Teun de Vries - Spinoza - Het geheim van de Ethica
Het kernstuk van Spinoza's nagelaten werk, de Ethica, is - mede door de vroegtijdige dood van de wijsgeer - zijn hoofdwerk geworden. Het is een boek waaruit vele begrippen in feite al door zijn voorafgaande publicaties of onderwerpen, van de Korte verhandeling tot aan het Godgeleerd - staatkundig vertoog, bekend geworden of voorbereid waren.De afronding van het boek tot een streng betoog in meetkundige trant wekt de indruk van een zelfstandig, gesloten systeem. Maar de eenheid met de voorafgaande geschriften en onderlinge relaties, en die met de ethiek zijn onmiskenbaar en doen ons het grote werk volgens het ontstaan veeleer kennen als 'dagboek van een ontwikkeling'.
De Ethica is echter evenmin te begrijpen zonder besef dat zij als visie en samenvatting samenhangt met de pragmatische (op nut en bruikbaarheid gerichte) wetenschap van Spinoza's eeuw. Terwijl deze nieuwe wetenschap, bij de conventionele godsdienstigheid van geleerden en uitvinders, maar al te vaak in onmiddellijke dienst van handel, zeevaart en industrie werd verwerkelijkt, trekt Spinoza door zijn reeds eerder uiteengezette positie 'tussen de klassen' een andere consequentie: hij maakt de filosofie los van alle religieuze conventies door haar te verheffen tot een levensleer, die ratio en wellevenskunst onder de aegis (bescherming) van de toenmalige natuurwetenschap tot één grote synthese versmelt.
In de ogen van de hedendaagse mens is het een materialistische synthese, waarvan de terminologie nog volgens de gangbare conventie met die van de theologische openbaring is gesluierd, wat Spinoza zelf anders uitdrukt, namelijk als de noodzaak om te spreken "naar bevattingsvermogen van de menigte" en verder alles te doen "wat het bereiken van ons doel niet blijkbaar in de weg staat... waarbij nog komt dat men zich daardoor een welwillend gehoor voor de waarheid verschaft". Hoewel dit als een compromis klinkt, herkennen wij in Spinoza's systeem het revolutionaire beginsel dat de gedachtesprong uit de knellende greep van de vroegere scholastiek en dogmatiek naar de vrijheid mogelijk maakt.
Dat Spinoza zijn filosofie als een vorm van wetenschap beschouwde, wordt al meteen bewezen door het feit dat hij voor zijn uiteenzettingen de meetkundige methode gebruikte. Dit was geen stijl of kunstprincipe, laat staan een speelse inval; het was de met de nieuwe denkinhoud organisch verbonden wijze van uitdrukken. Deze had Spinoza ook gebezigd in zijn toelichting op Descartes Principia (1663), en zelfs al in 1661, vlak na het ontstaan van de Korte Verhandeling ten dienste van Oldenburg als gedefinieerd godsbewijs - al kon Oldenburg de bewijsvoering niet volgen. Dit laatste verbaast ietwat in de secretaris van de Royal Society, omdat de meetkundige methode ook in dat instituut niet onbekend was en de hele culturele vormgeving van de 17e eeuw doortrekt: de architectuur van het classicisme, de tuinen en parken, de poëtische regelvastheid van Boileau, met als bekroning de opbouw en ommekeer van het thema in Bachs 'Musikalisches Opfer'. Ook Spinoza voelde 'methode' als levend beginsel en zijn liefde voor geometrie (wiskunde) was verwant aan die van Galileï, Pascal, Hobbes en Huygens. Hij meende dat zij de mannen van de wetenschap in staat zouden stellen om niets binnen het bestek van het universum en zijn werkingen aan het toeval over te laten: elk ding zou, ontheven aan tegenstrijdigheid of eigenbelang, zijn reële plaats krijgen in het geheel.
