Hazrat Inayat Khan - Het innerlijke leven (toespraak)

De mens onderweg naar zijn bestemming

Voorwoord

Hazrat Inayat Khan (1882-1927)
Grondlegger van de Soefi Orde
'Het innerlijke leven' behoort tot de vroege publicaties van Inayat Khan. Het is een boekje dat in de meest eenvoudige woorden de diepste ervaring van het menselijk bestaan weergeeft, en dat tezamen met 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat' voor de luisteraar, die oren heeft deze taal van het onuitspreekbare te verstaan, een meer bewuste weg opent. Inayat Khan heeft daarover gezegd, dat men 'Het innerlijke leven' minstens 50 maal moet lezen, voordat men tot de ware essentie ervan is doorgedrongen. Dit betekent niet te lezen op de manier zoals we gewoon zijn te lezen, in de zin van informatie opdoen of een spannend verhaal geboeid volgen. Het is met volkomen openheid en concentratie de eenvoudige woorden op ons te laten inwerken en daardoor te voelen dat ze weerklank in ons vinden.

De vertaling van 'Het innerlijke leven' is gemaakt naar de meest oorspronkelijke versie van deze in 1922 op de zomerschool in Katwijk uitgesproken woorden.

Inhoud


1. De voorbereiding voor de reis
Het innerlijke leven is een reis. Vóór we vertrekken is een zekere voorbereiding nodig. Als men niet voorbereid is, bestaat er altijd gevaar te moeten terugkeren, voordat men zijn bestemming heeft bereikt. Als iemand op reis gaat met de bedoeling iets te volbrengen, moet hij weten wat hij onderweg nodig heeft en wat hij moet meenemen, zodat de reis makkelijk verloopt en hij het doel bereikt, waarvoor hij op reis ging. De reis, die men onderneemt in het innerlijke leven, is even lang als de afstand tussen leven en dood; het is de langste reis, die men in zijn leven aanvaardt en men moet alles goed hebben voorbereid, zodat men niet hoeft terug te keren na een zekere afstand te hebben afgelegd.
Een eerste vereiste is na te gaan of er een schuld is die vereffend moet worden. Iedere ziel heeft een zekere schuld te betalen in het leven; misschien aan zijn moeder of vader, zijn broer of zuster, zijn echtgenoot of vriend, of aan zijn kinderen, zijn ras of aan de mensheid. Als hij niet heeft betaald, wat hij verschuldigd is, zijn er banden die hem innerlijk binden en hem terugtrekken. Het leven in de wereld is een eerlijke handel, als we dat maar begrepen! Als we maar wisten, hoeveel zielen er in deze wereld zijn, waarmee we op de een of andere manier verbonden zijn of in contact staan, om niet te spreken van hen, die wij elke dag voor het eerst ontmoeten. Aan ieder zijn we iets verschuldigd en wie niet aan zijn verplichtingen voldoet, moet deze later met rente afbetalen.
Er is een innerlijke rechtvaardigheid, die boven die van de wereld uitgaat. Als iemand die innerlijke wet niet in acht neemt, is het omdat hij op dat ogenblik in een roes verkeert: zijn ogen zijn gesloten, zodat hij in werkelijkheid de levenswet niet kent. Maar die roes houdt niet aan. De dag zal komen, dat de ogen van iedere ziel opengaan en het is jammer, wanneer dit te laat gebeurt. Het is beter, dat de ogen geopend worden wanneer de beurs vol is, want het zal heel moeilijk zijn, als dat pas gebeurt wanneer de beurs leeg is. Aan sommigen zijn we verplicht hen te ontzien, anderen zijn we eerbied verschuldigd, weer anderen verdraagzaamheid. Dézen moeten we dienen, sommigen helpen, en weer anderen vergeven. Op één of andere wijze, in ieder verband, bij ieder contact zijn we iets verschuldigd en vóór we de reis beginnen moeten we weten, dat we onze schulden hebben afbetaald. We moeten er zeker van zijn, dat we dit ten volle hebben gedaan, zodat er niets meer te betalen valt. Ook is het nodig dat we ons er rekenschap van geven vóór we op reis gaan, dat we onze plichten hebben vervuld; onze plicht tegenover de mensen om ons heen en onze plicht tegenover God. Hij, die zijn plicht tegenover de mensen om hem heen als heilig beschouwt, doet zijn plicht tegenover God.
Vóór hij op reis gaat, moet de mens ook bedenken, of hij alles geleerd heeft, wat hij van deze wereld leren wil. Als er iets is, dat hij nog niet geleerd heeft, moet hij dat doen vóór zijn vertrek. Want als hij denkt: "Ik zal op reis gaan, hoewel ik graag eerst nog iets had willen leren", dan zal hij niet in staat zijn om zijn doel te bereiken. De wens om niet iets te willen leren zal hem terughouden. Iedere wens, iedere ambitie, elke aspiratie, die hij in het leven koestert, moet bevredigd zijn.
Niet alleen dát, maar de mens moet ook geen enkele wroeging meenemen op reis, noch enig berouw hebben, nadat hij op reis is gegaan.
Als er één of andere wroeging of berouw is, moet dit overwonnen zijn vóór hij de reis aanvaardt. Er moet geen wrok in hem zijn tegenover wie dan ook, noch enig gevoel van beklag tegenover iemand die hem kwaad heeft gedaan, want alle dingen die tot deze wereld behoren zouden, als ze werden meegenomen, een last worden op het geestelijk pad. Het is het pad dat tot vrijheid voert en om dat te betreden moet de mens zich vrij maken; geen gehechtheid moet hem terughouden, geen genoegen hem teruglokken.
Behalve deze voorbereiding heeft men een voertuig nodig, een voertuig om de reis in te maken. Dat voertuig heeft twee wielen en deze geven in alles evenwicht. Iemand die eenzijdig is, hoe helderziend of helderhorend hij ook is of hoe groot zijn kennis moge zijn, is toch begrensd; hij zal niet ver komen, want er zijn twee wielen nodig voor zijn voertuig om te kunnen voortgaan. Er moet evenwicht zijn, evenwicht tussen hoofd en hart, tussen macht en wijsheid, tussen handeling en rust. Evenwicht stelt de mens in staat om de inspanning van de reis te verdragen en maakt het pad gemakkelijk. Meen niet, dat zij, die tonen gebrek aan evenwicht te hebben, ooit verder kunnen komen op de geestelijke reis, hoe sterk hun geestelijke neiging ook schijnt te zijn. Alleen de evenwichtigen zijn in staat om het uiterlijke leven even sterk te ervaren als het innerlijk, van gedachten evenveel te genieten als van gevoelens, te kunnen rusten zowel als actief te zijn. Het centrum van het leven is ritme en ritme geeft evenwicht.
Op deze reis zijn ook geldstukken nodig om onderweg uit te geven. Wat zijn dat voor geldstukken? Het zijn woorden en daden, die getuigen van een meevoelen met anderen. De mens moet een voorraad voedsel en drank meenemen en dat is: leven en licht.
Op deze reis moet de mens ook iets meenemen om zich te kleden en zich tegen wind en storm, hitte en koelte te beschermen; dat kleed is de gelofte van geheimhouding, de neiging tot zwijgen. Op deze reis moet de mens bij zijn vertrek afscheid nemen van anderen en dat afscheid is een liefdevol losmaken; vóór hij de reis begint moet hij iets bij zijn vrienden achterlaten, namelijk zijn gelukkige herinneringen uit het verleden.
Vrienden, wij zijn allen op reis; het leven zelf is een reis. Niemand heeft hier een blijvende plaats en daarom is het niet juist als we zeggen dat, wanneer wij de geestelijke reis aanvaarden, we onze plaats in het leven moeten opgeven. Niemand heeft hier een vaste plaats, we zijn allen in beweging, allen zijn we op weg. Alleen neem je, wanneer je de geestelijke reis aanvaardt, een andere weg; een die gemakkelijker, beter en aangenamer is. Zij, die deze weg niet gaan, komen er ten slotte ook; het verschil ligt in de weg. De ene weg is gemakkelijker, meer effen, beter; de andere is vol moeilijkheden. En daar er in het leven, vanaf het ogenblik dat we onze ogen op deze aarde openen, geen eind komt aan de moeilijkheden, kunnen we toch beter de beste weg naar het doel kiezen, waar alle zielen eens zullen komen.
Met innerlijk leven bedoelen we een leven in de richting van volmaaktheid, die men de volmaaktheid van liefde, harmonie en schoonheid kan noemen; in de taal der gelovigen: in de richting van God. Het innerlijke leven hoeft niet bepaald in de tegenovergestelde richting van het wereldlijke leven te gaan, maar het innerlijke leven is een voller leven.
Het wereldlijke leven betekent een begrensd leven; het innerlijke leven wil zeggen: het volle leven. De asceten, die een richting hebben gevolgd, geheel tegengesteld aan het wereldlijke leven, deden dit om gemakkelijker de diepten van het leven te kunnen onderzoeken. Maar door alleen in één enkele richting te gaan, komen we niet tot de volledigheid van het leven. Daarom betekent het innerlijke leven de volheid van het leven.
In het kort samengevat kunnen wij zeggen, dat het innerlijke leven twee kanten heeft: activiteit gepaard aan kennis, en rust gepaard aan een passieve geest. Door deze beide tegengestelde aandriften en door evenwicht tussen beide richtingen te bewaren, komt men tot de volheid van het leven. Iemand, die het innerlijke leven leidt, is onschuldig als een kind. Ja zelfs onschuldiger. Maar tegelijkertijd wijzer dan vele verstandige mensen bij elkaar. Dit wijst op een ontwikkeling in twee tegenovergestelde richtingen. De onschuld van Jezus is door alle eeuwen heen bekend. In iedere beweging, in iedere daad was hij als een kind. Alle grote heiligen en wijzen, al de groten die de mensheid hebben bevrijd, waren onschuldig als kinderen en tegelijkertijd wijzer, veel wijzer, dan vele knappe mensen in de wereld. Hoe komt dat? Wat geeft hun dit evenwicht? Het is de passieve rust. Als zij voor God staan om iets te leren, laten zij alles los wat deze wereld hun heeft geleerd. Als zij voor God staan, hebben zij hun eigen ik, hun zelf, hun leven, niet meer voor ogen. Dan denken zij op dat ogenblik niet meer aan zichzelf met enige wens die ze vervuld willen zien, met enig verlangen iets te bereiken, met enige uiting van zichzelf; maar ze zijn als ledige vaten, opdat God hun wereld zal vullen, opdat zij hun onechte zelf zullen verliezen.
Dat helpt hen om in hun dagelijks leven iets van dat stille ogenblik van rust over te brengen dat zij met God hadden. Zij tonen in hun dagelijks leven onschuld, maar geen onwetendheid. Zij weten de dingen en weten ze niét. Zij weten wanneer iemand liegt. Maar beschuldigen zij hem, of zeggen zij: 'Je vertelt een leugen?' Zij staan daarboven. Zij kennen alle listen van de wereld en zien ze rustig aan; zij rijzen boven de dingen van deze wereld uit, deze maken geen indruk meer op hen. Zij nemen de mensen eenvoudig zoals ze zijn. Men zou kunnen denken, dat ze onwetend zijn in hun leven in de wereld; dat ze de dingen, die niet van belang zijn, niet opmerken. Activiteit gepaard aan wijsheid maakt hen wijzer dan anderen, want niet iedereen in deze wereld bestuurt al zijn daden met wijsheid; velen doen dat nooit, terwijl anderen hun toevlucht tot wijsheid nemen ná hun daden en dikwijls is het dan te laat.
Allen die het innerlijke leven leiden, besturen hun handelingen met wijsheid. Iedere beweging, iedere daad, iedere gedachte, ieder woord is eerst doordacht, eerst gewogen en gemeten en ontleed, vóór er uitdrukking aan gegeven wordt. Daardoor doen zij alles in de wereld met wijsheid, maar voor God staan ze in volledige onschuld; daar nemen zij hun wereldlijke wijsheid niet mee. Door óf de éne weg te nemen óf de andere maken wij mensen dikwijls fouten en daardoor schieten wij tekort in evenwicht en bereiken de volmaaktheid niet. Bijvoorbeeld wanneer we actief zijn op het pad van God, dan willen wij onze wijsheid daar gebruiken; ook daar willen wij actief zijn, waar geen activiteit nodig is. Het is als tegen de stroom op zwemmen. Als we onze wijsheid willen gebruiken, waar overgave verlangd wordt, is dit de grootste dwaling. Dan zijn er anderen die gewend zijn de passiviteit, waarmee ze in hun onschuld voor God staan, als beginsel te nemen. Ze willen dit in alle richtingen van het leven toepassen, wat evenmin goed is.

