Allan Kardec, Spiritualistische philosophie

Uitgeverij D.A. Thieme, 1875
(opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)


Allan Kardec
pedagoog
1804–1869
Het boek der geesten, behelzende de grondbeginselen der spiritistische leer.
Over de onsterfelijkheid der ziel, den aard der geesten en hun gemeenschap met den mensch, de zedekundige wetten, het tegenwoordige leven, het toekomstige leven en de toekomst van het menschdom volgens het onderwijs door de verheven geesten, door middel van onderscheiden mediums gegeven.
Bijeenverzameld en gerangschikt door Allan Kardec
Naar de 18e uitgave uit het Fransch vertaald door J. G. Plate, 's Gravenhage; D. A. Thieme 1875

Voorbericht van de vertaler.
Door de vertaling van het werk van Allan Kardec: "Wat is Spiritisme?" heb ik getracht mijn landgenoten met het zoveel besproken en hier te land nog zo weinig begrepen Spiritisme bekend te maken. Mijn doel bij de vertaling van "Het Evangelie volgens het Spiritisme" van dezelfde schrijver, daarna in het licht gegeven, was, schroomvallige mensen omtrent hun vrees dat het Spiritisme strijdig met de godsdienst is, gerust te stellen. Aan hen, die nu dieper in het spiritisme wensen door te dringen, bied ik deze vertaling van nog een ander werk van dezelfde schrijver aan, waarin de leer op een volledige wijze wordt behandeld.
J. G. Plate, Arnhem 1875.

Bron: Vereniging Allan Kardec www.allankardec.nl

Inhoud



Inleiding tot de studie van de spiritistische leer.

I.
Voor nieuwe zaken heeft men nieuwe woorden nodig, dit is noodzakelijk voor duidelijkheid van de taal om verwarring te voorkomen, die niet te vermijden is wanneer dezelfde uitdrukkingen voor verschillende uitleggingen vatbaar zijn. De woorden spiritueel, spiritualist, spiritualisme hebben ieder een bepaalde betekenis; hen een nieuwe te geven om ze op de leer van de geesten toe te passen zou slechts de reeds zo menigvuldige oorzaken van dubbelzinnigheid vermeerderen.
Inderdaad is spiritualisme het tegenoverstelde van materialisme; ieder die gelooft iets meer inzicht te bevatten dan de stof, is spiritualist, maar daaruit volgt nog niet dat hij aan het bestaan van geesten of aan hun gemeenschap met de zichtbare wereld gelooft. In plaats van de woorden spiritualist, spiritualisme, gebruiken wij, om het laatste geloof aan te duiden de woorden spiritistisch en spiritisme, waarvan de vorm aan de oorsprong en de grondgedachte herinnert en die daarom het voordeel hebben volkomen duidelijk te zijn, terwijl wij aan het woord spiritualisme zijn eigen betekenis laten. Wij zeggen dus dat de spiritistische leer of het spiritisme de betrekking ten grondslaag heeft, die tussen de stoffelijke wereld en de geesten of wezens van de onzichtbare wereld bestaat. De volgelingen van het Spiritisme noemen wij spiritisten. Het Boek der Geesten bevat in het bijzonder de leer van het spiritisme; in het algemeen sluit het aan bij de spiritualistische leer, waarvan het spiritisme een van de fasen is. Om die rede voert het boven de titel de woorden: Spiritualistische Filosofie.

terug naar de Inhoud

II.
Er bestaat nog een ander woord, waaromtrent het ook van belang is elkaar goed te verstaan, omdat het een van de hoofdpunten van elke zedenkundige leer is en door gebrek aan een bepaalde betekenis een onderwerp van veel twist is: het woord 'ziel'. De uiteenlopende meningen omtrent het wezen van de ziel, ontstaan door de bijzondere uitleg die iedereen aan dat woord geeft. Een volmaakte taal, in welke iedere gedachte door een afzonderlijk, eigen woord wordt uitgedrukt, zou veel twisten voorkomen; met een eigen woord voor elke zaak, zou men elkaar goed verstaan.
Volgens sommigen is de ziel het beginsel van het stoffelijk organische leven, dat geen eigen bestaan heeft en met het leven eindigt: dit is het zuivere materialisme. In die zin zeggen zij vergelijkenderwijs van een gebarsten muziekinstrument dat geen geluid meer geeft, dat het geen ziel meer heeft. Volgens deze mening zou de ziel een gevolg en niet een oorzaak zijn.
Anderen denken dat de ziel het beginsel is van de intelligentie, die algemeen werkende kracht, waarvan ieder wezen een gedeelte tot zicht neemt. Volgens hen bestaat er voor het heelal slechts één ziel, die aan verschillende intelligente wezens gedurende hun leven vonken afstaat; na de dood van die wezens keert ieder van die vonken tot de algemene bron terug, waar zij zich met het geheel vermengt, zoals de beken en rivieren terugkeren tot de zee, waaruit zij ontstaan zijn. Deze mening verschilt met de vorige daarin, dat bij deze veronderstelling in de mens iets meer dan de stof bestaat en dat er iets na de dood overblijft; maar het is nagenoeg alsof er niets overbleef, aangezien dat iets, geen persoonlijkheid bezittende, wij geen bewustzijn van onszelf zouden hebben. Volgens deze mening, zou de algemene ziel God en ieder wezen een deel van de Godheid zijn; het is een van de verscheidenheden van het pantheïsme.
Volgens anderen uiteindelijk, is de ziel een zedelijk wezen, afgescheiden en onafhankelijk van de stof dat na de dood zijn persoonlijkheid behoudt. Deze mening is ontegenzeglijk het meest verspreid, omdat deze onder die ene of andere naam, als instinctmatig geloof en onafhankelijk van elk onderwijs, bij alle volken gevonden wordt, welke ook de trap waar hun beschaving moge zijn. Deze leer, volgens welke de ziel oorzaak en niet uitwerksel is, is die van de spiritualisten.
Zonder over de waarde van die meningen te twisten en alleen de taalkundige zijde van de zaak beschouwende, zeggen wij, dat deze drie toepassingen van het woord ziel drie geheel verschillend bepaalde gedachten uitdrukken, welke ieder een afzonderlijk woord zouden vereisen. Dit woord heeft dus een drievoudige betekenis en ieder heeft van het standpunt, waaruit hij dat woord gebruikt, gelijk; de fout zit in de taal, die slechts een woord bezit om drie verschillende gedachten uit te drukken. Ter voorkoming van alle dubbelzinnigheid zou men overeen moeten komen, slechts voor één van deze drie denkbeelden het woord ziel te gebruiken; de keuze voor welk is onverschillig, het komt er slechts op aan, dit onder elkaar eens te worden; het is een zaak van overeenkomst. Wij voor ons menen, dat het meer logisch is, dit woord in zijn meest algemeen aangenomen betekenis te gebruiken; en daarom zullen wij het onstoffelijke en individuele wezen, dat in ons zetelt en dat ons lichaam overleeft, ziel noemen. Al bestond dit wezen slechts als het product van onze verbeelding, dan nog zou men een woord moeten hebben om het uit te drukken.
Bij gemis van afzonderlijke woorden voor de andere twee gezichtspunten noemen wij: levensbeginsel (principe vitaal), het beginsel van het stoffelijke en organische leven, wat ook de bron ervan moge zijn, dat alle levende wezens, van de planten tot aan de mens gemeen hebben. Het leven, afgescheiden van de gave om te denken, kunnende bestaan, is het levensbeginsel als een afgescheiden en onafhankelijk iets. Het woord levensvermogen (vitaliteit) zou niet hetzelfde denkbeeld weergeven. Volgens sommigen is het levensbeginsel een eigenschap van de stof, een uitwerksel dat ontstaat wanneer de stof zich in zekere gegeven toestanden bevindt; volgens anderen en dit is de meest algemene mening, zetelt het in een bijzonder, door het heelal verspreid fluïdum, waarvan ieder wezen gedurende het leven een gedeelte tot zich neemt en verwerkt, zoals wij de trage lichamen het licht zien absorberen; in dit geval zou volgens sommigen het levensgevende fluïdum niet anders zijn dan het geanimaliseerde, elektrische fluïdum, door anderen ook magnetisch of zenuwfluïdum genoemd.
Hoe dit ook zij, er is iets, wat niet te loochenen is, want het is een vrucht van de waarneming en dat is: dat de organische wezens in zichzelf een innige kracht bezitten, die zolang als zij bestaat, het verschijnsel dat men leven noemt, verwekt; dat het stoffelijke leven aan alle organische wezens gemeen is en dat dit onafhankelijk van de intelligentie en de gedachte is; dat de intelligentie en de gedachte eigenschappen zijn, aan enige organische soorten eigen; en eindelijk: dat onder de organische wezens die verstand en gedachte bezitten, er nog een soort bestaat, die een afzonderlijke zedelijke zin bezit, die haar een ontegenzeglijk meerderheid over de andere soorten geeft, die soort is het menselijke geslacht.
Men begrijpt dat bij zulk ene veelvuldige uitlegging van het woord 'ziel', noch het materialisme, noch het pantheïsme uitsluit. Zelfs de spiritualist kan zeer wel het bestaan van de ziel volgens een van de twee eerste begrippen aannemen, zonder daarom het daarvan onderscheiden onstoffelijk wezen, waaraan hij in dat geval een andere naam zal geven, te verwerpen. Het woord vertegenwoordigt dus geen bepaalde mening, het is een Proteus die iedereen naar eigen welgevallen vervormt en daardoor de bron van zovele eindeloze twisten is.