De opbouw van de Ethica was voor Spinoza dan ook niet de reflex van een streng, noodlottig wereldbeeld, geen 'wandeling door een Egyptische dodenstad' (zoals A. van der Linde haar aanvoelde), maar zij straalde van immanente levenskracht. Spinoza beschouwde de meetkundige (wiskundige) waarheden noodzakelijkerwijs als realiteiten in de orde en samenhang der dingen: "... de waarheid [moest] het menselijke geslacht voor eeuwig verborgen blijven, als niet de wiskunde, welke niet over doeleinden, maar slechts over wezen en eigenschappen van figuren handelt, de mensen een ander richtsnoer van waarheid had getoond".
In de conceptie van god, mens en wereld gaat het derhalve om klare en duidelijke, dus onweerlegbare denkbeelden.
De onafwijsbare logica geldt evenzeer voor god als voor de nederigste in de grote eenheid. De Ethica begint dan ook met de bewijzen van gods bestaan als enige, waarachtige, onbegrensde en noodzakelijke substantie, een ongeschapen existentie (uit oorzaak van zichzelf) - een existeren dat op geen enkele wijze kan worden weggedacht, omdat dit de denker en zijn gedachte zelf tot iets onbestaanbaars zou maken. Zij is oneindig en derhalve alles; zij is enig, want een tweede, van haar verschillende substantie zou absurd blijken. Dit feit vaagt op slag elke gebruikelijke godsvoorstelling weg die zetelt op de projectie van menselijke hoedanigheden in een bovenmenselijke schepper, vader, richter. "... ik geloof dat als een driehoek kon spreken, hij ... zou zeggen dat god op eminente (heldere) wijze driehoekig is, en dat een cirkel zou zeggen dat de goddelijke natuur op eminente wijze cirkelvormig is. En zo zou ieder zijn attributen aan god toeschrijven en zichzelf aan god gelijk maken en al het overige zou hem wanstaltig voorkomen.
Is de bovenaardse god van de theologische openbaring op die wijze uit het wereldbeeld verbannen om plaats te maken voor een god die daarmee identiek is, dan eindigt ook iedere gefundeerde poging om in 'gods wil' de verklaring te vinden voor wat wij niet begrijpen." En Spinoza roept het beroemde beeld op van de steen (dakpan zegt men ook), die naar beneden valt en iemand doodt.
"Zou hij niet gevallen zijn [zegt men] volgens gods wil en met die bedoeling, hoe zouden dan wel zoveel omstandigheden ... toevallig kunnen samenwerken? Je zult misschien antwoorden ... doordat het sterk woei en de weg van die man langs die bepaalde plaats leidde ... Waarom [woei] de wind juist op dat ogenblik en waarom [leidde] de weg van die man juist op dat ogenblik daarlangs?... [Omdat] de wind opstak, omdat de zee... begon te woelen en [omdat] die man door een vriend was uitgenodigd... En zo zullen zij niet ophouden steeds weer naar de oorzaken van die oorzaken te vragen. Totdat je eindelijk maar hulp zoekt bij de wil gods, dat wil zeggen: de toevlucht van de onwetendheid.
De gedachte dat god alle dingen en verschijnselen tot ons nut heeft willen scheppen is onzinnig. "De reden of oorzaak ... waardoor god, ofwel de natuur, handelt en waardoor hij bestaat, is een en dezelfde. Evenmin als hij dus ter wille van enig doel bestaat, evenmin handelt hij ter wille van enig doel ... Wat men evenwel een doeloorzaak noemt, is niets anders dan menselijke begeerte..."
Er bestaat nog een Spinoza legende, volgens welke in de eerste versie van de Ethica het woord god nergens zou voorkomen, slechts de term 'natura'. Lodewijk Meyer zou Spinoza hebben aangeraden het woord god te handhaven, zij het dan als 'geveinsde' term. Wij weten dat dit tegen Spinoza's eigen opvatting van het theologisch woordgebruik 'in de geest van het algemeen' indruiste. Wij vinden derhalve bij hem niet alleen de nagenoeg staande uitdrukking 'god of natuur' en haar varianten, maar hij maakt ook onderscheid tussen 'natura naturans', dat is de door haar goddelijke attributen bepaalde oneindige onveranderlijkheid, en haar veranderlijke 'emanatie', de 'natura naturata' - die de eindige verschijnselen, de modi of bestaanswijzen omvat, welke voor hun bestaan van de oneindige natuur afhankelijk zijn, zoals de mens.