terug naar de Inhoud

2. Het doel van de reis
Het eerste en voornaamste in het innerlijke leven is het tot stand brengen van een relatie met God, als Schepper, als Onderhouder, als Vergever, als Rechter, als Vriend, als Vader, als Moeder en als Geliefde. In iedere verhouding moeten wij ons God voor ogen stellen en ons bewust worden van die verhouding, zodat dit niet langer een verbeelding blijft. Want het eerste wat een gelovige doet, is zijn verbeelding in werking stellen. Hij stelt zich voor, dat God de Schepper is en tracht te geloven, dat God de Onderhouder is; en hij doet een poging om te denken, dat God een Vriend is en probeert te voelen, dat hij God liefheeft. Maar wil die verbeelding werkelijkheid worden, dan moet men, evenals voor zijn aardse geliefde, sympathie, liefde en gehechtheid voelen voor God. Hoe groot ook iemands vroomheid, goedheid en rechtvaardigheid moge zijn, zonder dat is voor hem zijn vroomheid of goedheid geen levende werkelijkheid.
Het werk van het innerlijke leven is zich God tot werkelijkheid maken, zodat Hij niet alleen verbeelding is; zodat deze verhouding van de mens tot God, voor hem meer werkelijk is dan enige andere verhouding in deze wereld. Als dit gebeurt, worden alle verhoudingen, ook de naaste en liefste, minder bindend. Maar toch wordt de mens daardoor niet ongevoelig - hij wordt meer liefdevol. De mens zonder God is liefdeloos, onder de indruk van de zelfzucht en de liefdeloosheid van deze wereld, omdat hij iets overneemt van de omstandigheden, waarin hij leeft. Maar hij die God liefheeft, hij die verbinding gekregen heeft met God, zijn liefde wordt levend. Hij is niet liefdeloos meer; hij vervult zijn plichten tegenover hen, tot wie hij in deze wereld in betrekking staat, veel beter dan de mens zonder God.
Op welke wijze moet de mens deze verhouding tot God tot stand brengen en welke verhouding is de meest wenselijke? Hoe moet hij zich God voorstellen? Als Vader, als Schepper, als Rechter, als Vergever, als Vriend of als Geliefde?
Het antwoord is, dat wij in alle levensomstandigheden God de plaats moeten geven, die het ogenblik vraagt. Wanneer de mens verpletterd en gekwetst wordt door de onrechtvaardigheid en de koelheid van de wereld en hij ziet op tot God als de Volmaakte Rechtvaardigheid, dan is hij niet meer in onrust, zijn hart is niet meer verstoord, hij troost zich met Gods rechtvaardigheid. Hij stelt zich de rechtvaardige God voor ogen en daardoor leert hij rechtvaardigheid. Het gevoel voor recht ontwaakt in zijn hart en hij ziet de dingen in een geheel ander licht. Als de mens in deze wereld de vader- of moederlozen ziet, denkt hij eraan, dat God hen tot Vader en Moeder is en zelfs in tegenwoordigheid van hun eigen moeder en vader bedenkt hij zich dat deze alleen op aarde in die verhouding tot hen staan. Gods Vader- en Moederschap is de enige werkelijke verhouding. De aardse ouders weerspiegelen slechts een sprankje van die ouderliefde, die God in volheid en volmaaktheid heeft. Dan ontdekt de mens, dat God vergeven kan, zoals de ouders hun kind kunnen vergeven als het in gebreke is. Dan voelt de mens de goedheid, vriendelijkheid, bescherming, steun en sympathie van alle kanten komen; hij leert beseffen, dat dit alles door iedereen heen van God, als Vader-Moeder, komt. Wanneer de mens zich God denkt als Vergever, zal hij zien, dat er in deze wereld niet alleen strikte rechtvaardigheid is, maar dat er zich ook liefde heeft ontwikkeld, dat er ook barmhartigheid en medelijden is, dat er een geest van vergeven is. God is niet de dienaar der wet, zoals de rechter in deze wereld, maar de Heer der Wet, Hij oordeelt en Hij vergeeft. Hij heeft macht tot beide. Hij heeft de macht tot oordelen en Hij heeft de macht tot vergeven. Hij is Rechter, omdat hij de ogen niet sluit voor al wat de mensen doen. Hij weet, weegt en meet, en geeft de mens wat hem toekomt. Hij is de Vergever, omdat ver boven Zijn macht van Rechtvaardigheid Zijn grote macht van Liefde en Mededogen uitgaat, die Zijn wezen zelf is, die Zijn eigen natuur is, en daarom meer is, meer omvat en met groter kracht werkt dan Zijn macht van rechtvaardigheid. Als er een sprankje van goedheid en vriendelijkheid in ons hart is, vermijden wij - de menselijke wezens op deze aarde - het oordelen over mensen. Wij willen liever vergeven dan oordelen. Vergeven schenkt natuurlijkerwijze groter geluk dan wraak - tenzij we ons op een geheel ander pad bevinden.
De mens, voor wie God een werkelijkheid werd als Vriend, is nooit eenzaam in de wereld, noch in deze, noch in de volgende. Er is altijd een vriend; een vriend in de menigte, een vriend in de eenzaamheid, als hij slaapt, onbewust van de wereld om hem heen, of als hij wakker is en bewust. Altijd is de vriend er in zijn gedachte, in zijn verbeelding, in zijn hart en in zijn ziel. En de mens, die God tot zijn Geliefde maakt, wat heeft hij nog te wensen? Zijn hart gaat open voor alle schoonheid - innerlijk en uiterlijk. Tot hem spreken alle dingen, alles ontplooit zich en is schoonheid in zijn ogen, omdat God aldoordringend is en in alle namen en in alle vormen. Daarom is Zijn Geliefde nooit afwezig. Hoe gelukkig is hij, wiens Geliefde nooit afwezig is, want de gehele levenstragedie is de afwezigheid van de Geliefde. Hij wiens Geliefde altijd bij hem is - wanneer hij zijn ogen sluit, is Hij in hem en als hij ze opent, is Hij buiten hem. Al zijn zinnen nemen de Geliefde waar; zijn ogen zien Hem, zijn oren horen Zijn stem. Wanneer iemand zich dit bewust wordt, leeft hij om zo te zeggen in Gods tegenwoordigheid; dan hebben voor hem de verschillende vormen van geloof en religie geen zin meer. Voor hem is God alles in alles, voor hem is God overal. Of hij naar de christelijke kerk gaat, of naar de synagoge, naar de boeddhistische tempel, naar het heiligdom der Hindoes of naar de moskee van de moslims, God is overal. In de wildernis, in het woud, in de menigte, overal ziet hij God.
Dit toont aan, dat het innerlijke leven niet daarin bestaat, dat men de ogen sluit en naar binnen ziet. Het innerlijke leven is naar binnen én naar buiten zien en zijn Geliefde overal vinden. Maar men kan in God niet de Geliefde vinden, vóór het liefde-element voldoende is ontwaakt. Hij, die zijn vijand haat en zijn vriend liefheeft, kan God niet zijn Geliefde noemen, want hij kent God niet. Als liefde zich ten volle ontplooit, ziet men naar zijn vriend met genegenheid, naar zijn vijand met vergevingsgezindheid, naar de vreemdeling met sympathie. Liefde uit zich, in al haar aanzichten, waar zij zich ten volle ontplooit en het is de volheid van liefde, die waard is om God aan te bieden. Dán herkent de mens in God de Geliefde, het Ideaal, en daardoor, hoewel hij uitstijgt boven de bekrompen genegenheid van deze wereld, weet hij in werkelijkheid, hoe hij zelfs zijn vriend moet liefhebben. Hij, die God liefheeft, weet wat liefde is, als hij tot die volheid van liefde gestegen is.
De gehele beeldspraak in de Perzische Soefiliteratuur, geschreven door grote dichters als Rumi, Hafiz, en Jami, drukt de verhouding uit van de mens als minnaar en God als Geliefde. Wanneer men dit leest en het begrijpt, en in die liefde ontwikkeld is, dan ziet men wat de mystici in beeld hebben gebracht en op welke toon hun hart was gestemd. Het is niet gemakkelijk in het hart de liefde voor God te ontwikkelen, omdat men niet kan liefhebben, wanneer men het voorwerp van zijn liefde niet ziet of realiseert. God moet tastbaar worden, opdat wij Hem kunnen liefhebben, maar wanneer iemand eenmaal zover is gekomen, dat hij God liefheeft, dan is hij werkelijk de reis op het geestelijk pad begonnen.