Men zou eveneens alle misverstand kunnen voorkomen, als men bij het gebruiken van het woord ziel in de drie aangegeven betekenissen, er een bepaling bijvoegde die het standpunt te kennen gaf waaruit men het bezigt, of de toepassing, welke men er aangeeft. Het zou dan een geslachtsnaam worden, die tegelijkertijd het beginsel van het stoffelijke leven, van de intelligentie en van de zedelijke zin zoude aangeven en die men door een hoedanigheid zou kunnen onderscheiden, zoals men dit bijv. bij de gassen doet welke men door de woorden waterstof, zuurstof, stikstof doet voorafgaan. Men zou dus kunnen zeggen en wellicht ware dit het beste, de levensgevende ziel voor het beginsel van het stoffelijke leven; de intellectuele ziel voor het beginsel van de intelligentie en de spiritistische ziel voor het beginsel voor onze individualiteit na de dood. Dit is alles, zoals men ziet, slechts een kwestie van woorden, maar om elkaar te kunnen verstaan een zeer belangrijke kwestie. Hieruit zou volgen, dat (1) de levensgevende ziel aan alle organische wezens: planten, dieren en de mens gemeen is; (2) de intellectuele ziel aan de dieren en mensen en (3) de spiritistische ziel alleen aan de mens eigen is.
Wij hebben des temeer gemeend op deze uitlegging te moeten aandringen, omdat de spiritistische leer uit hare aard steunt op het bestaan in ons van een wezen, onafhankelijk van de stof en het lichaam overlevend. Daar het woord ziel menigmaal in dit werk moet voorkomen, was het nodig de betekenis, die wij eraan hechten, juist te bepalen, teneinde alle vergissing daaromtrent te voorkomen. Laat ons nu tot het voornaamste onderwerp van dit voorbereidend onderwijs overgaan.

terug naar de Inhoud

III.
Evenals iedere nieuwe zaak heeft ook de spiritistische leer haar aanhangers en bestrijders. Wij zullen trachten enige van de tegenwerpingen van deze laatste te beantwoorden door de waarde van de gronden, op welke die steunen, te onderzoeken, zonder ons evenwel te vleien iedereen te zullen overtuigen; want er zijn mensen, die geloven dat het licht alleen voor hen bestaat. Wij richten dus het woord tot personen van goede trouw zonder vooraf vastgestelde of vooringenomen denkbeelden, maar die met de ernstige wens om te leren bezield zijn en wij zullen hen aantonen dat de meeste van de tegenwerpingen, welke men tegen de leer maakt, het gevolg zijn van onvolledige waarneming van de feiten en van een te lichtvaardig en overhaast uitgesproken oordeel.
Laat ons vooraf in weinige woorden de opklimmende reeks van de verschijnselen, die deze leer hebben doen geboren worden, in herinnering brengen.
Het eerste waargenomen feit, was het in beweging raken van onderscheiden voorwerpen; men heeft daaraan de alledaagse benaming van draaiende tafels of tafeldans gegeven. Dit verschijnsel dat het eerst in Amerika schijnt waargenomen te zijn, of, beter gezegd, zich in dat land het eerste heeft herhaald, want de geschiedenis bewijst, dat het reeds in de oudste tijden plaats vond, ging met zonderlinge omstandigheden gepaard, zoals ongewone geluiden, slagen, die zonder bekende zichtbare oorzaken werden voorgebracht. Van Amerika uit heeft het zich snel over Europa en de andere werelddelen verspreidt; in het begin ontmoette het bij velen ongeloof, maar de menigvuldigheid van de waarnemingen heeft spoedig alle twijfel aan de echtheid van de verschijnselen doen ophouden.
Indien die verschijnselen zich tot de beweging van stoffelijke voorwerpen bepaald hadden, zouden zij door een zuiver natuurkundige oorzaak kunnen verklaard worden. Het is er verre van dat wij alle geheime krachten van de natuur, alle eigenschappen van degene die ons bekend zijn, zouden kennen; bovendien opent de elektriciteit dagelijks tot in het oneindige nieuwe hulpbronnen voor de mens en schijnt als het ware de wetenschap met een nieuw licht te moeten beschijnen. Het zou dus in het geheel niet onmogelijk kunnen geweest zijn, dat de elektriciteit, gewijzigd door zekere omstandigheden of door een andere onbekende kracht, de oorzaak was van die bewegingen. Daar de vereniging van vele personen de kracht van de werking vermeerderde, scheen dit deze theorie kracht bij te zetten, want men kon die verzameling van individuen beschouwen als een veelvoudige voltaische kolom waarvan de kracht vermeerdert, naar het getal van de elementen welke gebezigd worden.
De ronddraaiende beweging had niets vreemds; zij bestaat in de natuur, zij is die van alle hemellichamen; wij zouden dus in het klein een afspiegeling hebben van de algemene beweging van het heelal, of, beter gezegd, een tot dus ver onbekende oorzaak kon toevallig en onder zekere gegeven omstandigheden voor de kleinste voorwerpen een stroming doen ontstaan zoals die, welke alle werelden met zich voert. Maar de beweging was niet altijd en ronddraaiende, dikwijls was zij stotend, ongeregeld; het voorwerp werd hevig geschud, omgeworpen en tegen alle wetten van het evenwicht opgenomen en in de ruimte zwevende gehouden. In al deze feiten was nog niets dat niet door de macht van een onzichtbare fysische kracht kon verklaard worden.

