Vrouw zoekt God. Hadewych: dichteres, begijn, mystica.
Jan Lampo
Blog over literatuur, geschiedenis en Antwerpen
[Literatuur / Geschiedenis] Vrouw zoekt God. Hadewych: dichteres, begijn, mystica.
by janlampo on maart 2, 2013
Blog Jan Lampo - Hadewych
Geen enkele vrouw uit de Lage Landen bij de zee schreef in de middeleeuwen met meer passie en talent over haar mystieke ervaringen dan de Brabantse dichteres en prozaschrijfster Hadewych. Lang duurde het niet voor ze in geestelijke kringen grote bekendheid genoot. Toch vond niemand het opportuun om haar biografie te schrijven. Zo komt het dat we veel, maar ook heel weinig weten over deze fascinerende vrouw uit de 13de eeuw.
Was Hadeywch een vervaarlijke ketterse, wier geschriften de officiële kerk zich nadien toe-eigende? Of was ze 'maar' een buitengewoon begaafde vrouw, die haar diep religieus gevoel op een eigenzinnige manier gestalte gaf? Hoe dan ook, Hadeywch spreekt, meer dan zeven eeuwen na haar doet, nog altijd tot de verbeelding van filologen, historici, godsdienstwetenschappers, feministen en dichter(es)s(en).
Hadewych schreef een tamelijk omvangrijk oeuvre bij elkaar. Het bestaat uit 45 strofische- en een aantal mengeldichten, brieven en visioenen. In de visioenen beschrijft de mystieke eenwording - ze spreekt van 'ghebruken' - met Christus. De gedichten behandelen vooral het 'ghebreken', de afwezigheid van de Geliefde. En de brieven zijn didactische uiteenzettingen, bestemd voor geestesgenoten. Hadewych wijst minder ervaren vriendinnen de weg van de minne en besprak problemen als onderlinge onenigheid en conflicten met de buitenwereld.
Minne
Een centraal begrip in Hadewychs discours is de 'minne' of liefde. De schrijfster gaf aan het begrip overigens meer dan één betekenis: het slaat op de liefde tot God, de Godservaring, Christus als bruidegom enz. Naar goede middeleeuwse gewoonte treedt Minne ook op in gepersonifieerde vorm.
Mystiek is het streven naar eenwording met God. Het is geen specifiek christelijk verschijnsel. Hadewych schreef hoe zij op haar tiende werd gegrepen door Gods liefde en hoe die bij haar een hevige begeerte deed ontstaan, die zij 'orewoet' noemde. Orewoet had ook een lichamelijk effect.
In het eerste visioen zegt Hadewych dat ze zichzelf niet kon beheersen en daarom bang was onder de mensen komen. In een van haar brieven heet het dat de lichamelijke uitputting haar had gedood als God haar geen uitzonderlijke kracht had gegeven.
Begijn
Mysticae als Hadewych hadden directe omgang met God. Dat boezemde de kerk wantrouwen in. Toch schreven priesters vol bewondering de biografie van enkele van deze merkwaardige vrouwen, zoals Christine van Stommelen (1242-1312), Lutgardis van Tongeren, Ida van Leuven, Beatrijs van Nazareth (1200-1268) en anderen. Maar over Hadewych zijn, zoals gezegd, geen getuigenissen van derden tot ons gekomen.
De taal van haar geschriften doet de dichteres kennen als iemand uit Brabant. Haar Brabants leert bovendien dat ze omstreeks het midden van de 13de eeuw moet geleefd hebben. Een notitie op een handschrift noemt haar in de 15de eeuw 'de gelukzalige Hadewych van Antwerpen'. Ze had contact met een lid van de adellijke familie van de heren van Schoten, wier bezittingen niet ver van de stad lagen. Het kan ook niet anders of ze was een begijn.
Op het eind van de 12de en in het begin van de 13de eeuw kwam in de Nederlanden, het Rijnland, Zwitserland en Italië een nieuwe religieuze beweging op gang van vrouwen (en mannen, de zg. beggarden) die hun leven aan God wilden wijden zonder eeuwige geloften en zonder zich aan een kloosterregel te onderwerpen.