terug naar de Inhoud

3. Het vervullen van de verplichtingen van het menselijke leven
De toestand van iemand, die het innerlijke leven leidt, wordt als die van een volwassenen, die onder kinderen verkeert. Maar uiterlijk is er niet zo'n verschil als dat tussen een volwassene en een kind, het verschil ligt in de kijk op het leven, wat niet altijd waar te nemen is. Hij, die het innerlijke leven leeft, wordt veel ouder dan de mensen om hem heen en toch is hij uiterlijk dezelfde, als ieder ander. Daarom neemt de mens, die tot de volheid van het innerlijke leven is gekomen, een geheel andere houding aan dan hij, die juist begint dit pad te betreden, en ook een andere houding dan hij, die met zijn verstand iets van het innerlijke leven afweet, maar het in werkelijkheid niet leeft. Ook zijn handelingen in de wereld zijn verschillend, want de laatste zal anderen, die niet weten wat hij meent te weten, bekritiseren en op hen neerzien met trots en eigendunk, of met minachting, wanneer hij bedenkt, dat zij niet gestegen zijn tot het mysterie, tot de hoogte, die hij heeft bereikt en die hij begrijpt. Hij wil zich van de mensen losmaken, zeggende dat zij achterlijk zijn in hun evolutie en dat hij met hen niet kan samengaan. Hij zegt: "Ik ben verder; ik kan in niets met hen meedoen, zij zijn anders dan ik." Hij lacht om de kleinzielige gedachten van hen, die om hem heen zijn en ziet op hen neer als op menselijke wezens, met wie hij niet samen moet gaan, bij wie hij zich niet moet aansluiten bij alles wat zij doen, omdat hij zoveel verder is dan zij.
Maar voor hem, die tot de volheid van het innerlijke leven is gekomen, is het een grote vreugde met zijn medemensen samen te zijn, evenals het ouders vreugde geeft met hun kleine kinderen te spelen. De beste ogenblikken in hun leven zijn die, waarin zij zich kind met hun kinderen voelen, en met hen kunnen opgaan in hun spel. Liefhebbende en vriendelijke ouders zullen, wanneer een kind hun een poppenkopje brengt, doen alsof zij thee eruit drinken en alsof zij ervan genieten. Zij wekken bij het kind niet de gedachte, dat zij hoger staan, of dat dit iets is waar zij niet aan mee kunnen doen. Zij spelen met het kind en zijn gelukkig, omdat het geluk van de kinderen ook hun geluk is.
Dit is de houding van de mens, die het innerlijke leven leeft, en daarom kan hij in harmonie leven met mensen in alle stadia van evolutie, wat ook hun ideeën, gedachten, geloof of overtuiging mogen zijn, in welke vorm zij hun aanbidding of godsdienstig enthousiasme ook uiten. Hij zegt niet: "Ik ben veel verder gevorderd dan jij, en met jou samen te gaan zou voor mij achteruitgang betekenen." Hij, die zo ver gekomen is, kan nooit achteruitgaan, maar door met anderen samen te gaan, helpt hij hen vooruit.
Indien hij alleen verder ging, zou hij zich voelen, alsof hij zijn plicht tegenover zijn medemens verzuimde. Het holle vat klinkt als men er tegen klopt; het vat dat vol water is geeft geen enkel geluid - het zwijgt, het is sprakeloos.
Zo leven de wijzen temidden van de kinderen van deze wereld en zij zijn niet ongelukkig. Hij, die allen liefheeft, is gelukkig. Ongelukkig is hij, die met minachting op de wereld neerziet, die menselijke wezens haat en meent, dat hij boven hen is verheven. Hij, die ze liefheeft, denkt alleen, dat zij hetzelfde proces doormaken, waar hij zelf doorheen is gegaan. Uit de duisternis is hij tot het licht gekomen. Het is slechts een kwestie van tijd en met groot geduld maakt hij die tijd door, waarin zijn medemensen nog in duisternis zijn; hij laat ze niet voelen, dat ze in duisternis zijn, hij zorgt ervoor, dat zij zich daardoor niet gekwetst voelen, hij ziet niet met minachting op hen neer, want hij weet, dat iedere ziel haar kindertijd en haar rijpere leeftijd heeft. Het is dus een natuurlijk iets voor ieder menselijk wezen om door dit proces heen te gaan.
Ik heb met eigen ogen zielen gezien, die heiligheid hebben bereikt en tot grote volmaking zijn gekomen. En toch kon een dergelijke ziel met een van zijn medemensen in aanbidding voor een stenen afgodsbeeld staan en hem niet laten merken, dat hij in enig opzicht verder was dan anderen; hij deed zich eenvoudig voor, zonder er zich op te laten voorstaan, dat hij verder was in geestelijke evolutie.
Hoe verder zulke zielen komen, hoe nederiger zij worden; van hoe groter mysterie zij zich bewust zijn geworden, hoe minder zij er over spreken. U zou het misschien niet geloven, wanneer ik u vertelde dat, terwijl ik vier jaar in de tegenwoordigheid van mijn Moershid leefde, ik nauwelijks een of twee keer met hem een gesprek had over geestelijke onderwerpen. Gewoonlijk spraken we over wereldlijke zaken, zoals ieder ander. Niemand zou het opmerken, dat hij een godsbewust mens was, die onafgebroken in God verzonken was. Zijn gesprekken waren als die van ieder ander, hij sprak over alles, wat tot deze wereld behoort; nooit een geestelijk gesprek, noch enig bijzonder vertoon van vroomheid of geestelijkheid, en toch openbaarden zijn atmosfeer, de stem van zijn ziel en zijn tegenwoordigheid alles, wat in zijn hart verborgen was.
Zij, die zich van God bewust zijn geworden en zij, die Wijsheid hebben aangeraakt, spreken hier heel weinig over. Zij, die nog niet weten, trachten te redetwisten, niet omdat zij weten, maar omdat zij zelf nog twijfelen. Waar weten is, is bevrediging, daar is geen neiging tot redetwisten. Wanneer iemand redetwist, doet hij dat omdat hij niet geheel bevredigd is.
Vrienden, er is niets in deze wereld, weelde noch rang of positie, macht noch geleerdheid, dat iemand zo ingebeeld kan maken als de kleinste hoeveelheid geestelijke kennis. Zodra iemand die inbeelding heeft, kan hij geen stap verder komen; hij is aan de plaats waar hij staat vastgenageld, omdat geestelijke bewustwording in wezen niets anders is dan de ogen van zichzelf af te wenden. De mens moet zich van zich zelf bewust worden óf als iets, óf als niets. In de bewustwording, dat hij niets is, ligt de kern van geestelijkheid.
Wanneer iemand iets afweet van de innerlijke wetten van de natuur en daar trots op is, of wanneer iemand enige neiging heeft te denken: 'Wat ben ik goed, vriendelijk, edelmoedig, welgemanierd, aantrekkelijk', of 'Wat heb ik een invloed!' dan sluit ook maar het geringste van zo'n gedachte de deuren tot de geestelijke wereld.
Het is zo'n gemakkelijk pad om te betreden, en toch zo moeilijk. Trots is zo natuurlijk voor de mens. Hij kan duizendmaal in woorden ontkennen een deugd te bezitten maar hij kan niet beletten dat gevoel in zich toe te laten, want het ego zelf is trots. Trots is het ego; men kan niet leven zonder dat. Om tot geestelijke kennis te komen, om zich van het innerlijke leven bewust te worden, hoeft men niet veel te leren, want wat men te leren heeft, weet men eigenlijk al, alleen moet men het zelf ontdekken. Om geestelijk kennis te begrijpen, heeft de mens geen andere kennis nodig dan die van zichzelf. Hij moet zich de kennis van dat zelf, dat zijn eigen innerlijke zelf is, wat zo nabij en toch zo ver af is, eigen maken.
Een andere trek van hem, die God liefheeft, is dezelfde neiging als die van de aardse minnaar. Hij spreekt met niemand over zijn liefde. Hij kán er niet over spreken. De mens kan niet zeggen hoe lief hij zijn geliefde heeft; geen woorden kunnen het uitdrukken, en behalve dat - hij spreekt er liever met niemand over. En zelfs al kon hij het, dan nog zouden zijn lippen in tegenwoordigheid van de geliefde gesloten blijven. Hoe zou dan hij, die God liefheeft, kunnen zeggen: "Ik heb God lief." Hij die werkelijk God liefheeft, houdt zijn liefde in stilte in zijn hart verborgen, als een zaad, dat in de aarde gezaaid is; en als dat zaad ontkiemt, groeit het uit in zijn daden tegenover zijn medemensen. Hij kan niet anders dan vriendelijk handelen, hij kan niet anders dan vergeven; al zijn bewegingen, al zijn daden spreken van zijn liefde, maar niet zijn lippen.
Dit laat zien, dat in het innerlijke leven het voornaamste, wat men in acht moet nemen, is: onopvallend en stil te zijn, zonder enig vertoon van wijsheid of geleerdheid, zonder enig verlangen een ander te laten weten, hoe ver men gevorderd is, zelfs zélf niet te merken, hoe ver men is gekomen.
De taak, die vervuld moet worden is onszelf geheel te vergeten en in harmonie met onze medemensen te leven; te handelen in overeenstemming met allen, ieder op zijn eigen niveau tegemoet te komen, tot ieder in zijn eigen taal te spreken, het lachen van vrienden met een glimlach te beantwoorden en hun lijden met een traan; onze vrienden bij te staan in hun vreugde en smart, wat ook onze graad van evolutie moge zijn. Wanneer iemand in zijn leven aan een engel gelijk werd, zou hij zeer weinig tot stand brengen. Wat voor ons mensen het meest begeerlijke is, is het vervullen van onze plichten als mens.

terug naar de Inhoud

4. De verwezenlijking van het innerlijke leven
Het uitgangspunt van diegene, die het innerlijke leven ervaart, is om gedurende zijn gehele leven alles voor iedereen te zijn. In alle omstandigheden, in alles wat hij doet, beantwoordt hij aan de vraag van het ogenblik. Dikwijls denkt men, dat de geestelijk ontwikkelde mens iemand moet zijn met treurige blikken, met een lang gezicht, met een ernstige en melancholieke uitdrukking.
In werkelijkheid is dit beeld precies het tegenovergestelde van een waarlijk geestelijk ontwikkeld mens. In al wat hij doet, handelt hij die het innerlijke leven leeft, uiterlijk zoals dat bij de omstandigheden past; hij moet daarmee rekening houden en hij moet tot ieder in zijn eigen taal spreken, op hetzelfde niveau en toch zich het innerlijke leven bewust zijn.
Voor hem, die de waarheid kent, die geestelijk kennis bereikt heeft en het innerlijke leven leeft, is er geen bezigheid in het leven, die te moeilijk is; als zakenman, als vakman, als koning, als leider, als onbemiddelde, als man van de wereld, als priester of monnik, in alle verhoudingen is hij anders dan wat de mensen van hem kennen.
Voor wie het innerlijke leven leeft, is de wereld een toneel, waarop hij speelt en een rol te vervullen heeft, waarin hij soms boos en soms liefdevol moet zijn, waar hij zijn rol op zich moet nemen in tragedies en komedies. Zo speelt ook hij, voor wie het innerlijke leven werkelijkheid werd, voortdurend een rol; en evenals de toneelspeler die de gevoelens, waaraan hij uiting geeft, niet ondergaat, heeft ook de geestelijk ontwikkelde mens de plaats, waar het leven hem gesteld heeft, naar behoren te vervullen. Daar doet hij alles ten volle en zo goed mogelijk om zijn uiterlijke taak in het leven te volbrengen. Hij is een vriend voor zijn vrienden, een verwant voor zijn verwanten. Met allen, waarmee hij in aanraking komt, onderhoudt hij op de juiste wijze, doordacht en met medegevoel, contact. Toch staat hij in zijn realisatie bóven alle verhoudingen. Hij is tegelijkertijd te midden van de menigte én in de eenzaamheid. Hij kan lachen en toch tegelijkertijd ernstig zijn. Hij kan treurig schijnen, terwijl er vreugde in zijn hart opwelt.
Daarom is hij, die het innerlijke leven leeft, een mysterie voor anderen; niemand kan de diepte van die mens peilen, behalve dat hij oprechtheid en liefde uitstraalt, vertrouwen wekt, goedheid om zich heen verspreidt en een indruk van God en de waarheid geeft.
Voor degene, die het innerlijke leven in werkelijkheid leeft, is al wat hij doet zijn meditatie; als hij door de straten wandelt, is dat zijn meditatie, als hij werkt als timmerman, als goudsmid of in welk handwerk of bedrijf ook, dan is dat zijn meditatie. Het doet er niet toe, of hij naar de hemel of naar de aarde ziet, hij ziet naar Hem, Die hij vereert. In het oosten en in het westen, in het noorden of in het zuiden, aan alle zijden is zijn God. Door vormen noch door beginselen wordt hij teruggehouden.
Hij kan alles weten, maar hij kan er niet over spreken; want wanneer de mens, die het innerlijke leven leeft, over zijn ervaringen zou spreken, zou hij velen in verwarring brengen.
Er zijn mensen in de wereld, die van de morgen tot de avond met hun ogen en oren trachten door te dringen in alle duistere hoeken; ze willen luisteren of zien wat ze te weten kunnen komen en zij ontdekken niets. Wanneer iemand zulke mensen wonderen ging vertellen, zou hij veel te doen krijgen; de hele wereld zou op hem afkomen. Maar dit is niet het werk van de mens, die zichzelf bewust is geworden.
Hij ziet, en toch kijkt hij niet; als hij keek, wat zou hij niet allemaal zien! Er is zoveel te zien voor hem, die met iedere blik, waarheen hij die ook richt, door ieder voorwerp heen ziet en er de diepte en het geheim van ontdekt. Als hij naar alles ging kijken en de diepten en geheimen zag, waar zou het einde zijn en welk belang zou het voor hem hebben?
Het innerlijke leven is dan ook alles zien en het toch niet zien; alles voelen en het niet uitspreken, want het is niet ten volle uit te drukken; alles begrijpen en het niet verklaren, want hoeveel kan iemand verklaren en hoeveel kan een ander begrijpen? Ieder naar zijn vermogen en niet meer. Het innerlijke leven wordt niet geleefd door de ogen te sluiten voor deze wereld om het innerlijke leven te leven; men kan ze evengoed open houden.
De juiste betekenis van het innerlijke leven is om niet alleen in het lichaam te leven, maar ook in het hart, in de ziel. Waarom leeft dan niet iedereen het innerlijke leven, daar hij toch ook een hart en een ziel heeft? Omdat hij een hart heeft en er zich niet bewust van is; hij heeft een ziel en weet niet wat dat is. Als hij in zijn lichaam gevangen leeft, begrensd door zijn lichaam, kan hij iets alleen voelen door het aan te raken; hij ziet alleen door zijn ogen te gebruiken, hoort alleen door zijn oren. Hoeveel kunnen de ogen zien en de oren horen? Alle uiterlijke ervaring, door de zintuigen verkregen, is beperkt.
Wanneer de mens in deze beperking leeft, weet hij niet, dat er een ander gedeelte van zijn wezen bestaat, dat véél hoger, véél verhevener is. Wanneer hij dat eenmaal begint te weten, wordt zijn lichaam zijn werktuig, want hij leeft in zijn hart, en later gaat hij verder en leeft in zijn ziel. Hij ervaart een leven, dat onafhankelijk van zijn lichaam is en dat is het innerlijke leven.
Wanneer de mens eenmaal het innerlijke leven heeft ervaren, is de vrees voor de dood verdwenen, omdat hij weet, dat de dood komt tot het lichaam, niet tot zijn innerlijk wezen. Wanneer eenmaal het leven in zijn hart en ziel levende werkelijkheid voor hem wordt, dan beschouwt hij zijn lichaam als een jas. Als zijn jas oud wordt, doet hij hem weg en neemt een nieuwe, want zijn bestaan hangt niet af van zijn jas. De vrees voor de dood duurt slechts zo lang als de mens zich er nog niet van bewust is geworden, dat zijn werkelijk wezen niet van zijn lichaam afhankelijk is.
De vreugde van hem, die het innerlijke leven ervaart, is dan ook onvergelijkelijk groter dan die van de gemiddelde mens, die slechts als een gevangene in zijn sterfelijk lichaam leeft. Toch maakt het innerlijke leven het niet noodzakelijk, dat hij een zekere levenswijze aanneemt, dat hij als asceet leeft of een godsdienstig leven leidt. Wat zijn uiterlijk werk ook is, het doet er niet toe; hij, die het innerlijke leven leeft, leeft het onder alle omstandigheden. De mensen zoeken altijd een geestelijk mens in een godsdienstig mens, of in wat men een goed mens noemt, of in iemand met een filosofisch ingestelde geest; maar dat is niet noodzakelijk. Iemand man godsdienstig of zelfs filosofisch zijn en leven als een goed mens en toch niet het innerlijke leven leiden.
Er is geen uiterlijk onderscheid dat aantoont, dat iemand het innerlijke leven leidt - behalve één. Wanneer een kind opgroeit tot jongeling, kun je in zijn uitdrukking een licht zien uitstralen, een nieuw soort bewustzijn zien ontwaken, een nieuw weten, dat het kind vroeger niet kende. Dat is het teken van de jeugd; maar het kind spreekt het niet uit; het kan het niet zeggen; het kán het niet uitleggen, zelfs als het dat zou willen. En toch kan men aan iedere beweging, aan iedere uitdrukking van het kind zien, dat nu het leven voor hem opengaat. En zo is het met de ziel. Als de ziel zich het leven, dat boven dit leven uitgaat, bewust begint te worden, wordt dat zichtbaar en hoewel de mens, in wie het tot bewustzijn komt, zich ervan onthoudt dit opzettelijk te tonen, toch zal de wijze het ontdekken in zijn uitdrukking, zijn beweging, zijn blik, zijn stem, in al wat hij doet en in zijn houding; en ook anderen kunnen voelen, dat hij zich van enig mysterie bewust is.
Het innerlijke leven is de geboorte van de ziel; zoals Christus zegt dat, tenzij de ziel opnieuw geboren wordt, zij het Koninkrijk der Hemelen niet kan binnengaan. Het bewust worden van het innerlijke leven is dan ook het Koninkrijk der Hemelen binnentreden; wanneer dit bewustzijn tot de mens komt, vertoont het zich als een nieuwe geboorte, en met deze nieuwe geboorte komt de zekerheid van eeuwig leven.