Zien wij niet dat door de elektriciteit, gebouwen omgeworpen, bomen ontworteld, de zwaarste voorwerpen ver weggeslingerd, aangetrokken of terugstoten worden? De ongewone geluiden, de slagen, veronderstellende dat zij niet door de gewone inkrimping en uitzetting van het hout of door iedere andere toevallige oorzaak werden teweeggebracht, konden nog zeer goed door de ophoping van het onzichtbare fluïdum ontstaan; veroorzaakt de elektriciteit niet de hevigste geluiden? Zoals men ziet, bestond er tot dusver niets, dat niet tot het gebied van de zuiver fysische en fysiologische feiten kon worden teruggebracht. Zonder die gedachtegang te verlaten, was er stof genoeg voor ernstige studie, waardig om de opmerkzaamheid van de geleerden opwekken. Waarom heeft dit niet plaats gevonden? Het is treurig het te moeten zeggen, maar dit ligt aan oorzaken, die met duizenden andere dergelijke feiten de lichtvaardigheid van de menselijk geest bewijzen. Vooreerst is het alledaagse van het voorwerp, dat voornamelijk tot basis bij de eerste onderzoekingen gediend heeft, daar niet vreemd aan geweest. Welk een grote invloed kan een woord niet op de ernstigste zaken uitoefenen! Zonder te bedenken dat de beweging ook aan ieder ander voorwerp kon medegedeeld worden, heeft de gedachte een tafel te gebruiken de overhand behouden, waarschijnlijk omdat het daartoe het geschiktste voorwerp was en men met meer gemak rondom een tafel dan om ieder ander meubel kan gaan zitten. En de meer dan gewoon begaafde mensen zijn dikwijls zo kinderachtig, dat het niet onmogelijk is, dat enige uitstekende geesten het beneden hun waardigheid zullen geacht hebben zich bezig te houden met datgene, waaraan men goed gevonden had de naam van tafeldans te geven. Het is zelfs waarschijnlijk, dat, indien het verschijnsel door Galvani aan het licht gebracht, door een alledaags mens ontdekt en evenzo onder een bespottelijke naam bekend gemaakt ware, het nog hij de wichelroede gebannen zoude gebleven zijn. Welk geleerde toch, zoude niet gedacht hebben, zich te vernederen door zich met de kikvorsendans bezig te houden.
Enige evenwel, bescheiden genoeg om te bekennen dat de natuur wellicht niet haar laatste woord voor hen gesproken had, hebben, tot geruststelling van hun geweten, willen zien; maar de verschijnselen niet altijd aan hun verwachtingen beantwoordende en niet altijd wanneer zij dit verlangden en volgens hun wijze van onderzoek plaats vindende, hebben zij het niet bestaan uitgesproken; maar niettegenstaande hun uitspraak, gaan de tafels, als er dan toch van tafels sprake moet zijn, voort met draaien en wij konden met Galilei zeggen: toch draaien zij! Wij gaan verder en zeggen dat de feiten zich zodanig vermenigvuldigd hebben, dat zij thans het burgerrecht verkregen hebben en het er alleen op aankomt er een rationele uitlegging voor te vinden. Is men gerechtigd de verschijnselen voor onwaar te verklaren omdat zij niet altijd op dezelfde wijze en naar de wil of volgens de eisen van de waarnemer plaats vinden? Zijn de verschijnselen, die door de elektriciteit en de scheikunde ontstaan niet aan zekere omstandigheden en voorwaarden onderworpen en moet men die ontkennen, omdat zij niet dan onder die omstandigheden plaats vinden? Is het dan zo vreemd dat het verschijnsel van de beweging van de voorwerpen door middel van het menselijk fluïdum, ook van zekere voorwaarden afhankelijk is en niet plaats vindt als de waarnemer, zich op zijn eigen gezichtspunt plaatsende, vordert, dat dit volgens zijn grillen moet plaatsvinden, of die aan de wetten van bekende verschijnselen wil onderwerpen, zonder te bedenken dat er voor nieuwe verschijnselen, nieuwe wetten kunnen en moeten bestaan? En om deze wetten te kennen, moet men de omstandigheden waaronder de feiten gebeuren, bestuderen en deze studie kan alleen verkregen worden door een aanhoudende, oplettende en dikwijls zeer lang voortgezette waarneming.
Maar, brengen enige hiertegen in, er bestaat dikwijls klaarblijkelijk bedrog. Deze vragen wij, of zij wel zo zeker zijn dat er bedrog bestaat en of zij niet als zodanig, die verschijnselen hebben beschouwd, waarvan zij zich geen rekenschap wisten te geven; zoals die boer, die een kundig leraar in de scheikunde proeven ziende nemen, deze voor een behendig goochelaar aanzag. Zelfs aannemende dat er soms bedrog kan hebben plaats gevonden, is dit daarom een rede om het feit zelf te loochenen? Moet men de fysica loochenen, omdat er goochelaars zijn, die met de naam fysicus pronken? Bovendien moet men het karakter van de personen en het belang dat zij erbij zouden kunnen hebben om te bedriegen, in aanmerking nemen. Het zoude dan een grap wezen? Men kan er zich wel een ogenblik mede vermaken, maar een tot in het oneindige voortgezette grap, zou de grappenmaker niet minder walgend vervelen, dan hem die men bedotten wil.
Overigens is er in een mystificatie, die zich over de gehele wereld en onder de meest ernstige, eerbiedwaardige en verlichte mensen verspreidt, iets, dat minstens evenzo merkwaardig is als het verschijnsel zelf.

