Bertha Dudde Het geheim van het menszijn
(Dit is een van de meer dan 70 boekjes met teksten, die aan haar werden doorgegeven, zie: www.berthadudde.net)(Voorbericht
Het leermiddel van de aardse leerschool voor geestelijke groei is de eigen keuze. Door eigen ondervinding met de gevolgen van die keuze wordt geleerd de geestelijke vermogens zelfstandig te gebruiken. Daartoe wordt de mens op aarde steeds voor keuzes geplaatst - ook als het gaat om berichten die uit de geestelijke wereld zijn doorgegeven, o.a. door Jakob Lorber, Murdo McDonald-Bayne, Bertha Dudde en Helen Schucman. Tegen deze schrijvers is gezegd dat Jezus zelf de doorgevende persoon is.
Deze berichten zijn op aarde om de mens de gelegenheid te geven ze te kunnen bestuderen, met elkaar te vergelijken en er een persoonlijk oordeel over te vormen: onderzoek alles en behoud het goede.
Na het doorwerken van de voorhanden lesstof gaat mijn persoonlijke voorkeur uit naar de Bijbel en naar de werken van Jakob Lorber, Emanuel Swedenborg, Murdo McDonald-Bayne en Hildegard van Bingen.
Naast veel leerzaams komen in de werken van Bertha Dudde ook hardvochtige opvattingen over de mens voor, die niet passen bij de uitspraak van de doorgevende persoon de 'liefhebbende Vader van de mensheid' te zijn.
Het werk van Helen Schucman bevat zoveel ondoorgrondelijke, wijsgerige spitsvondigheden dat de eenvoudige kern van haar boek - het belang van vergevingsgezindheid - veelal verloren gaat. Bovendien worden de uitspraken in haar boek gedaan door een persoon die voorgeeft Jezus te zijn, maar die haar géén vrije keus(!) laat en haar dwingt een onderwerp te beschrijven, waarin zij zelf niet gelooft. Daarnaast doet deze persoon de uitspraak dat Jezus niet aan het kruis is gestorven. Freek)
B.D.6852 5 maart 1957 In het begin was het Woord
In het begin was het Woord en het Woord zal blijven tot in alle eeuwigheid. Het Woord is het uitvloeien van Mijn liefde en is de verbinding tussen Mij en het geschapene, dat van uit zijn ik-bewustzijn de verbinding met Mij wenst. Want pas deze wens, namelijk de wil Mij te horen, geeft het wezen de geschiktheid zich aangeraakt te voelen door de liefdekracht die ieder woord van Mij eigen is. Want dat woord geeft het wezen het bewijs dat er een ander Wezen bestaat en dat dus tot hem spreekt. Het woord ging van Mij uit toen uit Mij wezens in het leven traden. Ik gaf daardoor het wezen de gave iets in zich te vernemen dat als woord, als gevormde gedachte, tot hem doordrong en hem de aanwezigheid van een tweede Wezen bewees dat Zich aan hem wilde mededelen.
Pas het geschapene had Mijn woord nodig en daarom heet het ook: In het begin was het Woord, want Ik zelf ben van eeuwigheid. Zolang buiten Mij geen wezens bestonden behoefde ook Mijn woord niet te weerklinken, maar het geschapen wezen moest door Mij aangesproken worden om zijn zaligheid te verhogen. Het moest Mij kunnen horen en deel kunnen hebben aan Mijn gedachten die als 'Woord' in het wezen weerklonken en dit zelf weer tot denken aanspoorde, tot vrije werkzaamheid van het denkvermogen en van de wil. Het wezen werd dus zelfstandig buiten Mij geplaatst, moest echter in gestadige verbinding met Mij kunnen blijven door het uitwisselen van gedachten die door het woord tot uitdrukking kwamen.
Onzegbare liefde vervulde Mij toen Ik wezens schiep die 'evenbeelden' waren van Mij zelf. En de drang Mij zelf aan die wezens te openbaren bewoog Mij hen aan te spreken en Mijn liefde te tonen. Want daardoor voelden zij ook zelf de verbinding met het Wezen dat hen bovenmatig liefhad. Mijn liefde vloeide dus over in deze wezens in de vorm van Mijn woord. En zij konden ook Mijn liefde beantwoorden, want zij waren voortbrengselen van Mijn liefde, dus in hun oerwezen zelf liefde. Zij konden dus Mijn woord begrijpen en beantwoorden en zij waren ook bekwaam onder elkaar van gedachten te wisselen. En het waren steeds weer gedachten die hen van Mij uit in de vorm van woorden toevloeiden.
Het woord ging dus van Mij uit omdat Ik zelf dat woord ben van eeuwigheid, de alles voortbrengende kracht die in zichzelf liefde is. En het woord zal blijven bestaan tot in alle eeuwigheid, want Ik ben van eeuwigheid. Het woord had wel een begin, maar het zal blijven bestaan tot in alle eeuwigheid omdat het wezen dat Ik schiep niet kan vergaan. Eeuwig zal Ik het zodoende aanspreken en zalig maken, doordat Mijn liefdekracht het wezen voor eeuwig toestroomt, in de vorm van Mijn woord aanraakt en zalig maakt.
Dus ben Ik zelf dat woord en Ik bewijs Mij zelf aan Mijn schepselen door het woord, want zij kunnen Mij vernemen ook al kunnen zij Mij niet aanschouwen. En zij kunnen ook voelen dat Ik zelf hen aanspreek, hun God en Schepper van eeuwigheid, Wiens eindeloze Vaderliefde op die manier tot uitdrukking komt dat er een band bestaat tussen de Schepper en het geschapene, tussen Vader en kind. Dat woord zal dus weerklinken tot in alle eeuwigheid, want de liefde tot het geschapene kan nooit vergaan. En daarom zal het geschapene die liefde ook altijd gewaarworden, want Ik zal steeds tot Mijn kinderen spreken en zal Mijn woord laten horen in de gehele oneindigheid. Ik zal niet alleen de wezens aanspreken in het lichtrijk, maar ook alle mensen op aarde die nog weinig weten van de oneindige liefde van de Vader tot Zijn kinderen.
Daarom bedien Ik Mij van een mens (Bertha Dudde) die zich vrijwillig met Mij verbindt en als werktuig dient, want alle mensen moeten ervaren dat Ik ben en moeten ook een bewijs hebben in de vorm van Mijn woord, in de vorm van Mijn goddelijke liefde-uitstraling. Maar of zij zich door Mij laten aanspreken en of Mijn woord hun harten beroert, dat is altijd pas een gevolg van de goede wil, die Ik nooit zal dwingen. Wie echter die goede wil heeft, zal Mij Zelf ook herkennen in het woord. En wie zich bewust door Mij laat aanspreken, die heeft ook Mijn liefdestraling opgenomen en die zal niet zonder uitwerking blijven.
B.D.7098 20 april 1958 Geen scheppingswerk is doelloos en zonder betekenis
Niets wat er in de schepping bestaat, is zonder doel of betekenis, maar niet altijd kunt u het juiste doel van een scheppingswerk begrijpen. U vraagt uzelf vaak af waartoe het een of ander geschapen is, omdat het volgens uw bevattingsvermogen nergens toe schijnt te dienen. Maar reeds deze ene verklaring moest voor u al toereikend zijn, dat alles wat bestaat 'kracht is uit God', die eens weer tot werkzaamheid moet komen. Dat deze kracht echter geheel verschillend is naar haar werkzaamheid, omdat zij zich op geheel verschillende afstanden van God kan bevinden. En 'afstand' is gelijk te stellen met weerspannigheid.
Zodoende is er geestelijke substantie door van God uitgestraalde kracht die ondanks de reeds zeer lange weg van ontwikkeling in de 'je moet'-toestand, zijn weerstand maar heel weinig verminderd heeft. Die echter toch volgens de goddelijke ordening de weg van ontwikkeling voortzet en dus steeds nieuwe uiterlijke vormen betrekt, wat een langzaam actief worden toelaat. Maar deze activiteit stemt ook weer overeen met de weerstand van het geestelijke. Het verricht dus geen duidelijke dienst aan de mens of aan andere scheppingswerken, maar dient toch indirect.
Het zal voor u meer begrijpelijk worden als u denkt aan de schadelijke soorten uit het dieren- en plantenrijk, aan ongedierte en aan giftige planten - juist aan datgene wat u als doelloos en schadelijk in de schepping van de natuur beschouwt. Maar al deze levensvormen zijn 'dragers van goddelijke kracht', die de in hen ingesloten geestelijke substanties een beperkte mogelijkheid geven tot loutering. Want gelijktijdig dienen deze eenvoudige scheppingswerken weer andere scheppingen tot behoud, deels als voeding voor grotere levende wezens, deels als bemesting van de voedingsbodem der plantenwereld, hoewel u mensen zulk een uitwisseling dikwijls niet kunt waarnemen. Maar ook voor de mens zelf kunnen zij voor zijn geestelijke ontwikkeling, die vaak beproevingen vraagt, dienstig zijn. Wanneer de mens door geduldproeven van allerlei aard bewijzen moet of hij de juiste instelling heeft tot alles, wat God door Zijn wil heeft laten ontstaan.
Er bestaat dus niets wat zonder doel of betekenis is of echter de mens de betekenis en het doel van ieder werk inziet is niet beslissend. Maar zijn geloof in Gods liefde, wijsheid en macht moet hem een zekere eerbied geven tegenover al het door God geschapene, daar hij anders aan de liefde, wijsheid en macht van God twijfelt.
Voor de van God eens uitgegane 'krachtstroom', d.w.z. voor de opgeloste substanties der geschapen geesten, is ieder stoffelijk omhulsel een grote genade - want zij werden omvat door Gods liefde en zodoende in een uiterlijke vorm geplaatst. En al verraden verschillende vormen de weerspannigheid tegen God, zo heeft desondanks God toch dat geestelijke omvat, om het langzaam in een 'je moet'-toestand omhoog te voeren. Hierdoor alleen al moet u mensen ieder scheppingswerk met geestelijke ogen leren bezien. U moet daaraan denken dat God waarlijk van alles weet wat voor u mensen nog verborgen is. Dat u dus niet voortijdig mag oordelen, omdat u dan op de scheppingen van God kritiek uitoefent, waartoe u waarlijk geen recht hebt.
Want zodra u gelooft dat de schepping Gods werk is, moet voor u ook ieder scheppingswerk boven twijfel verheven zijn. En u zult dan ook leren dat met liefhebbende ogen te beschouwen, wat u tot nog toe afkeer en antipathie inboezemde. Wat echter niet betekent dat u het geschapene tegen zijn bestemming mag begunstigen, want zodra het duidelijk schade aanricht mag u ook daar tegen ingaan en de ontwikkelingsweg beëindigen. Want ook dat is volgens de wil van God, dat deze scheppingen geen lange levensduur hebben en dat u het recht heeft die levensduur te verkorten, opdat de geestelijke substanties zich door steeds nieuwe uiterlijke vormen een zekere rijpheid kunnen verwerven. Want dan kunnen zij tot dienende functies toegelaten worden, zodra de voormalige weerstand afneemt, zodra het geestelijke zo ver gekalmeerd is, dat het bereidwillig dienen wil en daardoor langzaam opwaarts stijgt.
U mensen moet weten dat ook uzelf, d.w.z. uw ziel, zulke substanties in zich bergt die deze voornoemde weg moesten afleggen. Want u heeft alles waartoe uw ogen in staat zijn te zien in uzelf. Maar Gods liefde, wijsheid en macht weet alles in de juiste orde te leiden, want Hij beoogt alleen dat doel dat Hij ook eens zal bereiken.
B.D.7770 12 december 1960 De aanleiding tot het ontstaan van de schepping
Uw menszijn is het gevolg van uw afval van Mij, voorheen in het geestelijke rijk. Het is u al vele malen uitgelegd dat u zelf de aanleiding gegeven hebt tot het ontstaan van de aardse schepping, waarin u als 'kroon van de schepping' weer de oertoestand bereiken moet, die u eens vrijwillig weggeworpen hebt.
U zelf hebt Mij ertoe bewogen de aardse schepping te laten ontstaan, want Ik zocht en vond voor u een weg om terug te keren tot Mij. En dat is deze weg door de materiële aardse scheppingswerken. En de laatste stap op deze weg over de aarde is uw bestaan als mens. Want nu moet u weer de vrijwillige terugkeer tot Mij aanvaarden, zoals u zich eens vrijwillig van Mij verwijderd hebt.
U bent oorspronkelijk goddelijke wezens, die als teken daarvan een vrije wil bezitten en het bestaan als mens geeft u de mogelijkheid uw goddelijkheid te bewijzen. En het geeft u ook de gelegenheid uw vrije wil weer naar Mij te wenden, dus weer in verbinding met Mij te treden. Want dan hebben de aardse scheppingen hun doel vervuld en hebben het 'werk van terugvoering' tot stand gebracht, wat Mijn plan is sinds eeuwigheid.
En zo moet u alle scheppingen om u heen bezien als gevolg van uw verzet tegen Mij, maar ook als middel om Mij weer te leren kennen. U moet de scheppingen begrijpen als een 'uiting van Mijn liefde' voor U, die Ik niet verliezen wil; en u moet weten dat Mijn onovertreffelijke wijsheid de schepping als het zekerste middel erkende om u weer terug te winnen.
En u zult ook eenmaal zelf de weg die u door de scheppingen heeft afgelegd, kunnen overzien en dan bovenmate dankbaar zijn voor de genade die Mijn eindeloze liefde de eens verloren gegane wezens schonk. Dan zal voor u de schepping geen kluister meer zijn, maar het grootste bewijs van Mijn liefde. En dan zult u zelf weer deel willen nemen aan het scheppen, om het geestelijke weer de mogelijkheid te bieden tot de uiteindelijke terugkeer tot Mij.
Want evenals Mijn liefde Mij tot scheppen bewoog, zo zal ook de liefde u niet laten rusten. U zult dan de kracht die van Mij tot u stroomt benutten naar Mijn wil en u zult scheppend en vormend bezig zijn tot uw eigen gelukzaligheid. Maar daartoe behoort een bepaalde graad van geestelijke rijpheid, die u zich reeds in het aardse leven kunt verwerven wanneer u slechts uw vrije wil op de juiste manier gebruikt en hem Mij toekeert. Want dan keert uw ziel terug tot de Oerbron van licht en kracht, vanwaar zij eens was uitgegaan. En dan zal zij onbegrensde kracht en licht mogen ontvangen, dan zal zij naast Mij scheppen en werken kunnen en zalig zijn.
En zo betekenen de scheppingswerken (het mineralen-, planten en dierenrijk; opm. van de uitg.) enerzijds nog een dwang voor het onrijpe geestelijke, maar voor het vrije geestelijke (de mens; opm. van de uitg.) de mogelijkheid in liefdedaden werkzaam te zijn en het onverloste te helpen. De scheppingswerken zijn enerzijds zelf het geestelijke dat nog gekluisterd is en toch helpen zij anderzijds het geestelijke tot vrijwording omdat alle scheppingen hun bestemming moeten nakomen, namelijk dienen, zodat het daarin gebonden geestelijke vrij kan worden.
En het verloste geestelijke dat in het 'licht' staat, weet daarvan en is in zijn liefde voortdurend bezig om naar Mijn wil nieuwe scheppingen te doen ontstaan. Het neemt deel aan het scheppen omdat het ook Mijn heilsplan van eeuwigheid kent en wil meehelpen bij het terugvoeren van al het geestelijke tot Mij. En daarom moet de materiele schepping als het rijk van Mijn tegenstander worden beschouwd, want het bergt al het nog niet verloste geestelijke in zich.
Mijn tegenstander kan het geestelijke gedurende de tijd van zijn gebonden-zijn niet beïnvloeden, terwijl de lichtwereld het geestelijke kan bijstaan en het steeds weer bij het vrij worden kan helpen. Doch de mens heeft weer zijn invloed te vrezen, maar behoeft alleen zijn wil juist te richten en naar Mij toe te wenden en Ik zal hem aannemen en waarlijk uit de handen van Mijn tegenstander ontrukken.
Maar deze wilsproef moet de mens zelf afleggen, hij wordt noch door Mij noch door Mijn tegenstander ten opzichte van zijn wil gedwongen. Hij moet zelf zijn goddelijkheid bewijzen doordat hij naar het licht verlangt, waarvan hij eens is uitgegaan.
B.D.8613 11 september 1963 De schepping is het werk van God
Al Mijn scheppingswerken bewijzen Mijn eindeloze liefde voor u en Mijn onovertreffelijke wijsheid en almacht, want zij ontstonden enkel en alleen voor de redding en terugvoering van het eens gevallen geestelijke. Daarom is het gehele scheppingswerk een uitdrukking van Mijn overgrote liefde, want het betrof rechtstreeks de geestelijke wezens die zich tegen Mij verzetten, Mijn liefde afwezen en daardoor Mijn liefde niet meer waardig waren. En nochtans bewoog Mij juist dat weerspannige geestelijke ertoe scheppingswerken te doen ontstaan die als doel hadden dat dat geestelijke zijn weerstand op zou geven en weer tot Mij terug zou keren.
De liefde lette dus niet op de weerstand, maar nam deze gevallen wezens gevangen, d.w.z. Mijn wijsheid en macht loste het wezen op in ontelbare deeltjes. Mijn liefdekracht omhulde hen en vormde de eens als wezens uitgestraalde kracht om tot scheppingswerken, welke Mijn wijsheid weer hun bestemming toewees. Liefde, wijsheid en macht waren onophoudelijk bezig scheppingswerken te laten ontstaan, zodoende was en is de schepping in de ware zin van het woord een Goddelijk werk dat van Mij en Mijn Wezen getuigt. En dat op u mensen als het grootste wonder moest overkomen wanneer u daar ernstig over nadenkt.