terug naar de Inhoud

5. Vrijheid van handelen
Naarmate de mens in het innerlijke leven groeit, voelt hij een vrijheid van denken, spreken en handelen, die een natuurlijk gevolg is van zijn geestelijke reis. En de reden waarom en vanwaar die vrijheid komt kan verklaard worden door het feit dat er een geest van vrijheid in de mens verborgen ligt, die door uiterlijke conventie is bedekt. Wanneer de mens aan deze conventie ontgroeit, openbaart zich de geest van vrijheid, die tot dusverre opgesloten was.
De wetten, die aan de mensheid gegeven zijn, werden gebracht door hen, die ver boven die wetten stonden, door de Ouderen. Zoals er voor kinderen zekere wetten, zekere regels nodig zijn, zo zijn zij, die nog niet zo ver ontwikkeld zijn, dat zij het leven vanuit een hoger standpunt bezien, aan zekere wetten gebonden. Deze worden hun als godsdienst geleerd en zijn voor de mensheid even nodig als in huis de regels voor de kinderen. Als die er niet waren, zouden de kinderen bandeloos worden. Als de kinderen volwassen worden, gaan zij zelf inzien, waarom die regels hun gegeven werden en hoe goed ze voor hen waren. Dan kunnen zij voor zichzelf de regels maken, die voor hen het beste zijn.
Het innerlijke leven helpt de ziel dus in haar groei; wanneer zij zich ontwikkelt van onderwerping tot meesterschap, maakt zij haar eigen wetten. In het oosten probeert dan ook niemand een geestelijk mens te bekritiseren; niemand werpt zich op om zijn daden te beoordelen of hem van iets te beschuldigen, dat hij voor zichzelf verkeerd vindt. Daarom heeft Jezus Christus gezegd: "Oordeel niet." Deze les werd gegeven om er de nadruk op te leggen, dat "Oordeel niet" betrekking heeft op uw gelijken. Want niemand kan degene, die verder gevorderd is, beoordelen. Wanneer de mens de neiging heeft over iemand die verder is dan hij te oordelen, is het gevolg, dat de geestelijke vooruitgang wordt geschaad; want hoe ver gevorderd die ook zijn moge, zij die nog niet zover zijn, trekken hem neer. Dan gaat de mensheid achteruit in plaats van vooruit. Wat is er met Jezus Christus gebeurd? Hij werd veroordeeld. De bevrijde ziel, de ziel, die door zijn goddelijke natuur vrij gemaakt was, werd door de rechtspraak van mensen veroordeeld. Mensen, die minder ver gevorderd waren, beschouwden zich als geleerd genoeg om Christus te beoordelen, en niet alleen om Hem te beoordelen, maar ook om een vonnis over Hem te vellen.
In alle perioden van beschaving heeft zich dan ook de neiging, om iemand te beoordelen die verder gevorderd is, vertoond en deze heeft steeds een inzinking van de gehele beschaving ten gevolge gehad. De Soefi Sarmad, een grote heilige die in Gwalior leefde, werd door Keizer Aurangzeb verzocht in de moskee te komen, want het was tegen de wetten van die tijd, dat iemand wegbleef van de geregelde gebeden die in de moskee van de Staat werden gehouden. Sarmad, die een man van extase was en die ieder ogenblik, dag en nacht, in vereniging met God leefde, omdat hij zich van God bewust was, vergat het misschien of weigerde te komen; een bepaalde plaats of tijd van gebed betekende niets voor hem. Iedere plaats was voor hem een plaats van gebed, iedere tijd een tijd van gebed, iedere ademhaling was voor hem een gebed. Toen hij weigerde de gebeden bij te wonen werd hij onthoofd, omdat hij zich tegen de wetten, die voor allen gemaakt waren, had verzet. Het gevolg was, dat de neergang van het gehele Moghul-keizerrijk vanaf dat tijdstip begon; de hele Moghul-beschaving, enig in haar tijd, viel uiteen.
De Hindoes hebben altijd deze filosofie gekend, omdat zij een volmaakte godsdienst hadden. Een godsdienst, waarin één aspect van God als menselijk werd beschouwd, terwijl hun verschillende deva's niets anders zijn dan verschillende aspecten van de menselijke natuur, die alle werden aanbeden en vereerd. Op deze wijze werd niet alleen God, maar de gehele menselijke natuur in al haar aspecten aanbeden en vereerd. Dat is het wat de Hindoe-godsdienst volmaakt doet zijn. Als de mensen zeggen: "Deze plaats is heilig en die andere niet; dat ding is heilig en alle andere niet", dan verdelen zij het leven in vele stukken - het leven, dat één is, het leven, dat niet verdeeld kan worden.
Daarom komen zij, die boven de gewone conventies van het leven uitrijzen, door hun innerlijke ontwikkeling tot een ander bewustzijn. Voor hen zijn de wetten van deze wereld als de wetten voor kinderen. Zij, die dit verschil beginnen te zien tussen de wetten die zij zichzelf stellen en de wetten die door de mensheid worden gevolgd, veroordelen en verwaarlozen soms de gewone wetten. Zij bekritiseren ze en vragen: "Waar dient dit alles voor?" Maar zij, die ten volle tot bewustzijn gekomen zijn van de innerlijke wetten, tonen zelfs eerbied voor de wetten van kinderen, hoewel ze weten dat het wetten voor kinderen zijn, die niet voor volwassenen gelden; toch zullen zij ze eerbiedigen, want ze weten dat het niet anders kan. De wetten, die zij kennen, worden alleen werkelijkheid voor hen, wier zielen tot die hoogte van bewustwording gestegen zijn; maar vóór de ziel zover is moet zij een wet hebben, waardoor zij in harmonie kan leven. Daarom beschouwen zij, die verder gekomen zijn, zulke wetten met eerbied en nemen ze in acht wanneer zij in de gemeenschap zijn. Zij veroordelen ze niet en bekritiseren ze niet. Zij zijn zich bewust, dat harmonie de hoofdzaak in het leven is en dat wij niet gelukkig kunnen zijn, wanneer wij niet in harmonie kunnen zijn met allen, die ons omringen. Wat onze graad van evolutie ook moge zijn en hoe vrij we ook zijn, van welk standpunt we het leven ook bezien, we moeten de wetten van de meerderheid in acht nemen.
De vraag is nu: Hebben zij, die geestelijk ver gevorderd zijn, een bijzondere opvatting van moraal? Zeer zeker hebben zij die, en hun moraal is hoog, véél hoger dan de gemiddelde mens zich kan voorstellen. Doordat zij geestelijk vrij worden van de algemeen geldende wetten, worden zij niet vrij van hun eigen wetten. Zij zijn gebonden aan hun eigen wetten, en deze zijn veel hoger en groter. Zonder twijfel zal hun kijk op de dingen bekritiseerd en niet algemeen begrepen worden. Toch liggen hun wetten dichter bij de natuur, zij zijn in harmonie met de geest. Hun wetten hebben een eigen uitwerking; en door de algemene moraal te respecteren tegenover die van henzelf komen ze in een levenssfeer waar hun handen en voeten gebonden zijn. Dat is de symbolische betekenis van Christus, genageld aan het kruis.