terug naar de Inhoud

IV.
Indien de verschijnselen waarover wij spreken zich tot de beweging van voorwerpen bepaald hadden, zouden zij, zoals wij reeds aangemerkt hebben, tot het gebied van de natuurkundige wetenschappen blijven behoren, maar dit is niet het geval geweest, het was hun bestemming om ons op de weg van feiten van een vreemde aard te leiden. Men meende te ontdekken, wij weten niet waardoor, dat de impulsie aan de voorwerpen medegedeeld, niet alleen de werking van een blinde mechanische kracht was, maar dat bij die beweging de medewerking van een intelligente oorzaak plaats vond. Deze weg, eens gebaand, bood een geheel nieuw veld voor het onderzoek aan; de sluier over vele geheimenissen was opgeheven. Bestaat er inderdaad een intelligente kracht? Dat is de vraag. Indien die kracht bestaat, welke is zij dan, welke oorsprong heeft zij dan? Staat zij boven de mensheid? Dit zijn wederom vragen, die uit de eerste voortvloeien.
De eerste intelligente openbaringen vonden plaats door middel van tafels, die zich oprichtten, met een van de poten een bepaald getal slagen gaven en op die wijze ja en nee volgens een gemaakte afspraak, op een gestelde vraag antwoordden. Tot zover bestond hierin niets dat de ongelovigen tot overtuiging kon brengen, want men kon dit aan het toeval toeschrijven. Later ontving men meer uitgebreide antwoorden door de letters van het alfabet: het voorwerp waarvan men zich bediende klopte zo vele malen, als met het ranggetal van iedere letter in het alfabet overeen kwam; zodoende bekwam men woorden en zinnen, welke antwoorden op gestelde vragen waren. De juistheid van de antwoorden, hun verband met die vragen, wekten de verbazing op. Het geheimzinnige wezen, dat op die wijze antwoord gaf, over zijn wezen ondervraagd zijnde, verklaarde, dat het een geest of genius was, noemde zijn naam en deelde verscheidene inlichtingen hem aangaande, mede. Dit is een zeer belangrijke bijzonderheid, waarop wel gelet dient te worden. Niemand heeft dus de Geesten verzonnen, als een middel om daardoor het verschijnsel te verklaren; het is het verschijnsel zelf, dat het woord openbaard. In de exacte wetenschappen stelt men dikwijls hypothesen om een grondslag voor de redenering te hebben, maar hier is dit niet gebeurd.
Dit middel van gemeenschap was langwijlig en moeilijk. De geest en hierop dient wederom als op een belangrijke omstandigheid gelet te worden, gaf een ander middel op. Een van deze onzichtbare gaf de raad, een potlood aan een korfje of ander voorwerp vast te hechten. Dit korfje op een vel papier geplaatst, werd door dezelfde geheime kracht die de tafels doet bewegen, in beweging gebracht; maar in plaats van een eenvoudige regelmatige beweging te maken, schreef het potlood uit zichzelf letters die woorden, zinnen en gehele verhandelingen van ettelijke bladzijden vormden, waarin vraagstukken van de hoogste wijsbegeerte, zedenkunde, bovennatuurkunde, psychologie enz. behandeld werden en wel even snel, als wanneer men met de hand schrijft.
Deze raad werd gelijktijdig in Amerika, Frankrijk en in verschillende landen gegeven. Zie hier de bewoordingen, waarin hij te Parijs, op de 10e Juni 1853, gegeven werd aan een de ijverigste beoefenaars van de leer, die zich reeds sedert vele jaren, vanaf 1849, met de oproeping van Geesten bezig hield: "Ga in de kamer hiernaast het korfje halen; maak er een potlood aan vast; zet het op het papier; en plaats uwe vingers op de rand." Enige ogenblikken daarna, begon het korfje te bewegen en schreef het potlood zeer duidelijk de volgenden zin: "Wat ik u daar zeg, verbied ik u bepaald, aan iemand meedelen, de eerste keer dat ik weer zal schrijven, zal ik beter schrijven." Daar het voorwerp, waaraan men een potlood hecht, niets dan een werktuig is, zo is de aard of de vorm ervan geheel onverschillig; men heeft de gemakkelijkste inrichting trachten te vinden; vele mensen maken gebruik van een plankje.
Het korfje, of het plankje, kan alleen in beweging gebracht worden door de invloed van zekere individuen, die hiertoe niet een bijzondere kracht begiftigd zijn en die men Mediums noemt, dat wil zeggen, middel of middelaars tussen de Geesten en de mens. De hoedanigheden, die deze kracht geven, zijn afhankelijk zowel van fysische als van zedelijke oorzaken, die nog slechts onvolmaakt bekend zijn, want men vindt mediums van elke ouderdom, van elk geslacht en van elke trap van verstandsontwikkeling. Deze gave ontwikkelt zich overigens door oefening.