En deze schepping zal ook steeds een wonder blijven, want de dingen zijn niet zonder leven maar zijn in voortdurende verandering. De functies van de afzonderlijke scheppingswerken bewijzen voor ieder nadenkend mens een levende God, vol van wijsheid en kracht, Wiens liefde onuitputtelijk en Wiens macht onbegrensd is. En Die zonder ophouden vormen laat ontstaan, die de eens gevallen deeltjes, die in een 'je moet'-toestand in de scheppingswerken dienen, bergen. Want Ik onttrok het gevallen geestelijke uit de macht van Mijn tegenstander, de macht die het eens ten val had gebracht - en die het vrijwillig gevolgd was. Het was weliswaar van hem, juist omdat het hem vrijwillig volgde en toch was hem iedere macht over het geestelijke, dat Mijn liefdekracht tot materie liet worden, ontnomen. Het geestelijke was zodoende aan de invloed van Mijn tegenstander onttrokken en stond nu onder Mijn wet. Het was niet meer vrij, want het had voor zichzelf zijn vrijheid verspeeld. Maar voor zijn bestwil stelde Ik het nu onder Mijn wet, zodat het dienen moest in een gekluisterde toestand.
De gehele schepping is dus een werk van Mijn liefde voor het gevallen, ongelukkige geestelijke, dat de weg door de materie af moet leggen in grote ellende. Heeft het eens gevallen geestelijke echter de weg door de schepping afgelegd en gaat dan als mens over de aarde, dan is hem ook het scheppingswerk begrijpelijk, hij kan er zich over verheugen omdat de toestand van ellende achter hem ligt. Hij ziet de schepping in al haar heerlijkheid voor zich, zij getuigt ook van de liefde, wijsheid en macht van de Schepper, wanneer hij de laatste weerstand tegen Mij opgeeft. De mens is dan in zekere zin wel al vrij, maar toch nog blootgesteld aan de invloed van Mijn tegenstander, die tevoren geen macht over het geestelijke had. De mens is dus steeds nog zolang zijn aandeel, totdat hij zich in vrije wil van hem heeft losgemaakt.
En aldus moet u goed begrijpen: De schepping kan en zal u mensen gelukkig maken omdat zij Mijn werk is, maar dat Ik voor haar ontstaan gebruik maakte van de eens door Mij als geest uitgestraalde kracht, die Ik omvormde tot de meest verschillende werken van Mijn oneindige liefde en wijsheid. Dat zij evenwel in haar wezen het gevallen geestelijke is en zodoende tot Mijn tegenstander behoort, tot het geheel verlost weer tot Mij is teruggekeerd. U mensen ziet niet het gevallene in de scheppingen, u ziet alleen de uitwerking van Mijn liefde en mag uzelf over deze verheugen. U mag Mij zelf daarin herkennen en u mag uzelf gelukkig prijzen dat u de weg terug door de schepping weer hebt afgelegd en kort voor uw voleinding staat.
U moet echter ook daaraan denken dat de werkelijke wereld een geestelijke wereld is, die alleen zichtbaar is voor hem die met geestelijke ogen kijkt - en dat alles wat voor u mensen zichtbaar is slechts een weerglans is van deze werkelijke geestelijke wereld. U moet daaraan denken dat iedere materie bestaat uit verharde geestelijke substantie en dat deze verharding weer alleen het gevolg was van de weerstand tegen Mij en de afwijzing van Mijn liefdekracht. Want dan zal het voor u ook begrijpelijk zijn dat de aardse materie het Mij wederstrevende geestelijke is, dat Mijn liefde en wijsheid alleen tot een dienende functie aanspoort om zijn weerstand te breken en eenmaal weer tot zijn oertoestand terug te voeren.
De afval der wezens van Mij bracht dus de verharding van geestelijke substantie teweeg. Dus behoort dit verharde geestelijke zolang nog tot Mijn tegenstander tot deze substantie weer vergeestelijkt is, wat Mij echter niet hindert hem de macht over dat geestelijke te ontrukken en dit tot scheppingen van allerlei aard om te vormen, met het doel het geestelijke definitief tot een vrijwillig afkeren van hem en een vrijwillig terugkeren tot Mij te bewegen. En zo blijft de schepping ook steeds een goddelijk werk van Mijn eindeloze liefde en wijsheid, dat alleen Ikzelf kon laten ontstaan, Ik Die alle macht en kracht bezit en Die alles tot uitvoering kan brengen wat Mijn liefde en wijsheid wil en als succesvol inziet.
B.D.2775 15 juni 1943 Incarnatie
De belichaming van een ziel kan plaats vinden wanneer alle substanties zich in haar verzameld hebben, die in de meest verschillende scheppingen de weg op aarde afgelegd en zich hoger ontwikkeld hebben. Want ieder scheppingswerk moet in zijn zielesubstantie aanwezig zijn om dan de incarnatie in te kunnen gaan. Het menselijke lichaam wordt nu tot omhulsel van zo'n ziel, die al de haar omgevende scheppingswerken 'in miniatuur' in zich bergt. Want de eindeloos lange weg van voorheen op aarde heeft de samensluiting teweeggebracht van al deze substanties en deze wachten nu op hun laatste belichaming. Zij worden als ziel in de menselijke uiterlijke vorm ingelijfd om het laatste stadium van ontwikkeling door te maken.
Deze belichaming is van verschillend lange duur, naargelang de rijpheid der afzonderlijke substanties. Zij hadden in hun voorstadiums ook al een zekere vrijheid, ofschoon zij in een 'je moet'-toestand (natuurwet; opm. van de uitg.) volgens de wil van God werkzaam waren. Maar in het laatste stadium voor de belichaming als mens werd deze dwangtoestand reeds meer en meer versoepeld, zodat bepaalde neigingen vertraagd of ook versterkt uitgeleefd konden worden. En dit had weer een hogere of lagere graad van rijpheid tengevolge, die nu weer de duur bepaalt van de laatste belichaming als mens.
Alle zielesubstanties streven naar deze laatste belichaming als mens, want zodra zij zich verzameld hebben tot een menselijke ziel weten zij, dat de menselijke uiterlijke vorm hun laatste stoffelijke omhulling is en zij na deze bedekking van elke aardse kluistering vrij kunnen zijn. En daarom houdt de ziel zich daar op waar haar gelegenheid wordt geboden tot belichaming en begrijpelijkerwijze zal zij zich daar ophouden waar het karakter van de mensen aan haar staat van rijpheid is aangepast. Dus daar, waar de gelijke neigingen en eigenschappen bij de mensen aan te treffen zijn, die ook haar eigen wezen kenmerkt. Wat echter niet uitsluit dat een ziel die anders geaard is, zich bij wezensvreemde mensen zoekt te belichamen om het uitrijpen te bespoedigen, maar dan heeft zij vaak met grote moeilijkheden te kampen gedurende haar aardse leven, omdat met de aard van haar wezen geen rekening gehouden zal worden en zij de eisen die aan haar gesteld worden niet kan nakomen.
En omdat de ziel al van tevoren kennis verkrijgt van haar aardse levensweg, wordt zij niet verhinderd zelf haar keus te maken. Want haar staan bij elke belichaming de hulpmiddelen ter beschikking om de laatste rijpheid te bereiken. De ziel heeft door haar vroegere belichamingen iedere aanleg in verschillende sterkte in zich en kan deze nu in het aardse leven naar eigen wil versterken of verminderen. Zij is dus niet onbekwaam en de kracht daartoe zal haar worden toebedeeld, evenzo naar de mate van haar wil. Is zij echter lauw in haar streven, dan blijft zij in de gelijke staat van rijpheid als voor haar belichaming als mens en dan heeft de incarnatie haar geen hogere ontwikkeling gebracht. Zij zal weliswaar bij haar overlijden van haar lichaam los komen, maar is toch gebonden aan de materiële wereld door haar begeerten en neigingen die zij gedurende het aardse leven overwinnen moest.
Zij heeft derhalve haar belichaming op aarde niet goed benut en dat heeft een onbeschrijflijke en berouwvolle toestand tot gevolg wanneer zij inziet, dat zij het recht op het 'kindschap van God' verspeeld heeft en het ook niet meer verkrijgen kan, ofschoon zij in het hiernamaals nog oneindig veel mogelijkheden heeft om tot het aanschouwen van God te komen. Maar iedere belichaamde ziel moet zich eens voor God verantwoorden hoe zij de mogelijkheden op aarde benut heeft en welke geestelijke resultaten zij bij haar heengaan kan aantonen. Want de belichaming op aarde is een genade die niet hoog genoeg geschat kan worden. Zij is een geschenk dat ook, hieraan beantwoordend, gewaardeerd moet worden, doordat de mens alles doet wat voor zijn opwaartse ontwikkeling dienstig is. Want hij komt niet meer op de aarde terug, wanneer hij ze eenmaal verlaten heeft.
B.D.2494 4 oktober 1942 Wat is materie?
Wat is de wereld en wat haar materie? Deze vraag houdt vele mensen bezig en toch zijn zij niet in staat met hun verstandelijk denken deze vraag op te lossen. Alles wat zichtbaar is, bestaat uit materie, d.w.z. uit 'stof', die zich samengeperst heeft tot een vorm. Zij is als het ware pas door het samenpersen tot een zichtbare stof geworden, want tevoren was de materie als geestelijke substantie onzichtbaar.
Geestelijke substantie is een van God uitgegane kracht, die overeenstemmend met Zijn wil tot dat wordt wat zij is, zodra God haar een bepaalde vorm toegedacht heeft. En deze vorm is dus weer de aaneensluiting van talloze substanties, dus een maaksel dat zich oplossen kan om iedere aparte substantie weer vrij te geven wanneer God dat wil.
Iedere materiële vorm is dus vernietigbaar. De materie is iets dat geen eeuwig bestaan heeft, want zij is alleen het omhulsel van geestelijke substanties die zich ontwikkelen moeten en daarom niet voor eeuwig in deze omhulsels blijven. Weliswaar bestaat de materie ook uit geestelijke substantie, d.w.z. uit door goddelijke wil samengeperste geestelijke kracht die door oplossen, vervliegen en weer nieuwe vormen aannemend bovendien netzo wordt, dat zij zich na een eindeloos lange tijd zelf in zo'n vorm kan belichamen.
Dus bestaat alles wat zichtbaar is uit geestelijke kracht die nog in het begin staat van ontwikkeling. Terwijl het al rijpere geestelijke voor het menselijke oog onzichtbaar is, zich echter van een zichtbare vorm bedient om daarin zijn verblijf te nemen. In iedere uiterlijke vorm leeft dus iets geestelijks, een wezen dat zich van zichzelf onbewust is.
Dat echter naar aaneensluiting met gelijke wezens verlangt om zijn hoeveelheid kracht te vermeerderen door deze aaneensluiting, want ieder wezen streeft naar voleinding. En zodra de materie oplost en een vorm uiteenvalt, streeft dat vrij geworden geestelijke tot het hem gelijke geestelijke en verenigt zich om een nieuwe vorm te doen herleven. Aan deze toedracht ligt het voortdurende ontstaan en ook het vergaan in de natuur ten grondslag en is de aanleiding tot gestadig leven en sterven in de natuur.
Want de geestelijke substanties doorlopen de gehele schepping, deels afzonderlijk en deels in talloze samenvoegingen. Dienovereenkomstig zijn ook de hen omhullende vormen in grootte en aard, want alles wat omhulsel is van het geestelijke bestaat uit materie. De materie zelf bestaat uit zulke geestelijke substanties die aan het begin van hun ontwikkeling staan en daarom voor het menselijke oog zichtbaar zijn, alleen het reeds rijpere geestelijke is onzichtbaar.
Daarom moet alles wat zichtbaar is als nog onvolmaakt beschouwd worden, d.w.z. als het geestelijke dat nog ver van God verwijderd is en zijn weg van ontwikkeling pas begint. Daarentegen heeft het geestelijke dat het in zich bergt reeds deze weg afgelegd en streeft al naar God. En daarom is een vernietiging (uit liefde en wijsheid; opm. van de uitg.) d.w.z. een vergaan of oplossen van de vorm niet tegen de wil van God, omdat daardoor voor het geestelijke de voortzetting van ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.
B.D.7100 22 maart 1958 Inzicht in het doel van het aardse bestaan
Het gaan over de aarde als mens zou geen juiste beweegreden hebben, wanneer het slechts voor eigen doeleinden was. Of het zou u mensen moeilijk vallen daarvoor een goede oorzaak te vinden, omdat u al te duidelijk de grote verscheidenheid bemerkt van de menselijke lotgevallen. Steeds weer zou de vraag in u opkomen: welk doel is er in een verdrietig, armzalig en kommervol leven? Maar u kunt dadelijk een antwoord vinden wanneer u het leven niet als doel op zichzelf beschouwt, maar als middel tot dat doel.
Was een ieders aards lot gelijk en zou een ieders leven als mens uit harmonie, zorgeloosheid, vreugde en aards geluk bestaan, d.w.z. weinig onderscheid hebben met het leven van de medemensen, dan zou u wel kunnen geloven dat het aardse bestaan geen hoger einddoel had dan het leven zelf. Maar zodra u hier ernstig over nadenkt, zult u niet met zo'n verklaring tevreden zijn. U zult naar een diepere reden zoeken en zeker ook vinden, omdat er slechts een vraag uwerzijds voor nodig is om u daarop een antwoord te geven.
En deze vraag moesten alle mensen zich stellen, want het getuigt waarlijk niet van wijsheid of van goede denkvaardigheid, wanneer een mens zich tevreden stelt met 'slechts als een scheppingsgril' door het leven te gaan. En ieder mens die er aanspraak op maakt intelligent te zijn, zou zeker zijn tijd en kracht niet aanwenden om dingen te doen ontstaan, die volkomen doelloos zijn. En hij zou zich zelf ook niet als een geheel nutteloos schepsel willen beschouwen, dat alleen tot doel heeft zichzelf in stand te houden, maar zelf daarbij niet de duur van zijn bestaan kan bepalen. Is het aardse leven een doel op zichzelf of is het een middel tot het doel? Deze vraag bij zichzelf op te werpen kan van groot belang zijn voor hem die niet geloven kan. Er wordt in geen geval van u mensen gevraagd blindelings te geloven, want dat soort blinde geloof heeft geen waarde. Maar u kunt uw verstand gebruiken en u kunt van alle kanten bezien, wat van u verwacht wordt te geloven. En u kunt door nadenken tot een resultaat komen dat u aannemelijk lijkt. U kunt er zeker van zijn dat zulk een gedachtenarbeid ook gezegend zal worden wanneer het gaat om een dieper inzicht, om het weten van hetgeen voor u mensen nog verborgen is, maar toch niet verborgen moet blijven.
En het doel van het aardse bestaan als mens te doorgronden is zulk een kennis, want zij behoort tot het gebied van het onbewijsbare en kan toch de mens gelukkig maken als het de mens ernst is deze kennis te bezitten. Want steeds meer vragen zullen dan in de mens opkomen, zodra het hem duidelijk geworden is dat het leven als mens alleen een middel tot het doel is. Want dan zal hij ook het ware doel zoeken te doorgronden en dan ook zijn opdracht inzien. Hij zal zich niet meer tevreden stellen met slechts de zorgen van het aardse leven, hij zal veel meer het gebeuren en beleven leren beschouwen als noodzakelijk voor het doel en nu ook een geestelijke houding vinden en uitwerken die hem bovenmate zal bevredigen.
23 maart
Met het inzicht van het aardse levensdoel begint pas het bewuste leven van de mens want nu pas zal zijn denken gericht worden op een doel dat hij probeert te bereiken. Nu pas legt de mens zelf de hand aan het werk, ziele-arbeid uit te voeren. Nu pas worden de aardse belangen op de achtergrond geschoven, ofschoon hij ook zijn aardse leven meester kan worden met de hulp van God, Die zulk een instelling tot het leven zal zegenen.
Hij zal voor hem steeds nieuwe aspecten ontsluiten die zijn gedachten bezighouden en hem hogerop leiden, want een doelbewust leven kan nooit tevergeefs geleefd zijn en zal ook een geestelijk resultaat opleveren. Terwijl een mens voor wie het leven alleen eigen doeleinden heeft, geen enkel succes zal verkrijgen. Wanneer hij echter gewillig is de liefde te beoefenen, dan zullen in hem vanzelf vragen oprijzen over het doel van zijn aardse bestaan en dat heeft dan ook een verandering van zijn denken tot gevolg. Ontbreekt echter de wil tot liefdadigheid, wat meestal het geval is bij degenen die het doel van hun aardse bestaan nog niet hebben ingezien, dan kan er van een opwaartse ontwikkeling geenszins worden gesproken. Dan blijft de gesteldheid van de ziel van de mens zoals die was in het begin van haar belichaming en dan is een grote genadegift verspeeld die hem het grootste succes had kunnen opleveren, want het leven op de aarde werd geheel vergeefs afgelegd.
Maar het is voor ieder mens mogelijk tot dit inzicht te komen dat hij ter wille van een doel de weg over de aarde gaat, want ieder mens is in staat te denken en kan zijn gedachten tegen elkaar afwegen, zodat hij bekwaam is om erover te oordelen. Hij zou bij ernstig nadenken zeker tot inzicht komen, omdat hij in de natuurschepping ook een zekere doelmatigheid in de vastgestelde orde kan erkennen. En die hij ook als hoogst ontwikkeld scheppingswerk zeker op zichzelf zou moeten toepassen, anders zou hem waarlijk een zeer beperkt denken eigen zijn, een opvatting die niet kenmerkend is voor verstand.
De mens kan dus wel tot het inzicht komen van zijn aardse levensdoel, anders zou van hem geen verantwoording gevraagd kunnen worden hoe hij zijn aards bestaan benut heeft. Zo'n verantwoording wordt weliswaar door de mensen die geen doel willen erkennen ontkend, maar ook daarvoor zijn genoeg bewijzen in de schepping der natuur voorhanden, dat niet zonder gevolgen tegen de wetten der natuur en tegen de goddelijke ordening gezondigd kan worden. Daarom moet ook de mens zelf voor zich een zekere ordening laten gelden en hij moet zichzelf betrokken voelen in deze wettelijke orde. Dus kan hij zijn leven niet willekeurig inrichten zonder enige verantwoording tegenover Hem, Die alles heeft geschapen. Hij moet dus proberen zich aan de wet van de goddelijke orde aan te passen.