Elders recruteerde de beweging leden onder de armen. Ze zwierven rond en kwamen al bedelend aan de kost. In de Nederlanden kwam een groot deel uit (kleine) adel en patriciaat. De Nederlandse begijnen - vrouwen waren de meerderheid - bleven bij hun familie, leefden als kluizenares of vormden groepen met een sterk wisselende samenstelling, wat controle door de clerus zo goed als onmogelijk maakte.
Mystiek
Deze mulieres religiosae deden geen afstand van hun bezit, maar leefden van het werk van hun handen en schonken het overbodige weg. Hun levenswijze stond haaks op de traditie die wilde dat vrouwen huwden of in het klooster gingen. In het eerste geval stonden ze onder het gezag van een echtgenoot, in het tweede onder dat van de kerkelijke hiërarchie.
De begijnen kozen voor een zeer radicale vorm van zelfstandigheid - er waren zelfs getrouwde vrouwen die hun man verlieten om zich bij hen te voegen. Die zelfstandigheid was materieel én intellectueel: de begijnen bleven buiten de Kerk en ontwikkelden hun eigen spiritualiteit. Ze discussieerden over het geloof en lazen de Bijbel in de volkstaal. Mystiek kreeg in hun beleving een voorname plaats.
In de 12de eeuw raakte een belangrijk deel van de ideeën van Aristoteles in het Westen bekend. Dat gebeurde vanuit het Moorse Spanje, waar Arabische filosofen als Averroës zijn denkbeelden hadden bestudeerd. Zo kwam het dat de theologie, zoals die beoefende werd aan de universiteiten, steeds meer belang hechtte aan de rede - soms in die mate dat denkers als Siger van Brabant (ca. 1240-1284) besloten dat er twee vormen van waarheid bestonden: de religieuze en de filosofische, en dat pogingen om beide te verzoenen geen zin hadden. Die constatering was subversief; ze vocht de fundamenten van het geloof en van de kerkelijke autoriteit aan. Als reactie op deze ontwikkeling stelde Bernardus van Clairvaux (1096-1153) al vroeg dat het geloof geen zaak van redelijk overleg, maar van ervaring was. Zo legde hij mede de basis voor de begijnenmystiek.
Erudiet
Hadewych was een intelligente, erudiete schrijfster. Ze kende Frans en Latijn, wat erop wijst dat ze voor een vrouw van die tijd een uitzonderlijk verzorgde opvoeding genoot. Ze blijkt ook vertrouwd met de traktaten van theologen en met de liefdespoëzie van de Noord-Franse minnezangers of trouvères.
In de brieven laste ze door haarzelf vertaalde fragmenten in uit geschriften van Willem van Saint Thierry (ca. 1085-1149) en van Richard van Saint Victor. Aan de hoofse poëzie ontleende ze beelden en conventies die ze aanwendde in haar eigen, mystieke gedichten - een genre dat zij als eerste in Europa beoefende.
Net zoals de trouvères voorzag ze haar gedichten van een Natureingang - een inleiding die verwijst naar de natuur. Naargelang de toon van het gedicht gaat het over het aanbreken van de lente of de intrede van de winter.
Die van het eerste strofische gedicht gaat zo: "Ay, al es nu die winter cout, / Con die daghe ende die nachte langhe, / Ons naket saen een somer stout, / Die ons ute dien bedwanghe / Schiere zal bringen: dat es in schine / Bi desen nuwen jare; / Die hasel brinct ons bloemen fine; / Dat es een teken openbare."
Nog niet zo lang geleden ontdekte men zelfs dat de strofische gedichten liederteksten zijn, die men kan zingen op melodieën van Latijnse en Franse liederen; twee ervan staan op de recente cd Pacxken van Minnen. Middeleeuwse muziek uit de Nederlan-en van de Nederlandse groep Camerata Trajectina (Globe 60610).
Extase
Hadewych beheerste niet alleen de codes van de toenmalige literatuur, maar ook haar eigen taal tot in de puntjes. Het was heel bewust dat ze het Nederlands bezigde: "Voor alles wat er op aarde is," schreef ze in een van haar brieven, "kan men voldoende taal en Diets vinden."
De extatische, gelukzalige vereniging met Christus die Hadeywch ervoer, heeft een ronduit erotische bijklank. Dat blijkt uit een passus uit haar 9de brief, in hedendaags Nederlands hertaald door de jezuïet Paul Mommaers:
"[...] daar zal Hij u leren wie Hij is en hoe wonderlijk zoet de ene geliefde in de andere woont en de ander zo door en door bewoont dat geen van beiden zichzelf nog onderkent. Maar onderling genieten zij elkaar - mond in mond en hart in hart en lichaam in lichaam en ziel in ziel - terwijl Gods éne zoete natuur hen beiden doorvloeit, en in elkaar zijnde zijn zij beiden één en zij blijven helemaal één, ja dat blijven ze."