terug naar de Inhoud

V.
Later zag men in, dat het korfje of het mandje waarlijk slechts een aanhangsel van de hand vormde en het medium, het potlood zelf in de hand nemende, begon, gedreven door een onwillekeurige en bijna koortsachtige impulsie te schrijven. Op die wijze werden de mededelingen sneller, gemakkelijker en vollediger; en thans is deze de meest gebruikelijke manier, te meer omdat het getal personen, welke deze gaaf bezitten, zeer aanzienlijk is en met de dag toeneemt. De ondervinding deed eindelijk nog vele verscheidenheden in het mediumschap kennen en men ontdekte dat de mededelingen ook konden plaats hebben door de stem, het gehoor, het gezicht, door aanraking enz. ja zelfs door direct schrift van de geesten zelf, dat wil zeggen zonder de hulp van de hand van het medium, of van potlood.
Toen het feit verkregen was, bleef er nog een voornaam punt na te gaan en wel de rol, die het medium bij de beantwoording vervult en het aandeel dat hij er werktuigelijk en zedelijk aan kan nemen. Twee belangrijke en voorname omstandigheden, die aan een oplettend waarnemer niet mogen ontgaan, kunnen die vraag oplossen. De eerste is de wijze, waarop het korfje zich, onder zijn invloed, alleen door de vingers op de rand te plaatsen, beweegt; het onderzoek zal de onmogelijkheid aantonen om op die manier op enige wijze de richting te kunnen aangeven. Deze onmogelijkheid wordt nog duidelijker aangetond, als twee of drie personen tegelijk hun vingers aan hetzelfde korfje plaatsen; er zou alsdan een inderdaad wonderbare overeenstemming in hun bewegingen moeten bestaan; daarenboven zou er ook nog overeenstemming van gedachten tussen hen moeten zijn, teneinde zich te kunnen verstaan omtrent het op de gestelde vraag te geven antwoord. Er komt nog een ander niet minder zonderling feit bij, dat het bezwaar nog groter maakt en dat is het volkomen verschil in schrift, naar gelang van de zich openbarende geest en de omstandigheid, dat telkens als dezelfde geest terug komt, ook het schrift aan die geest eigen, voortgebracht word. Het medium zou er zich op hebben moeten toeleggen zijn eigen schrift op twintigerlij wijze te veranderen en vooral om te kunnen onthouden welk schrift aan deze of aan genen geest behoort. De tweede omstandigheid vloeit uit de aard van de antwoorden zelf voort, waarvan het meestal, vooral wanneer het afgetrokken of wetenschappelijke vragen gelden, algemeen bekend is, dat zij de kennis en zelfs de verstandelijke ontwikkeling te boven gaan van het medium; dat overigens meestal geen bewustzijn heeft van hetgeen door zijne tussenkomst geschreven word en zeer dikwijls de gestelde vraag zelf niet hoort of begrijpt, daar zij in een hem vreemde taal of zelf, in gedachte gedaan word en het antwoord in hetzelfde taal kan gegeven worden. Eindelijk gebeurt het dikwijls, dat het korfje over het een of ander onderwerp geheel onverwacht vanzelf schrijft, zonder dat daarover vooraf een vraag gedaan is. Deze antwoorden dragen in sommige gevallen zulk een stempel van wijsheid, diepzinnigheid en juistheid, zij verkondigen zulke verhevene, edele denkbeelden, dat zij niet dan van een verheven intelligentie, van de zuiverste zedelijkheid doordrongen, kunnen afkomstig zijn. Andere weer zijn zo lichtzinnig, zo nietig, zo triviaal zelfs, dat het verstand weigert te geloven, dat dit uit dezelfde bron voortkomt. Dit onderscheid in de taal kan door niets anders verklaard worden, dan door het verschil in de intelligenties, die zich openbaren. Bestaan deze intelligenties in, of bestaan zij buiten de mensheid? Dat is het vraagstuk, dat opgehelderd moet worden en waarvan men de volledige verklaring, zoals het door de geesten zelf gegeven is, in dit werk vinden zal.
Ziedaar dus duidelijke uitwerkselen, die buiten de gewone kring van onze waarnemingen voortgebracht worden, die niet in het geheim, maar openlijk plaats vinden, die elkeen kan zien en constateren, die niet het voorrecht van een enkele zijn, maar dagelijks door duizenden naar willekeur herhaald worden. Deze uitwerkselen moeten noodwendig een oorzaak hebben en daar zij de handeling van een intelligentie en van een wil openbaren, behoren zij daardoor niet tot het zuiver fysische gebied.
Onderscheidene theorieën zijn hierover gegeven, wij zullen die straks onderzoeken en zullen zien of door deze, alle feiten die zich kunnen voordoen, verklaard worden. Laat ons intussen, het bestaan van andere wezens, afgescheiden van de mensen, aannemen, omdat dit de verklaring is, welke de zich openbarende intelligenties ons gegeven hebben en laat ons nagaan, wat dezen ons hieromtrent zeggen.

terug naar de Inhoud

VI. Samenvatting
De wezens, welke zich op die wijze openbaren, duiden zichzelf zoals gezegd is aan onder de naam van geesten of geniussen en hebben, althans enige onder hen, tot de aardbewoners behoord. Zij vormen de geestenwereld, zoals wij gedurende ons leven de stoffelijke wereld uitmaken. Wij vatten hier in weinige woorden de voornaamste punten van de leer die zij ons gebracht hebben, tezamen, teneinde gemakkelijker de vele tegenwerpingen te kunnen beantwoorden.

1 God is eeuwig, enig, almachtig, onveranderlijk, onstoffelijk, in de hoogste graad rechtvaardig en goed.
Hij heeft het heelal, hetwelk alle bezielde en onbezielde, stoffelijke en onstoffelijke wezens bevat, geschapen.

2 De stoffelijke wezens vormen de zichtbare of stoffelijke wereld en de onstoffelijke de onzichtbare of spiritische, dat wil zeggen de Geestenwereld. De Geestenwereld is de normale, oorspronkelijke, eeuwige, vóór alles bestaande en alles overlevende wereld. De stoffelijke wereld is ervan afgeleid; zij zou kunnen ophouden te bestaan of nooit hebben kunnen bestaan, zonder in iets het wezen van de Geestenwereld te veranderen.
De Geesten nemen tijdelijk een stoffelijk, vergankelijk omhulsel aan, door welks vernietiging door de dood zij wederom vrij worden.
Onder de vele soorten van lichamelijke wezens heeft God de mens uitverkoren om daarin de Geesten, die een zekere hoogte van ontwikkeling bereikt hebben, te incarneren: hierdoor verkrijgt hij een boven alle anderen verheven zedelijke en intellectuele meerderheid.

3 De ziel is een geïncarneerde geest, waarvan het lichaam alleen het omhulsel is.
Er bestaan in de mens drie dingen: a. het lichaam of het stoffelijke wezen, dat aan de dieren gelijk en door hetzelfde levensbeginsel bezield is; b. de ziel of het onstoffelijke wezen, een in het lichaam geïncarneerde geest; c. de band die de ziel met het lichaam verbindt, de middelaar tussen stof en geest. De mens heeft dus twee naturen: door zijn lichaam behoort hij tot die van de dieren, waarvan hij de natuurdriften bezit; door zijn ziel tot die van de Geesten.
De band of 'perisprit' (Frans peri-esprit: om de geest heen, m.a.w. de uitstraling ervan, de aura), die het lichaam met de geest verbindt, is een soort halfstoffelijk omhulsel. De dood is de vernietiging van het grofste omhulsel, de Geest behoudt het tweede, hetwelk voor hem een etherisch lichaam (geestgedaante) vormt, dat in de normale toestand voor ons onzichtbaar is, maar dat hij in sommige gevallen zichtbaar en zelfs tastbaar kan maken, zoals dit in het fenomeen van de verschijningen plaatsvindt.
De Geest is geen abstract, onbepaald wezen, dat men zich alleen door de verbeelding kan voorstellen; het is een werkelijk bestaand, begrensd wezen, dat onder zekere omstandigheden door de zintuigen van het gezicht, gehoor of gevoel kan waargenomen worden.