En hij moet ook een Wetgever accepteren, want pas dan zal hij zich ook verantwoordelijk voelen tegenover die Wetgever. Wordt deze Wetgever echter niet geaccepteerd, dan voelt de mens zich vrij van verantwoording tegenover een Heer - en dan is hij nog zeer duidelijk in handen van de god-vijandige macht. Want deze macht zal steeds proberen de mens te beïnvloeden, zo dat ieder geloof aan een doel van het aardse bestaan verdwijnt. Zij wil hem weer voor zichzelf behouden voor eeuwig lange tijden.
B.D.7800 18 januari 1961 De weg van ontwikkeling op de aarde
Toen de aarde geschapen werd, konden talloze geestelijke substanties zich in haar scheppingswerken belichamen en zij stegen in hun ontwikkeling langzaam omhoog. Want de scheppingen beantwoordden aan de weerspannigheid die in het geestelijke nog ongebroken, maar verschillend in sterkte was. De scheppingswerken bestonden min of meer uit harde materie, want ook de aarde ontwikkelde zich langzaam tot dat scheppingswerk, dat eenmaal mensen zou herbergen, namelijk het geestelijke dat de weg van ontwikkeling reeds zo ver had afgelegd, dat alle substanties van een eens gevallen oergeest zich weer verzameld hadden en weer het ikbewustzijn en de vrije wil terug ontvingen.
Maar voordat het geestelijke in dit stadium kon binnengaan, vergingen eindeloze tijden, want de aarde had deze tijden nodig om al die scheppingen voort te brengen die het gevallen geestelijke nodig had voor een opwaartse ontwikkeling. En daarom moet de mens weten dat hij al eindeloze tijden op deze aarde vertoeft en dat het stadium als mens de beëindiging is van een ontwikkelingsweg, die zijn vrije wil nu kan afsluiten. En hij moet ook weten dat hem eenmaal deze eindeloos lange weg terugblikkend getoond zal worden, maar dat van hem als mens deze herinnering aan vroeger weggenomen moest worden omdat het om zijn vrijwillige terugkeer tot God gaat, die hij nu als mens voltooien moet. Beschouwt hij echter de talloze wonderen van Gods schepping om zich heen, dan moet hij er ook over nadenken welk doel deze te vervullen hebben. En het zal hem in zijn hart worden verduidelijkt en hij zal iets vermoeden, wanneer hem de gehele kennis daarover nog niet ontsloten is.
Hij moet proberen het Wezen van de Schepper te doorgronden, d.w.z. over zijn verhouding tot Hem opheldering verlangen. En deze opheldering zal hem ook gegeven worden omdat het in het aardse leven daarom gaat, dat de mens de verbinding met God, die hij eens vrijwillig opgegeven heeft, weer herstelt. Want dat was de 'val' van de geesten, dat zij zich opzettelijk van God losmaakten. Daarom moeten zij nu als mens, in het laatste stadium van hun weg terug tot God, vrijwillig weer de verbinding met Hem herstellen - en het doel van hun aardse bestaan is vervuld.
Dat de schepping voor het grootste deel er toe bijgedragen heeft het gevallen wezen weer terug te brengen, zult u mensen pas kunnen begrijpen wanneer u deze terugkeer volbracht heeft. Want nooit zou het u mogelijk zijn weer hogerop te komen, wanneer de goddelijke Schepper u niet aan de macht van Zijn tegenstander, die uw val naar de diepte veroorzaakt heeft, ontwrongen had. Wanneer Hij u niet aan zijn invloed onttrokken had gedurende de eindeloos lange tijd, waarin u als kleinste zieledeeltjes ingelijfd werd in de scheppingswerken.
Gedurende deze tijd had Zijn tegenstander geen invloed op u, maar toch behoorde u nog tot hem omdat u hem eens vrijwillig gevolgd was naar de diepte. Maar omdat u als gevolg van uw afval van God geheel zonder licht en kracht was, zou voor u de weg terug tot God onmogelijk zijn geweest. Daarom heeft God Zelf deze weg terug door al Zijn scheppingswerken voor u geschapen, die in onovertrefbare wijsheid en eindeloze liefde zo gevormd waren, dat zij het geestelijke de mogelijkheid gaven op de een of andere wijze te dienen. En door te dienen kon het zich tot een steeds hogere geestelijke rijpheid ontwikkelen.
De geestelijke deeltjes die een gevallen oergeest toebehoorden verzamelden zich weer en traden nu, in een zekere rijpheid, hun laatste vorm binnen. En zij mogen nu, als mens, een korte tijd over de aarde gaan en moeten in vrije wil en uit liefde weer dienen. Want dit is het aardse levensdoel van iedere ziel die in de mens belichaamd is, dat zij zich door een dienen in liefde van iedere vorm kan verlossen. Dat zij dus als de vrije geest die zij in het begin was, weer ingaat in het geestelijke rijk, wanneer haar leven op aarde ten einde is.
Maar zij bewerkstelligt deze vergeestelijking niet door eigen kracht, want de oerzonde van eens belast haar en drukt haar steeds weer neer, d.w.z. Gods tegenstander heeft tijdens het aardse leven weer het recht zijn invloed uit te oefenen, omdat het geestelijke hem eertijds vrijwillig volgde. En de gevallen oergeest, de mens, zou ook weer onder zijn invloed bezwijken wanneer hem niet een betrouwbare hulp aangeboden was, namelijk de verlossing door Jezus Christus - in Wie God zelf Zich heeft belichaamd om voor al de gevallenen de zondeschuld te delgen door Zijn offerdood aan het kruis. De volle verlossing en vergeving van zijn schuld door deze hulp van Jezus Christus is voor hem zeker, maar alleen als hijzelf dat wil en als hij Jezus Christus en Zijn werk van verlossing accepteert en Jezus als God Zelf erkent - Hem, Die de oergeest eertijds zijn erkenning geweigerd heeft.
Daarmee is u mensen een korte verklaring gegeven over de oorzaak en betekenis van het verlossingswerk, wat u moet weten om het doel van uw aardse leven te vervullen, om het goddelijke heilsplan te leren begrijpen, dat altijd en alleen het terugvoeren van het geestelijke ten doel heeft. En dat doel wordt ook in liefde en wijsheid verwezenlijkt, omdat Hem alle macht ter beschikking staat het doel te bereiken, dat Hij Zich bij de schepping van de geestelijke wezens gesteld heeft.
B.D.8020 16 oktober 1961 De kennis van het aardse levensdoel en de oorzaak daarvan
U moet vooral weten dat uw bestaan als mens op aarde een oorzaak en een doel heeft. U bent niet bij toeval door de Schepper in de wereld geplaatst, maar geestelijke gebeurtenissen zijn de oorzaak van uw bestaan. Voorvallen, die zich afspeelden in het geestelijke rijk, een geweldig lange tijd geleden. Want er voltrok zich een verandering in dat rijk bij de wezens die door Mijn liefdewil uit Mij voortgebracht waren. De wettelijke orde werd omvergeworpen in welke alles zich moest bewegen wat volmaakt was, want toen veranderden de volmaakt voortgebrachte wezens in het tegendeel. Zij traden door hun vrije wil uit de wettelijke orde en werden onvolkomen.
De wil van deze wezens kwam in verzet tegen de bestaande orde en in opstand tegen Mij Zelf, hun God en Schepper, Die zij wel erkenden omdat zij in het licht van het inzicht stonden. En dit voorval in het geestelijke rijk is de oorzaak van uw bestaan als mens op deze aarde, want u bent deze, in vrije wil eens van Mij afgekeerde, geesten. U bent deze wezens, die eens in hoogste volmaaktheid door Mij voortgebracht zijn en zich uit vrije wil tot het tegendeel keerden. U bent deze gevallen geesten.
Maar tussen uw afval van Mij en uw bestaan als mens liggen eeuwigheden, eindeloos lange tijden waarin het gevallen wezen een verandering door moest doormaken en waarin het ook onbeschrijflijk leed en kwellingen moest meemaken. Tijden waarin het zich langzaam uit de diepte omhoog ontwikkelde, steeds onder Mijn leiding, want niets blijft voor eeuwig van Mij gescheiden wat uit Mij is voortgekomen. En zo bereikt u eenmaal de fase van ontwikkeling waarin u als mens over de aarde gaat, om de laatste korte weg terug af te leggen vanwaar u bent uitgegaan, om in vrije wil de terugkeer te bewerkstelligen tot uw God en Vader, van Wie u uzelf eens verwijderd heeft door een verkeerd gerichte wil.
En wanneer u zo uw menszijn beschouwt, zult u leren begrijpen hoe belangrijk dit voor u is; u zult dan het aardse bestaan niet als doel zelf, maar als een middel tot dat doel inzien en u zult dan ook meer bewust gaan leven. Maar het is moeilijk u te bewegen te geloven dat u geen 'gril' bent van uw God en Schepper, want er is geen bewijs voor hetgeen dat Ik u verkondig. U moet hier ernstig over nadenken dat u zelf en alles wat u omgeeft 'wonderwerken' zijn, die niet maar willekeurig konden ontstaan. En dan zult u door ernstig nadenken ook een God en Schepper kunnen erkennen en er van overtuigd zijn dat niets doelloos is en dat uw aardse bestaan ook een doel heeft. En u moet uzelf nu proberen te verbinden met deze door u erkende Scheppingsmacht, wat altijd mogelijk is door goede gedachten, gebeden uit het hart en daden van liefde. En in verbinding met Mij zal er spoedig een licht in u stralen en er zal u spoedig een glans van het inzicht verlichten dat u eens in volle mate bezat.
En dat licht in u zal steeds helderder stralen, hoe inniger u de verbinding zoekt met Mij en u zult dan ook uw aardse levensdoel vervullen. U zult dan de verandering voltooien in vrije wil, de hervorming van uw wezen tot de volmaaktheid die uw staat was in het begin. U zult het 'liefdesvonkje in uzelf' ontsteken en tot een vurige vlam doen ontbranden, wat betekent weer in de wettelijke orde getreden te zijn waarin het volmaakte zich bewegen moet.
En u zult een ontwikkeling af kunnen sluiten die eeuwigheden heeft geduurd. Met het gevolg weer Mijn oerwezen aangenomen te hebben en uzelf weer tot liefde gevormd te hebben, d.w.z. weer het goddelijk volmaakte wezen te zijn dat u was in het begin. Want dit is het doel van uw aardse bestaan, dat het u tot een bewust leven moet aansporen, opdat het laatste stadium van een eindeloos lange weg van ontwikkeling voor uw wezen succesvol is en dit, geheel vergeestelijkt, in alle volmaaktheid van deze aarde kan scheiden om te kunnen ingaan in het rijk van licht en zaligheid, waarvan het eens is uitgegaan.
B.D.8566 22 juli 1963 De toedracht van het scheppen der wezens - De afval van God
Geloof dat Ik u graag wil onderrichten, wanneer Ik een verlangen in u bemerk naar de zuivere waarheid. Van Mij alleen gaat 'licht' uit en dat licht doorstraalt de duisternis. U bent echter nog in een gebied zonder licht, waar dat licht u moet worden gebracht, tot u er zo mee vervuld bent dat u zelf dat licht weer kunt laten uitstralen. U bent echter bereid Mijn lichtstralen te ontvangen wanneer u opheldering wenst over gebieden die nog donker voor u zijn. Want dan kan Ik u ook opheldering geven en Ik kan u weer langzaam in een toestand van inzicht verplaatsen en u kennis schenken die u zalig zal maken. Het moet helder in u worden en u moet weten vanwaar u komt en wat uw einddoel is. Maar deze kennis kan alleen Ik Zelf u geven, want Ik heb u tot Mijn eigen vreugde geschapen.
U bent door Mij Zelf voortgekomen, want Mijn liefde-kracht plaatste schepselen buiten Mij volgens Mijn evenbeeld die als wezens zelfstandig waren, d.w.z. Ik schiep hen als miniatuur van Mij Zelf. Ik gaf deze schepselen leven, d.w.z. zij konden scheppen en werken net als Ik. Zij konden ook Mijn stem vernemen en kenden Mij dus ook als hun God en Schepper en waren Mij toegewijd en bovenmatig zalig. Maar van het voormalige rijk der zalige geesten weet u mensen weinig of niets. Dit rijk was echter op de eerste plaats geschapen omdat Ik Mij Zelf in evenbeelden terug wilde kennen, aangezien Ik Mij vaten schiep waarin Ik Mijn liefde kon uitgieten. Want dit was de aanleiding tot het scheppen van de geestelijke wezens, dat Mijn eindeloze liefde zich wilde wegschenken en zich wilde uitstorten in gelijkgezinde wezens - die in hun volmaaktheid Mij onvoorstelbare zaligheid zouden bereiden.
Ik schiep tot Mijn vreugde een geestelijke wereld met geestelijke bewoners - en Ik verlevendigde deze met scheppingen van de wonderbaarlijkste soort en Ik verheugde Mij in de zaligheid van deze wezens. Ik bereidde hen zulk een zaligheid, omdat de liefde die Mijn oerelement was en is Mij daartoe drong. En eindeloos lange tijden bestond deze geestelijke wereld in harmonie en in innige verbinding van alle wezens met Mij, hun Schepper en Behouder.
Eindeloze tijden waren deze wezens door hun wil en in hun liefde met Mij verbonden, want ook het eerst geschapen wezen dat Ik zelf in alle volmaaktheid uit Mij had voortgebracht, was Mij in diepe liefde toegedaan. En het vond onbegrensde zaligheid in het scheppen van steeds nieuwe wezens, die weliswaar door zijn wil, maar door het gebruiken van Mijn kracht ontstonden, wat ook volgens Mijn wil was. Want de liefde die dat wezen voor Mij voelde, had ook een gelijk gerichte wil tot gevolg en zodoende was er dus in de geestelijke wereld niets onharmonisch. Er was niets wat tegenstrijdig was aan Mijn wil, het was een geestelijke wereld van onbegrensde zaligheid, omdat alle wezens vervuld waren van licht en kracht en scheppen konden naar eigen wil. En dat was ook volgens Mijn wil, zolang Mijn liefdekracht al Mijn schepselen doorstraalde.
Maar deze volmaakte toestand bleef niet bestaan, want Ik kluisterde deze wezens niet door Mijn wil. Ik gaf integendeel ieder wezen een vrije wil als een teken van hun goddelijkheid en die vrije wil had ook het eerst geschapen wezen - Lucifer en hij heeft deze vrije wil misbruikt. Hij kon dus in vrije wil hetzelfde willen als Ik Zelf en hij zou onbegrensd zalig geweest en ook eeuwig zo gebleven zijn. Maar hij misbruikte die vrijheid van wil en richtte hem verkeerd, wat een geestelijke revolutie tot gevolg had van een draagwijdte, waar u mensen zich geen begrip van kunt maken.
En u mensen op aarde bent de gevolgen van deze eertijdse geestelijke revolutie. Het eerst geschapen wezen, Lucifer, met wie Ik door het woord gedurig contact had, bezat evenals alle geschapen wezens het vermogen te denken en was dus ook in staat Mijn woord een verkeerde betekenis te geven. Hij bezat een vrije wil en kon dus ook zijn denken en gevoelen veranderen. Hij kon uit de wet van de eeuwige ordening treden en geheel verkeerde opvattingen opstellen en daardoor zowel in zichzelf als ook in de wezens die bij hem aangesloten waren een gedachtenverwarring aanrichten, die bovenmate zware gevolgen had.
Hij bracht dus zijn verkeerde denken over op de wezens die door zijn wil, maar met het gebruiken van Mijn kracht voortgebracht waren. Er ontstond een algemeen verzet tegen Mij en de wezens kwamen in opstand tegen Mij. Zij namen Mijn liefdestraling niet meer zonder weerstand aan en werden daardoor verzwakt en lichtloos. Zij verzetten zich tegen de wet van de eeuwige ordening en hun gedachten gingen eigen wegen. En er ontstond een ongelooflijke chaos in het leger der oergeschapen geesten, die nu ook beslissen moesten wie zij wilden toebehoren, wat een afval van talloze wezens van Mij tot gevolg had.
Ik verhinderde dit alles echter niet, want Ik zag daarin de weg tot een nog grotere zaligheid die Ik de geschapen wezens bereiden kon. Zij kwamen wel in alle volmaaktheid van Mij voort, waren echter toch nog steeds slechts Mijn werk. Nu echter, na hun afval van Mij, hebben zij de mogelijkheid als 'kinderen' tot Mij terug te keren, waardoor zij een zaligheid verkrijgen die hun oorspronkelijke zaligheid nog overtreft. Maar de vrije wil moet deze terugkeer tot stand brengen, want pas dan is het wezen geheel onafhankelijk van Mij, van Mijn macht en Mijn wil geworden. En toch kan het zich aan Mijn wil overgeven, omdat het nu door de bereikte volmaaktheid geheel in Mijn wil opgegaan is. Op deze weg terug tot Mij bevindt u mensen zich nu, wanneer u over deze aarde gaat. En wanneer u van goede wil bent, kan Mijn liefdelicht u weer doorstralen. U kunt dan het inzicht weer terugwinnen dat u eens bezat, maar evenwel vrijwillig opgegeven had.
Ik ken geen grotere zaligheid dan u deze kennis te doen toekomen, dan u steeds weer Mijn grote liefde aan te bieden en uw toestand, zonder licht en kennis, te veranderen, opdat u weer tot onbegrensde zaligheid kunt komen. Opdat u uw doel bereikt en terugkeert als kinderen tot Mij, uw Vader van eeuwigheid, Wiens liefde u geldt en voor eeuwig gelden zal, omdat u uit Zijn liefde eens bent voortgekomen.
B.D.8235 9 augustus 1962 Heeft de mens zich ontwikkeld of werd hij nieuw geschapen?
Er kan geen tegenspraak zijn in het geestelijke goed dat u door Mij Zelf ontvangt en dat Mijn geest u doet toekomen door hen die in Mijn dienst staan. Die de opdracht hebben de zuivere waarheid van Mij aan de medemensen door te geven en Mijn woord uit te dragen dat u opheldering moet geven. Want Ik wil de geestelijke duisternis waarin de mensen wandelen, verlichten, vooral, wanneer u zelf naar opheldering verlangt.