Men heeft erop gewezen dat de joodse, zelfs kabbalistische opvatting van bemiddelende entiteiten tussen god en zijn schepping, de sefirot of geheime getallen, in Spinoza's conceptie van de modi een rol hebben gespeeld. Zij zijn inderdaad, zoals Spinoza in zijn beroemde Rijnsburgse brief 'Over het oneindige' aan Lodewijk Meyer schreef, niet los te denken van de substantie, noch van de wijze waarop zij uit de eeuwigheid voortvloeien (Brief 12). Immers, zo wordt deze idee in de Ethica nogmaals omschreven: "... de gehele natuur [is] één enkele individu, welks delen, dat wil zeggen alle lichamen, op oneindig vele wijzen wisselen, zonder dat evenwel dit individu in zijn geheel ook maar in het minst verandert."
Er is enkel één noodzakelijkheid, één wetmatigheid die de relatie van geheel en delen, de overgang van oneindig in eindig bepaalt. Daaruit volgt "... dat ieder lichaam ... als een deel van het hele universum moet worden beschouwd en dat het met het geheel waartoe het behoort harmonieert en met de andere delen samenhangt. En omdat de natuur van het universum ... volstrekt oneindig (is), daarom worden de delen van het universum door deze natuur van een oneindige kracht op oneindig vele wijzen beheerst en gedwongen oneindig vele veranderingen te ondergaan." Dit schrijft Spinoza uit Voorburg aan de in filosofisch opzicht zo hardleerse Henry Oldenburg.
Met dit soort begripsbepalingen heeft Spinoza een tweede revolutionaire stap gezet, namelijk die naar een dialectische denkwijze (opgebouwd uit argumenten vóór en tegen een bepaalde redenering), welke alle van buiten af werkende 'beweegkracht gods', die nog bij Descartes een rol speelt, verwerpt, om energie, permanent 'scheppingsvermogen' en beweging in het existeren gods zelf te integreren. "Er bestaat niets uit welks aard niet een of andere werking voortvloeit." En deze werking "openbaart gods macht, welke de oorzaak is van alle dingen, op vaste en bepaalde wijze ... Eindeloos is de verscheidenheid van existentie en werking: eindeloos zijn derhalve ook de attributen gods. Toch is het ons, eindige modi, slechts gegeven om deze god-natuur in twee van zijn attributen te bevatten - het 'denken' of werkzame intellect, en in de 'uitbreiding' of stoffelijkheid van al wat is."
In twee lapidaire (kort en bondig) stellingen legt Spinoza dit tweezijdige aanzicht van gods existentie vast: "Het denken is een attribuut gods, ofwel god is iets denkends." - "De uitgebreidheid is een attribuut gods, ofwel god is iets uitgebreids." Wij kennen slechts twee attributen van de ene substantie, zo klinkt het al in de vroegste briefwisseling, omdat het de enige zijn die onze eigen tegenwoordigheid en onze bestaansvorm bepalen. Zij zijn tevens de twee reële aspecten waaronder lichaam en ziel zich aan ons open baren.
Deze dialectische samenhang heeft Spinoza in een brief aan Schüller van commentaar voorzien: "Want het vermogen van ieder ding wordt alleen door zijn essentie bepaald (Ethica III, stelling 7), de essentie van de geest echter bestaat (volgens deel II stelling 13) alleen daarin dat hij de voorstelling is van een actueel lichaam ... Deze voorstelling van het lichaam houdt geen andere attributen gods in en drukt geen andere uit dan uitgebreidheid en denken. Over lichaam en ziel, rust en beweging en andere 'fysikalische' verschijnselen binnen de verhouding van Ding en Gedachte, spreekt Spinoza uitvoerig. (Ethica deel II 13), een (volgens H.M. Wolff) misschien uit een vroeger ontwerp overgenomen stuk natuurwetenschap, aangezien hij hier onder meer gewaagt van een algemene bezieldheid van alle levende wezens. Lichamelijke veranderingen lopen altijd parallel met geestelijke. Anders gezegd: bewustzijnstoestanden zonder 'lichaamstoestanden' zijn ondenkbaar. Wij hebben hier zelfs te maken met een vroege vorm van bewustzijnsfilosofie, die haar bekroning vindt in de uitspraak: "Naarmate enig lichaam geschikter dan andere is om velerlei tegelijk te doen of te ondergaan, zal ook zijn geest geschikter dan andere zijn om velerlei tegelijk in zich op te nemen ..."