4 De Geesten zijn in verscheidene klassen verdeeld en zijn noch in macht, noch in verstand of zedelijkheid aan elkaar gelijk.
Die van de hoogste rang zijn de verheven Geesten, die zich door hun kunde, zuiverheid van gevoelens, liefde tot het goede, volmaaktheid (zelfverwerkelijking), nadering tot God (hereniging) van de anderen onderscheiden; het zijn de engelen of reine Geesten.
De andere klassen verwijderen zich meer en meer van deze volmaakte staat; die van de laagste orden zijn nog aan de meeste van onze hartstochten onderworpen, als: nijd, haat, ijverzucht en hoogmoed (de zelfzucht als hebzucht en heerszucht); zij vinden genoegen in het kwaad.
Er zijn er die noch zeer goed noch zeer slecht zijn, die meer waren kwelgeesten te zijn dan boze geesten; kwaadwilligheid en wispelturigheid schijnen hun deel te zijn: het zijn dwaalgeesten.
De Geesten blijven niet altijd tot dezelfde orde behoren. Door het doorlopen van de verschillende trappen van de geestelijke hiërarchie verbeteren (ontwikkelen) zij zich allen. Deze beterschap (ontwikkeling) vindt plaats door de wedergeboorte, die aan sommigen als boete, aan anderen als zending wordt opgelegd.
Het stoffelijke leven is een beproeving (leerschool) die zij bij herhaling moeten ondergaan, totdat zij de volmaaktheid zullen bereikt hebben; het is een soort van zuivering of schifting, waaruit zij min of meer gelouterd tevoorschijn komen.

5 Wanneer de ziel het lichaam verlaat, keert zij terug tot de Geestenwereld waaruit zij gekomen was, teneinde na kortere of langere tijd, waarin zij als dwalende geest ronddoolt, een nieuw stoffelijk leven te beginnen. Daar de Geest onderscheidene incarnaties moet ondergaan, vloeit daaruit voort, dat wij allen meer dan een bestaan gehad hebben en dat wij er nog vele als min of meer volmaakten, hetzij op deze aarde of op andere werelden, zullen ondergaan.
Er bestaat tussen deze leer van de wedergeboorte en die van de zielsverhuizing zoals sommige sekten die aannemen, een karakteristiek verschil, dat verder in dit werk verklaard zal worden. De incarnatie van de Geesten heeft altijd bij het menselijk geslacht plaats; het is een dwaling te geloven, dat de ziel of Geest van de mens zich in het lichaam van een dier kan incarneren.

6 Het elkaar opvolgende lichamelijke leven van de Geest is altijd vooruit en nooit achteruitgaande; maar de snelheid waarmee deze vooruitgang bereikt wordt, hangt af van de inspanning die wij aanwenden om tot volmaking te raken.
De hoedanigheden van de ziel zijn die van de Geest die zich in ons geïncarneerd heeft; zo is de deugdzame mens de incarnatie van een goede en de slecht mens, die van een onreine Geest.
De ziel bezat haar individualiteit vóór haar incarnatie en zij behoudt die na haar scheiding van het lichaam. Bij haar terugtreden in de Geestenwereld vindt de ziel al diegenen, die zij op aarde gekend heeft, terug en herinnert zij zich weder al de vorige keren die zij geleefd heeft, met al het goed en al het kwaad dat zij heeft bedreven.

7 De geïncarneerde Geest is aan de invloed van de stof onderworpen; de mens, die deze invloed door de verheffing en reiniging van zijne ziel overwint, nadert tot de goede Geesten, tot welke hij eenmaal behoren zal. Hij, die zich door zijn slechte hartstochten laat overheersen en al zijn geluk in de bevrediging van zintuiglijke lusten stelt, nadert door aan zijn dierlijke natuur het overwicht te laten, tot de onreine Geesten.
De geïncarneerde Geesten bewonen de onderscheiden werelden van het heelal. De niet-geïncarneerde of ronddolende Geesten, bewonen geen bepaald en begrensd oord; zij zijn overal, in de ruimte en naast ons, zij zien ons en zijn onophoudelijk met ons in aanraking; zij vormen een grote onzichtbare bevolking, die zich om ons beweegt.

8 De Geesten oefenen op de zedelijke en ook op de stoffelijke wereld een onafgebroken invloed uit; zij werken in op de stof en op de gedachten en zijn een van de machten van de natuur, de werkende oorzaak van een menigte tot heden onverklaarde of verkeerd verklaarde verschijnselen, die alleen door het spiritisme op een redelijke wijze kunnen opgelost worden.
De omgang van de Geesten met de mensen is voortdurend. De goede Geesten zetten ons tot het goede aan, ondersteunen ons bij de beproevingen van het leven en helpen ons die met moed en gelatenheid dragen; de slechte Geesten drijven ons tot kwaaddoen aan; het is voor hen een genot wanneer zij ons zien bezwijken en ons daardoor aan hen gelijk zien worden.
De omgang van de Geesten met de mensen geschiedt op een geheime of op een openlijk waarneembare wijze.
De geheime mededelingen geschieden door middel van de goede of slechte invloed, die zij, zonder dat wij dit weten, op ons uitoefenen; wij moeten zelf beoordelen of de ingevingen die wij ontvangen, goed of kwaad zijn. De openlijk waarneembare mededelingen geschieden door middel van het schrift, het woord of door andere stoffelijke manifestaties, meestal door tussenkomst van de mediums die als hun werktuigen dienen.

9 De Geesten manifesteren zich uit zichzelf of na een gedane oproeping, evocatie. Men kan alle Geesten oproepen; zowel hen, die weinig bekende als hen, die de uitstekendste mensen hebben bezield, op welk tijdstip zij ook geleefd mogen hebben: onze bloedverwanten, vrienden, vijanden; en van hen door schriftelijke of mondelinge mededelingen, raad, inlichtingen over hun toestand aan gene zijde van het graf, over hun denkwijze ten onze opzichte ontvangen, zowel als zulke openbaringen, die zij ons mogen doen.
De Geesten worden door hun sympathie voor de zedelijke aard van diegenen, die hen oproepen, aangetrokken (soort zoekt soort). De verheven Geesten komen gaarne in ernstige bijeenkomsten waarin liefde tot het goede en het ernstige verlangen zich te bekwamen en te beteren (ontwikkelen) voorzitten. Hun tegenwoordigheid verwijdert de mindere geesten, die daarentegen vrije toegang hebben en in volle vrijheid kunnen handelen onder lichtzinnige of alleen door nieuwsgierigheid gedreven mensen en overal waar zij slechte neigingen aantreffen. Wel verre van goede raad of nuttige mededelingen ervan te ontvangen, moet men er niet anders dan beuzelingen, leugens, gemene aardigheden of mystificaties van verwachten, want zij maken dikwijls van eerbiedwaardige namen gebruik, om ons beter op het dwaalspoor te kunnen brengen.
Het verschil in de goede en kwade Geesten is zeer gemakkelijk te onderscheiden; de taal van de verheven Geesten is altijd waardig, edel, draagt het kenmerk van de hoogst zedelijkheid en is vrij van elke lage hartstocht; hun raadgevingen ademen de reinste wijsheid en hebben altijd onze verbetering en het welzijn van het mensdom ten doel. De taal van de mindere Geesten daarentegen is inconsequent, dikwijls plat en zelfs gemeen; hoewel zij soms goede en ware dingen zeggen, zijn hun mededelingen vaker vals en ongerijmd, hetzij uit kwaadwilligheid, hetzij uit onwetendheid; zij vermaken zich over de lichtgelovigheid en drijven de spot met hen die hen ondervragen, door hun ijdelheid te strelen, of door hen bij hun wensen met ijdele hoop te vleien. In het kort, men ontvangt de ernstige mededelingen in de striktste zin alleen in ernstige bijeenkomsten, in zulke wier leden door een innige gemeenschap van gedachten ten goede, verenigd zijn.