Het scheppingswerk aarde had eindeloze tijden nodig om te worden tot dat wat het nu is, een scheppingswerk dat voor de mensheid de laatste voltooiing moet brengen. In deze eindeloos lange tijd zijn de in kleinste deeltjes opgeloste oergeesten door talloze scheppingswerken gegaan om zich steeds hoger te ontwikkelen en het verstarde geestelijke kwam langzaam tot leven, zoals Ik het u al vaak geopenbaard heb.
Het legde de eindeloos lange weg in de 'je moet'-toestand af, d.w.z. alle scheppingswerken volbrachten de bestemming die Ik ze had toegewezen. Geen van de gekluisterde wezens kon over zich zelf beslissen, zij ontwikkelden zich langzaam verder en er werden steeds nieuwe vormen geschapen voor iedere graad van rijpheid voor het opwaarts strevende geestelijke. De stenen-, planten- en dierenwereld was oneindig veelvoudig in haar vormen en alle waren bezield door de partikeltjes van die gevallen oergeesten, die zich steeds meer aaneensloten. Die tenslotte tot kleinere en grotere levende wezens werden die zich bij het verlaten der vormen weer verenigden en uiteindelijk in vormen ingelijfd werden, die reeds meer op de vorm van een mens geleken.
Die gehele lange weg van ontwikkeling stond onder Mijn wet, d.w.z. volgens de wet der natuur speelden zich alle gebeurtenissen af in deze schepping, die door Mijn wil was ontstaan. De oergeesten hadden door hun val in de diepte hun 'ikbewustzijn' verloren. Maar eenmaal zullen zij dat ikbewustzijn terug ontvangen om zich in de laatste vorm, als mens, te kunnen belichamen en de weg van ontwikkeling ten einde te brengen.
De laatste vormen in een 'je moet'-toestand werden daarom steeds 'mensachtiger', maar zij bevonden zich nog niet in het stadium van het ikbewustzijn. Zij handelden instinctief volgens Mijn wil, ofschoon zij reeds functies konden uitoefenen welke op die van mensen geleken. Maar zij waren nog niet tot denken bekwaam, verstand en vrije wil ontbrak hen en zo waren zij zich niet van verantwoordelijkheid bewust. Zij werden tot hun doen door geestelijke intelligenties gedreven, zoals alles wat een vorm heeft onder het gezag van geestelijke verzorgers staat die Mijn wil volgens de wetten der natuur op deze gekluisterde wezens overdragen.
En de tijd kwam waarin de rijp geworden geesten de vrije wil teruggegeven kon worden, waardoor zij nu beproefd konden worden of zij weer tot Mij wilden terugkeren of bij Mijn tegenstander wilden blijven. En voor deze oergeesten schiep Ik de vorm van de mens. Het legde de eindeloos lange weg in de 'je moet'-toestand af, d.w.z. alle scheppingswerken volbrachten de bestemming die Ik ze had toegewezen. Geen van de gekluisterde wezens kon over zich zelf beslissen - zij ontwikkelden zich langzaam verder en er werden steeds nieuwe vormen geschapen voor iedere graad van rijpheid voor het opwaarts strevende geestelijke. De stenen-, planten- en dierenwereld was oneindig veelvoudig in haar vormen en alle waren bezield door de partikeltjes van die gevallen oergeesten die zich steeds meer aaneensloten. Die tenslotte tot kleinere en grotere levende wezens werden die zich bij het verlaten der vormen weer verenigden en uiteindelijk in vormen ingelijfd werden die reeds meer op de vorm van een mens geleken.
Mijn wil heeft alle scheppingswerken en in het bijzonder de steeds groter gevormde levende wezens laten ontstaan doordat Mijn gedachten tot vorm werden. Daarom waren deze levende wezens in de grootste verscheidenheid van vormen aanwezig, maar elke vorm was anders. Er waren de meest verschillende soorten van allerlei aard die geen overeenkomst met elkaar hadden en zich steeds voortplantten maar steeds dezelfde schepsels bleven.
Toen de vorm van de mens nodig was geworden, voor de eerste zo ver tot rijpheid gekomen oergeesten, schiep Ik weer een scheppingswerk, dat waarlijk ook een wonderwerk in Mijn gehele schepping was. Een wezen dat wonderbaarlijk samengesteld was en naar Mijn wil geschapen om zijn opdracht op aarde te kunnen vervullen; dat Ik geschapen heb en zich niet uit de reeds aanwezige scheppingen heeft ontwikkeld.
Want deze vorm zou een oergeest herbergen, een door Mij eertijds voortgebracht wezen dat Mijn 'evenbeeld' is geweest en dit nu weer moest worden. En daarom moest het met verstand, vrije wil en ikbewustzijn uitgerust zijn - en dat ontwikkelde zich niet langzaam uit de dierlijke wezens, maar werd aan de vorm van de mens toegevoegd toen de oergeest bezit nam van die eerste vorm; en ook aan ieder mens als behorend bij zijn ziel, wanneer deze als 'goddelijke adem' de mens bij zijn geboorte doet leven.
De mensen planten zich dan wel voort volgens Mijn wet van de natuur, maar zij zullen steeds dezelfde schepselen blijven zoals de eerste werkelijke mens Adam is geweest. Zij zullen niet in andere schepsels veranderen, want deze verandering zal steeds een daad zijn van de ziel, die Mij eerst nog weerstrevend kan zijn, maar in de tijd als mens tot hoogste voltooiing kan komen. Het menselijke lichaam echter zal blijven zoals Ik het geschapen heb, toen de ziel van Adam het in bezit nam.
Weliswaar heeft het scheppen van de aarde met alles wat in, op en boven de aarde is en van alle dode en levende dingen een eindeloos lange tijd nodig gehad, maar voor het gevallen geestelijke was er als het ware aan de periode van opwaartse ontwikkeling een einde gekomen, toen alle deeltjes van een oergeest zich weer verzameld hadden en het laatste proces van terugkeer tot Mij begon. Want deze weg over de aarde als mens vereiste ook van Mij een nieuw scheppingswerk, een vorm, die aan alle eisen voldeed om de laatste proef in vrije wil te kunnen doorstaan. De mens kan zich dus als een bijzonder scheppingswerk van Mij beschouwen, want hij is het enige wezen op aarde dat begaafd is met onderscheidingsvermogen en een vrije wil als teken van zijn goddelijke afkomst. En daardoor is hij ook in staat een God en Schepper boven zich te erkennen, Die hem het leven gaf. Juist daarom kan hij ook de laatste voleinding op deze aarde bereiken, als zijn vrije wil dat ernstig nastreeft.
B.D.6647 17 september 1956 Wat is de ziel?
Volledige onwetendheid heerst er nog over zulke problemen waar het menselijke verstand niet toereikend is om ze op te lossen, waar de geest van God aan het werk moet zijn Wiens werken echter zelden wordt erkend. Want Hij alleen vermag een duidelijk antwoord te geven, wanneer vragen gesteld worden die gaan over onopgeloste problemen. Maar ook de resultaten van zulke activiteiten van de geest die toch alleen beantwoorden aan de waarheid, worden betwijfeld en van welke aard nu een vraag ook mag zijn - altijd zal alleen het antwoord juist zijn dat God Zelf door Zijn geest de mens geeft.
Geest mag men echter niet verwisselen met verstand, want het verstand kan net zo goed ook de verkeerde richting opgaan. Er is geen garantie gegeven dat verstandelijke resultaten met de waarheid overeenstemmen, anders zouden niet zo veel meningen veld proberen te winnen - die alle aanspraak maken op de waarheid en slechts door het verstand verkregen werden. De geest is echter de straal die van de Eeuwige Waarheid Zelf uitgaat en opheldering geeft, d.w.z. inzicht in dat wat het verstand alleen aanneemt - maar waarvan geen bewijzen gegeven kunnen worden. Gods geest geeft echter de volste innerlijke overtuiging en een niet te betwijfelen opheldering, ook zonder gebruikmaking van het verstand.
Voor geen mens zal het begrip 'ziel' begrijpelijk gemaakt kunnen worden die zich niet reeds een klein sprankje van geestelijke kennis verworven heeft, want de ziel is iets geestelijks. Zij is niet aards of stoffelijk en kan daarom ook alleen maar geestelijk worden verklaard. De ziel is dat fluïdum dat het lichaam, de omhullende vorm, eerst het leven geeft. De ziel is dus het 'eigenlijke ik' van de mens en kan niet gezien worden, maar is altijd aanwezig zolang de een of andere kracht zich uitdrukt in deze uiterlijke vorm. De mens was geen ik-bewust wezen als de ziel in hem niet aanwezig was. De ziel is de eertijds van God uitgestraalde kracht die Hij als iets wezenlijks buiten Zich stelde en die Hij een zelfstandig leven gaf. Daardoor werd het wezen uitgerust met een vrije wil en was tot denken bekwaam.
Dat en waarom nu in het aardse leven dat wezenlijke, namelijk de ziel, in het menselijke lichaam huist, is een kennis op zich. Maar eerst moet u erop worden gewezen, dat de ziel de oorzaak is dat de mens kan denken, voelen en willen. Verder moet worden uiteengezet dat de ziel de stimulans is van alle organen, dat iedere bezigheid van het lichaam, iedere wilsimpuls en ieder gevoelen de uiting is van de zich in het lichaam bevindende ziel. Die op zich iets geestelijks is dat met het menselijke oog niet te aanschouwen is, die echter wanneer zij gezien zou kunnen worden geheel gelijk is aan het menselijk lichamelijk omhulsel.
Zij is dat wat na de dood van het lichaam blijft bestaan en dan ook kan worden aanschouwd door zielen met een bepaalde graad van rijpheid die geestelijk schouwen mogelijk maakt. Zij kan ook niet worden verklaard als de een of andere stoffelijke substantie die tot het lichaam behoort. Zij is en blijft geestelijke substantie, dus een geestelijke uitstraling van God die op aarde haar doel moet vervullen. Zij is ook onkwetsbaar en onvergankelijk, kan zich echter van andere zielen onderscheiden door de straling van haar 'licht' en de bedoeling van het aardse leven is de lichtgraad te verhogen die zij eens vrijwillig verduisterd heeft.
Het is voor geen mens mogelijk het wezen van de ziel te verklaren die dat zuiver wetenschappelijk onderzoeken wil, omdat de ziel niet met het menselijke verstand te begrijpen of te doorgronden is. Zij is en blijft kracht uit God, Wiens Wezen eveneens ondoorgrondelijk is en zal blijven, maar door menselijk denken niet kan worden ontkend.
Dus is de ziel het 'eigenlijke ik' van de mens, dat niet gedefinieerd kan worden, dat is en toch niet kan worden bewezen. Dat de lichamelijke organen de functies aanwijst, dat echter ook bestaan kan zonder lichaam. Terwijl aan de andere kant het lichaam zonder ziel geheel levenloze materie is, ofschoon alle organen nog onveranderd zijn. Want het leven ontbreekt zo gauw de ziel het uiterlijke lichaam verlaat, omdat het lichaam dan mist wat het tot werkzaamheid aanzet. Wat de organen aandrijft tot het vervullen van hun functies, wat in vrije wil richting gevend inwerkt op de denkorganen en wat iedere gevoelsopwelling in de mens teweeg brengt.
En dit denkende, willende en ook voelende iets, de ziel, beweegt zich na de dood in andere sferen, maar is steeds datzelfde wezen dat het lichaam voorheen bewoonde. En het kan daarom in het rijk hierna ook herkend worden, waarvoor dan echter een bepaalde graad van geestelijke rijpheid vereist is.
B.D.7569 5 april 1960 Het 'ikbewustzijn' van de oergeest
Iedere oergeest krijgt zijn ikbewustzijn weer terug wanneer hij als mens over de aarde gaat en zichzelf als mens ziet. Want dan zijn alle zieledeeltjes weer in hem verzameld die eertijds opgelost waren, met de bedoeling op de weg door de schepping terug te keren. En dan is het wezen ook in staat de graad van rijpheid te verwerven die het aanvankelijk als geschapen oergeest bezat. Die het weggegeven had en nu weer verkrijgen moet, om in het lichtrijk binnen te kunnen gaan als volmaakte geest.
Dus is ieder mens een geïncarneerde oergeest. Een eertijds gevallen wezen en een scheppingsproduct van Mijn eindeloze liefde dat zich zelf uit vrije wil van Mij verwijderd heeft en nu uit vrije wil weer tot Mij terug moet keren. De mens bezit echter niet de kennis over wat hij was, wat hij is en weer worden moet, en een zekere geestelijke rijpheid is nodig voordat deze kennis hem eigen kan worden en hij ze ook kan begrijpen.
Hij ziet zich wel als mens maar niet wezenlijk als een geest die zijn bestemming moet vervullen. En omdat hij zich alleen als mens ziet die zich in de aardse wereld beweegt, zijn ook zijn gedachten meer werelds gericht. Maar dat is steeds een hindernis voor het geestelijk inzien dat hij pas dan zal hebben, wanneer hij zich van de wereld af en naar het geestelijke rijk toe heeft gewend.
Pas dan is het mogelijk hem de kennis over zijn eigenlijke bestemming te geven en dan kan hij het in vrije wil aannemen en zich daarop instellen, wat zijn geestelijk rijper worden waarlijk zal bevorderen. En heeft hij die kennis eenmaal geaccepteerd, dan zal hij zich ook verheugen in het besef en in de zekerheid tot de oergeesten te behoren, die Ik als schepsels buiten Mij schiep. Die als 'kinderen' tot Mij terug moeten keren en als mens dus kort voor hun voleinding staan. En de wil van de mens hoeft alleen maar goed te zijn, dan richt deze zich vanzelf tot Mij. Want dan verlangt de mens naar zijn God en Schepper en dit willen is dan reeds de juiste beslissing, het is het doorstaan hebben van de wilsproef die de oergeest als mens op aarde is gesteld.
Het bestaan op deze aarde is niet van lange duur, het is echter ruim voldoende voor de mens zich geheel te vergeestelijken. Want daardoor bereikt hij een staat die hem het 'kindschap' van God geeft, d.w.z. dat de oergeest zich weer in de toestand verplaatst van volmaaktheid, die hijzelf door zijn vrije wil tot het hoogste peil heeft gebracht. En hij kan nu ook weer in Mijn directe nabijheid vertoeven waar hem de rechtstreekse doorstraling van Mij verzekerd is, ofschoon ook iedere andere oergeest steeds hoger kan stijgen zodra hij het lichtrijk mocht betreden. Waarvoor echter de eerder genoemde juiste wilsbeslissing op aarde weer wordt vereist.
En over zalig is ieder wezen wanneer het tot bewustzijn komt welke eindeloos lange weg de oergeest afgelegd heeft om tot de hoogste lichtvolheid te komen, om onmetelijk zalig te zijn. Hij zal Mij lof en dank zingen en Mij prijzen tot in alle eeuwigheid. Hij zal Mijn 'kind' zijn en blijven dat Mij nooit meer verlaat - en dat scheppen en werken zal volgens Mijn wil tot eigen gelukzaligheid.
B.D.2344 24 mei 1942 De ziel is drager van alle scheppingswerken
De zielesubstanties zijn als resultaat van hun samenstelling een bovenmate fijn geconstrueerd product, dat op de mens een toverachtige indruk zou maken als hij het kon zien. Want er bestaat niets wat daar niet in te vinden is. Alles wat aanwezig is in de gehele schepping is in een oneindige verkleining in de ziel te vinden, omdat de afzonderlijke substanties ieder scheppingswerk doorleefd hebben en daardoor ook iedere doorleefde vorm vasthouden. Zij vergroten zich door een gestadig aaneensluiten, zodat het totaalbeeld steeds verandert en zich vervolmaakt.
Maar het bevattingsvermogen van de mens is niet toereikend om zich al deze scheppingswerken voor te stellen, ofschoon hij overweldigd door de wijsheid en de almacht van de Schepper eenmaal dat beeld zal aanschouwen, dat hem de wonderlijkste heerlijkheden zal onthullen. En het geringste en onopvallendste scheppingswerk bergt weer in zich duizenden van miniatuurscheppingen waarin zich wederom alles bevindt wat in het grote scheppingswerk van God vertegenwoordigd is.
En de menselijke ziel is drager van al deze scheppingen, d.w.z. zij is samengesteld uit ontelbare substanties waarvan ieder reeds haar bestemming in de schepping vervuld heeft en waardoor ze zich aaneen mochten sluiten voor de laatste grote opgave: als menselijke ziel de eindeloos lange weg over de aarde te beëindigen. Want er is geen wonderwerk in de gehele oneindige schepping zo bovenmate prachtig samengesteld als de menselijke ziel. En het is een bewijs van haar volmaaktheid wanneer zij zichzelf als in een spiegel kan aanschouwen en dan haar eigen heerlijkheid beseft, d.w.z. wanneer zij zichzelf in het stralendste licht ziet in een vele malen duizendvoudige vorm en gedaante. En die zelfbeschouwing zal haar onzegbaar zalig maken, omdat het aanschouwen van het gehele scheppingswerk een overweldigende schoonheid voor haar betekent.
En nooit zal zij tot een einde komen met haar beschouwingen, want steeds weer vormt dat beeld zich opnieuw. Steeds weer komen nieuwe scheppingswerken te voorschijn die steeds weer meer betoverend op haar overkomen. Want de heerlijkheden van God nemen geen einde, dus ook niet dat, wat Gods liefde Zijn schepselen die volmaakt zijn en zodoende in het 'licht' staan, aanbiedt.
Zij zullen steeds en voortdurend Zijn liefde bemerken en daardoor ook voortdurend toenemende gelukzaligheid ervaren. Er zal geen einde aan komen, geen begrenzing van hetgeen het geestelijke oog mag aanschouwen. En er zal ook niets onveranderd bestaan blijven, wat voor het wezen een zalige toestand betekent. Want zonder ophouden wordt deze zalige toestand verhoogd, waarvoor voortdurende veranderingen nodig zijn van hetgeen het geestelijke oog van de ziel aangeboden wordt.