Naast deze vorm van mystiek, de zg. 'bruidsmystiek' - de ziel is de bruid van Christus - bestaat ook de zg. wezens- of triniteitsmystiek waarbij de mysticus God ervaart als gehuld in duisternis, als een onpeilbare afgrond, als een onnoemelijk Niets, ieder beeld en begrip voorbij. Voor de mysticus is de vereniging met deze God enkel mogelijk op het niveau van de 'gront', de kern van zijn existentie - te vergelijken met wat sinds Freud het onderbewuste heet.
Feminisme
Uit het werk van Hadewych blijkt echter dat beide vormen van mystiek in elkaar overvloeien. In haar zesde visioen zegt ze: "[Toen] viel ik buiten de geest, weg van mezelf en van al wat ik van Hem gezien had, - helemaal verloren viel ik de verzaligende borst van zijn natuur, de minne. Daar bleef ik in verzwolgen en verloren, buiten alle begrip: geen weten, noch zien, noch verstaan van iets anders, dan één te zijn met Hem en Hem te genieten."
Luce Irigaray en andere Franse feministische theoretici deden het inzicht ontstaan dat de mystiek misschien wel de enige 'plaats' was, waar de middeleeuwse vrouw volop haar eigen identiteit kon beleven. Zij wijzen erop dat de taal zélf ideologisch geladen is; zij was en is gekleurd door de man met zijn dominante plaats in de samenleving. Wie 'zijn' taal gebruikt, neemt onvermijdelijk zijn opvattingen over.
Het gevolg is dat vrouwen een kloof gewaar worden tussen hun ervaring van zichzelf en de woorden die hun ter beschikking staan om daar over te spreken; vandaar hun verlangen naar de verwerping van taal en beeld - een verlangen dat zij, in een maatschappij waar geloof en Kerk alomtegenwoordig waren, enkel binnen het religieuze discours, binnen de mystiek konden realiseren.
De clerus sloeg de begijnen met argusogen gade, ook al omdat hun spiritualiteit tot het ontstaan van een hardnekkige ketterij leidde (het woord 'begijn' is misschien afgeleid van 'albigens', een andere naam voor de katharen. Het woord 'ketter' is trouwens zelf een verbastering van 'kathaar' - al bestaat er verder geen enkel verband tussen begijnen en albigenzen).
Vrije Geest
Als de mens één kon worden met God, vroegen sommigen zich af, betekende dat dan niet dat hij altijd aan Hem deelachtig was - door de ziel, die van bovennatuurlijke aard was? En indien men God inderdaad in zich droeg, kon men dan nog wel zondigen?
Voor de aanhangers van de ketterij van de Vrije Geest was zonde een hol begrip en was men vrij te doen en te laten wat men wilde. Ze besloten ook dat de verhalen over Jezus, Maria en de heiligen verzinsels waren en dat de Kerk een overbodig instituut was.
De eerste aanhangers van deze afwijkende leer waren begijnen en het was in hun midden - zowel in de Nederlanden als in het Rijnland - dat hij het meeste succes kende. Men noemde de ketterij van de Vrije Geest daarom 'de ketterij van de begijnen'. Het gevolg was dat ook rechtgelovige begijnen werden verdacht en vervolgd.
Toch gebeurde dat laatste vooral in Duitsland. Bij ons genoten de begijnen de bescherming van heren als de hertog van Brabant en de graaf van Vlaanderen en van de patriciërs in de steden waar zij verbleven. Toen de paus de begijnen verbood, maakte zelfs hij een uitzondering voor hen, die niets misdeden - een achterpoortje van formaat.
Was de ketterij bij ons dan toch minder verspreid of taande haar aantrekkingskracht hier sneller dan in het keizerrijk? Hoe dan ook, de clerus slaagde er na verloop van tijd beter in de Nederlandse begijnen in de pas te laten lopen.