Het bewustzijn is hier tot een werkzaam element van de rede verheven, zo niet vereenzelvigd met het creatieve, oordelende verstand. Met dit besef schrijdt Spinoza uit de godsvoorstelling verder naar het beeld van de mens, naar zijn befaamde drie wijzen van apperceptie en kenvermogen. De verwarrende reactie van het lichaam op de primitieve zintuiglijke indrukken verschaft ons slechts een 'mening' of 'voorstelling', dat wil zeggen: een onwezenlijk, bedrieglijk begrip waarmee wij in het dagelijkse leven wel iets kunnen beginnen, maar dat tegenover elk streven naar diepere kennis versaagt. Die kan slechts uit ons geoefende verstand worden afgeleid; zij is een waarheid in de diepere zin van het woord, zoals de wiskundige. Een gedachte is 'waar' als ze in overeenstemming is met haar object, maar wordt pas adequaat genoemd, als de denker van de gedachte tevens de natuur van zijn idee, het oorspronkelijke wezen van die gedachte, doorgrondt. Deze tweede, adequate soort kennis, waarnaar de waarachtig levende mens behoort te streven, groeit de voorwaarde van de hoogste vorm van kennen: het 'intuïtieve weten. Deze derde soort kennis verheft zich uit het groeiende rationele kenvermogen van de twee voorgaande fase van begripsvorming, boven alle toevalligheid, tijdelijkheid en ook boven de gebondenheid van het lichaam aan het onmiddellijke beleven van de essentie der dingen: een beschouwingswijze die voor Spinoza plaatsvindt als uit het gezichtspunt van de eeuwigheid (sub specie aeternitatis). Dit intuïtieve weten dringt door in het wezen van de substantie en in dit kennen en bevatten ligt de hoogste verstandelijke potentie van de mens - de grondslag voor zijn 'geluk', zijn harmonie.
In de sporen van zijn Korte verhandeling schrijdt Spinoza nu vanuit de verkregen godsvoorstelling, die wezenlijk besef is van de eeuwige macht en hoedanigheid van de natuur, naar de juiste herkenning en plaatsbepaling van de mens. De mens is, globaal beschouwd een slagveld van eigen passies en aandoeningen. Het gehele derde deel van de Ethica is gewijd aan het onderzoek naar de herkomst en aard van deze passies, een briljante tegenhanger van Descartes traktaat over de menselijke hartstochten (1649). In tegenstelling tot zijn voorganger, die de overwinning op de hartstochten en de slechte affecten zag in de wilsvrijheid van het individu, is bij Spinoza slechts het redelijk inzicht in de natuurlijke en noodzakelijke samenhang der dingen de beweegkracht, waardoor men zich van het juk der hartstochten kan bevrijden: "Ik zal over de aard en de werking der aandoeningen en de heerschappij van de geest volgens dezelfde methode spreken, als ik deed in de voorgaande delen over god en de geest, en [ze] op dezelfde wijze beschouwen alsof er sprake was van lijnen, vlakken en lichamen."