B.D.3661 19 januari 1946 De arbeid aan de ziel
Onderzoek uzelf, erken uw zwakheden en probeer ze te overwinnen. Dit is het arbeiden aan uw ziel: dat u probeert mensen te worden die in Mijn ordening blijven, naar Mijn wil leven en zich tot liefde vormen. Want iedere zwakheid, iedere tekortkoming en ondeugd heeft zijn oorzaak in liefdeloosheid en eigenliefde. Zachtmoedigheid, vredelievendheid, ootmoed, geduld, barmhartigheid en rechtvaardigheid zijn tekenen van de naastenliefde. En wanneer u hierin tekortschiet, bent u niet met liefde vervuld en moet dan ijverig arbeiden aan uzelf. Maar daarvoor moet u zelf eerst uw zwakheden en gebreken als zodanig erkennen en daar is ernstige zelfkritiek voor nodig, een ernstig bezinnen op en rechtzetten van uw houding tot Mij en uw medemensen.
Mij moet u als Vader respecteren, ieder mens echter als broer en zuster - omdat u allen 'kinderen' bent van een Vader. En Mijn kinderen moeten elkaar liefhebben, dan zal hen ook Mijn welgevallen ten deel vallen en kan Ik Zelf bij Mijn kinderen vertoeven. Iedere ondeugd houdt Mij tegen en dat is alleen tot uw nadeel, want zonder Mij en Mijn tegenwoordigheid blijft u zwak en onvolmaakt en kunt u uw doel op aarde niet bereiken.
Uw doel is volmaaktheid, verandering tot liefde, verandering van uw wezen tot de oertoestand die u vrijwillig heeft opgegeven. Want alleen de oertoestand is gelukzalig en zolang u van deze vervreemd bent, is gebrekkigheid, onwetendheid en krachteloosheid uw lot op aarde, zowel als ook in het geestelijke rijk.
Ik wil u weer de gelukzaligheid verschaffen en vermaan u daarom voortdurend dat u die nastreeft. Dat u de omvormingsarbeid van uw wezen ernstig ter hand neemt, dat u door innerlijke overdenking leert inzien hoe weinig uw denken en handelen met Mijn wil overeenkomt wanneer u nog in de eigenliefde volhardt. En daarom moet u zich beijveren dat u deze gebrekkige toestand verandert, dat u de liefde beoefent waar en wanneer u de gelegenheid wordt geboden. Want alleen door de liefde kunt u zalig worden, alleen door de liefde kunt u uw tekortkomingen en ondeugden meester worden. En wanneer u de liefde nog niet in u voelt, vorm u dan verstandelijk tot juist denkende mensen. Wees zachtmoedig, vredelievend, ootmoedig en geduldig en zoek altijd uw medemensen te helpen. Want dan zal het gevoel van liefde in u ontwaken, het zal u gelukkig maken en u aansporen tot liefdadigheid. En dan drijft het verstand u niet meer maar het hart en dan gaat u schrede na schrede omhoog. Daarom, sla uzelf gade, keer u in uzelf en vraag uzelf ernstig of u juist denkt en handelt en uw hart zal u dan antwoord geven.
Ook Ik zelf zal u te hulp komen als u zich serieus deze vragen stelt. Ik zal u de kracht doen toekomen uit te voeren wat u ernstig wilt en de arbeid aan uw ziel zal dan ook gunstig vooruit gaan. U zult bevrediging vinden door u onder Mijn wil te stellen en voortdurend en zeker omhoog gaan, omdat het dan uw wil is volmaakt te worden.
B.D.7656 26 juli 1960 De ziel zal oogsten wat zij gezaaid heeft
U mag u niet aan de bedrieglijke gedachten overgeven dat u voor uzelf schatten kunt verzamelen voor uw aardse leven, want u zult deze weer veel sneller verliezen dan u ze verworven heeft. Ik waarschuw u ervoor om naar aardse goederen te streven en uw hart daaraan te hechten, want Ik bewijs u steeds weer hoe vergankelijk alles is wat aan de wereld toebehoort. Hoeveel tijd en moeite heeft u er niet voor over om de schatten van de wereld te verzamelen; en hoe zelden denkt u eraan dat u ze niet kunt behouden en ze weer terug moet geven. Dat zij u ook op een andere wijze afgenomen kunnen worden wanneer dat volgens Mijn wil is .
U kijkt alleen maar naar wereldse zaken die toch vergankelijk zijn, naar het onvergankelijke ziet u echter niet, u zorgt alleen maar voor het lichaam zonder aan uw ziel te denken. Daarom gebruikt u uw levenskracht verkeerd, want u gebruikt ze alleen voor uw lichamelijke welzijn en u bereidt uw ziel zonder bezwaar een onzalig lot in de eeuwigheid. U geeft uw ziel gedurende het aardse leven niet wat als enige nodig is voor haar volmaaktheid, u laat uw ziel gebrek lijden en bedeelt het lichaam overmatig zonder er ooit nut van te hebben.
Maar uw aardse leven kan van de een op de andere dag beëindigd zijn, dan komt u arm en leeg aan in het rijk hierna en u moet dan grote ellende lijden. U moet daar eens over nadenken dat u uw eigen leven niet in de hand heeft en dat het leven op de aarde voor u ook van korte duur kan zijn. Dat de dood elke dag kan komen zonder dat u hem kunt afwenden. U moet dus aan het 'hierna' denken, maar u gelooft dat het met u afgelopen is op het moment van uw dood. U gelooft niet aan het voortleven van uw ziel en dat dit leven na de dood dan gelijk zal zijn aan uw leven op aarde, echter in overeenstemming met uw aardse levenswandel en uw bezorgdheid om het heil van uw ziel. En dat ongeloof is ook de reden dat u elke dag gedachteloos voorbij laat gaan, dat u uzelf niet eenmaal afvraagt wat het doel en de zin van uw aardse bestaan is. U bent tevreden wanneer u zich aardse zaken verschaft waar u genoegen aan beleeft, wanneer u uw lichaam vertroetelt en veel goederen verzamelt voor de toekomst. Maar u weet niet eens of u nog wel een toekomst heeft.
Maar iedereen weet dat hij eens moet sterven en dat weten moest u toch bewust het aardse leven laten uitbuiten. Dat gebeurt echter niet omdat het geloof u ontbreekt; het geloof in een God en Schepper, Die eenmaal verantwoording zal vragen over uw aardse leven. En omdat u niet gelooft bent u onverschillig, terwijl het uur van verantwoording komt - daar kunt u allen zeker van zijn. Uw berouw zal eens bitter zijn, wanneer u in de grootste armoede van geest verschijnt in het rijk hierna en dan tot het besef komt, wat u verzuimd heeft op aarde door eigen schuld.
Want het is een onverdiende genade dat u zich op aarde mocht belichamen en deze genade niet benut te hebben, zal uw ziel eens bitter berouwen omdat zij nooit meer goed kan maken wat zij heeft verzuimd. Ofschoon zij in het rijk hierna ook nog wel geholpen zal worden uit de diepte omhoog te stijgen, maar onder veel moeilijker omstandigheden dan dit op aarde mogelijk is of was. U mag dus niet zo gedachteloos verder leven, want voor ieder mens komt het uur waarin hij het aardse lichaam verlaten moet en de ziel het geestelijke rijk binnentreedt. Dat uur kan grote zaligheid en vreugde brengen of ook grote ellende en duisternis, maar steeds zoals de mens het zelf gewild heeft. Hij zal oogsten wat hij heeft gezaaid. Hij zal binnenkomen in het rijk van licht en zaligheid, of het rijk van de duisternis zal hem opnemen en niet eerder vrij geven dan dat de ziel haar instelling verandert om met liefdevolle ondersteuning de weg naar omhoog te gaan.
B.D.1874 3 april 1941 De onsterfelijkheid van de ziel
De leer van de onsterfelijkheid van de ziel is voor veel mensen onaanvaardbaar omdat zij de maatstaf van aardse vergankelijkheid aanleggen, omdat niets op aarde bestendig is en alles voorbijgaand is. Dit is de mening van de mensen, dus geloven zij ook zelf op deze natuurwetten geen uitzondering te maken. Het aardse lichaam vergaat weliswaar en lost schijnbaar op, maar de mens begrijpt niet dat het schijnbare vergaan slechts een overgangsmiddel is tot een nieuwe omvorming. Bij enig nadenken zal hij inzien dat al het aardse een of ander doel moet dienen en hij zal vaststellen dat zelfs de onbeduidendste scheppingen in een zekere verbinding met elkaar staan en dus niet doelloos zijn.
Vergaat zo'n scheppingswerk, dan nemen weer talrijke andere scheppingen de overblijfselen van dit eerste in zich op en zodoende staat het weer ten dienste van die nieuwe scheppingen waarin het dan voortleeft. De mens hoeft alleen maar een uiterlijke verandering serieus te beschouwen, dan moet hij toegeven dat het innerlijke leven niet kan vergaan. En dat innerlijke leven moet hij op zijn minst ook in de mens veronderstellen. Hij moet zich duidelijk voor ogen stellen dat de ziel van de mens, het gevoelsleven, niet maar willekeurig te beëindigen is omdat dit gevoelsleven de eigenlijke zin is van iedere belichaming. De uiterlijke vorm is van geen enkel nut, wanneer de innerlijke kern door de mensheid niet erkend wordt.
De opbouw van een menselijk wezen vereist steeds dezelfde bestanddelen, namelijk lichaam, ziel en geest. Het lichaam, het uiterlijke omhulsel, voert de functies uit welke door de ziel worden bepaald. Dus is het lichaam alleen maar het orgaan waardoor de wil tot uitvoering wordt gebracht. Maar op het ogenblik van de dood heeft de ziel geen orgaan wat haar zoals op aarde ten dienste staat, meer nodig, omdat zij haar verblijfplaats verwisselt met gebieden waarin niets uiterlijk zichtbaars gedaan hoeft te worden. Het lichaam is afgevallen omdat het alleen het omhulsel was voor de aardse loopbaan, waarin de ziel zich vormen moest tot drager van de goddelijke geest.
En de geest, het derde bestanddeel van het levende wezen sluimert wel in ieder mens, maar begint pas dan te werken wanneer de wil van de ziel aan de geest meer aandacht schenkt dan aan het lichaam. Wanneer de ziel dus de aardse behoeften niet zo ernstig neemt als de eisen die de geest haar stelt, die steeds een achteruitzetten van aardse belangen inhoudt. Lichaam, ziel en geest behoren wel tezamen, maar kunnen uiteenlopende doelen nastreven. De ziel kan haar wil meer op de eisen van het lichaam richten, maar kan deze eisen ook naast zich neerleggen en haar wil alleen voor de geest in zich nuttig maken. En juist deze wilsrichting zal haar leven in het hierna bepalen door de toestand waarin de ziel vertoeft na het aardse leven, die voor haar gelukzaligheid of ook leed kan betekenen.
Zodoende is dus het aardse leven - de functie van het lichaam - alleen maar een voorbijgaand stadium waarin de ziel zich bevindt, want de ziel is drijfveer van alle acties op aarde. Zij is geenszins als uitgedoofd te beschouwen wanneer het lichaam zijn functies niet meer kan uitvoeren, zij heeft alleen het lichaam verlaten omdat zij nu haar verblijf heeft genomen in gebieden, waarin zij geen uiterlijk omhulsel meer nodig heeft. De ziel dus als 'uitgedoofd' te beschouwen zou een totaal valse opvatting zijn van haar wezen, want de ziel is iets wat niet kan vergaan. Zij kan door de lichamelijke dood van de mens weliswaar niet meer het lichaam tot zijn functies aanzetten en zij kan ook door gebrekkige rijpheid in een werkeloze toestand vervallen, vooral, wanneer de mens aan de geest te weinig aandacht heeft geschonken, nooit echter kan zij 'niet meer zijn'. Want de ziel is iets geestelijks dat onvergankelijk is, terwijl het lichaam uit aardse stof, uit materie bestaat en daarom aan een voortdurende verandering onderworpen is, maar tenslotte ontbonden wordt in zijn bestanddelen, zodra de ziel het lichaam verlaten heeft.
B.D.716 20 december 1938 Microkosmos
De wereld op zich heeft alleen maar het doel de vele levende wezens, die dragers zijn van geestelijke potenties, tot een hogere ontwikkeling te brengen. Dit kan alleen in een zodanige omgeving plaatsvinden waar weerstanden aanwezig zijn van allerlei aard. En deze weerstanden heeft de wereld voldoende ter beschikking, hetzij op deze aarde of op de vele andere hemellichamen. Overal stoten de levende wezens op onverwachte moeilijkheden en om deze te overwinnen, moet alle energie opgebracht worden.
En in ieder levend wezen is zulk een energie voorhanden door de krachttoevoer, die elk levend wezen verkrijg om op zin minst te kunnen bestaan. Maar de verdere ontwikkeling hangt nu af van in hoeverre het levende wezen de innerlijke kracht gebruikt, d.w.z. hoe eerder de opdracht vervuld is die het wezen is opgelegd, des te eerder wordt de geestelijke intelligentie van de haar omhullende vorm bevrijd en kan het volgende stadium van ontwikkeling beginnen.
Nu is natuurlijk de vraag te verwachten, in welke vorm voor het levende wezen de snelste ontwikkeling mogelijk is? Maar deze vraag kan alleen hiermee worden beantwoord dat het doorlopen van elke vorm onvermijdelijk is, dat alleen dan een grens gesteld is wanneer de aaneensluiting van talloze zielepartikeltjes weer een geheel oplevert. Wanneer dus alle zielesubstanties aanwezig zijn om de laatste belichaming, de vorm van de mens, te bezielen.
De diepste emotie en het tederste gevoelen in de mens heeft zijn grond in de op alle nuances afgestemde ziel, die wederom samengesteld is uit allerfijnste zielepartikeltjes, die voor de opbouw van het geheel van belang zijn. Want zij waarborgen de nu gevormde ziel, (de mens) het allerfijnste gevoelen en waarnemingsvermogen voor de kleinste scheppingswonderen van de goddelijke liefde.
Waar deze fijnste bestanddelen niet aanwezig zouden zijn, daar zou de mens volledig het begrip voor reeds aanwezige en nog te ontstane wonderwerken ontbreken. Hij zou eenvoudig niet kunnen zien wat niet reeds levend in hem is. Hij moet dus ook alles wat in de schepping aanwezig is tot in de nietigste bestanddelen in zich hebben, d.w.z. iedere substantie moet in zijn ziel aanwezig zijn, anders zou hij ze niet buiten zichzelf kunnen waarnemen.
En deze onderrichting laat wederom de vraag open van welke aard nu wel de bestanddelen zijn van de kleine levende wezens. Dit is gemakkelijk uit te leggen doordat deze weer alle substanties van nog kleinere wezentjes in zich dragen. Die dienovereenkomstig slechts instinctmatig datgene bespeuren, wat in de ontwikkeling reeds verder voortgeschreden is, evenwel dat wat als substantie in deze 'kleine' levende wezens al aanwezig is, weer beheersen.
En de kennis van zulk een belangrijke scheppingsleer is voor de mens van groot voordeel, want hij leert daardoor pas het wezen van de mens in zijn veelvormigheid kennen. Hij kan door dit feit al inzien, dat de mens de 'kroon' is van de goddelijke schepping, dat hij innerlijk, d.w.z. zijn ziel zo bovenmate fijn samengesteld is, dat zulk een 'kunstwerk' onmogelijk alleen voor de duur van een aards leven door een wijze Schepper geschapen kan zijn. Want alles wat hij in de natuur beschouwt, hetzij in het mineralen-, planten- of dierenrijk, is in atomen in hemzelf aanwezig.
De mens heeft dus het gehele scheppingswerk in de allerfijnste verkleining in zich. Hij moet dus in zichzelf ook de weerstanden overwinnen die van buitenaf door de wereld op hem toekomen, wat zo is op te vatten, dat talloze gevaren van buiten de mens tot grotere weerstandskracht aansporen. Dat echter evenzo de geestelijke atmosfeer door voortdurende weerstanden van de in onafgebroken strijd verkerende afzonderlijke zielesubstanties in beweging gehouden wordt, want slechts zo kan de ziel zich sterken en voor hogere doeleinden toegankelijk gemaakt worden. Zoals elk levend wezen, ook het kleinste, een bepaalde werkzaamheid heeft te verrichten, zo geldt dit ook voor de mens als drager van al deze bestanddelen. En deze opdracht bestaat in de vergeestelijking van die zielesubstanties die nog een grote weerstand hebben tot de eigenlijke opgave, die veel liever hetzelfde willen doen als wat zij van te voren in een vroegere vorm deden.
Juist daarom heeft de mens tegen zoveel zwakheden, gebreken en ondeugden te strijden, omdat steeds weer de neigingen van de in de ziel gekluisterde substanties tot doorbraak komen en het vlees, het aardse omhulsel, tot toegeven zouden verleiden, waartegen in het aardse leven uiterste weerstand moet worden geboden.
Alleen zo is te begrijpen welk een buitengewone verantwoording de mens draagt in het aardse leven, hoe er blijvend geworsteld moet worden om tenslotte vergeestelijkt als overwinnaar over alle gevaren te kunnen triomferen en iedere verleiding te hebben weerstaan. Want, hoe vaak is 'de geest gewillig, maar het vlees zwak'.
B.D.1618 18 september 1940 De ziel en de geestvonk in de mens
De ziel van de mens bestaat uit de aaneensluiting van talloze zielesubstanties, d.w.z. de verzamelpunten van geestelijke kracht als vaten die het geestelijke uit God opnemen. Elke van deze talloze substanties was tevoren ergens anders in belichaamd, d.w.z. omhuld van een vorm die tot doel had het geestelijke te ontwikkelen en de mogelijkheid te geven tot een later aaneensluiten met dezelfde substanties. De ziel van de mens is dus in haar opgeloste zielepartikeltjes door ieder scheppingswerk gegaan en is dus als het ware rijp geworden voor haar allerlaatste belichaming op deze aarde en zij neemt ook steeds dezelfde vorm aan als het uiterlijk omhulsel dat haar omsluit.
Het zou degene die met geestelijke ogen kon zien een geweldig bekoorlijk en menigvuldig beeld bieden wanneer hij de ziel van de mens in haar samenstelling kon zien. Want dit scheppingswerk van God is weliswaar niet zichtbaar, maar onbeschrijflijk, zowel in zijn opbouw als ook in zijn doelmatigheid. Desondanks zou de beschrijving van de gedaante der ziel het denken van de mens slechts verwarren, want hij begrijpt niet welke talloze wonderwerken het menselijke lichaam in zich bergt.