10 De zedenleer van de verheven geesten is evenals die van Christus in deze evangelische grondregel samengevat: aan anderen te doen wat wij zouden wensen dat anderen ons deden; dat wil zeggen: het goede en niet het kwade te doen. In dit grondbeginsel vindt de mens het algemene richtsnoer voor alle, ook voor zijn minste handelingen.
De Geesten leren ons: dat baatzucht, hoogmoed en zinnelijkheid hartstochten zijn, die ons, door ons aan de stof te kluisteren (onbewuste vereenzelviging), tot de natuur van de dieren doen naderen; dat de mens, die zich reeds hier op aarde door geringschatting van de wereldse nietigheden en door liefde tot de naasten, van de stof losmaakt, tot die van de Geesten nadert; dat wij allen, ieder naar ons vermogen en naar de middelen, die God tot onze beproeving geschonken heeft, ons nuttig moeten trachten te maken; dat de sterke en machtige aan de zwakke ondersteuning en bescherming verschuldigd is, want dat hij, die van zijn kracht en macht misbruik maakt om zijn natuurgenoten te onderdrukken, Gods wet schendt.

11 Ten slotte leren zij nog, dat er in de Geestenwereld niets verborgen kan blijven, de huichelaar ontmaskerd en al zijn wandaden aan de dag gebracht zullen worden; dat de onvermijdelijke en gedurige tegenwoordigheid van hen, jegens wie wij iets misdreven hebben een van de straffen is, die ons te wachten staat; dat aan de toestand van minderheid of verhevenheid van de Geesten, straffen en genietingen verbonden zijn die ons op aarde onbekend zijn.
Maar zij leren ons ook, dat er geen zonde is waarvoor geen vergeving te verwerven is, of die niet door boetedoening zou kunnen worden uitgewist. De mens vindt daartoe de gelegenheid in de verschillende levens, die hem in staat stellen, naarmate van zijn wens en de pogingen die hij daartoe aanwendt, voorwaarts te streven op de weg van de vooruitgang en naar de volmaking die zijn einddoel is.

Dit is in het kort de leer van het spiritisme, zoals zij uit de mededelingen van de verhevene Geesten getrokken is. Laat ons nu de tegenwerpingen, die men erop maakt, beschouwen.