Hiermee wordt voor Spinoza ieder vorm van dwaling, onduidelijke voorstelling of vooroordeel als gevolg van onvolledige kennis uitgesloten. Kennis betekent voor hem het steeds dieper bevatten van onze plaats in de realiteit en onze groei naar volmaaktheid. Hoogste realiteit en volmaaktheid vallen samen. Het hele vervolmakingsproces wordt door hem bestempeld als een aldoor beter begrijpen van god - inzicht in de reële wetmatigheid en noodwendigheid waarvan wij een denkend deel zijn. Hoe gedetermineerd de mens ook mag zijn, hij is toch bij machte tot een 'levensplan', een training van zijn vermogens en daardoor tot een keuze. Dat is het nieuwe in Spinoza's verhandeling van de aandoeningen en hij beseft het terdege. Wat de 'zo beroemde Cartesius' en anderen daarover voor goeds mogen hebben gedacht en geschreven, "niemand heeft nog, voor zover ik weet, de aard en de macht van de aandoeningen en wat de geest vermag tot hun tempering, onderzocht en vastgesteld". Bij Spinoza is de wilskeuze veeleer een vorm van onvermoeibaar streven: de mens met de sterkste drang tot zelfhandhaving (de befaamde 'conatus in suo esse perseverandi' die Spinoza bij de Italiaanse natuurfilosofen had gevonden) bezit ook de sterkste en gelukkigste individualiteit. Want deze 'conatus' berust op het toenemend besef om te herkennen wat lichaam en ziel in de uitoefening van hun natuurlijke potentie remt of bevordert.
Met dat besef vervallen alle theologische onderscheidingen van 'goed' en 'kwaad'. De revolutionaire moralist Spinoza stelt hun wezen objectief vast:
1. Onder 'goed' versta ik datgene, waarvan wij zeker weten dat het nuttig voor ons is.
2. Onder 'kwaad' daarentegen datgene, waarvan wij zeker weten dat het ons belemmert iets goeds te bereiken.
Hieruit vloeit logisch Spinoza's deugdbegrip voort: "Hoe meer iemand zijn nut nastreeft, dat wil zeggen, zijn wezen poogt en vermag in stand te houden, hoe deugdzamer hij is ..." Spinoza's deugd kan echter slechts worden begrepen in samenhang met zijn definities van vreugde en lijden, anders gezegd actieve en passieve affecten. Waar de eerste het 'nut' van lichaam en ziel stimuleren, bevorderen zij tevens het inzicht in de volmaaktheid: terwijl de passieve hartstocht, samengaande met inadequate denkbeelden en verwarde voorstellingen, elke vervolmaking in de weg staat.
Spinoza's leer van de aandoeningen tekent hem als een man die met al zijn strenge begripsbepalingen toch niet in een abstracte denkruimte, maar in een concrete mensenwereld leefde: de psychologische waarnemer, die in Rijnsburg, Voorburg en Den Haag de gewone man en de grote heren van nabij heeft kunnen bestuderen. Hij is er zich ook ten volle van bewust dat niet alle mensen gelijksoortig kunnen zijn, dat het genus vele varianten heeft. Maar voor elke door Spinoza erkende individualiteit geldt, dat zij zich boven de haar bedreigende affecten van onlust en droefenis tot een activering van de ziel behoort op te werken en haar 'vermogen' tot het uiterste op te voeren. Dit vermogen noemt Spinoza kloekheid (fortitudo) en hij onderscheidt daarin 'geestkracht' en 'edelmoedigheid'. "Onder geestkracht versta ik namelijk de begeerte krachtens welke een ieder, alleen op voorschrift van de rede, ernaar streeft in zijn bestaan te volharden. Onder edelmoedigheid echter versta ik die begeerte krachtens welke een ieder, alleen op voorschrift van de rede, ernaar streeft anderen te helpen en door vriendschap aan zich te verbinden."