Wat onder de ziel van de mens te verstaan is, is de gehele schepping in miniatuur, want de ziel is het binnenste van de mens en omvat de gehele schepping. Zij is bestemd om in het aardse leven volmaakt te worden om in de lofprijzing tot God, de gelukzaligheid van de Hemel te genieten, want de ziel bergt ook de goddelijke geest in zich. Het geestelijke is weliswaar de oersubstantie van de ziel in al haar ontwikkelingsfasen, maar de goddelijke geestvonk legt God Zelf in de als mens zich incarnerende ziel. Hij ademt de mens Zijn adem in, Hij legt in de mens het goddelijke, Hij geeft de ziel de opdracht te kiezen voor het goddelijke of het menselijke gedurende haar laatste bestaan op aarde.
Is nu de ziel, het geestelijke uit God dat zich eertijds tegen Hem keerde, gewillig zich te verenigen met de goddelijke geest, dan begint de verheerlijking van wat eens van God vervreemd was en het wordt weer 'licht' in de menselijke ziel. Zij verenigt zich met de goddelijke geest, wanneer zij al het menselijke begeren dat tot beproeving van de wil als verleiding het lichaam aankleeft, standvastig overwint. Wanneer zij tegen alles ingaat wat het lichaam als zodanig van haar eist en zichzelf vrijwillig onderwerpt, aan wat de goddelijke geest van haar verlangt. Want dan geeft de ziel voorgoed haar voorgaande weerstand op en zij beslist voor God. Zij stelt zich niet meer bewust op tegen het goddelijke en neemt de liefdesuitstraling, de kracht uit God aan om het geestelijke in zich te vergroten, om de aaneensluiting van het geestelijke in zich met het geestelijke buiten zich te veroorzaken - en zij streeft zodoende bewust naar de toenadering tot God.
Is echter het lichamelijke begeren overheersend, dan sluimert de goddelijke geestvonk in de diepste omhulling in de mens en kan geen 'licht' uitstralen. De ziel blijft in diepe geestelijke duisternis en leeft haar aardse leven zonder enig resultaat, want de geest in haar is veroordeeld tot een werkeloze toestand. En dan is het aardse leven geen weg tot hogere ontwikkeling voor haar, maar een tijd van stilstand of zelfs teruggang. Dan is de goddelijke geestvonk onopgemerkt gebleven en kan zich niet uiten, waardoor de kracht van de goddelijke liefde het wezen niet kon toevloeien en dus ook nimmermeer de vereniging met de Vadergeest van eeuwigheid kan plaats vinden. En die lichtloze toestand die de ziel op aarde zelf heeft gekozen, neemt zij hierna mee in de eeuwigheid. Ze overdenkt daar in eindeloze kwelling van berouw de onbenutte tijd op aarde en moet nu een veel zwaardere strijd voeren, om haar toestand in een lichtvollere te veranderen.
B.D.7698 13 augustus 1960 De stem van het geweten
U moet tot volmaaktheid worden geleid en daartoe heeft u Mijn ondersteuning nodig. Want u gaf eens alle kracht weg en werd zwakke, lichtloze schepsels die zo lang in de diepte moesten verblijven, tot Mijn liefde u opnam en uit de diepte omhoog hielp. Nu hebt u wel al in een bepaalde graad van rijpheid, maar die is niet voldoende om uw weg opwaarts, die u nog moet afleggen tijdens uw aardse leven, te garanderen.
Daarvoor heeft u Mijn kracht nodig en Mijn leiding. En als u nu uzelf bewust bent van uw zwakheid, als u omziet naar hulp, dan sta Ik reeds aan uw zijde en wacht slechts tot u om Mijn hulp vraagt. Maar deze bede moet u in vrije wil tot Mij richten, omdat van Mijn kant uit geen enkele dwang op uw wil wordt uitgeoefend.
Maar Ik ben te allen tijde bereid u die gevraagde hulp te geven, zoals Ik u ook altijd van kracht zal voorzien als u ze maar begeert. Juist opdat in u het verlangen daarnaar opgewekt wordt, laat Ik u soms uw zwakheid en duisternis bijzonder sterk voelen. Maar dat is slechts een teken van Mijn liefde voor u, omdat Ik u daardoor voor Mij wil winnen en u bewegen wil dat u Mij vrijwillig om hulp vraagt.
Daarom moet u ten eerste in Mij geloven. En ook wordt u kennis over een God en Schepper bijgebracht die u alleen hoeft aan te nemen en daarover na te denken, wat u dan vanuit een goede wil ook tot geloven in staat stelt. U kunt verzekerd zijn dat Ik u een vast geloof verschaf als u slechts de goede wil heeft juist te denken en te handelen, als u slechts aan de innerlijke stem gehoor geeft, die u de goede weg zal wijzen.
Mijn stem klinkt in ieder mens als de stem van het geweten, maar er kan naar geluisterd of ook niet naar geluisterd worden - dat hangt alleen af van de wil van de mens. Dus zal de stem van het geweten de mens ook kennis geven over wat juist is en wat verkeerd; hij wordt door de stem van het geweten onderwezen over de grondwet, over de liefde, want als mens weet hij precies wat hem vreugde en welbehagen of wat hem leed en ellende veroorzaakt. Daarom kan hij ook tegenover zijn medemens zo handelen, zoals het hemzelf tot welzijn dient en hij kan hem voor schade aan zijn lichaam behoeden.
Dus kan in hem ook de liefde ontwaken, waardoor het licht van inzicht hem dan zal verlichten. Een ieder mens kan tot het juiste denken en handelen komen, want van Mij uit is in hem dat fijne gevoel gelegd dat door de stem van het geweten tot uitdrukking komt. En zodra hij deze stem in acht neemt, kan hij zijn wezen dat in het begin van zijn belichaming als mens nog erg zelfzuchtig is, veranderen om zijn naaste lief te hebben. En dan is ook de zekerheid gegeven voor een sterk en levend geloof in Mij, zijn God en Schepper.
En dan zal hij ook spoedig in Mij zijn Vader erkennen Die hem liefheeft en tot Zich wil trekken. Hij zal deze verbinding in vrije wil nastreven en Ik zal hem kunnen leiden naar volmaaktheid, omdat Ik ieder mens die hulp schenk. Ik laat geen mens in zwakheid en onwetendheid, Ik ben en blijf zijn Leider gedurende het gehele aardse leven zolang hij zich niet tegen Mij verzet, zolang zijn wil zich door de stem van het geweten laat beïnvloeden. Dat zal steeds geschieden wanneer de ziel gewillig is het doel van het aardse leven te bereiken. Want dan kan de mens er zeker van zijn dat van Mijn kant uit alles wordt gedaan om hem tot volmaaktheid te brengen, dat hij nooit aan zichzelf overgelaten blijft en ook zijn bestemming zal bereiken.
B.D.7837 28 februari 1961 De vrije wil
Alleen uw wil is doorslaggevend of u de volmaaktheid op deze aarde bereikt. Het gaat in het aardse leven om de vrije wilsbeslissing, niet met betrekking tot aardse vragen of uw houding tot aardse plannen, maar het gaat alleen om uw ziel, dat zij juist beslist welke Heer zij boven zich accepteert.
En tot deze beslissing mag de mens vanaf geen enkele zijde gedwongen worden, want nooit kan een vrije wil ontkend worden, ofschoon dat steeds van de kant van de mensen uit wordt geprobeerd. Alleen het innerlijke denken van de mens is doorslaggevend en dat staat onder geen dwang. Daarom kan steeds alleen maar op de mens worden ingewerkt door denkbeelden, gesprekken en gebeurtenissen van menigvuldige aard die nu zijn wil moeten beïnvloeden en dat wordt geprobeerd vanuit de goddelijke - alsook de godsvijandige kant, maar steeds beslist de mens zelf aan welke invloed hij toegeeft, want de wil van de mens is vrij.
En daarom moet hij zich ook zelf verantwoorden welke richting hij zijn wil op laat gaan, want ten behoeve van deze wilsbeproeving heeft de mens zijn bestaan op aarde gekregen, omdat de ziel eenmaal de gevolgen van haar wilsbeslissing moet dragen.
De mens kan in alle levensomstandigheden zijn wil naar God toekeren, maar hij kan zich evenzo aan de tegenstander van God onderwerpen. Nooit kan hij echter zijn medemensen, een wereldlijke macht, God zelf of Zijn tegenstander verantwoordelijk stellen voor zijn wilsbeslissing. Het is de zaak van zijn geheel vrije wil welke richting zijn gedachten opgaan, of zij zich tot God of tot Zijn tegenstander keren.
Maar steeds is hem door God zijn lot zo opgelegd dat hij God gemakkelijk kan vinden wanneer hij Hem maar geen innerlijke weerstand biedt, wat dus door zijn vrije wil wordt bepaald. De mensen echter zijn geneigd een vrije wil te betwisten, omdat zij niet altijd kunnen realiseren wat zij willen, maar het gaat niet om wat zij doen, maar om wat zij willen. Want tot het doen kunnen zij door de inwerking van geestelijke krachten gehinderd worden, nooit echter tot het willen zelf.
En daarom moet de mens tegenover zichzelf kritiek uitoefenen voor welke richting zijn wil zich uitspreekt, want hij weet dat er in dit aardse leven van hem gevraagd wordt zich tot God te keren. Want God doet hem altijd weer zulke aanwijzingen toekomen, zodat hij niet geheel zonder kennis door het aardse leven gaat. Daar hij echter ook door de tegenstander van God wordt beïnvloed, zal het niet uitblijven dat hij moet nadenken en hij zodoende al tot een beslissing wordt gedwongen.
Dit dus is de strijd tussen licht en duisternis die de mens zelf moet beslissen, wat evenwel zonder de vrije wil van de mens niet denkbaar zou zijn. Want anders zou de strijd alleen tussen de positieve en de negatieve krachten worden gevoerd, waaruit dan een kracht als overwinnaar tevoorschijn zou komen. Maar zo is de strijd tussen 'licht en duisternis' niet te verstaan, want het gaat om de ziel van de mens en die beslist zelf over zich in vrije wil.
Daarom is het aardse leven voor de mens een ononderbroken aaneenschakeling van gebeurtenissen, van ervaringen en indrukken die hem tot nadenken aansporen en hem ook in de goede richting kunnen laten denken. Maar omdat ook Gods tegenstander dat recht gegeven is om voor de ziel te vechten, worden zijn gedachten ook negatief beïnvloed en moet hij een beslissing nemen. En de sterkte van weerstand tegen God is beslissend voor het lot van de ziel na haar lichamelijke dood, een lot dat bovenmate zalig, maar ook een buitengewone kwelling kan zijn.
Maar hoe zijn wil zich ook richt, de liefde van God geeft nooit een ziel op. En bereikt zij haar bestemming niet in dit aardse leven, dan vertraagt zij wel haar verlossing een eindeloos lange tijd - maar eenmaal zal haar wil juist beslissen. Want de liefde van God is een kracht waartegen de ziel zich niet voor eeuwig verzet.
B.D.5557 12 december 1952 Aardse opdracht; wilsbeslissing
U heeft een inspannende weg moeten afleggen, voordat u zover was de laatste test van uw wil af te kunnen leggen. Uw ziel, eens opgelost in talloze zielepartikeltjes, die in een gekluisterde toestand een rijpingsproces moesten doormaken, is weer tot een geheel samengevoegd. U heeft weer het ikbewustzijn teruggekregen en u staat nu als individu voor de beslissing om voor u die Heer te kiezen, die u wilt toebehoren. Deze beslissing is de zin en het doel van uw aardse bestaan en moet in vrije wil genomen worden, een ander kan deze beslissing niet voor u nemen. Ze moet door uzelf onvermijdelijk op het einde van uw leven genomen zijn, omdat uw lot in de eeuwigheid afhangt van deze beslissing.
Heel belangrijk en zwaarwegend is daarom uw instelling ten opzichte van uw aardse levensopdracht, zij kan u licht en zaligheid maar evengoed ook dood en verderf brengen. U alleen beslist dat door uw wil, want het geloof daaraan kan u niet door dwang worden opgedrongen. Juist daarom is dat heel zelden onder de mensen te vinden juist daarom bereiken de mensen maar zelden hun doel, de juiste Heer gekozen te hebben.
Het ongeloof komt echter overal tot uiting en steeds meer vergeten de mensen hun levensopdracht. Iedere gedachte geldt alleen de wereld die zij na een korte tijd verlaten moeten, hun interesse gaat uit naar wat voorbij is. De herinnering aan hun lijdensweg door de materie is van hen weggenomen, want zij moeten in vrije wil hun beslissing nemen en mogen niet uit vrees voor de juiste Heer beslissen.
En nu is het gevaar dat hun beslissing in hun nadeel uitvalt, dat zij al hun zinnen naar de materie richten en daardoor de 'heer van deze wereld' kiezen, aan wie zij nu weer ten offer vallen. Hem hebben zij het dan ook te danken dat zij hernieuwd gekluisterd worden in de harde materie, omdat zij verkeerd hebben beslist.
Zij moesten hun ogen hemelwaarts richten, zij moesten opwaarts streven en de wereld de rug toekeren, dan was de juiste beslissing genomen. Dan was de weg door de gehele schepping een succes geweest, dan had het aardse leven het wezen zijn bekroning gebracht en de ziel vond de juiste Heer en is Hem tegemoet gesneld.
Dan heeft de mens de wilsproef op aarde doorstaan, hij kan het zware aardse lichaam afleggen en rijk als geest de eeuwigheid ingaan. Dan is de lange aardse weg van voorheen niet vergeefs geweest. Het wezen is teruggekeerd vanwaar het is uitgegaan, het heeft de Vader herkend en zichzelf aan Hem overgegeven voor eeuwig.
B.D.2489 1 oktober 1942 Wil en daad - Verantwoording
De wil brengt de daad voort en is dus het beslissende, ofschoon de daad pas de bevestiging is van de wil. Zonder de wil zal de daad niet tot uitvoering worden gebracht. Maar de wil moet ook zonder de daad al voor God verantwoord worden, omdat hij de gezindheid openbaart van de mens, zijn drang naar het goede of naar het boze.
Om de wil zich te kunnen laten verwezenlijken, moet door de mens de hem toestromende levenskracht benut worden, dan kan hij goede, maar ook slechte daden volbrengen. Maar steeds zal hij daar de kracht voor gebruiken die God zelf hem geeft. Begaat hij nu een slechte daad dan volbrengt hij die met hulp van goddelijke kracht en doet dus iets, waarvoor hij zich eens voor God moet verantwoorden. Hij heeft dan zijn wil gebruikt om met de kracht uit God de kracht van Gods tegenstander te vergroten, want iedere slechte daad is een zich overgeven aan de boze macht en daarom ook een vermeerderen van die macht. De wil van de mens heeft zich dan van God afgewend en keert zich tot die kwade macht door elke daad die tegen God gericht is en zodoende het bewijs is van een slechte gezindheid.
Is de wil van de mens goed en God toegewijd, dan zal hij de hem toestromende levenskracht steeds gebruiken voor daden die de medemens tot nut zijn. En hij zal zich in dienende naastenliefde oefenen omdat hij dan zonder ophouden werkzaam is, d.w.z. zijn wil tot daad laat worden. En zijn de daden van hem uit de liefde geboren, d.w.z. dat de liefde de wil van de mens aanspoort, dan is de wil van de mens naar God toe gewend. Dan heeft de wil uit eigen beweging voor God beslist en iedere uit deze wil voortkomende daad is voor God gerechtvaardigd, want God beoordeeld deze daad overeenkomstig onze liefdevolle bereidheid.
B.D.3901 11 oktober 1946 Het goede en het kwade - De wet van eeuwigheid
Ook het kwade is door Mij toegelaten maar nooit volgens Mijn wil, want het kwade is tegenstrijdig aan Mijn wet van eeuwigheid en is een onjuiste richting van de wil die van Mij af en naar iets geheel ongoddelijks toe streeft. Dus een toestand, geheel tegengesteld aan de oertoestand van het door Mij geschapene. Maar het moet voor het door Mij geschapene mogelijk zijn zowel naar het goede alsook naar het kwade te streven, dus moet goed en kwaad bestaan als het wezen uit vrije wil volmaakt wil blijven of volmaakt wil worden.
Alles wat tegenstrijdig is aan Mijn wet van eeuwigheid is kwaad - en alles wat in Mijn eeuwige ordening blijft is goed. Dat echter het wezen zijn begeren naar beide kanten in zich bespeuren of ontwikkelen kan, is volgens Mijn wil en dat het ieder verlangen in zijn hart kan waarnemen, is Mijn werk. Mijn liefde en wijsheid liggen eraan ten grondslag dat Ik het wezen zo geschapen heb, want Ik wil het tot eeuwige zaligheid voeren, wat echter als voorwaarde een streven naar het goede, in vrije wil, vereist.
Om kracht te kunnen ontplooien, moet ook weerstand aanwezig zijn, om goed te kunnen zijn moet dus de mens ook de mogelijkheid hebben slecht te kunnen zijn en goed te kunnen worden of te blijven, uit eigen beweging. Want anders zou zijn volmaaktheid puur een werk zijn van Mijn liefde, waaraan de hoogste graad van volmaaktheid zou ontbreken, omdat de vrije wil noodzakelijk is en tevoren moet worden beproefd. Het kwade kan dus nooit goed genoemd en als van Mij uitgaande worden voorgesteld, ofschoon Ik ook het kwade ruimte geef daar Ik het toelaat.
Kwaad denken, kwaad spreken en kwaad handelen staat buiten Mijn goddelijke ordening. Zou Ik echter door de kracht van Mijn wil verhinderen dat de mens kwaad kon denken, spreken en handelen, dan zou hij geen zelfstandig en zelfwillend schepsel zijn, maar enkel een product van Mijn wilskracht, dat nooit aanspraak kon maken op volmaaktheid. Ik wil Mij echter volmaakte schepsels vormen die Ik met Mijn liefdekracht kan doorstralen, dus bovenmatig zalig wil maken. Maar daartoe moeten zij de beproeving van hun wil doorstaan: om uit eigen beweging, met een geheel vrije wil, naar de hoogste graad van volmaaktheid te streven. Maar dat geeft ook de mogelijkheid om te kunnen wegzinken in een toestand van onvolmaaktheid, de grootste verwijdering van Mij.
