David Grumett and Paul Bently - Teilhard de Chardin's aantekeningen over de erfzonde


"De zondeval is een functie van de evolutie." - Pierre Teilhard de Chardin

Punt 3 (uit het artikel van David Grumett and Paul Bently) 'Aantekeningen over enkele mogelijke verklaringen van de erfzonde'
Vertaald met www.DeepL.com/Translator


Pierre Teilhard de Chardin
Begin april 1922 stelde Teilhard een 'Nota' (aantekeningen) op waarin hij vanuit zijn gezichtspunt de leer van de erfzonde in het kader van de moderne wetenschap behandelde. Dit naar aanleiding van een verzoek van pater Louis Riedinger, die hoogleraar dogmatiek was aan de Franse studievereniging van de jezuïeten in Enghien in België. Teilhard stuurde deze 'Nota' naar zijn mentor Auguste Valensin voor commentaar op de Pauselijke Zaterdag (d.w.z. 15 april 1922: Teilhard 1974b, 8-83).
Hij begint zijn aantekening door twee kenmerken van de erfzonde te onderscheiden. Het eerste is de "dogmatische eigenschappen", waarvan hij als voorbeeld de factoren noemt die de eerste overtreding en later de universele verlossing hebben veroorzaakt; het tweede kenmerk zijn de "externe omstandigheden", waarmee hij de specifieke vormen bedoelt, waaronder de erfzonde is weergegeven. Teilhard tracht daarmee de dogmatische elementen van de eerste overtreding (de zondeval) los te maken van het verhaal dat in de eerste hoofdstukken van Genesis wordt beschreven.
Hij schrijft: "Het is vandaag de dag duidelijk dat we onherroepelijk genoodzaakt zijn om een nieuwe manier te vinden om ons een beeld te vormen van de gebeurtenissen, waardoor het kwaad onze wereld is binnengedrongen" (1922a, 45). Teilhard presenteert zijn onderzoek primair als slechts beschrijvend en stelt dat hij de wetenschappelijke bevindingen wil uiteenzetten, die de christelijke theologen "geleidelijk aan noodzaken" om de erfzonde te heroverwegen en de omslag aan te geven, die de gelovigen nu moeten maken bij hun pogingen het dogma van de zondeval in overeenstemming te brengen met het "minst hypothetische" (d.w.z. meest geloofwaardige) bewijs, dat is vastgesteld door de ervaringen en de geschiedenis [m.a.w. door de moderne, wetenschappelijke bevindingen].

In het korte bestek van een paar hoofdrubrieken schetst Teilhard twee problemen met de traditionele voorstelling van de erfzonde. De eerste is dat de wetenschap geen plaats laat voor Adam. In één belangrijk opzicht, zo gaat Teilhard verder, zijn de wetenschap en het dogma het wel met elkaar eens, waarbij elk van hen de mensheid als een eenheid beschouwt. Maar terwijl theologen het 'monogenisme' voorstaan (de afstamming van alle mensen van één enkel individu of één paar voorouders), verdedigen natuurwetenschappers de geleidelijke ontstaansgeschiedenis van de mensheid "door middel van een aantal natuurlijke gebeurtenissen en wellicht ook door middel van een aantal mechanismen van overdracht [émissions]" (1922a, 46). Dit verklaart de verscheidenheid aan oer-menselijke eigenschappen [de grote verschillen tussen volkeren] beter dan de uiterst onwaarschijnlijke "ontwikkeling van een zoölogische soort uit één enkel individu" (1922a, 46).
Het tweede probleem met de klassieke voorstelling van de erfzonde, die met het eerste in verband staat, is de voorstelling van een 'aards paradijs'. Onder verwijzing naar de fysieke, chemische en zoölogische verwevenheid van de wereld in één algemene toestand, stelt Teilhard het idee ter discussie, dat dood, lijden of kwaad op één plaats [het paradijs] afwezig zouden kunnen zijn.
Hij schrijft: "Zo ver teruggaand als de geest kan reiken, achterom kijkend, vinden we de wereld beheerst door het fysieke kwaad en doordrongen door het morele kwaad ... we vinden haar in een staat van erfzonde" (1922a, 47). Teilhard vervolgt dan dat het "onmogelijk is om Adam en het (letterlijk genomen) 'aardse paradijs' in onze wetenschappelijke visie op te nemen" en dat de alternatieve zienswijzen die door de wetenschap worden geboden, niet met de gewijde overleveringen kunnen worden verenigd.

Het tweede, langere deel van Teilhard's 'Nota' verkent mogelijke, nieuwe manieren om de erfzonde te begrijpen. Hij begint met de opmerking dat de zondeval niet te bevestigen is. Dit, zo vervolgt hij, kan om twee redenen zijn: het is ofwel te klein en te ver van ons vandaan, ofwel te groot en te dicht bij ons in de tijd.
Teilhard verbindt de eerste van deze verklaringen met "conservatieve theologen", die, protesteert hij, de bovennatuurlijke gaven van Adam en Eva vóór de zondeval tot een minimum beperken en het lijden en de dood die bij de zondeval in de wereld werden gebracht, identificeren met het lijden en de dood van alleen mensen (1922a, 48). Teilhard beweert dat het paradijs, als het had bestaan, een grotere positieve invloed zou hebben gehad op de geschiedenis van de wereld en dat de zondeval ook voor Paulus een antwoord zou moeten zijn op het probleem van het kwaad in zijn niet-menselijke vormen.

