.
.Schrede van de reflexie: Overgang van het niet-reflexieve leven (het dier) naar het reflexieve leven (de mens), dit is: van de biosfeer naar de noösfeer.
Semi-pelagiaan: Hij die de pelagiaanse leer tracht te verzoenen met de rechtzinnige opvattingen.
.Socialisatie: Thans aan de gang zijnde vorming van een georganiseerd menselijk blok. (blz. 99, 102)
.Socialiseren, zich: werkwoord dat correspondeert met socialisatie.
Somatisch: Lichamelijk.
Speciatie: verschijnsel van de vorming van soorten levende wezens (species).
.Spin: Eigenlijk: aswenteling van het elektron.
.Super-ego: Het Centrum der centra dat door God wordt gevormd.
Super-leven: Overstijging van het persoonlijke bewuste leven door toetreding tot het collectieve bewuste leven, dat de intrede van de mensheid in de volheid van het goddelijke leven voorbereidt. (blz. 130)
.Surreëel: Dat wat de vermogens van de biologische en organische uitvinding te boven gaat.
.Symbiose: Min of meer nauwe biologische associatie. Als de levensgemeenschap voldoende sterk is, kan verbreking ervan de dood van de beide samenlevende organismen met zich brengen.
.Symbiotisch: Bijvoeglijk naamwoord corresponderend met symbiose.
Taedium vitae: weerzin tegen het leven.
.Tangentiële energie: Kosmische energie in zoverre ze tussen de materiële lichamen betrekkingen van zuivere exterioriteit bewerkt (blz. 121)
Tarsioidea: De Tarsioidea hebben een onafhankelijke groep halfapen gevormd, die vrijwel precies tussen bepaalde Lemuroidea en de echte Apen gesitueerd waren. Van deze groep leeft nog één soort in het Maleise gebied, het boombewonende spookaapje.
.Terrenisme: Godsdienst van de aarde, speciaal sterk bij de marxisten.
Theologicum: De vier jaren theologie die bij de Jezuïeten de priesteropleiding afsluiten.
Transbiologisch: Dat wat een verlengstuk van de biologische verschijnselen vormt, maar op een ander vlak, en na een kritische drempel overschreden te hebben.
.Transfenomenaal: Dat wat zich voorbij de wereld der fenomenen (verschijnselen) bevindt en de ontologische realiteit bereikt welke de wereld onderspant.
Transformisme: Biologische theorie, thans gemeengoed, volgens welke de soorten der levende wezens variabel zijn en het vermogen bezitten zich in elkaar om te vormen, te transformeren. In tegenstelling tot de term evolutieleer betekent de term transformisme strikt een theorie van biologische vormleer (morfologie). (blz. 87)
Transpersoonlijk: Dat wat een wijze van persoonlijkheid vertegenwoordigt, die hoger is dan de menselijke persoon.
Transrationeel: De menselijke rede te boven gaande, maar zonder ze te vernietigen, te ontkennen of af te schaffen. (blz. 30)
Tropisme: Eigenlijk, bij planten en dieren positieve of negatieve aantrekkingen als gevolg van fysisch-chemische prikkels.
.Tijd-ruimte: In de perspectieven van een organische en convergente tijd, reageert de tijd op de ruimte en incorporeert deze in zich, zodat beide voortaan slechts één vaste stroming vormen, waarin de ruimte de momentane doorsnede vertegenwoordigt van een stroom, waarvan de diepte en de veerkracht zijn gegeven door de tijd. (Niet te verwarren met de tijd-ruimte van Einstein, die een verruimtelijking van de tijd is, samengaand met een vermeetkundiging van de materie.) (blz. 86-88)
terug naar de Inhoud
.Ultra-fysische, het: Poging om materie en geest, dit wil zeggen de som van onze ervaringen, samen te vatten in een en dezelfde samenhangende en homogene verklaring van de wereld - hetgeen in brede zin een 'natuurlijke historie' zou zijn. Deze wijze van begrijpbaarheid valt samen met een perfectionering van de wereld en een ontologische groei van het subject. Ze is dus kennis en praktijk regelijk. (blz. 83, 84)
.Ultra-levende, het: De geest, waarin de wereld tenslotte in evenwicht zal komen, staat voorbij en boven het leven, daar hij daaruit is voortgekomen via de kritische drempel van de schrede der reflexie.