terug naar de Inhoud

6. De wet van het innerlijke leven
Zij, die het innerlijke leven leiden, beginnen een wet te zien, die voor de gemiddelde mens verborgen is. Er is een natuurwet, die we kennen als wetenschap en een levenswet, die moraal wordt genoemd; maar boven wetenschap en moraal staat nog een andere wet. Deze kunnen we een occulte of, met andere woorden, een innerlijke wet noemen, een wet, die begrepen kan worden door een open hart en een ontwaakte ziel.
Die wet openbaart zich aan de ziener in vele en verschillende vormen; soms verschijnt ze in een vorm die geheel tegenovergesteld is aan de uitwerking, zoals die zich later manifesteert. Het oog van de ziener wordt als een zwaard, dat alle dingen om zo te zeggen opensnijdt, ook de harten der mensen en het doorziet alles wat hierin besloten ligt; maar het is een opensnijden, dat tegelijkertijd genezend is.
In de Koran wordt gezegd: "Hij heeft de mensen onderwezen door de kunst van zijn pen." Wat betekent dat? Het betekent dat voor de mens, die het innerlijke leven leeft, al wat hij ziet als een geschreven letter wordt en deze gehele zichtbare wereld als een boek. Hij leest het zo gemakkelijk als een brief geschreven door zijn vriend. Bovendien hoort hij een stem in zijn binnenste, die tot een taal voor hem wordt. Het is een innerlijke taal; zijn woorden zijn anders dan die van de uiterlijke taal. Het is een goddelijke taal, een taal zonder woorden, die alleen een stem genoemd kan worden en die toch een taal is. Het is als muziek, die voor de musicus even duidelijk is als een taal. Anderen genieten van de muziek, maar alleen de musicus weet nauwkeurig wat zij uitdrukt, wat iedere toon betekent, hoe deze wordt uitgedrukt en wat zij openbaart. Iedere muzikale frase heeft voor hem een betekenis, ieder muziekstuk is voor hem een schilderij. Maar dit geldt alleen voor de echte musicus.
Er zijn mensen, die beweren helderziend en helderhorend te zijn en dikwijls misleiden zij anderen door onjuiste voorspellingen. Maar hij, die het innerlijke leven leeft, heeft geen behoefte aan anderen te vertellen, wat hij ziet en hoort. Niet alleen heeft hij die neiging niet, maar hij ziet er ook de noodzaak niet van in, en daarbij kán hij zich niet volkomen uitspreken. Hoe moeilijk is het niet, op volkomen wijze de poëzie van de ene taal in een andere te vertalen. En toch is dat slechts het vertolken van de ideeën van het ene deel van de aarde voor de mensen van een ander deel van dezelfde aarde. Hoeveel moeilijker moet het dan wel niet zijn, de ideeën van de goddelijke wereld voor de wereld der mensen te vertalen of te vertolken? In welke woorden kunnen ze worden weergegeven, welke bewoording kan daarvoor dienen, en al kon men het in woorden en zinnen weergeven, wie zou het begrijpen? Het is de taal van een andere wereld.
Daarom, als de profeten en zieners in alle eeuwen aan de mensheid een bepaalde boodschap en een wet hebben gegeven, dan was dat alleen een druppel van de oceaan, die zij in hun hart ontvingen. En ook dit is een grote moeilijkheid, want zelfs deze druppel is nauwelijks te begrijpen. Begrijpt iedere christen de Bijbel? Begrijpt iedere moslim de Koran? Begrijpt iedere Hindoe de Vedanta's? Nee, zij kennen misschien de woorden van de tekst, maar niet altijd de ware betekenis. Onder de moslims zijn er sommigen, die de gehele Koran uit hun hoofd kennen; maar dat beantwoordt niet aan het doel. De gehele natuur is een geheim boek, maar het is een open boek voor de ziener. Hoe kan de mens het vertalen, hoe kan de mens het vertolken? Het is als een poging de zee op het land te brengen; men kan iéts brengen, maar hoeveel?
Het verstaan van deze wet doet de ziener het leven geheel anders bekijken; het maakt hem meer geneigd al wat goed en schoon is te waarderen, te bewonderen al wat bewonderenswaardig is, te genieten van al wat waard is om van te genieten, te ervaren al wat waarde heeft als ervaring. Dat wekt zijn verlangen om lief te hebben, te verdragen, te vergeven, te dulden en mee te voelen; hen die het nodig hebben te steunen, te beschermen en te dienen.
Maar kan hij zeggen, wat en hoe hij werkelijk voelt? Neen, hij kan het niet eens voor zichzelf verklaren.
Daarom is iemand, die het innerlijke leven leeft, alles: hij is een geneesheer, die dingen weet die een dokter niet weten kan; een astroloog, die veel meer weet dan de astroloog; een kunstenaar, die weet wat een kunstenaar niet kan weten; een musicus, die weet wat een musicus niet weet; een dichter, die weet wat de dichter niet kan waarnemen. Hij wordt de kunstenaar van de gehele wereld, de zanger van de goddelijke zang. Hij wordt de astroloog van de gehele kosmos, die voor de ogen van de mensen verborgen is. Hij heeft geen uiterlijke bewijzen nodig als teken, dat hij het eeuwige leven kent. Zijn leven zelf is het bewijs van het eeuwige leven. Voor hem is de dood een schaduw, een verandering, het keren van het aangezicht van de ene zijde naar de andere.
Voor hem hebben alle dingen hun betekenis: iedere beweging in deze wereld, de beweging van het water en van de lucht, de beweging van het weerlicht, van de donder en van de wind. Iedere beweging heeft hem iets te zeggen en is hem een teken. Voor anderen is het slechts het onweer of de storm; maar voor hem heeft elke beweging zijn betekenis, maar over iedere beweging gaat zijn bevel. Dan bereikt zijn leven Meesterschap.
Bovendien doorziet hij alles: alle zaken van deze wereld, van individuen en van de massa, die de mensen in verwarring en tot wanhoop brengen, hen neerdrukken, vreugde, genoegen of vermaak geven. Hij weet waarom het komt en vanwaar het komt, wat er achter schuilt, wat er de oorzaak van is. Achter de schijnbare oorzaak ziet hij de verborgen oorzaak en als hij de oorzaak achter de oorzaak zou willen zoeken, zou hij terug kunnen gaan tot de eerste oorzaak. Want het innerlijke leven wordt geleefd door te leven met de eerste oorzaak, door één te zijn met de eerste oorzaak. Daarom is God in degene die het innerlijke leven leeft - met andere woorden: het leven van God leeft - en hij is in God.

terug naar de Inhoud

7. Het doel van het innerlijke leven
Is macht het doel van de geestelijke mens? Of is het inspiratie, die hij zoekt? In werkelijkheid zoekt hij naar geen van beide, maar alles, zoals macht en inspiratie, komen tot hem naarmate hij vordert op zijn weg naar het geestelijk doel. Het einddoel van de geestelijke mens is zichzelf bewust te worden en zijn reis gaat naar de diepte van zijn eigen wezen, zijn God, zijn Ideaal.
Offert zo iemand alle belangstelling voor het leven op, of beschouwt hij de verschillende doelstellingen, die de mensen in hun leven nastreven, als iets wat hen op een dwaalspoor brengt?
In het geheel niet! Ongetwijfeld is zijn levensdoel het hoogste wat een ziel kan hebben, maar alle andere doelstellingen, die hij in het leven ziet, behoeven niet noodzakelijk beletsels op zijn weg te zijn; zij zijn als treden van een trap, die hem het voortgaan vergemakkelijken. Daarom veroordeelt de mens, die het innerlijke leven leidt, nooit wat een ander nastreeft en hij bekritiseert het niet, hoe klein of dwaas het hem ook voorkomt. Hij weet, dat ieder doel in het leven van de mens slechts een trede is, die hem omhoog kan leiden, wanneer hij wenst te stijgen.
Er is een tijd in het leven van een ziel, dat zij met poppen wenst te spelen. Dan zoekt zij speelgoed. Uit geestelijk oogpunt gezien zit daar niets verkeerds in. De mens ziet te zijner tijd de weg, die naar het doel leidt. Het zijn slechts voorbijgaande belangstellingen, die naar andere leiden, en zo gaat de mens vooruit.
Daarom stellen de mensen, volgens het inzicht van de zieners, zich van tijd tot tijd zo iets als rijkdom, genoegen, of een of andere stoffelijke hemel ten doel. De geestelijke mens begint zijn reis op het punt waar die eindigen. Het evolutieproces is geen rechte weg. Het lijkt meer op een wiel, dat voortdurend ronddraait. Zo begint de ervaring van iemand, die het geestelijke pad betreedt een neiging tot dalen te vertonen, om daarna weer te stijgen. Bijvoorbeeld: op het geestelijk pad gaat iemand achteruit, hij doorleeft zijn jeugd weer, want geestelijkheid geeft de geest en het lichaam gezondheid, omdat het het werkelijke leven is. Hij ervaart sterkte, kracht, aspiratie, enthousiasme, energie en een levendige geest, die maakt dat hij zich jong voelt, hoe oud hij ook zijn mag. Dan wordt hij als een kind, dat graag speelt, gauw lacht en gelukkig is onder kinderen. Hij vertoont hij zijn persoonlijkheid kinderlijke trekken, voornamelijk de blik, die men in kinderen ziet, die geen zorgen of angst kennen en geen bitterheid tegenover wie ook voelen; die graag vriendschappelijk met iedereen omgaan zonder trots of eigendunk; die bereid zijn zich bij iedereen aan te sluiten, van welke klasse of kaste, natie of ras ook. Zo wordt de geestelijke mens als een kind, licht bewogen tot een lach en een traan. Dit alles vindt men in de geestelijke mens.
Naarmate de geestelijke mens verder vordert, vertoont hij in zijn wezen iets van het heel jonge kind. Dat is te merken aan zijn onschuld. Zijn hart kan door wijsheid verlicht zijn, toch is hij onschuldig; hij kan gemakkelijk worden bedrogen, zelfs al weet hij het, hij is gelukkig onder alle omstandigheden, als een kind. Evenmin als een klein kind geen gevoel voor eerbetoon of belediging heeft, zo is het met de geestelijke mens. Wanneer hij in dit stadium is gekomen, beantwoordt hij een belediging met een glimlach. Eerbewijzen aan hem zijn als eerbewijzen gegeven aan een baby, die niet weet aan wie ze betoond zijn. Alleen degeen die de hulde brengt weet, dat zij aan iemand is gebracht. De geestelijke mens is er zich niet van bewust, hij is er niet gelukkig mee, noch is hij er trots op. Het betekent niets voor hem. Wie hem eer bewezen heeft, heeft zichzelf geëerd, want voor de baby betekent het niets of iemand goed of kwaad van hem spreekt. Hij geeft er niet om, hij is bereid om over alles te glimlachen. Zo is het ook met de geestelijke ziel.
Wanneer de geestelijke ziel verder komt, begint zij de werkelijke trekken van menselijkheid te vertonen, want hier begint de ware menselijkheid; men kan in zulk een ziel de trekken zien, die zuiver karakteristiek zijn voor het menselijk wezen, vrij van al het dierlijke. Hij is bijvoorbeeld geneigd iedere kleine goede daad, van wie ook, te waarderen; het goede te bewonderen, bij wie hij het ook ziet; sympathie te tonen, in welke toestand die persoon zich ook bevindt, hetzij heilige of zondaar; belang te stellen in de zaken van zijn vrienden, wanneer dat van hem wordt gevraagd; offers te brengen zonder er bij te denken wat hij offert, zolang hij zich daartoe gedrongen voelt. Eerbied, dankbaarheid, oprechtheid, trouw, geduld, lijdzaamheid, al deze eigenschappen beginnen zich in het karakter van die mens te vertonen, In dit stadium kan hij met recht oordelen, want in dit stadium ontwaakt de zin voor rechtvaardigheid.
Maar naarmate hij groeit, gaat hij nog steeds achteruit. Hij vertoont nu trekken uit het dierenrijk. Bijvoorbeeld een eigenschap als die van de olifant, die met al de kracht en macht van zijn reusachtig lichaam bereid is de last op zich te nemen; of van het paard, dat gewillig zijn berijder dient; of van een koe, die in harmonie leeft in deze wereld, naar huis komt zonder gedreven te worden en de melk geeft, waar haar kalf recht op heeft. Deze eigenschappen komen tot de geestelijke mens, hetgeen ook Christus leerde.
Wanneer hij nog verder komt, ontwikkelt zich in hem de eigenschap van het plantenrijk, van de planten, die vruchten en bloemen voortbrengen, geduldig wachtend op de regen van omhoog. Zij vragen nooit enige vergoeding van hen, die bloemen en vruchten komen plukken, zij géven altijd en vragen nooit iets terug, zij verlangen slechts zoveel schoonheid voort te brengen als in hen verborgen is en laten zowel waardigen als onwaardigen toe ze te plukken zonder enige waardering of dank te verwachten.
Wanneer de geestelijke mens nog verder komt, bereikt hij het stadium van het mineralenrijk. Hij wordt als een rots, een rots voor anderen om op te steunen, om op te vertrouwen; een rots die onbewogen staat tussen de altijd bewegende golven van de levenszee; een rots die alle dingen van deze wereld, die schrijnend werken op de gevoelige menselijke wezens, verduurt; een rots van standvastigheid in vriendschap, bestendigheid in liefde en trouw aan ieder ideaal, waaraan hij zich heeft gewijd. Op hem kan men vertrouwen in leven en dood, hier en in het hiernamaals. In deze wereld, waarin we op niets kunnen vertrouwen, die ieder ogenblik vol veranderingen is, heeft zulk een ziel het stadium bereikt, waarin zij door alles heen die rotsachtige eigenschap vertoont, en daardoor haar vooruitgang bewijst naar het mineralenrijk.
Zijn volgende voortgang leidt tot de 'djin'-eigenschap, die het alles-weten, het alles-begrijpen vertegenwoordigt. Er is niets, wat hij niet kan begrijpen, hoe moeilijk de situatie ook is, hoe subtiel het probleem, hoe de toestand ook zijn mag van hen, die om hem heen zijn, hij begrijpt het allemaal. Iemand kan tot hem komen, verhard in de fouten, die hij zijn leven lang begaan heeft, maar hij wordt verzacht door dat hij zo geheel begrepen wordt. Want op het een vriend of vijand is, de zo hoog ontwikkelde geestelijk mens begrijpt ze allen. Niet alleen heeft hij kennis van de menselijke natuur, maar evenzeer van dingen en toestanden in het leven in het algemeen, in al zijn schakeringen.
Wanneer hij nog verder komt, ontwikkelt zijn natuur zich tot die van een engel. De natuur van een engel is geneigd tot aanbidding. Daarom aanbidt hij God in al zijn schepselen; hij voelt zich zelf niet groter, beter of geestelijker dan iemand anders. Hierdoor is hij de aanbidder van alle bestaande namen en vormen, want hij beschouwt ze alle als namen en vormen van God. Er is niemand, hoe ontaard of veracht ook door de wereld, die in zijn ogen iets minder is. In zijn ogen bestaat niets of niemand dan het Goddelijk Wezen en daarom is ieder ogenblik van zijn leven aan aanbidding gewijd. Voor hem is het niet meer nodig om God op een bepaalde tijd, in een bepaald huis of op een bepaalde wijze te aanbidden. Er is geen ogenblik, dat hij niet in aanbidding is. Hij is ieder ogenblik van zijn leven, in Gods tegenwoordigheid en daardoor wordt hij zo gezuiverd, dat zijn hart wordt als kristal, waarin alles helder is, dat alles weerspiegelt. Niemand kan voor hem zijn gedachten verbergen, niets is verborgen voor hem; alles wordt door hem even goed gekend als het de ander bekend is. Meer nog: ieder kent zijn eigen toestand, maar toch de reden daarvan niet, maar de geestelijke mens in dit stadium kent de toestand van de ander én de reden daarachter. Daarom weet hij meer van een ander dan die ander zelf.
Het is in dit stadium, dat zijn voortgang het toppunt bereikt en tot volheid komt. Daarover sprak Christus de woorden: "Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de Hemelen is volmaakt is." Dat stadium gaat alle uitdrukking te boven: het is een besef, een bewustzijn, een gevoel, dat woorden nooit kunnen weergeven. Er is maar één ding, dat gezegd kan worden: wanneer iemand het stadium aangeraakt heeft dat volmaaktheid genoemd wordt, stralen zijn gedachte, zijn woord en zijn daden, zijn atmosfeer, alles, God uit; hij verspreidt God overal. Zelfs zonder te spreken of iets te doen zou hij God uitstralen. En zij, die God in zich verwezenlijken, brengen aan de wereld de levende God. Op het ogenblik bestaat in deze wereld alleen een geloof in God. God bestaat in de verbeelding, als ideaal. De ziel van hem, die de Goddelijke Volmaaktheid heeft aangeraakt, brengt aan de wereld een levende God, die zonder hem in de hemelen zou blijven.