'Nuwe'
Uit haar proza treedt Hadewych naar voren als de leidsvrouw of meesteres van beghinae disciplinatae die uit vrije wil samenleefden. Zulke groepen bleven bestaan, maar andere begijnen vestigden zich onder toezicht van een priester in een begijnhof.
In Antwerpen ontstond al in 1247 buiten de stad het hof Syon waaraan de Begijnenstraat en de Begijnenvest herinneren. Aan de andere kant bleef de ketterij van de Vrije Geest nog tot in de 16de eeuw de kop opsteken - onder anderen bij de leidekker Eligius Pruystinck, alias Looi de Schaliedekker.
Betekent dit dat men ook Hadewych van ketterij verdacht? Volgens specialisten in haar oeuvre - sinds pater J. Van Mierlo s.j. bijna allemaal geestelijken - schreef Hadewych geen denkbeelden neer die afwijken van de katholieke geloofsleer. Maar met de twijfel en de verwarring over de begijnen, was dat misschien niet nodig om toch met een scheef oog te worden bekeken.
Een passage in een brief wijst erop dat Hadewych misschien een tijd gevangen zat. Ze vraagt haar vriendinnen zich geen zorgen te maken - vooral niet over haar, al dwaalt ze rond of zit ze gevangen: "Eest in doelne achter landen, Eest in ghevancnessen: Want hoetsijn sal, het es der Minnen werc."
Hadewych was zich terdege bewust van de kloof tussen de buitenwereld - godvruchtige lieden incluis - en de begijnen. Haar minachting voor de redeneerwoede van de theologen stak ze niet onder stoelen of banken. Haar geestverwanten noemde ze de 'nuwe' of 'nieuwen'. Wie niet tot hun gemeenschap behoorden, waren 'vremden'. Dat bewijst alvast dat de groep waaraan zij leiding gaf zich sterk bewust was van zijn identiteit.
Meester Robbaert
Wie precies de begijnen waren tot wie Hadewych zich met haar teksten richtte, weten we niet. Maar tussen 1238 en 1244 stelde ze een lijst op van enkele tientallen mensen, die volgens haar de minne op een volmaakte manier hadden beleefd. De lijst is opgenomen in haar laatste visioen. De volmaakten - sommige ketterse sekten hadden ook hun 'perfecti' - leefden in Thüringen, Bohemen, Zeeland, Friesland, Parijs, Denemarken en Engeland.
Het waren vrouwen én mannen, onder wie een gewezen priester uit Holland, en "een beghine die meester Robbaert doedde om hare gherechte minne". Robbaert was de beruchte ketterjager Robert le Bougre, die van 1235 tot 1238 de inquisitie in het graafschap Vlaanderen leidde ('bougres' waren bogomilen of 'Bulgaarse' ketters, een sekte waartoe Robert zelf ooit had behoord).
Hadewych schreef geen persoonlijke 'getuigenis' in de hedendaagse zin. Haar erudiete, vaak moeilijke teksten zijn bedoeld om het onzegbare voor derden zo toegankelijk mogelijk te maken. De brieven en visioenen - ook de laatste groeien soms uit tot echte traktaten - waren bedoeld om te motiveren en te onderwijzen. Ze dienden niet in eerste instantie voor individuele lectuur, maar om luidop in de gemeenschap voor te lezen.
Moed
Hadewych leefde in de 13de eeuw en wilde één worden met God. Maar haar verlangen naar de onverkorte beleving van het zijn is van altijd - en dus ook van ons. Zoals ook het verzet dat ze aantekent tegen de blauwdruk van de wereld die andermans taal haar en ons in de maag splitst(e), maar ons niet de woorden geeft die we nodig hebben voor ons fundamenteelste verlangen of gemis.
Hadewych was een intellectuele vrouw die de conventies van de strak geordende, vrouwonvriendelijke middeleeuwse samenleving en de door mannen gedomineerde kerk naast zich neerlegde en voor een onzeker, risicovol bestaan koos.
Ze deed dat in een tijd toen Antwerpen het toneel was van het optreden van Guillielmus Cornelis, een kapelaan van de O.-L.-Vrouwekerk, die de wereldse macht en de seksuele moraal van de Kerk bekritiseerde. Drie jaar na Cornelis' dood liet de bisschop van Kamerijk zijn stoffelijke resten opgraven en verbranden. Op een onconventionele manier over God spreken was in haar eeuw zeker niet zonder risico.
terug naar het literatuuroverzicht
^