.Ultra-menselijke, het: Evolutiestadium waarin de mensheid, omhooggeheven (187) door de co-reflexie, geplanetariseerd en eensgezind geworden (geunamiseerd), boven zichzelf zal uitstijgen op het affectieve vlak (conspitatie) en het reflexieve vlak (co-reflexie) en daardoor hogere toestanden van denken en van vrijheid zal bereiken. (blz. 33-54, 65, 105-108)
.Ultra-personalisatie: Opkomst (emergentie) via een kritische drempel in een persoonlijk statuut, dat veel hoger is dan de huidige menselijke ervaring.
.Ultra-persoonlijke, het: Uitdrukking die het statuut van de goddelijke persoonlijkheid definieert. God is persoonlijk, want anders zou zijn scheppingsmacht niet het verschijnen van de menselijke persoon hebben veroorzaakt; en tegelijkertijd is de goddelijke persoon, omdat zij het heelal totaliseert, universeel.
.Universeel-pensoonlijke, het: Persoonlijk zijn dat tegelijkertijd het alles en de opperste eenheid zal zijn, zowel beminnend als beminnenswaard, bij machte door de liefde alles te behoeden wat iedere menselijke persoon aan oorspronkelijks en onmededeelbaars inbrengt. Synoniem met God. (blz. 130)
.Universele Christus: Christus als organisch middelpunt van het gehele heelal, dit wil zeggen van alle geparticipeerd zijn. Deze synthese van Christus en het heelal vormt geenszins een nieuwe goddelijkheid, maar de onvermijdelijke verklaring van het mysterie, dat de korte samenvatting vormt van het christendom: de Incarnatie. (blz. 142-143)
.Urbi et orbi: Letterlijk: voor de stad (Rome) en de wereld; overal.
.Via tertia: Latijnse woorden die betekenen: 'Derde weg'. Mystieke reis die bestaat in het gaan naar de Hemel over de Aarde, in het gemeenschap (188) hebben met God door deze wereld. Onthechting, niet meer door afsnijding, maar door doorgang en sublimatie. Vergeestelijking, niet meer door ontkenning of ontwijking van de veelvuldigheid, maar door opkomst (emergentie); vgl. ook Goddelijk milieu. (blz. 70)
Vóór-leven: De materie in zoverre het levensvermogen en het geestesvermogen nog niet verwerkelijkt zijn; het psychische element is op dit punt nog zo zwak, dat het nog niet waarneembaar is.
Vorm: Bezielend beginsel dat het ware zijn vormt (synoniem: vorm-oorzaak).
Vortex: Wervelstroom, draaikolk; metafoor die de oprolling van een dynamisch tot zichzelf gecentreerd heelal symboliseert.
Weltanschauung: Duits woord dat in de internationale woordenschat der filosofie is opgenomen: wereldbeschouwing, visie op de wereld.
Welltstoff: Duits woord: het concrete zijn waaruit de kosmos is opgebouwd en dat niet verward mag worden met de fysische materie, omdat het zowel een inwendige zijde vertoont (het bewustzijn) als een uitwendige kant (de materie). De wereldstof is gepolariseerd naar Omega, daar ze zich oprolt en zich interioriseert.
Westerse mystiek: zie westerse weg.
Westerse weg: Mystieke weg van het westen die de tendens heeft de geest voor te stellen als opbloeiend uit de gecomplexificeerde materie en volgens welke de eenheid niet verworven wordt door onderdrukking, maar door convergentie van het veelvoudige (eenheid van spanning en niet van ontspanning). Staat tegenover de Oosterse weg.
Wet van complexiteit-bewustzijn: wet volgens welke elke geestelijke energie en elke vooruitgang in de psychische orde in logisch verband staat met een echte ordening van de materie, dit wil zeggen met een centrering daarvan. (blz. 77-78)
Woord: De tweede Persoon van de Drie-eenheid; vgl. Logos.
Zelf-subsistent: Dat wat slechts zichzelf nodig heeft om te bestaan (van God gezegd).
Zin van het al: zie Kosmische zin. (189)
terug naar het literatuuroverzicht
^