terug naar de Inhoud

8. Het bereiken van het innerlijke leven
Voor het bereiken van het innerlijke leven zijn er vijf dingen nodig. Het eerste is meesterschap over het denkvermogen en dat wordt bereikt door al wat men geleerd heeft af te leren. De innerlijke kennis wordt niet bereikt door iets toe te voegen aan de kennis, die men reeds in het leven heeft verworven, want zij eist rotsvaste fundamenten. Men kan geen huis van rotsblokken op fundamenten van zand bouwen. Om een fundament van rotsstenen te maken, moet men in het zand graven en de fundamenten op de rots daaronder aanleggen. Daarom is het dikwijls heel moeilijk voor de intellectuele mens, die zijn gehele leven allerlei dingen heeft geleerd en begrepen met zijn intellect, om tot het innerlijke leven te komen. Want deze beide wegen zijn verschillend. De ene gaat naar het noorden en de andere naar het zuiden. Als iemand zegt: "Ik ben nu zoveel mijlen naar het zuiden gegaan, zal ik nu sneller iets bereiken dat in het noorden ligt?", dan moet hij weten, dat hij dat niet eerder zal bereiken, maar later omdat hij evenveel uren terug moet gaan om het noorden te bereiken, als hij nodig heeft gehad om naar het zuiden te lopen.
Daarom moet men goed begrijpen, dat alles wat de mens in dit leven leert en ervaart, al wat hij geleerdheid of kennis noemt, alleen gebruikt wordt in de wereld, waarin hij het geleerd heeft, en die wereld staat in dezelfde verhouding tot hem als de eierschaal tot het kuiken. Maar als hij het pad neemt naar het innerlijke leven is die geleerdheid en kennis van geen waarde voor hem.
Hoe meer hij in staat is die kennis te vergeten en af te leren, hoe beter hij in staat zal zijn het doel te bereiken, waarvoor hij het geestelijk pad betreedt. Daarom is het een zware strijd voor hen, die geleerd en ervaren zijn in het uiterlijke leven, om te begrijpen dat zij na hun grote vorderingen in wereldlijke kennis weer terug moeten gaan. Dikwijls kunnen zij het niet begrijpen; velen van hen vinden het vreemd en zijn dan ook teleurgesteld. Het is alsof je de taal van een land geleerd hebt, terwijl je naar een ander land wilt gaan waar men die taal niet verstaat, en je zelf de taal van dat land ook niet begrijpt.
Zoals er een noordpool en een zuidpool is, zo is er een uiterlijk en een innerlijk leven. Het verschil is nog groter, omdat de kloof tussen het uiterlijk en het innerlijke leven groter is dan de afstand tussen de noordpool en de zuidpool. Wie naar de zuidpool gaat, komt niet dichter bij de noordpool; integendeel, hij gaat er verder van weg. Om haar te bereiken moet hij omkeren. Toch is dat niet moeilijk voor de ziel, die in ernst het pad betreedt. Het vereist alleen dat hij zijn enthousiasme in een tegenovergestelde richting gebruikt; het enthousiasme om iets te leren van de wereld een andere richting te geven: te vergeten en af te leren, teneinde iets van het innerlijke leven te leren.
De vraag is nu: hoe kan men iets afleren? Leren is een knoop leggen in het denkvermogen. Wanneer men iets leert door ervaring of van iemand anders, maakt men er een knoop van in het denkvermogen en er zijn evenveel knopen als men dingen geleerd heeft. Afleren is de knoop losmaken en het is even moeilijk iets af te leren als het is om een knoop te ontwarren. Hoeveel inspanning eist dat, hoeveel geduld om een knoop los te maken, die men aan beide einden stevig heeft aangetrokken! Zo is er geduld en inspanning nodig om de knopen in het denkvermogen te ontwarren. En wat kan daarbij helpen? Het licht van de rede, dat met volle kracht werkt, maakt de knopen in het denkvermogen los. Een knoop is een beperking in de rede. Wanneer men de knopen losmaakt, wordt de beperking weggenomen en de rede is vrij. En als het denken soepel wordt door het afleren en uitgraven van alle indrukken van goed en kwaad, recht en onrecht, dan wordt ook het hart als een bewerkte akker, als een land dat geploegd is. Alle oude stronken, wortels en stenen zijn verwijderd en de akker is omgewerkt voor het zaad. Als er nog rotsblikken en stenen en nog wat van de oude wortels liggen, is het zaaien moeilijk; de grond is dan niet zoals de landbouwer het wenst.
Wat daarna nodig is om het innerlijke leven te bereiken, is het zoeken van een geestelijke gids, iemand die men volkomen kan vertrouwen; iemand waar men tegenop kan zien en voor wie men sympathie voelt, die tot volkomen toewijding kan stijgen. En wanneer men eenmaal iemand in het leven heeft gevonden die men beschouwt als zijn Goeroe, zijn Murshid, zijn gids, dan moet men hem zijn volle vertrouwen schenken zonder iets terug te houden.
Wanneer iets wordt achtergehouden, kan wat gegeven is evengoed weer teruggenomen worden, omdat alles ten volle moet worden gedaan. Men moet vertrouwen hebben, of het niet hebben, vertrouwen geven of niet geven. Op dit pad naar volmaking moet alles ten volle worden gedaan.
Nu heeft de gids zijn eigen wijze van doen, die afhangt van zijn temperament en onderscheidingsvermogen bij het vinden van de juiste weg voor een ieder, die wordt geleid. Hij kan hem naar het doel leiden langs de koninklijke weg, of door straten en stegen, langs de zee of midden door de stad, over land of over water, langs de weg die hem in de gegeven omstandigheden het beste voorkomt.
Het derde wat nodig is om geestelijk verder te komen is het ontvangen van kennis. Deze kennis van de innerlijke wereld kan niet worden vergeleken met de kennis, die men vroeger heeft geleerd. Daarom was het nodig wat men vroeger leerde, af te leren. De mens kan, wat hij op dit pad ontvangt, niet aanpassen aan de ideeën, die hij vroeger had; die dingen kunnen niet samengaan.
Er zijn dan ook drie stadia om kennis te ontvangen, die hij, die geleid wordt, moet doormaken. Het eerste houdt in, dat hij niets anders doet dan kennis ontvangen.
Het volgende stadium betekent dat hij in zich opneemt wat hij geleerd heeft. Hij denkt en peinst erover, opdat het in zijn geest zal blijven. Het is als het tot zich nemen en verteren van voedsel.
In het derde stadium beredeneert hij het voor zichzelf. Dat doet de mens niet, zodra hij de kennis ontvangen heeft. Wanneer hij dat deed, zou hij alles verliezen. Want dat is alsof iemand, die juist de a, de b en de c geleerd heeft, naar woorden vroeg, die niet met die letters beginnen. Hij zou dan te vroeg gaan beredeneren, want hij heeft de andere letters nog niet geleerd. Er is tijd nodig om te ontvangen, evenals men tijd neemt om te eten. Terwijl men eet, gaat men niet hard door de straten lopen om het voedsel te verteren. Nadat de maaltijd is afgelopen, kan men al het mogelijke doen om de digestie te bevorderen. Iets geheel verwerken betekent het volkomen begrijpen en aanvoelen, en die kennis in zijn geheugen te prenten. En dat niet alleen; maar ook te wachten tot daarop de volle zegening en verlichting tot hem komen.
Het stadium dus van het verkrijgen van kennis is het beredeneren van alle kanten: "Waarom was dat zo? Welke zegen bracht het mij? Hoe kan het worden toegepast? Hoe kan het voor mij en anderen tot zegen worden?" Dat is het derde stadium. Wanneer deze drie perioden niet gescheiden blijven, wordt het gehele proces verward en ontvangt men er niet die zegen van, waarvoor men het geestelijk pad betrad.
De vierde graad in het bereiken van het innerlijke leven is meditatie. Wanneer men alles heeft afgeleerd, wat men geleerd heeft; als men een leraar heeft, en de kennis van het innerlijke leven heeft ontvangen, dan nog is meditatie zeer noodzakelijk. Het Soefi-woord daarvoor is 'Riazat'. In het begin wordt meditatie machinaal gedaan, op een uur, dat men heeft vastgesteld voor devotie en concentratie. De volgende stap is het vasthouden van de gedachte der meditatie gedurende de andere tijden van de dag. En het derde stadium is de meditatie dag en nacht voort te zetten. Dan heeft men de ware meditatie bereikt. Wanneer iemand 's avonds slechts voor een kwartier mediteert en er daarna de gehele dag niet meer aan denkt, doet hij hetzelfde als mensen, die 's zondags naar de kerk gaan en de andere dagen van de week er niet meer aan denken. Zonder twijfel is intellectuele oefening van nut om het innerlijke leven te bereiken, maar meditatie is het voornaamste. Dat is de ware oefening.
De studie van één jaar en de meditatie van één dag staan gelijk. Maar hiermee is de ware meditatie bedoeld.
Wanneer iemand de ogen sluit en gaat zitten zonder iets te doen, kan hij even goed gaan slapen. Meditatie is niet alleen een oefening. In meditatie wordt de ziel geladen met nieuw licht en leven, kracht en inspiratie; in meditatie ligt iedere soort zegen.
Sommigen worden moe van meditatie; maar dat betekent niet, dat zij mediteren. Zij worden moe vóór zij zover zijn gekomen, dat zij werkelijk het resultaat van meditatie ervaren; evenals zij, die moe worden van vioolstudie - zij worden moe omdat zij nog niet viool kunnen spelen. Als ze maar aan het spelen toe waren, zouden ze nooit moe worden. Het is moeilijk om viool te spelen en geduld met zijn eigen spel te hebben. Voor meditatie is geduld nodig.
De reden, waarom iemand er moe van wordt, is omdat hij gewend is de gehele dag actief te zijn. Zijn zenuwen zijn geneigd om voortdurend actief te blijven, wat hem niet werkelijk tot zegen is, en toch doen zij hem steeds maar voortgaan. En als hij met gesloten ogen zit voelt hij zich onbehaaglijk, want de geest, die de gehele dag in actie is geweest, wordt weerspannig en rusteloos, juist als een paard, dat hard gelopen heeft. Wanneer je dat paard stil wilt laten staan, is het weerspannig. Het kan niet stilstaan, omdat iedere zenuw gespannen is geweest, en het wordt haast onmogelijk het paard tot rust te brengen.
Zo is het ook met de mens. Ik was eens samen met iemand, die gewend was te mediteren. Terwijl wij bij het vuur zaten en spraken, verviel hij in een stilte en ik moest rustig wachten tot hij de ogen weer opende. Toen vroeg ik hem: "Dat is zeker heerlijk?" en hij zei: "Het is nooit genoeg." Voor hen, die de vreugde der meditatie ervaren, is er niets in de wereld, dat van meer belang is en meer vreugde geeft. Zij ervaren de innerlijke vrede en de vreugde, waarvoor geen woorden zijn; zij raken de volmaaktheid aan, of de geest van licht, liefde en leven - het is alles daar.
Het vijfde vereiste op het geestelijk pad is het dagelijks leven te leven. Er zijn geen vaste zedelijke voorschriften, die een geestelijk leider aan iemand oplegt, want dat is het werk van de uiterlijke godsdiensten. De voorschriften der moraal behoren tot de exoterische zijde van het geestelijke werk. Maar het wezen van de moraal wordt in praktijk gebracht door hen, die het geestlijke pad betreden.
Hun eerste morele principe is voortdurend te vermijden iemands gevoel te kwetsen.
Het tweede morele beginsel is te vermijden, dat men aangetast wordt door de voortdurende storende invloeden, die iedere ziel in het leven ontmoet.
Het derde principe is het bewaren van evenwicht onder alle verschillende toestanden en omstandigheden, die deze rustige geesteshouding bedreigen.
Het vierde beginsel is zonder ophouden allen lief te hebben, die liefde verdienen en hen, die het niet verdienen, vergiffenis te schenken. Dit wordt door hen voortdurend in praktijk gebracht.
Het vijfde principe is ongehechtheid te midden van de menigte, maar geen ongehechtheid in de zin van afgescheidenheid. Met ongehechtheid wordt alleen het uitrijzen bedoeld boven die banden, die de mens binden en hem terughouden van zijn reis naar het einddoel.