Mijn wil is goed en blijft goed tot in alle eeuwigheid en wat zich vrijwillig aan Mijn wil onderwerpt, zal goed zijn en ook blijven. Wat echter tegen Mijn wil in handelt, keert zich tot het kwade en Ik verhinder het niet. Maar het berooft zichzelf van zijn volmaaktheid en doorstaat niet de beproeving van wil; het moet, wanneer het is weggezonken, ook in de diepste diepte weer omhoog streven in vrije wil. Maar daar heeft het een eindeloos lange tijd voor nodig om weer die graad van volmaaktheid te bereiken die nodig is voor Mijn nabijheid.
Daarom moet de wil speelruimte hebben en er moet tegen de goddelijke ordening in gehandeld kunnen worden, wat Ik echter nimmer goed kan noemen en wat ook nooit Mijn wil is. En daarom zullen goed en kwaad zolang blijven bestaan tot al het geestelijke verlost is, d.w.z. tot al het uit Mij voortgebrachte de wilstest afgelegd heeft om uit vrije wil naar het goede en goddelijke te streven. Tot het in vrije wil de weg tot Mij gevonden heeft en als hoogst volmaakt wezen nu alle vreugden van de eeuwige zaligheid genieten kan.
B.D.6513 30 maart 1956 Verzoening van de schuld door Jezus Christus
Het kwaad van de mensheid op Mij te nemen, was onzegbaar zwaar. Er was geen enkele slechte daad die niet zijn uitwerking op de mensen had en u had onmetelijk moeten lijden zo u alle zonden die u belastten, zelf had willen goed maken. Alleen al de zonde van de allereerste opstand tegen God was zo groot, dat u die nooit kon uitboeten, noch in uw gekluisterde toestand, noch in uw staat als mens. Daarom nam Ik al uw schuld op Mij - de uitwerking van die kwade daad ving Ik op - alles laadde Ik op Mijn menselijk lichaam en dit verzoende nu uw schuld door een bovenmate smartelijk lijden en sterven aan het kruis.
Mijn liefde bewoog Mij u te helpen en al het lichtvolle geestelijke, alle geschapen oergeesten die Mij trouw bleven, waren vervuld met dezelfde liefde tot u. De liefde echter laat niets verloren gaan, de liefde laat niets in duisternis, nood of kwelling. De liefde Zelf bood Zich aan tot redding, tot delging van de grote schuld. In een Wezen vol van licht en liefde daalde de Liefde Zelf naar de aarde, immers, wat er op aarde zou gaan geschieden, moest in een menselijke vorm gebeuren. Ik Zelf moest Mij in het vlees belichamen en nam daartoe Mijn verblijf in de mens Jezus, Die evenwel zo rein en zonder zonde was dat Ik Mij in Hem kon manifesteren.
En deze mens Jezus reinigde u van uw schuld, deze mens Jezus nam de ontzaglijke zondenlast van de mensheid op Zijn schouders en ging daarmee naar het kruis. En zo u steeds weer het onmenselijk leed geschilderd zou worden, u zou het nooit in zijn gehele diepte kunnen begrijpen, want de gebrekkigheid van uw wezen verhindert u dat. Zijn pijnen waren onvergelijkelijk zwaar en Hij wist dit al lang van te voren, want Hij was vervuld van Mijn Geest door Welke Ik Zelf Mijn verblijf in Hem had genomen. En daarom was er ook niets voor Hem verborgen en wist Hij alles over Zijn zending en ook over Zijn kruisdood.
Zijn ziel sidderde en beefde omdat Hij mens was. Zijn door de liefde bereikte goddelijkheid gaf Hem wel kracht, maar ze verkleinde de maat van het lijden niet. Het was de kruisweg van een mens die voor Zijn medemensen wilde lijden om hen te helpen, want deze Mens kende het onmetelijk lijden van hen die in de diepte door Mijn tegenstander werden vastgehouden. Jezus wist dat er een offer moest worden gebracht om de zielen van deze tegenstander vrij te kopen. Hij wist dat de grote zondeschuld moest worden gedelgd om aan de rechtvaardigheid van de Vader te voldoen, Die geen met schuld beladen kind in het Vaderhuis kon opnemen. Hij wilde Mij Mijn kinderen terugbrengen. Hij wilde de prijs betalen om de zielen vrij te kopen.
En omdat de schuld reusachtig groot was, moest ook het offer ongewoon groot zijn. Doordat de mens Jezus dit wist, nam Hij het overgrote leed op Zich, daarom verzette Hij Zich niet tegen dat wat geen mens buiten Hem zou kunnen verdragen. Bewust ging Hij de weg naar het kruis en leed onzegbare pijnen, die tenslotte eindigden met de smartelijkste dood aan het kruis.
U mensen de grootte van dit werk van barmhartigheid te doen beseffen, is niet mogelijk, maar u moet u steeds weer voor ogen houden dat Hij helemaal zonder schuld was en voor u, die zonder Zijn werk van verlossing nooit meer uit de diepte naar de Vader had kunnen terugkeren, geleden heeft. Ik Zelf was in de mens Jezus, de liefde vervulde Hem zonder welke Hij nimmer dit werk had kunnen volbrengen. Maar in de zwaarste uren van Zijn lijdensweg moest Ik Mij stil in Hem schuilhouden, omdat een Mens moest lijden en sterven, want de Godheid in Hem kon niet lijden. Naar goddelijke rechtvaardigheid kon de Godheid echter ook de schuld niet zonder verzoening te niet doen.
Dit allergrootste werk van barmhartigheid dat voor u mensen nog onbegrijpelijk is, zult u eens in zijn gehele diepte kunnen bevatten. De mens Jezus bevond Zich door Zijn menszijn in uw sfeer en daarom leed Zijn ziel die uit den Hoge, uit het rijk van het licht, nedergedaald was, zo verschrikkelijk, want Zij aanschouwde de diepste duisternis en werd daardoor beklemd door de krachten der hel. Daarom heeft de mens Jezus niet alleen lichamelijk geleden, maar ook moest Zijn ziel de ergste kwelling verdragen die Zijn lijden nog eens duizendvoudig vergrootten. Maar Hij heeft u mensen verlossing gebracht van zonde en dood.
B.D.5594 3 februari 1953 Het overwinnen van de materie
Word uzelf ervan bewust dat alles vergankelijk is en dat uzelf evenzo een vergankelijk lichaam heeft. Dat u alles achter moet laten wanneer het uur van scheiden van de aarde is gekomen, dat dan alleen uw ziel zal blijven bestaan. Maar wel in de zelfde gesteldheid die u haar zelf op aarde gegeven heeft. U moet uzelf bewust worden dat zij dezelfde houding die u als mens tot de wereld had, meeneemt in het hiernamalige rijk. Dat zij in dat rijk dus evenzo hangt aan de materie of deze veracht, zoals zij het op de aarde gedaan heeft. Dat dan echter een bovenmate leedvolle toestand haar lot zal zijn, wanneer alleen de materie haar verlangen en begeren was, die zij nu moet achterlaten en arm en ellendig het rijk hierna ingaan. Daarentegen, hoe geheel vrij en gelukzalig zou zij zijn als geen aardse dingen haar belasten, wanneer op aarde haar streven en begeren reeds geestelijk gericht was.
Mensen bedenk toch, dat de wereld u slechts schijngoederen kan schenken die niet blijvend zijn. Dat u zich daar echter tot slaaf van maakt wanneer u ze niet overwint en als schijngoederen erkent. De hebzucht naar aardse goederen is het grootste gevaar voor de menselijke ziel en de hebzucht is sterk bij de mensen op deze aarde en groeit steeds aan, hoe dichter het einde nadert. De mensen zijn in hun geest geheel verblind en hun denken is verward. Zij ijveren en werken alleen voor wereldse zaken, maar slaan geen acht op hun zielen die zij gebrek laten lijden en toch blijven die alleen maar bestaan wanneer al het andere verdwenen en vergaan is. En toch worden de mensen onophoudelijk erop gewezen hoe nutteloos hun doen en laten is, welk lot hun ziel wacht na de dood. Zij worden weliswaar daar op gewezen, maar kunnen alleen worden gewaarschuwd en vermaand, kunnen echter niet worden gedwongen tot verandering van hun vrije wil en eigen gedachten. Maar de vermaningen en waarschuwingen slaan zij in de wind en blijven ook onbewogen door de voorspellingen van het naderende einde, omdat zij er niet in geloven.
En daarom uit God Zich somtijds heel duidelijk, door van de mensen weg te nemen wat zij vrijwillig niet willen kwijtraken. Dit is een goddelijke openbaring die maar door weinigen als zodanig wordt erkend. Het is een openbaring die duidelijk genoeg de mensen het werken van God te zien geeft; omdat zij daar niet tegen op kunnen en niet in staat zijn zich daartegen te weren. Zij moeten hun volledige onmacht toegeven en konden dus ook inzien dat een hogere Macht werkzaam is volgens Haar wil. En toch willen zij deze Macht niet accepteren, ja eerder nog ontkennen zij die Macht en dit kan hen niet worden belet, omdat zij in het bezit zijn van een vrije wil.
God spreekt overal en Zijn stem kan door een ieder worden gehoord, maar toch blijven de meesten daar onbewogen onder en richten hun ogen naar de wereld en haar goederen. In hun hart verstomt het begeren naar de materie niet, zodat zij al het verlorene zo snel mogelijk terug willen winnen, maar de ziel gebrek laten lijden als voorheen. Desondanks laat God door Zijn bemoeienissen niet na de mensen van de materie te verlossen en er zal nog veel gebeuren voor het einde, wat voor dat doel nog dienstig is. En de zegen is zeker voor hen die het doel van vernietigingen en catastrofen inzien en ook Hem erkennen, Die over de schepping beveelt. Zegen ook voor degenen die God in al het gebeuren herkennen en Hem aanroepen om bescherming en hulp in elke nood. Hen wordt hulp geschonken op aarde en ook in het geestelijke rijk en zij zullen leven, ofschoon zij lichamelijk gestorven zijn.
B.D.5705 22 juni 1953 Materiële instelling
U mensen heeft uw blik tot de wereld gewend en u streeft alleen naar aardse schatten. U zoekt alleen het lichamelijke begeren te bevredigen en u beweegt zich alleen maar op een gebied waarin het materiële overheersend is, maar al het geestelijke zwijgt u dood. Uw lichaam is echter alleen maar het omhulsel van wat bestaan blijft na de lichamelijke dood, uw lichaam is maar voor een korte tijd een woning voor uw ziel. Het is de ziel die door het aardse leven tot rijpheid moet komen, die u echter, door uw verlangen naar het materiele, gebrek laat lijden en die daarom in kommerlijke toestand het geestelijke rijk binnen gaat.
De materiele wereld is het rijk van het gekluisterde geestelijke, waar u als mens wel in woont, maar wat uw laatste stap is voor het binnengaan in het geestelijke rijk. Zolang de wereldse geest in u nog zo sterk is dat u steeds naar aardse goederen verlangt en alleen ijvert en werkt voor de wereld, zolang bent u een slaaf van de materie. Terwijl u die als 'heer van de materie' toch overwinnen moet. U gebruikt al uw levenskracht alleen maar om het rijk van Gods tegenstander te versterken, wanneer u de wereld en haar goederen nastreeft.
U moet echter uw levenskracht benutten om voor u geestelijke goederen te verzamelen, schatten te verwerven voor de eeuwigheid. U moet vrijwillig afstand doen van goederen die vergankelijk zijn, die eenmaal van u weggenomen worden en die u niet mee kunt nemen in de eeuwigheid. U moet dus uw levenskracht gebruiken om u onvergankelijke goederen te verwerven waarmee u werken kunt in het geestelijke rijk, die voor u een rijkdom betekenen die u waarlijk zalig zal maken.
U staat hoger dan alle materiële scheppingen, want die zijn alleen geschapen opdat zij u ten dienste staan voor uw voleinding. U mensen echter ontkent de geestelijke waarde en streeft de wereld na, in plaats van te erkennen dat zij hinderlijk is voor uw geestelijke ontwikkeling. U dient de materie in plaats van dat de materie u dient, u laat uzelf door haar beheersen en wordt tot slaaf van de materie.
En dat betekent dat u uw ziel bereidt voor de dood, dat zij door een sterk omhulsel omgeven is wanneer zij in het rijk hierna ingaat. Dat geen lichtstraal dit omhulsel kan doorbreken en de ziel ontzaglijk moet lijden tot dat omhulsel is opgelost. En dat kan eeuwigheden duren wanneer tenminste dat omhulsel niet meer en meer verhardt en er voor de ziel geen uitzicht meer bestaat van dit omhulsel te worden bevrijd.
U mensen weet niet wat u uw ziel aandoet als u zo materialistisch bent ingesteld, dat u alleen maar wereldse goederen tracht te verkrijgen. Erken toch de vergankelijkheid van deze goederen die u omgeven en denk aan wat onvergankelijk is. Leef uw aardse leven niet tevergeefs, want het is u alleen gegeven voor het rijp worden van uw ziel. Zij is het geestelijke in u dat alleen 'geestelijk voedsel' kan gebruiken om zich te ontwikkelen, om zonder omhulsel het lichaam te kunnen verlaten wanneer uw uur is gekomen. Denk aan uw ziel en richt uw begeren naar het geestelijke, want de ziel blijft bestaan, terwijl al het aardse vergaat.
B.D.4357 28 juni 1948 Het door God gezegende huwelijk
In liefde moet u elkaar vinden, anders kan een verbond door Mij niet gezegend worden. Het huwelijk is het samenzijn met z'n tweeën en een samenleven in innigste harmonie. Het huwelijk is een staat die niet wetmatig tot stand kan worden gebracht, maar steeds een diepe onbaatzuchtige liefde als voorwaarde heeft die, als zij eenmaal in het hart ontvlamd is, nimmermeer uitgedoofd kan worden. Want de ware liefde verbindt de harten en is geen liefde die alleen in de lust van de zinnen haar vervulling zoekt, en is daarom geen begerende liefde. Een gedurig gevende, gelukkig willen makende liefde is het fundament van een echtvereniging die door Mij gezegend is, want het is een innige gemeenschap van twee mensen wier harten een reine liefde voor elkaar gevoelen. Zo'n huwelijk is ontbindbaar, omdat echte liefde nooit kan vergaan. En zo'n huwelijk wordt gesloten zodra twee mensen zich Mij aanbevelen, opdat Ik hun verbond zegene.
Pas dan gelden zij voor Mij als man en vrouw en moeten samen blijven tot de dood hen scheidt. Wie dan zo'n huwelijk is aangegaan, zal zich ook steeds bij de ander behorend gevoelen, al zouden ook uiterlijke omstandigheden die mensen van elkaar scheiden. Mijn zegen zal op hen rusten, omdat het heiligste gevoelen dat zijn oorsprong heeft in Mij, de eerste voorwaarde is voor een door Mij gewilde echtvereniging en deze verbinding ook veroorzaakt heeft.
Maar de ware liefde is op aarde nauwelijks te vinden. Evenwel worden wettelijke huwelijken wel bevestigd en dat is ook niet tegen Mijn wil omdat het mensengeslacht zich moet voortplanten, omdat talloze zielen ongeduldig wachten op de belichaming in het vlees om hun laatste weg van ontwikkeling in de wereld der materie af te leggen.
Dus moet de verbinding van twee mensen in een naar buiten herkenbare vorm gegoten worden die bepaalde wetten, verplichtingen en rechten in zich sluit. Want zonder deze wetten zouden de mensen deze door Mij gewilde ordening weer verwerpen en de juiste opvoeding van de nakomelingen in gevaar brengen, die echter voor de geestelijke ontwikkeling van grote betekenis is. Daarom is het huwelijk naar de wettelijke vorm niet tegen Mijn wil; of echter Mijn bijzondere zegen daarop rust is afhankelijk van de grootte van de liefde die het echtpaar voor elkaar voelt.
Mijn zegen echter is weer doorslaggevend of een huwelijk door Mij of door mensen gesloten is, want wordt een huwelijk uit andere motieven gesloten zonder diepe liefde van beide mensen, dan geldt het wel voor de wereld en Ik zal de Mij gevraagde hulp niet weigeren. Het is echter geen huwelijk in de juiste betekenis van het woord waarin Ik Mijn welgevallen heb. Het is niet die door Mij gewilde verbinding, die pas door de liefde tot een act wordt van zaligheid en die Ik zegenen zal.
Want waar de reine liefde is zal steeds het gevende principe overheersend zijn, dus word Ik in zo'n huwelijk niet uitgeschakeld omdat Ik de liefde Zelf ben. Veel meer zal Mijn Geest die mensen beheersen die op deze manier voor Mij gaan staan en als man en vrouw om Mijn zegen zullen bidden.
B.D.2795 2 juli 1943 Nakomelingschap - In ongeduld wachtende zielen
Talloze zielen wachten vol ongeduld op de belichaming als mens, daarom moeten steeds weer nieuwe geslachten ontstaan. Er moeten steeds weer mensen geboren worden waarin de zielen hun verblijf kunnen nemen gedurende hun laatste ontwikkelingsperiode op deze aarde.
En daar is altijd weer de bereidwilligheid van de mensen op aarde voor nodig dat een ziel zich incarneren kan en is tevens een daad der liefde tot het onverloste, wanneer de mensen een ziel gelegenheid geven tot laatste belichaming op aarde. En daarom moet de wil een nieuw leven te verwekken, aanleiding zijn tot elke verbinding tussen man en vrouw. Maar ontbreekt deze wil, dan wordt een wellustige handeling uitgeoefend, die echter alleen de verwekking van een menselijk leven tot doel heeft. En er wordt op dit gebied veel gezondigd, d.w.z. de goddelijke wil wordt niet meer in acht genomen. Het lichaam wordt niet voor zijn eigenlijke opdracht gebruikt en het gevolg daarvan is, dat veel zielen vergeefs wachten en zich niet kunnen belichamen, ofschoon zij de graad van ontwikkeling die een belichaming toelaat, bereikt hebben. Deze zielen houden zich op in de nabijheid van de aarde en proberen mensen aan te sporen zich te verenigen, wat meestal het geval is wanneer de mensen in liefde verbonden zijn. De liefde moet de drijfkracht zijn tot een verbinding waarvan een nieuw leven uitgaat. De liefde tussen twee mensen is noodzakelijk, wil de tot leven gewekte ziel de mogelijkheid hebben in de korte tijd op aarde een rijpheid te verkrijgen, die een ingaan in het lichtrijk toelaat.