Teilhards eerste model
Teilhard is het niet eens met het conservatieve standpunt en stelt dat de zondeval in feite niet te bevestigen is om de tweede reden: omdat de grote omvang ervan de menselijke opvatting overstijgt. Hij biedt dan drie verschillende modellen aan om dit te begrijpen. Het eerste noemt hij het "veranderingsmodel": Adam en Eva werden geboren in een niet-natuurlijk deel van de wereld, en werden vervolgens, als gevolg van de zondeval, herboren in de lagere, natuurlijke, dierlijke sfeer waarin de mens leeft (1922a, 49).
Dit betekent dat de mens - door Adam en Eva - werd opgenomen in een bestaande zoölogische orde. Een dergelijke uiteenzetting verklaart de afwezigheid van een 'aards paradijs' op de aarde. Bovendien symboliseren Adam en Eva volgens deze verklaring ofwel de menselijke oorsprong, ofwel, in hun zondeval, deze oorsprong als de basis voor de vermenigvuldiging en evolutie van zoölogische soorten.

Het tweede model
Teilhard stelt echter ten aanzien van het bovenstaande verhaal een probleem vast: dat het een dierlijke wereld veronderstelt die zich uit zichzelf ontwikkelt. Dit brengt hem ertoe een tweede model van de zondeval voor te stellen, als uitwerking van de verstoffelijking van Adam en Eva vanuit een voorafgaande, meer spirituele toestand, waaruit de "ellendige veelvuldigheid van de wereld voortdurend en pijnlijk steeds weer opduikt voor het bewustzijn" (1922a, 50).
Teilhard noemt dit het "herschikkingsmodel" en omschrijft het in twee fasen. In de eerste fase, de involutie in de materie, zou de huidige Aarde gevormd worden als gevolg van een centrifugale, verbrokkelende aanzet vanaf de eerste Adam. In de tweede fase, de evolutie naar de geest, wordt de nieuwe aarde tot stand gebracht door een middelpuntzoekende vereniging in de tweede Adam. Men komt het dichtst bij een goed onderbouwde benadering van de grondslag van de eerste fase, stelt Teilhard, door vanuit de tweede, evoluerende fase terug te redeneren langs een "zich vanuit die grondslag gaandeweg meer verbrokkelde veelheid" (1922a, 51).
. Zowel het veranderingsmodel als het herschikkingsmodel, bevestigt Teilhard, hebben het voordeel dat ze "een individuele, zondige handeling - zelfs die van een eerste, persoonlijke Adam" kunnen beschrijven. Teilhard erkent echter dat ze ook het nadeel hebben van een verleden, dat onbeperkt teruggaat.

Het derde model
Hij stelt daarom een derde model voor, waarin de erfzonde "in een onmiddellijke en ter plekke uitgevoerde daad de blijvende en universele wet van onvolmaaktheid beschrijft, die in de mensheid werkzaam is, omdat die 'in een toestand van wording' verkeert." Hij gaat verder:
"Men zou misschien zelfs kunnen zeggen dat, aangezien de scheppingsdaad (per definitie) tot God terug moet gaan vanuit de grenzen van het niets (dat wil zeggen vanuit de diepte van de veelvuldigheid, vanuit de materie), de hele schepping een fout met zich meesleept die een risico en een schaduw met zich meebrengt; met andere woorden: ze moet haar tegenhanger in een bepaalde verlossing hebben.
Zo bezien zou het drama van Eden het drama van de hele menselijke geschiedenis zijn, samengevat in een symbool dat de werkelijkheid diepgaand uitdrukt. Adam en Eva zijn beelden van de mensheid die naar God toewerkt. De zaligheid van het aardse paradijs is de verlossing die voortdurend aan allen wordt aangeboden, maar die door velen wordt afgewezen en zo is ingericht dat niemand er in slaagt deze te verkrijgen, behalve door de eenwording van zijn wezen in onze Heer (En wat het bovennatuurlijke karakter van deze eenwording bepaalt, is dat zij vrijgevig rond het Woord en niet rond een innerlijk, goddelijk centrum wordt uitgevoerd.)" (1922a, 51-52).

Door zijn model samen te vatten, beschrijft Teilhard de schepping als uit het niets (ex nihilo), maar niet in de zin als uit een vacuüm, waarin de mogelijkheid van 'zijn' uitgesloten is, maar in de zin van uit een buitengewone of zelfs oneindig verspreide veelvuldigheid. Hij verbindt deze scheppingsdaad met de verlossing, die een uitvloeisel is van het feit dat het kwaad daarvan [van die veelvuldigheid] een onvermijdelijke schaduwzijde is. Adam en Eva zijn dan eerder beelden van de mensheid zelf dan van de biologische voorouders ervan, terwijl de paradijselijke toestand de verlossing is die voor iedereen toegankelijk is, maar die alleen door de eenheid met Christus wordt verkregen.