terug naar de Inhoud

9. De engel-mens
Het Hindoe-woord 'deva' duidt de engel-mens aan, en de Soefi-term daarvoor is 'farishta-khaslat'. Iedere ziel heeft als eerste uitdrukking het leven van een engel en daarom is het niet verwonderlijk, wanneer de mens trekken van de engel vertoont, want deze leeft in de diepte van zijn ziel. De ziel, die door verschillende sferen en gebieden van bestaan heen komt, neemt verschillende eigenschappen aan; en de eigenschappen van de lagere wereld verzamelen zich zodanig om de ziel, dat zij haar allereerste ervaring van zichzelf, haar reinste wezen, bijna vergeet.
De ziel, die door alle ervaringen van deze wereld heen de neiging heeft tot haar oorsprong, tot haar engelenstaat terug te keren, vertoont een ander karakter dan het algemene type van menselijke wezens. Die ziel vertoont de neiging van het kompas, dat altijd in een zekere richting wijst, op welke wijze het ook bewogen of gekeerd wordt. En zo is het ook met de ziel, wier natuur het is naar de oorsprong en bron te wijzen, vanwaar iedere ziel komt.
Nu kan het zijn, dat een ziel deze neiging vertoont van de vroege kindertijd af, gedurende de jeugd, en haar behoudt, ook als zij volwassen is; zij kan die neiging meer en meer ontwikkelen, maar deze neiging is met de ziel geboren en haar magnetisme is groot. Zulk een ziel trekt iedere andere ziel aan, omdat zij in contact staat met haar ware zelf, dat ook het ware zelf van iedere ziel is en daarom werkt zij als een magneet op iedere ziel, waarmee zij in contact komt. 'Deva' is de naam van deze zuiver soort menselijke ziel.
Het volgende type van ziel is de Djnayn; waarvan het woord Djin komt. Het kenmerk van deze ziel is, dat zij contact houdt met het innerlijke leven, dat uiterlijk weerkaatst wordt in al wat schoon is. Terwijl iedere ziel ziet naar de uiterlijke schoonheid, is de aandacht van de Djin-ziel niet zozeer gericht op de schoonheid, die uiterlijk weerkaatst wordt, als op de bron van de schoonheid, die innerlijk is.
Deze twee karakteristieke typen, van de Deva of Engel-mens en de Djnayn of Djin, worden meest onder hen gevonden, die het innerlijke leven leiden, omdat ze minder opgaan in het leven van deze wereld en meer aangetrokken zijn tot het innerlijke leven. Dat betekent niet, dat zij zich niet met het wereldlijk leven bezig houden; het betekent niet, dat zij geen belangstelling voor deze wereld hebben; want het is juist de belangstelling in het uiterlijk leven, die de ziel naar de aarde brengt. Wanneer de ziel geen belang stelde in de uiterlijke wereld, zou zij er niet komen; het is haar belangstelling, die haar er brengt. Maar voor zulk een ziel is het uiterlijke leven, terwijl het haar belangstelling heeft, tegelijk een teleurstelling. Al wat een fijn besnaarde ziel in deze wereld belangstelling inboezemt, interesseert haar, zolang zij er niet direct mee in aanraking komt. Zodra de ziel daarmee in aanraking komt, verliest zij haar belangstelling en haar natuurlijke neiging is, zich terug te trekken. De dingen, die de gemiddelde zielen blijven boeien, kunnen deze ziel niet vasthouden; zij kunnen haar alleen aantrekken; want deze ziel zoekt iets, en zij ziet er de uiterlijke weerspiegeling van. Maar wanneer zij daarmee in aanraking komt, ondervindt zij, dat het een schaduw is - geen werkelijkheid - en zij trekt zich teleurgesteld terug; zo is het leven van de Deva of Djin.
Zoals de dichters in India het beschrijven is het karakteristieke van het dorstig hert, dat het ronddraaft in de wouden om water te zoeken en het is verrukt, wanneer het onweer hoort, het draaft dan rond met het verlangen naar drinken.
Maar soms is het alleen onweer en de regen komt niet, of het is maar een bui, er is niet genoeg water om te drinken en het hert blijft dorstig. Zo is het met de dorst van een fijnbesnaarde ziel in deze wereld. De ziel van de geestelijk aangelegde mens is voortdurend dorstig, zij zoekt iets, en als zij meent het te hebben gevonden, blijkt het wat anders te zijn en zo wordt het leven een voortdurende strijd en teleurstelling. En het gevolg is, dat in plaats van in alle dingen belang te stellen, een soort onverschilligheid over haar komt. En toch is er in het werkelijke karakter van deze ziel geen onverschilligheid; er is alleen liefde. Hoewel het schijnt, dat het leven deze ziel onverschillig maakt, kan zij in werkelijkheid niet onverschillig worden. Het is de invloed van deze toestand in het leven, die deze mens een soort gevoel geeft, dat alleen door een Hindoe-woord kan worden weergegeven. Geen andere taal heeft een woord, dat deze bijzondere betekenis zo juist weergeeft. De Hindoes noemen het: 'Vairagya', waarvan het woord 'Vairagi' is afgeleid.
Een Vairagi is iemand, die onverschillig is geworden - en toch is onverschilligheid niet het juiste woord. Het is iemand, in wiens ogen al wat een menselijk wezen aantrekt, geen waarde meer heeft. Het trekt hem niet meer aan, het boeit hem niet meer. Hij kan wel belangstellen in alle dingen in dit leven, maar hij voelt er zich niet meer door gebonden. Het eerste gevoel van een Vairagi is zich van alles af te wenden. Hij vertoont de aard van het hert, dat wegdraaft wanneer een blad ritselt, want hij wordt gevoelig, overtuigd van de teleurstellende resultaten der begrensdheid en veranderlijkheid van het leven in deze wereld. Inwendig gekwetst als hij is, wordt hij overgevoelig en het eerste wat in hem opkomt, is te vluchten, zich ergens te verbergen in een spelonk in de bergen, of in het woud, waar hij niemand zal ontmoeten. Geen ding ter wereld, geen verwantschap, vriendschap, rijkdom, rang, positie of comfort - niets vermag hem vast te houden.
En toch wil dat niet zeggen, dat hij op enige wijze tekort schiet in wat men liefde of vriendelijkheid noemt; want als iets hem in deze wereld doet leven, is het enkel zijn liefde. Als hij geen belang stelt in de wereld, is het alleen liefde, die hem hier houdt, - die liefde, die zich niet meer uit de vorm van gehechtheid, maar in elke vorm van vriendelijkheid, vergevensgezindheid, edelmoedigheid, dienstvaardigheid, welwillendheid, medegevoel en hulpvaardigheid, in welke vorm ook. Hij verwacht hier nooit iets voor terug van de wereld, maar doet altijd alles wat in zijn vermogen is; hij betreurt droevige omstandigheden, en kent de beperkingen van het leven en de voortdurende veranderlijkheid.
Als de Vairagi zich meer ontwikkelt, wordt hij als een slang. Hij wordt wijs als de slang. Hij zoekt de eenzaamheid, zoals de slang doet. De slang stelt er geen belang in om zich te bewegen onder de menigte; hij heeft zijn tehuis, waar hij zich verbergt. Hij komt alleen te voorschijn, als hij honger of dorst heeft, en wanneer hij eenmaal zijn voedsel tot zich heeft genomen, verlangt hij niet naar meer, zoals honden die je telkens voedsel kunt geven en die altijd verlangen naar meer. Wanneer de slang eenmaal verzadigd is, keert hij naar zijn hol terug en blijft daar, tot hij weer voedsel nodig heeft; hij heeft alle vraatzucht verloren. En zo is het met de ziel van een Vairagi; hij verlangt alleen in deze wereld te leven terwille van anderen, niet voor zichzelf. Zijn contact met de mensen van deze wereld is hen te dienen zonder hun diensten te vragen, hen lief te hebben zonder liefde te verlangen, hun vriend te zijn zonder hun vriendschap te verwachten. Hij wil niet voor de tweede maal bedrogen worden, één teleurstelling is voldoende. Wanneer de Vairagi zich eenmaal bewust is geworden van de bedrieglijkheid van het gewone leven, zal hij zich niet weer laten bedriegen. Hij ziet de wereld aan met de ogen der ervaring en zegt: "Ik verwacht niets van u. Wanneer ik tot u kom, is het om u iets te geven, niet om iets van u te nemen. Ik doe alles voor u, maar ik wel niet aan u gebonden zijn." Dat is het wachtwoord van de Vairagi.
Wanneer de Vairagi zich nog meer hierin ontwikkelt, wordt hij als een leeuw. Hij is niet meer als de slang, die de eenzaamheid zoekt, hoewel hij die nog altijd liefheeft; hij is niet meer als het hert, dat de menigte ontvlucht. Hij is de leeuw die standhoudt en alle moeilijkheden tegemoet treedt. Hij is niet meer overgevoelig, maar krachtig, machtig en evenwichtig; geduldig verdraagt hij alles en dapper staat hij midden in het leven, in de menigte. Waarom? Om alles te verdragen wat tot hem komt, om de storende invloeden te verduren, die de wereld de gevoelige mens biedt; allen in de ogen te zien, moedig van hart, gesterkt door de waarheid en met een zuiver geweten. Op deze wijze komt de ziel van de deva, de engel-mens, een leeuw gelijk, de mensheid te hulp. Wat men een meester of een heilige, een profeet of een wijze noemt, is deze ontwikkelde Vairagi. Hij is als een vrucht aan de boom, die door de zon gerijpt is. Zo brengt deze ziel - gerijpt door de ervaring van het leven, niet beschadigd door die ervaring, maar evenwichtig gebleven, hoopvol en geduldig aan de waarheid getrouw, gedreven door liefde voor de mensheid en de wens om God te dienen, zonder enig verlangen naar waardering of beloning van hemel of aarde - zo brengt deze ziel van de deva de Goddelijke Boodschap - wanneer die ook komt - aan een gemeenschap, een volk of aan de wereld.