En een verbinding zonder liefde geeft zielen gelegenheid tot belichaming, waarin verkeerde neigingen nog sterk overheersen en dezen hebben daarom in het aardse leven buitengewoon te strijden om deze neigingen te overwinnen. De wil van de mens om nakomelingen te verwekken, is ook meestal verbonden met liefde voor elkaar en het is voor de zich nu incarnerende ziel van groot voordeel wanneer de liefde overheerst, omdat dan ook in dat nieuwgeboren wezen de liefdesvonk overspringt - en het nu veel gemakkelijker tot zielerijpheid op aarde kan komen.
Het pogen echter om het krijgen van nakomelingen te verhinderen, kan voor de ziel die zich belichamen wil in zover nadelig zijn, dat deze instinctmatigheid der mensen nu ook dezelfde dwang in het nieuwe wezen versterkt en diens ziel voortdurend daartegen te strijden heeft. Komen echter deze zielen niet tot belichaming, dan houden zij zich toch op in de nabijheid van mensen en beïnvloeden hen, d.w.z. zij proberen op de mensen in te werken zich te verbinden ten dienste van de voortplanting. En begrijpelijkerwijs zullen dan steeds de lichamelijke neigingen overheersen omdat die zielen volgens hun eigen geneigdheid op de mensen trachten in te werken. Zij willen dus puur lichamelijke begeerten overdragen, om gelegenheid te hebben zichzelf te belichamen.
Een enorme verantwoording ligt daarom bij de mensen die zich instinctmatig verbinden zonder liefde. Zij zijn omgeven door zielen die zich belichamen willen en lokken door hun begeerten zielen met dezelfde neiging aan, die van hun kant de ongeremde momenten benutten om verblijf te nemen in een nieuw verwekt wezen, dat nu zijn aardse loopbaan als mens begint. Meestal zijn er overwegend meer van deze zielen, omdat het getal van degenen die door liefde en een bewust willen nakomelingen in het leven lieten komen zeer gering is. En daardoor dwaalt het menselijke geslacht ook steeds meer af van het geestelijke, omdat er maar weinig liefde is onder de mensen die ook zonder liefde het levenslicht hebben aanschouwd.
B.D.6100 6 november 1954 De bestemming van de mens
De bestemming van de mens is het rijp worden van zijn ziel op aarde. Een geestelijk rijp worden is u als doel gesteld, waar u in vrije wil naar moet streven. U kunt dit ook volbrengen om aan het einde van uw aardse leven geschikt te zijn voor het rijk hierna. Heel weinig mensen nemen echter deze onweerlegbare waarheid aan en stellen hun levenswijze daarop in. Het merendeel van de mensen is nog geestelijk blind en zij laten zich niet overhalen wanneer ze nader tot de waarheid worden gebracht. Hun ziel heeft nog een lage ontwikkelingsgraad, maar ze doen niets om deze te verhogen. Zij geloven noch aan een levensdoel van het geschapene op aarde, noch aan een Schepper en trachten ook geen opheldering te verkrijgen over wat heel belangrijk is, bijvoorbeeld wat met hen zal gebeuren wanneer zij het aardse lichaam hebben verlaten. Zij geloven dus ook niet aan een voortleven na de dood.
Maar hun ongeloof neemt niet hun verantwoording weg. Zij hebben een vrije wil en worden niet tot ongeloof of hun instelling tegenover God gedwongen, aan Wie zij zich konden overgeven om dan door een juiste houding tegenover God gestadig door Hem geleid te worden in hun denken en handelen. Want ieder mens kan zich tot God keren en heeft voor zijn afwenden van Hem geen andere verontschuldiging dan die, dat hij niet wil. Want zodra hij de waarheid wil weten, wordt ze hem ook gegeven en dan herstelt de mens zelf weer de juiste verhouding tot God.
Dat de mensen zo verschillend denken en willen ligt aan hen zelf, want het verlangen naar de waarheid waarborgt ook het juiste denken. Daarom moet ieder zich afvragen hoezeer hijzelf naar de waarheid verlangt. Neemt hij alles onverschillig als geloofwaardig aan wat hem geboden wordt, dan heeft hij zelf geen verlangen naar de waarheid, want anders zou hij die onderzoeken. En weert hij alles af wat hem wordt aangeboden dan kan dat eveneens onverschilligheid zijn tegenover de waarheid die hij niet zoekt en daarom ook nooit als waarheid zal erkennen.
Wanneer de mens onwetend is en geestelijk blind voortgaat, is dat zijn eigen schuld, omdat in hem geen verlangen naar de waarheid is. En geen mens kan zich verontschuldigen dat hij niet weet wat waarheid is en dat hij die zelf niet beoordelen kan, om welke reden hij alles afwijst. Wel is het niet mogelijk kennis uit zichzelf op waarheid te onderzoeken omdat zijn verstand alleen zo'n onderzoek niet kan ondernemen en hij daartoe Gods hulp vragen moet.
Maar zodra hij zich tot God Zelf wendt om hulp en om geestelijke opheldering, zal hij ook duidelijk waarheid van dwaling kunnen onderscheiden. Daar is echter het geloof in God voor nodig en dit geloof kan zelfs het verstand accepteren wanneer de wil van de mens goed is. Want de gehele schepping getuigt van de aanwezigheid van een wijze en almachtige God en Schepper en deze scheppende Geest van eeuwigheid om hulp te vragen, zal voor ieder wijs en denkend mens mogelijk zijn die de waarheid binnen wil dringen. Die mens zal ook spoedig opheldering ontvangen over zijn bestemming op aarde en hij zal dan zijn levensloop de juiste betekenis toekennen en niet meer lichtvaardig verder leven. Hij zal zich dan de verantwoording voor zijn ziel bewust zijn en haar tot de hoogst mogelijke volmaaktheid trachten te brengen.
B.D.9009 6 juli 1965 Het ware vaderland van de mens
Erger u niet wanneer Mijn woord als vals verworpen wordt, want alleen uit Mij Zelf kan de zuivere waarheid voortkomen. En dat u door Mij Zelf onderwezen wordt, kan gemakkelijk vastgesteld worden wanneer mensen van goede wil zich met het onderzoek van het geestelijke goed, dat hen door u gebracht wordt, gaan bezig houden. Hen zal weliswaar geen bewijs gegeven kunnen worden, omdat de mensen door eigen schuld de geestelijke openbaringen niet kennen en in verband met de geloofsvrijheid kan het hen niet door bewijzen bevestigd worden. Maar een ieder die van goede wil is, zal in zichzelf de overtuiging hebben op de juiste weg te zijn, dus kan hij ook zonder bewijzen geloven en toch weten dat het juist is wat hij gelooft. Maar de wereld en het geestelijke rijk zijn twee geheel verschillende rijken, die alleen door het geloof met elkaar verband houden.
Wanneer u nu kennis ontvangt uit het geestelijke rijk welke niet door een verstandelijk denken verkregen kan worden, dan kunt u mensen het toch zonder bezwaar aannemen als teken van de realiteit van dit rijk, omdat voor u gebieden ontsloten worden waarvan alleen Ik Zelf u naar waarheid opheldering kan geven. Daarom is het geen teken van een scherp verstand wanneer een mens dit rijk loochenen wil, alleen maar omdat hij zelf daar niet van op de hoogte is. Ieder mens zou zich deze bewijzen van een geestelijke wereld kunnen verschaffen wanneer hij Mij daarover zou raadplegen, maar meestal wordt hem dat door zijn verstand belet dat alleen maar dat wil begrijpen, wat te bewijzen is.
Daarom kan hij niet over de grenzen van zijn verstand heenkomen omdat hij zichzelf grenzen zet door zijn ongeloof, dat hem verhindert om over zulke problemen na te denken die voor hem onoplosbaar zijn, omdat hij niet de Schepper Zelf om opheldering bidt. Daar hij echter eerst aan een Schepper geloven moet, kan ook alleen de gelovige mens de verbinding met Hem herstellen. De ongelovige mens neemt genoegen met de wereld die hij met zijn ogen ziet en die voor hem de realiteit betekent.
Welke resultaten echter zou de mens kunnen bereiken, die naast zijn scherp verstand ook diep gelovig is, die zich met alle vragen tot Mij wendt en die Ik hem dan ook zou beantwoorden. Maar hiervan zijn er maar enkele, want meestal vermijden de mensen zo'n verbinding met het geestelijke rijk te hebben, omdat zij door hun medemensen als bovennatuurlijk aangezien worden die in het samenstel van deze wereld niet passen. Maar zo u wist hoe zegenrijk zulke mensen kunnen werken en hoe belangrijk de kennis is die zij van Boven ontvangen - dan zou u alles in het werk stellen om uzelf met deze kennis te verrijken. Want het is voor u mensen de weg om van het aardse tot het geestelijke rijk te komen, dat een ieders ware vaderland is en dat eenmaal allen zal opnemen, onverschillig of zij volmaakt zijn of niet.
Ik zelf bied u een geweldige genade aan doordat Ik met u spreek om deze twee rijken met elkaar te verbinden, om daardoor alle mensen de mogelijkheid te geven de stap uit het aardse in het geestelijke rijk te doen. Maar u wijst deze genade af omdat uw verstand zich daartegen verzet en u uw hart niet laat spreken. En dat hart kan niet tot u spreken omdat de liefde u ontbreekt, zodat u onafgebroken tot liefde wordt gemaand. Want alleen de liefde tot Mij kan uw hart zacht stemmen en u bent dan ook eerder bereid Mij aan te horen. Steeds verlang Ik alleen liefde van u om u een kennis te kunnen geven die uw begrip te boven gaat en die u waarlijk gelukkig zal maken. Want inzicht te verkrijgen in gebieden die anders voor het sterfelijke oog gesloten zijn, zal ieder mens zalig maken omdat zij hem de stille vreugde kan geven van een wetende, die niet meer in het donker wandelt en voor wie nu alles helder en duidelijk is.
En de omstandigheid met zijn gedachten in een tot nu toe onbekend gebied te kunnen ingaan, moest u al van de waarheid van zulk een kennis overtuigen. U moet dus ook zelf proberen deze kennis te verkrijgen, altijd met de gedachte dat ook u dat rijk eens zult bewonen, dat u maar voorbijgaand op deze aarde bent en eenmaal in uw ware vaderland zult binnengaan. Want dan herstelt u weer de verbinding met Mij, Die u in de diepte gevolgd is, Die zolang gewacht heeft tot u uzelf als mens weer bewust met Mij kon verbinden. En om u dan ook weer door het doen toekomen van de kennis die u eertijds in zo hoge mate bezat, gelukkig te maken. Dan echter zult u niet ver meer af zijn van uw uiteindelijke terugkeer in uw vaderhuis, dat u eens vrijwillig verliet.
B.D.7581 19 april 1960 Het lage geestelijke peil vereist omvorming van de aarde
U zult geen geestelijke vooruitgang op deze aarde meer beleven. Er is een dieptepunt bereikt dat bijna alle grenzen te buiten gaat, want de mensen leven maar voort met alleen hun zinnen gericht op het wereldse. Ze denken noch aan een geestelijk leven noch vragen ze zich af of zij hun eigenlijke opgaaf op deze aarde wel nakomen, daar zij geen andere gave zien dan die om voor hun lichamelijk welzijn te zorgen en het leven met volle teugen te genieten.
Dat er mensen zijn die hun dag beginnen met geestelijk gerichte gedachten is zeldzaam en alleen deze weinigen leven hun aardse leven bewust. Ze worden gewaar dat de mens niet alleen vanwege zijn aardse leven op aarde is, ze denken na en daar zij van goede wil zijn, komen ze ook geleidelijk tot het inzicht wat het doel is van hun aardse leven. Maar hiervan zijn er weinige en zelden gelukt het een mens zijn medemens op dezelfde weg te leiden en hem zijn eigenlijke bestemming geloofwaardig te maken.
En daarom kan er ook van een geestelijk dieptepunt gesproken worden, waardoor er een verandering nodig is die een ontbinding van de schepping tot gevolg heeft, die een aardse en geestelijke ommekeer onvermijdelijk tot gevolg moet hebben. Weliswaar zijn er vaak tijden geweest waarin de mensen goddeloos leefden, waarin veel onrecht is geschied en satanisch drijven duidelijk te zien was. Maar nu heeft deze toestand de overhand gekregen, bijna alle mensen leiden nu een oppervlakkig leven, ze vragen zich niets meer af, ze hebben geen verantwoordelijkheidsgevoel, ze groeien op zonder geloof of houden zich alleen bezig met een vormgeloof dat echter helemaal waardeloos is voor de ontwikkeling van hun ziel. En ze dolen ook rond in dwaling, in verkeerd denken, ze zijn ver van de waarheid en kunnen die ook niet vinden, daar ze zonder liefde zijn.
En daaraan ligt het wat de mensheid scheelt, dat de liefde is verkoeld, dat de mensen helemaal niet meer in staat zijn te geloven aan een God en Schepper, Die in Zich liefde, wijsheid en macht is en voor Wie zij zich eens moeten verantwoorden voor hun levenswandel.
De liefde ontbreekt hen en daarmee het inzicht dat ze geestelijk blind zijn en afdwalen naar de afgrond. Want het einde komt onherroepelijk - en daar er eens weer orde op zaken gesteld moet worden, zal de opwaartse ontwikkeling weer voortgaan, want hierom bewoont de mens de aarde.
Wat voor het einde nog te redden is, zal gered worden omdat de liefde van God overal extra helpt waar slechts de geringste wil tot het goede aanwezig is. Maar het zou verkeerd zijn erop te rekenen dat de mensen hun instelling tegenover God en het geloof veranderen. Het zou verkeerd zijn op een geestelijke ommekeer die zich op deze aarde zal voltrekken, te rekenen. Want de mensen geven Gods tegenstander te veel macht en deze benut dit ten volle.
Aan zijn drijven moet eens een eind komen, van de kant van God uit moet hem de macht ontnomen worden, zijn tijd moet beëindigd worden en dat betekent ook dat alles wat hem toebehoort en evenzo hijzelf moet worden gekluisterd, waardoor zijn kwade inwerken voor lange tijd wordt gestopt. En dit vereist ook een ontbinden en omvormen van de scheppingen op aarde die iets geestelijks bevatten, wat wederom een nieuwe schepping nodig maakt - zodat een nieuwe aarde ontstaat, opdat de geestelijke ontwikkeling door kan gaan.
En God weet wanneer de tijd daarvoor gekomen is. Hij weet wanneer de mensheid zijn dieptepunt bereikt heeft wanneer een omvorming van de aarde en al haar scheppingen nodig is en volgens het plan van eeuwigheid zal Hij Zich ook aan deze tijd houden.
B.D.5961 19 mei 1954 Gods liefdeketen
Laat u gevangen nemen door Mijn liefde en u zult vrij worden van hem, die ontbloot is van alle liefde en u daarom van Mijn liefde zoekt weg te trekken wanneer u naar hem luistert. Mijn liefde omsluit u weliswaar met een vaste band en bindt u als het ware vast aan Mij en toch zult u deze keten in vreugde en gelukzaligheid verdragen en ze zelf niet meer los willen maken. U zult uzelf aan Mij als uw God en Heer onderwerpen en in Mij ook uw Vader erkennen, Die u vrijwillig tegemoet snelt om Mij ook uw liefde te betuigen.
De keten van Mijn liefde is geen dwang voor u. U zult uzelf weliswaar voor eeuwig niet meer van Mij willen verwijderen, maar bent toch geheel vrije schepselen. U bent Mijn 'kinderen' die tot Mij komen als erfgenamen van de Vader en dus met Mij kunnen werken om scheppend zalig te zijn. Want Ik omsluit u ook niet met de keten van Mijn liefde tegen uw wil, Ik wacht tot u uzelf laat binden - tot u zelf met aandrang naar Mij toe komt, opdat Ik u vastpakken kan om u nooit meer te laten gaan.
Opdat u echter wilt dat u met Mij verbonden bent en blijft, spreek Ik u aan, omdat Ik wil dat u Mij leert zien als uw God en Vader, Wiens liefde u toebehoort sinds het begin, opdat u ook Mij zelf als Liefde ziet. Want u moet Mij eerst herkennen om dan ook naar Mij toe te gaan en Ik zal u opheldering schenken omdat het in u nog donker is. Ik ben nog zo verborgen voor uw ogen dat u Mij niet kunt herkennen en daarom ook geen verlangen hebt naar een vereniging met Mij, totdat uw ogen een zacht stralen bemerken dat van Mij uitgaat en weldadig in uw hart valt.
Dan opent u voor Mij de deur van uw hart en u wilt dan dat Ik binnentreed. En dan verlangt u reeds naar Mijn nabijheid en zult alles doen om Mij vast te houden. Dan neemt Mijn liefde u op en houdt u gevangen en u bent gelukkig en wilt uzelf niet meer van Mij losmaken.
Laat u omarmen door Mijn liefde en u bent reeds op aarde al gelukzalige schepselen. Treed bewust in verbinding met Mij en u zult vrij worden van de vijand van uw ziel, die u niet kan volgen als u Mijn nabijheid zoekt. Bedenk dat reeds het verlangen naar Mij u vrijmaakt, omdat Ik zelf u dan kan benaderen en waar Ik ben vlucht Mijn tegenstander. Een kwellende keten werpt u af en u geeft uzelf graag over aan Mijn macht. U laat zich dan vrijwillig binden en bent blij over die gevangenschap, want in Mijn liefde zult u nu eeuwig zalig zijn.
terug naar het literatuuroverzicht
^