Spinoza's deugdbegrip, dat van diepe verbondenheid met de oude Stoa getuigt, heeft nog een andere strekking. De wijsgeer heeft, als deelgenoot in de firma Bento y Gabriel de Spinoza in zijn jonge jaren, tot aan zijn financiële debacle toe, het handels - en winstbedrijf van de mercantiele Hollandse burgerstand leren kennen en trekt uit dat feit in de Ethica zijn slotsom. In het vierde deel (aanhangsels XXVIII en XXIX) komt hij te spreken over de verwoestende rol van het geldbeginsel in de maatschappij. "Het geld heeft ons (echter) een kort begrip van alle zaken verschaft, wat ten gevolge heeft dat de gedachte aan geld meer dan wat ook de ziel van de menigte pleegt te vervullen, omdat mensen zich moeilijk enige vorm van genoegen kunnen indenken die niet gepaard gaat met de voorstelling van geld als oorzaak daarvan." In Spinoza's ogen vernedert en verlaagt het geldprincipe de denkende mens die zijn goede verstand gaat gebruiken om "allerlei kunstgrepen" te verzinnen "om winst te behalen en zich daarop nog (te) beroemen ook". De geldgierigen begaan in hun hebzucht al meer zonden die tegen de rede indruisen: "Wel zorgen zij uit gewoonte voor hun lichaam, maar toch op karige manier, daar zij menen evenveel van hun bezit te zullen verliezen als zij aan de instandhouding van hun lichaam besteden." Het is duidelijk: de ware wijsgeer is sober, ingetogen, vrij van drift geld op geld te stapelen. "Zij echter die het ware gebruik van het geld hebben leren kennen en de mate van hun welstand afmeten naar hun behoeften, kunnen met weinig in tevredenheid leven." Zo ergens dan tekent Spinoza hier in zijn relatie tot het geld, "het kort begrip van alle zaken", een moreel zelfportret.
Tegelijk poneert hij ten aanzien van de zakenmoraal, die ook door de hem beschermende regenten werd gehuldigd, een indrukwekkende onafhankelijkheid. Er kan bij zulke uitlatingen van Baruch de Spinoza geen twijfel over bestaan, wat voor ideale sociale gemeenschap hem voor ogen zweefde. Dat hij hierbij even onbetwijfelbaar in het voetspoor trad van zijn oude leermeester Franciscus van den Enden en niet aan een utopie dacht, maar aan de reële republiek der Nederlanden, waarin hij leefde en die nog mank ging aan zoveel tegenstrijdigheden, komt in de Ethica steeds opnieuw aan het licht. Zo spreekt Spinoza bijvoorbeeld over de verdedigers van het officiële protestantisme, in wie het onwetende volk de vertolkers van de natuur ziet (in plaats van in de objectieve geleerden), zij die de hoop aanwakkeren op een hiernamaals waar men het loon voor zijn slaafsheid - vroomheid en godsdienstigheid namelijk - zal ontvangen, een hoop en een vroomheid die vooral in stand worden gehouden door de vrees dat zij na de dood zwaar zullen worden afgestraft. Deze aanval op het bijgeloof der massa vertoont duidelijke aanknopingspunten met het Godgeleerd - staatkundig vertoog: ook in zijn zedeleer komt Spinoza herhaalde malen terug op het gemeenschapsleven van de mens, dat evenzeer dient te worden geleid door beteugeling van de passie als door dienst aan de rede. Levendig moeten hem daarbij steeds ruzies tussen de partijen in de staat en de van blinde volksvooroordelen profiterende Oranjedynastie voor ogen hebben gestaan.
Het valt niet te loochenen dat de mens, al misdraagt hij zich soms nog zozeer, een sociaal dier is, en dat uit deze menselijke gemeenschap (voor Spinoza zijn staat en samenleving geen gescheiden zaken) meer vóór dan nadelen ontspringen: "Mogen ... de hekelaars zoveel hun behaagt het menselijke doen en laten bespotten, mogen de godgeleerden het verfoeien ... de zwartgalligen ... onbeschaafdheid en het boerse leven loven, de mensen verachten en de beesten bewonderen: zij zullen nochtans de ervaring op doen dat de mensen door onderlinge hulp zich het gemakkelijkst al wat zij nodig hebben, kunnen verschaffen en niet dan met vereende krachten de gevaren welke overal dreigen, kunnen ontwijken ..." Voor individu en staatsgemeenschap draait daarbij alles om één ding: zich bevrijden van de slavernij der affecten om zich tot het juiste besef van vrijheid te verheffen. Niet voor niets handelt het vierde deel van de Ethica over de menselijke knechtschap en haar remedie.