terug naar de Inhoud

10. Vijf verschillende soorten geestelijke zielen
Zij, die het innerlijke leven leiden, moeten een zekere uiterlijke levensvorm in de wereld aannemen te midden van allerlei verschillende mensen.
Er zijn vijf wegen bekend, waarop de geestelijke zielen gaan om het leven in de wereld tegemoet te treden, hoewel er veel meer wegen zijn. Zeer dikwijls worden zij in levensvormen gevonden, waarvan niemand ooit op de gedachte zou komen, dat zij het innerlijke leven leiden. Daarom hebben de wijzen van alle eeuwen ons eerbied voor ieder menselijk wezen geleerd, hoe hij er ook uit mag zien, en zij hebben de mensen geleerd te bedenken wie daarachter verborgen kan zijn.
Van de vijf hoofdtypen van geestelijke wezens is het eerste het godsdienstig type. Dit is de mens die als ieder ander het godsdienstig leven leidt, die uiterlijk geen spoor van diepere kennis of bredere kijk vertoont, hoewel hij zich daarvan innerlijk bewust is. Uiterlijk gaat hij naar zijn tempel of kerk zoals ieder ander. Hij zendt zijn gebeden op tot de Godheid op dezelfde wijze als iedereen, leest de schrift zoals ieder ander doet, ontvangt de sacramenten en vraagt de zegen van de kerk op dezelfde wijze als iedereen. Hij toont geen verschil; geen uiterlijke kentekenen wijzen er op, dat hij geestelijk meer gevorderd is; maar terwijl anderen hun godsdienstige handelingen uiterlijk doen, verwezenlijkt hij ze in zijn leven. Iedere godsdienstige handeling is voor hem iets in herinnering, want het Heilige Boek spreekt tot hem van wat hij in het leven en in de natuur leest, en terwijl hij daarom uiterlijk slechts een godsdienstig mens is, als ieder ander in de wereld, is hij innerlijk een geestelijk mens.
Een ander aspect van de geestelijke mens is te vinden in de wijsgerige geest. Het kan zijn, dat hij zelfs geen spoor van rechtzinnigheid of vroomheid vertoont; hij kan de indruk maken geheel een man van de wereld te zijn, een zakenman of iemand, die in de dingen van het wereldlijke leven opgaat. Hij neemt alles rustig op, hij duldt en verdraagt alles. Hij neemt het leven gemakkelijk op door zijn innerlijk begrijpen. Hij begrijpt alles innerlijk; uiterlijk handelt hij volgens de eis van het leven. Niemand vermoedt, dat hij het innerlijke leven leidt. Hij kan als handelsman een zaak opzetten en toch op hetzelfde ogenblik zich van God en de Waarheid bewust zijn. Hij kan in het geheel niet meditatief of contemplatief schijnen en toch kan ieder ogenblik van zijn leven aan contemplatie gewijd zijn. Hij kan zijn dagelijks werk opvatten als een middel tot geestelijke realisatie. Het kan zijn, dat niemand hem ook maar een ogenblik als geestelijk zo hoog ontwikkeld beschouwt, behalve dat zij, die met hem in aanraking komen, te zijner tijd tot de overtuiging komen, dat hij een eerlijk mens is, dat hij billijk en rechtvaardig is in zijn beginselen en zijn leven; dat hij oprecht is. Dat is alle godsdienst die hij nodig heeft. Zo wordt zijn uiterlijk leven zijn godsdienst en zijn innerlijke bewustwording zijn geestelijk leven.
De derde vorm van een geestelijk wezen is die van de dienaar, die anderen goed doet. In deze vorm kunnen heiligen verborgen zijn. Zij spreken nooit over geestelijkheid en ook niet veel over levenswijsheid. Hun filosofie en godsdienst liggen in hun daden.
Liefde stroomt uit hun hart ieder ogenblik van hun leven en zij zijn voortdurend bezig, anderen goed te doen. Zij beschouwen een ieder, die in hun nabijheid komt, als hun broeder of zuster, als hun kind; zij stellen belang in de vreugde en smart van ieder ander en zij doen al wat in hun vermogen is om anderen te leiden, te leren en van raad te dienen. In deze vorm kan de geestelijke mens een leraar, een prediker of een filantroop zijn. Maar in welke vorm hij ook verschijnt, het voornaamste in zijn leven is dienst aan de mensheid, anderen goed te doen, iemand in een of andere vorm geluk te brengen. De vreugde, die hieruit geboren wordt, is hoge geestelijke extase, want iedere goede en vriendelijke daad geeft een bijzondere vreugde, die de atmosfeer van de hemel brengt. Wanneer iemand steeds bezig is anderen goed te doen, wordt hij van voortdurende vreugde vervuld, en die vreugde brengt een hemelse atmosfeer teweeg, die in hem de hemel schept, die zijn innerlijk leven is. Deze wereld is zó vol dorens, zó vol zorgen, pijn en verdriet, en hij leeft erin; maar juist doordat hij tracht de dorens van het pad van een ander weg te nemen hoewel ze zijn eigen handen wonden, stijgt hij en dat geeft hem de innerlijke vreugde, die zijn geestelijke bewustwording is.
Daar is een vierde vorm van de geestelijke mens, de mystieke vorm en die vorm is moeilijk te begrijpen, want men wordt als mysticus geboren. Mystiek is niet iets, dat geleerd kan worden, het is een temperament. Een mysticus kan het gezicht naar het noorden keren, terwijl hij naar het zuiden kijkt, een mysticus kan het hoofd diep gebogen houden en toch omhoog zien. Hij kan uiterlijk de ogen open houden en toch naar binnen kijken; zijn ogen kunnen gesloten zijn en hij kan toch uiterlijk zien. De gewone mensen kunnen de mysticus niet begrijpen. Daarom weten de mensen nooit, hoe ze met hem moeten omgaan. Zijn 'ja' is niet hetzelfde als het 'ja' van anderen; zijn 'nee' betekent niet hetzelfde als wat ieder daaruit begrijpt. In bijna iedere zin, die hij uitspreekt, ligt een symbolische betekenis. Ieder van zijn handelingen heeft een innerlijke zin.
Iemand, die zijn symbolische bedoeling niet begrijpt, kan geheel in de war worden gebracht door een gezegde, dat hem verward voorkomt. Een mysticus kan uiterlijk één stap doen en innerlijk duizend; hij kan in de ene stad zijn en in een andere tegelijkertijd werken. Een mysticus is op zichzelf een wonder en voor zijn omgeving een raadsel. Hij zelf kan hun niet zeggen, wat hij doet en zij zullen het werkelijke geheim van de mysticus niet begrijpen. Want hij is iemand, die het innerlijke leven leidt en dat innerlijk leven tegelijkertijd onder uiterlijke daden verbergt; zijn woord of beweging is niets anders dan de bedekking van een of andere innerlijke handeling. Daarom redetwisten zij, die de mysticus begrijpen, nooit met hem. Wanneer hij zegt: "Ga heen", dan gaan zij. Zegt hij: "Kom", dan komen zij. Als hij komt, zeggen ze niet: "Kom niet", want zij begrijpen, dat het de tijd is, dat hij komen moet; en wanneer hij van hen heengaat, vragen zij hem niet te blijven, want zij weten, dat het de tijd is, dat hij moet gaan.
Noch de lach van de mysticus, noch zijn tranen moeten als zodanig beschouwd worden. Zijn tranen kunnen misschien de sluier zijn waarachter grote vreugde is verborgen; zijn glimlach, zijn lachen kunnen diepe gevoelens verbergen. Zijn open of gesloten ogen, de houding van zijn gelaat, zijn blik, zijn zwijgen of zijn spreken - die betekenen niet wat men gewoon is daaronder te verstaan. Toch wil dat niet zeggen, dat de mysticus dit opzettelijk doet; zo is zijn natuur. Niemand zou dit opzettelijk kunnen doen, zelfs als hij het zou willen. Niemand heeft de macht daartoe. De waarheid is, dat de ziel van de mysticus een dansende ziel is. Zij is zich die innerlijke wet volkomen bewust geworden; zij heeft de diepte van het mysterie gepeild waar alle zielen naar verlangen, en in de vreugde van dat mysterie wordt het gehele leven van de mysticus een mysterie. Je kunt hem twintigmaal per dag zien en twintigmaal zal hij een andere uitdrukking hebben. Iedere keer is zijn stemming anders en toch behoeft zijn uiterlijke stemming in het geheel niet zijn innerlijke toestand te zijn. De mysticus is een voorbeeld van Gods mysterie in de vorm van een mens.
De vijfde vorm, waarin de mens, die het innerlijke leven leidt, verschijnt, is een vreemde vorm, die slechts enkelen kunnen begrijpen. Hij neemt in zo sterke mate het masker van naïviteit aan, dat zij, die hun niet begrijpen, hem gemakkelijk voor onevenwichtig, vreemd of zonderling kunnen houden. Dat is hem onverschillig, omdat het alleen maar zijn schild is. Wanneer hij de mensheid zijn macht zou tonen, zouden duizenden hem volgen en hij zou geen ogenblik tijd hebben voor zijn innerlijk leven.
De geweldige macht, die hij bezit, bestuurt innerlijk gewesten en landen, beheerst ze en vrijwaart ze voor rampen, als overstromingen, epidemieën en ook oorlogen. Hij bewaart de harmonie in het land of in de plaats, waar hij woont. Dit alles geschiedt door zijn stilte, door zijn voortdurend bewustzijn van het innerlijke leven.
Voor iemand zonder dieper inzicht zal hij een wonderlijk wezen schijnen. In de taal van het Oosten wordt hij Madzub genoemd, Datzelfde begrip was de oude Grieken bekend en de sporen ervan bestaan nog in sommige plaatsen, maar het meest in het Oosten. Er bestaan op het ogenblik zielen in het Oosten, die in deze vermomming leven als een mens, die zijn innerlijke wezen tot bewustheid heeft gebracht, maar uiterlijk geen spoor van wijsbegeerte of mystiek, godsdienst of enige bijzondere moraal vertoont, en wiens tegenwoordigheid toch een batterij van kracht is. Zijn blik is in hoge mate bezielend, een uitdrukking van macht ligt in zijn ogen, en als hij spreekt, is zijn woord de belofte van God. Wat hij zegt is waarheid, maar hij spreekt zelden. Het is moeilijk een woord uit hem te krijgen. Maar wanneer hij eenmaal gesproken heeft, wordt zijn woord tot daad.
Er is een onnoemelijk grote verscheidenheid in de uiterlijke verschijning van geestelijke zielen in het leven, maar er is geen betere wijze om in deze wereld te leven en toch het innerlijke leven te leiden, dan door zichzelf te zijn, uiterlijk zowel als innerlijk. Wat ook iemands ambt, werk of aandeel in het uiterlijk leven moge zijn, hij moet zijn plichten oprecht en waarachtig vervullen, zijn zending in het uiterlijk leven ten volle volbrengen en tegelijkertijd er zich bewust van zijn dat ons uiterlijk leven, wat ook ons werk moge zijn, de innerlijke verwerkelijking der waarheid moet weerspiegelen.


terug naar het literatuuroverzicht






^