Teilhard denkt dat dit derde model van de erfzonde een bevredigend antwoord geeft op alle wetenschappelijke bezwaren. Toch erkent hij dat het de mogelijkheid van een "individuele Adam en een eerste val" uitsluit, tenzij deze figuurlijk worden beschouwd als de "morele crisis die zich blijkbaar voor het eerst voordeed met de eerste verschijning van intelligentie in de mens". Bovendien is een gevolg van deze uitsluitingen dat de zondeval en het herstel ervan "niet langer twee verschillende perioden zijn, maar twee componenten die voortdurend verenigd zijn in elk mens en in de mensheid als geheel" (1922a, 52-53).
Teilhard gaat echter verder met de gedreven verdediging dat zijn model een "intellectuele en mystieke ontwikkeling" is van de traditionele leerstellingen van de schepping, de zondeval, de incarnatie en de verlossing. Een van deze dingen beschouwen als "losse gebeurtenissen die zich af en toe in ruimte en tijd voordoen" is volgens hem een "zeer onvolwassen visie, die een voortdurende inbreuk op onze rede en een tegenstrijdigheid van onze ervaring is" (1922a, 53).
In zijn model "komen deze vier gebeurtenissen in samenhang met de voortgang van de tijd en het geheel van de wereld" en zijn ze, vanuit fysiek oogpunt, aspecten "van één en hetzelfde goddelijke handelen". Teilhard beschrijft het beeld van Paulus in Romeinen 8:22 van "de hele schepping die samen zucht onder de beproeving". Teilhard beschrijft de incarnatie als de "laatste term van een schepping die nog steeds overal voortduurt" en plaatst de hoogste overtreding [de ongehoorzaamheid] niet in het verleden, maar in de toekomst, wanneer de mensheid zich in twee duidelijke groepen van afvalligen en gelovigen zal verdelen.

Punt 10. Conclusie
In zijn reactie op Humani Generis beoordeelt Teilhard op provocerende wijze het monogenisme als een theologisch uitgangspunt. Dit lijkt in tegenspraak met zijn vroegere beoordeling ervan als een hypothese die door de wetenschap bewezen of ontkracht moet worden. Door zowel monogenisme als polygenisme als theologisch te beschouwen, erkent hij het voorwaardelijke en zich ontwikkelende karakter van zijn eigen begrip en dat van de wetenschap in het algemeen. Dit staat in een schrille tegenstelling met de kennistheorie die ten grondslag ligt aan Humani Generis, waarin dogma en wetenschap worden gepresenteerd als duidelijk afgebakende zelfstandigheden, die in een wederzijds tegengestelde betrekking tot elkaar staan.

Vanaf de jaren twintig leefde Teilhard met dit conflict in het diepst van zijn wezen, maar hij bleef altijd gehoorzaam aan de aanwijzingen van de kerkelijke autoriteiten om zijn geschriften over de erfzonde niet te publiceren. Hij aanvaardde dat het kerkelijke gezag, mits op de juiste wijze uitgeoefend, een legitiem onderdeel is van hoe de Kerk zich wettelijk als een instituut beschermt. Maar, zoals gezegd, is een van de stellingen die hij werd gedwongen te onderschrijven, in geen enkele formele kerkelijke leer omschreven. Teilhard toch verplichten met deze stelling in te stemmen, kan daarom worden beschouwd als een onwettige machtsuitoefening door de kerk.
Teilhard werd ervan beschuldigd zonde niet serieus nemen. Toch hebben we in dit artikel laten zien dat zijn bedoeling precies het tegenovergestelde was, namelijk om de zonde niet in gelokaliseerde en historische termen op te vatten (zoals de 'erfzonde'), maar verbonden met de geschapen orde te zien.
Bovendien heeft Teilhard aan den lijve ondervonden hoe door de zonde individuen en instellingen macht kunnen verwerven en uitoefenen op een manier, die niet gewettigd is. Dit kan op korte termijn wel een institutionele stabiliteit geven, maar het betekent ook het uitstellen van de oplossing van dringende intellectuele kwesties die aan de orde zijn gesteld, tot een moment komt, waarop hun oplossing alleen maar moeilijker wordt.

De openbaarheid van de eisen die de rooms-katholieke kerk aan Teilhard stelde en waaraan hij werd gedwongen te voldoen, samen met een nauwkeurige beschrijving van de gebeurtenissen eromheen, maakt het mogelijk zich van de intellectuele en morele schuld van de Kerk aan Teilhard volledig bewust te zijn; maar de leden van de kerk blijven hun christelijke geloof leven en vertegenwoordigen, ook in het licht van de moderne wetenschappelijke inzichten in de wereld van God.


terug naar het artikel van Grumett en Bently






^