Als wij de vernielende werking van onze slechte passies, zoals haat, zelfoverschatting (en zelfonderschatting), hoon, lust en nijd, maar ook van misplaatst schuldgevoel en zelfverwijt doorzien en afschudden, neemt onze lichamelijke en geestelijke gezondheid toe. Deugd, levenswil, sociaal bewustzijn vallen bij Spinoza samen in het begrip vrijheid; hoop en vrees spelen daarbij hun slechte rol niet mee, vooral ook niet meer de vrees voor de dood: "De vrije mens denkt aan niets minder dan aan de dood; zijn wijsheid bestaat niet in overdenking van de dood, maar van leven." Ter wille van dit leven is er een kort en duidelijk adagium vast te stellen voor ons gedrag: Spinoza's beroemde bene agere et laetari (goed doen en blij te zijn), een in overeenstemming met Prediker 3:12 opnieuw tegen elk vreugdeloos puritanisme gericht vermaan. Met dit adagium is de drempel van de vrijheid bereikt. Spinoza's vrijheidsbegrip behoort tot de sterkste, vruchtbaarste uitingen van zijn dialectisch denkvermogen. Vrijheid is voor hem onverbrekelijk verbonden metde zelfherkenning van het denkende menselijke wezen in de noodzakelijkheid: "Datgene zal vrij heten, wat alleen uit noodzakelijkheid van zijn eigennatuur bestaat: ... Men moet deze noodwendigheid - de onwrikbaarheid van de wetten die lichaam en ziel besturen - niet blind, maar ziende leren gehoorzamen: ... ik laat de vrijheid niet bestaan in een vrij wilsbesluit, maar in een vrije noodzakelijkheid," heeft Spinoza eens aan Schüller geschreven.
Dit bewustzijn ontheft de mens, voor zover hij al bewuster naar natuur en verstand leeft, aan de troebele werking van zijn affecten, zodat hij voortaan nauwelijks door zijn gemoed wordt bewogen, hetgeen, in stoïcijnse zin opgevat, alles is, behalve onbewogenheid. Immers, vanuit de veroverde gedachtenposities gaat Spinoza in het laatste deel van zijn Ethica over tot de vraag hoe die onschokbare zekerheid, 'het intuïtieve weten' bereikt kan worden, dat het mogelijk maakt de levende band tussen eindigheid en oneindigheid, mens en god te slaan. Het is de kracht van het verstand, die de weg naar deze vorm van gelukzaligheid wijst: terwijl Spinoza de theorie van Descartes, volgens welke de pijnappelklier het ontmoetingsorgaan van lichaam en ziel is, radicaal verwerpt, wijst hij ons verstand aan als het machtigste affect (aandoening van het gemoed), dat in staat is de verwarrende werking van buitenaf te ordenen en te verklaren. Wie macht heeft over zijn ziel, zo drukt Spinoza zich uit, zal haar meer en meer leren richten op de gedachte aan god; deze vorm van bewustzijn en denkvermogen omschrijft hij als liefde tot god. En waar de Ethica begon met Spinoza's godsbewijs, eindigt zij met zijn godsverheerlijking.
Ongetwijfeld werken in Spinoza's terminologie allerlei joods - platonische reminiscenties mee, zoals die aan de Dialogen der liefde van Leone Ebreo, en ongetwijfeld is deze vorm van zijn gedachtengang vanwege haar formulering door allerlei Spinoza-commentaren dikwijls tot een nieuwe vorm van religie gemystificeerd. De god van Spinoza uit het vijfde deel van de Ethica is echter geen andere dan die uit het eerste: de éne substantie, in wie wezen, intellect en noodzaak samenvallen. De liefde tot god is het intuïtief hoogste besef van solidariteit, die alles binnen deze substantie samenbindt. Al eerder had Spinoza de veelzeggende uitspraak gedaan dat er "voor de mens niets nuttigers [is] dan de mens. Niets ... kunnen de mensen om hun wezen in stand te houden méér wensen, dan dat zij allen zozeer overeenstemmen, dat hun geesten en lichamen als het ware één enkele geest en één enkel lichaam vormen ... De liefde tot god is daarmee verklaard als een eenheidsbesef dat sterker wordt naarmate meer mensen er deel aan hebben". Onder dit aspect komt Spinoza tot de stelling dat wij, dank zij onze 'ogen des geestes' (het intuïtieve inzicht) een eeuwigheidsbesef bereiken, ook al kan men "dus slechts in zover zeggen dat onze geest een duur heeft en ... tot een bepaalde tijd beperkt is, als hij het werkelijke bestaan van het lichaam in zich sluit". Het eeuwige existeren kan slechts in de uiterste eenheid van lichamelijk en geestelijk bewustzijn worden begrepen.
Hiermee zijn wij tot de voor ons hoogst bereikbare trap van kennis gestegen: de zelf en zijnsherkenning 'sub specie aeternitatis' (uit het gezichtspunt der eeuwigheid), door Spinoza ook omschreven als de geestelijke liefde tot god. Met deze amor Dei intellectualis heeft de mens het stadium van volkomenheid en daarmee van gelukzaligheid en vrijheid bereikt.
God, de eeuwige orde van de natuur, de vrije oorzaak van al wat leeft en beweegt, is bóven menselijke hoedanigheden verheven en schenkt ons daarom geen 'wederliefde'. Maar het bewustzijn zelf van onze vervolmaking in de onverbrekelijke orde ontlokt Spinoza telkens nieuwe, platonisch gekleurde, nagenoeg dichterlijke uitingen van geestdrift: "De geestelijke liefde van de geest tot god is de liefde gods zelf, waarmee god zichzelf liefheeft." Tussen de liefde van de mensen tot god en die van god tot de mensen, in de bijbel ook omschreven als 'roem', bestaat geen verschil. Die vorm van gelukzaligheid is echter geen beloning voor onze deugd - het is de deugd zelf die de mens macht verleent om al zijn hartstochten te bedwingen. Alleen een dwaas blijft zo aan zijn passies gebonden, dat hij, als hij ophoudt eraan te lijden, zelf ophoudt te zijn. "De wijze daarentegen ... wordt nauwelijks van gemoed bewogen, maar houdt - met eeuwige noodwendigheid zich bewust van zichzelf, van god en de dingen - nooit op te bestaan, en is steeds de ware zielerust deelachtig."
Het bereiken van deze vorm van 'deugd', de hoogste intuïtieve intelligentie, is nog altijd voor weinigen weggelegd, maar zij is voor Spinoza evenmin een utopie als zijn denkbeeld van de vrije staat. Toen hij over de 'wijze' sprak, zal hij al niet meer hebben gedacht aan de liberale Nederlandse regent in wie hij eens de ideale leidsman van de Republiek had gezien. Over de hoofden van handelsheren en patriciërs heen richt hij zich in zijn laatste geschrift, het Staatkundig vertoog, tot een toekomstige generatie. Ook de Ethica bleef achter slot en grendel - en zou voor velen nog jarenlang een gesloten boek blijven. Spinoza wist het en sprak het uit: de weg naar het hoogste begrip is moeilijk, zij het niet onvindbaar. "En voorzeker, wél moet het moeilijk zijn wat men zo zelden aantreft. Want indien de redding voor het grijpen lag en zonder grote inspanning te bereiken was, hoe zou het dan mogelijk zijn dat zij door nagenoeg iedereen over het hoofd wordt gezien? Maar al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam."
Zo onthuld zich het geheim van de Ethica voor onze ogen als de kalme, consequente moed, waarmee de meest belangeloze en stoïcijnse denker van de zeventiende eeuw, een tot zwijgen gedoemde, de god die volgens kerken en synagoge buiten de wereld en boven het mensdom moet worden gezocht (en gevreesd), in wereld en mensdom liet opgaan - uitdrukking van het unieke, duizendvormige, ongeschapen Zijn, het ene lichaam met de ene ziel. Door dit te doen heeft Spinoza niet alleen de middeleeuwen ver teruggestoten; hij werd in de eerste plaats ons begin. Zijn 'wellevenskunst' sluit met een akkoord van sober optimisme, dat tegelijk het vaste geloof verkondigt in de rede als laatste, hoogste macht die enkeling en samenleving tot hun ware bestemming kan leiden - het akkoord van de door eigen kracht verlosbare mens.
terug naar het literatuuroverzicht
^