terug naar de Inhoud

VII.
Voor velen is de oppositie van de wetenschappelijke corporaties zo niet een bewijs, dan toch een grote waarschijnlijkheid tegen de waarheid van iets. Wij behoren niet tot hen, die een afkeurend geschreeuw tegen de geleerden aanheffen, want wij willen niet dat men van ons zegge dat wij de ezelsschop geven; wij schatten hen integendeel hoog en zouden ons zeer vereerd achten, indien wij onder hen plaats mochten nemen; doch hun gevoel kan niet in alles als een onherroepelijke uitspraak gelden.
Zodra de wetenschap buiten het gebied van de stoffelijke waarneming van de feiten treedt, wanneer het erop aankomt die feiten te beoordelen en te verklaren, dan heeft zij op het veld van de veronderstellingen en gissingen ruim baan; elkeen komt voor de dag met zijn eigen stelseltje, dat hij voorop zet en hardnekkig verdedigt. Zien wij niet dagelijks de meest uiteenlopende meningen beurtelings hoog opgehemeld en verworpen? Nu eens als ongerijmde dwalingen bestreden, dan weer als onbetwistbare waarheden verkondigd? Feiten, ziedaar de ware toets voor ons oordeel, het bewijs zonder tegenspraak; bij gemis van feiten, is twijfel het gevoel van de wijze. In zaken van algemene bekendheid, verdient het oordeel van de geleerden met recht geloof, omdat zij meer en beter weten dan de grote hoop; maar als het nieuwe beginselen, nog onbekende zaken geldt, berust hun wijze van zien nooit anders dan op onderstellingen (hypothesen), omdat zij niet meer dan ieder ander vrij van vooroordelen zijn; ik zoude zelfs zeggen dat de geleerde wellicht meer dan anderen met vooroordelen behept is, omdat een natuurlijke neiging hem ertoe leidt alles te beoordelen vanuit het gezichtspunt van de wetenschap, dat hij doorgrond heeft; de wiskunstenaar ziet geen bewijzen dan in een wiskunstige formule, de scheikundige toetst alles aan de werking van de elementen enz. Ieder mens, die van iets in het bijzonder zijn studie gemaakt heeft, koppelt er al zijn gedachten aan vast, raakt hij daar buiten, dan spreekt hij dikwijls onzin, omdat hij alles aan dezelfde toets wil onderwerpen; het is een gevolg van de menselijke zwakheid. Gaarne en met het volste vertrouwen, zal ik dus een scheikundige over een scheikundige analyse, een natuurkundige over de kracht van de elektriciteit, een werktuigkundige over een beweegkracht, raadplegen; maar zij zullen mij moeten veroorloven, zonder dat dit in het minste de achting vermindert die ik voor hun bijzondere kennis koester, dat ik aan hun ontkennende uitspraak omtrent de spiritistische feiten geen waarde hecht, evenmin als mij aan het oordeel van een architect gelegen zou wezen over een vraag, die de muziek betreft.
De gewone wetenschappen steunen op de eigenschappen van de stof, met welke men proeven kan nemen en die men naar welgevallen kan bewerken; de spiritistische verschijnselen steunen op de werking van intelligenties, die een eigen wil hebben en die ons telkens bewijzen dat zij niet aan onze grillen onderworpen zijn. De waarnemingen kunnen dus niet op dezelfde wijze gedaan worden; zij vereisen bijzondere omstandigheden en toestanden en hebben een ander uitgangspunt; ze aan onze gewone wijze van onderzoek te willen onderwerpen, zou zijn vergelijkingen stellen, die niet bestaan.
De eigenlijke wetenschap, is dus als wetenschap onbevoegd om uitspraak over het spiritisme te doen: het behoort niet tot haar gebied en haar oordeel, hetzij vóór of tegen, kan van geen gewicht zijn.
Het spiritisme is het gevolg van een persoonlijke overtuiging, die de geleerden als individuen, afgescheiden van hun hoedanigheid als geleerden kunnen hebben; maar de vraag aan de beslissing van de wetenschap te willen onderwerpen, zou even goed zijn als het al of niet bestaan van de ziel door een vergadering van natuur en sterrenkundigen te willen doen beslissen. Het spiritisme is inderdaad geheel op het bestaan van de ziel en haar toestand na de dood gegrond; en het is in de hoogste graad onlogisch te geloven, dat iemand een groot psycholoog moet wezen omdat hij een groot wisof ontleedkundige is. Wanneer de ontleedkundige het menselijke lichaam ontleedt, zoekt hij naar de ziel en omdat hij die niet, zoals een zenuw onder het ontleedmes vindt, of omdat hij haar niet als een gas ziet ontsnappen, trekt hij, omdat hij zich geheel op het uitsluitend stoffelijk standpunt plaatst, daaruit de gevolgtrekking dat zij niet bestaat; volgt nu daar noodwendig uit dat hij gelijk heeft tegenover de algemene mening? Nee. Gij ziet daaruit dat het spiritisme niet tot het gebied van de wetenschap behoort.
Wanneer de spiritistische denkbeelden algemeen verspreid, wanneer zij door de grote massa aangenomen zullen zijn en te oordelen naar de snelheid, waarmee zij zich verbreiden, kan die tijd niet ver verwijderd meer zijn, zal het er mede gaan als met al de nieuwe denkbeelden, welke tegenstand ontmoet hebben; de geleerden zullen door tastbare bewijzen overtuigd worden, zij zullen daartoe persoonlijk door de kracht der dingen gedrongen worden; tot zolang zoude het ongepast zijn, hen van hun bijzondere werkkring aftrekken, om hen te dwingen zich bezig te houden met een vreemde zaak, die noch tot hun bevoegdheid; noch tot hun vak behoort. Intussen vergeten degene, die zonder voorafgegane grondige studie van de zaak in ontkennende zin beslissen en die dezulken, welke met hen in mening verschillen, beschimpen, dat het met de grootste ontdekkingen, die de mensheid tot eer verstrekken, evenzo gegaan is; en zij lopen gevaar de lijst van de beruchte vervolgers van nieuwe denkbeelden te vergroten en vermeld te worden naast de leden van de geleerde vereniging, die in 1752 de verhandeling van Franklin over de bliksemafleider met een bespottende lach begroetten en haar onwaardig keurden, onder de mededelingen, die haar toegezonden werden, te worden opgenomen; en van die andere, die voor Frankrijk de voordelen van de invoering van de stoomvaart deed verloren gaan, door te verklaren dat het systeem van Fulton een onuitvoerbare droom was; en hier waren het toch onderwerpen, die tot hun gebied behoorden. Indien dus die verenigingen, die de keur van de geleerde wereld bevatten niets dan beschimping en spot hadden, voor denkbeelden, die zij niet begrepen en die toch enige jaren later, een gehele omwenteling in de wetenschap de zeden en de nijverheid moesten teweeg brengen, hoe zou men dan mogen verwachten dat een, aan hun gewone werkkring vreemde vraag gunstiger lot te wachten had? Deze dwalingen van enigen, betreurenswaardig voor hun nagedachtenis, kunnen hen onze achting, die zij in andere opzichten verworven hebben, niet ontnemen; maar, geeft allen een officieel diploma aanspraak op het bezit van gezond verstand en zijn allen de leden van de academie wijs en allen daarbuiten dwazen of onnozele? Men sla de aanhangers van het Spiritisme gade en men zal spoedig bemerken, of men er slechts enkel onwetende onder aantreft en of het getal verdienstelijke mannen, die de leer omhelsd hebben, het recht geeft die leer met het geloof van oude vrouwen gelijk te stellen. Hun karakter en hun kunde zijn de moeite wel waard dat men zegge: indien zulke mannen het bevestigen, dan moet er toch wel iets van waar zijn. Wij herhalen nogmaals, dat indien de verschijnselen, die ons bezig houden zich bepaald hadden tot de werktuigelijke beweging van de lichamen, het onderzoek van de fysische oorzaak tot het gebied van de wetenschap zou behoren; maar zodra het een verschijnsel buiten de menselijke wetten betreft, gaat dit de bevoegdheid van de stoffelijke wetenschappen te boven, want het kan noch door cijfers, noch door werktuigelijke kracht verklaard worden. Wanneer zich een nieuw feit voordoet dat uit geen van de bekende voortvloeit, moet de geleerde, om dat te bestuderen, zijn wetenschap opzij leggen en zich inprenten dat het een nieuwe studie is, die niet met oude denkbeelden ondernomen kan worden.
De mens die zijn rede voor onfeilbaar houdt, dwaalt lichtelijk; zij zelfs, die de meest valse denkbeelden hebben, gronden die op hun rede en het is op die grond dat zij alles, wat hun onmogelijk voorkomt, verwerpen. Zij, die in vroegere tijden de meest bewonderenswaardige ontdekkingen die de mensheid tot eer verstrekken, verwierpen, deden allen een beroep op die rechter om ze af te keuren; wat men rede noemt, is dikwijls niets anders dan vermomde hoogmoed en hij die zich onfeilbaar waant, stelt zich gelijk met God.
Wij richten ons dus alleen tot hen, die verstandig genoeg zijn om te twijfelen aan hetgeen zij nog niet gezien hebben en die de toekomst naar het verleden beoordelende, niet in de waan verkeren dat de mens zijn hoogste ontwikkeling bereikt heeft, noch dat de natuur hem de laatste bladzijde van haar boek heeft doen lezen.

terug naar de Inhoud

VIII.
Laat ons hier bijvoegen dat de studie van een leer, zoals het spiritisme, die ons opeens te midden van een zo nieuwe en grote orde van zaken werpt, niet met vrucht kan ondernomen worden, dan door ernstige, volhardende en van vooroordelen vrije mensen, bezield met een vaste en oprechte wil om tot een uitkomst te raken. Onder de zodanige kunnen wij hen niet rangschikken, die a priori, lichtvaardig en zonder alles gezien te hebben, oordelen; die bij hun studies volgorde noch regelmaat, noch de nodige ernst en aandacht in acht nemen; noch minder die mensen, die om aan de naam die zij hebben van geestig te zijn, geen afbreuk te doen, zich afsloven om een grappige zijde te vinden aan de meeste ware zaken, of die althans als zodanig beschouwd worden door mensen wier kunde, karakter en overtuiging recht geven op de achting van iedereen, die aanspraak maakt op de naam van fatsoenlijk man. Laat dus hen, die oordelen dat de feiten hun of hunner aandacht niet waardig zijn zich erbuiten houden; niemand denkt eraan, hun geloof geweld aan te doen, maar laten ook zij dan dat van anderen eerbiedigen. Wat een ernstige studie kenmerkt, is de volharding, waarmede die voortgezet wordt. Moet men zich dan verwonderen dat men dikwijls geen verstandig antwoord bekomt op vragen, die weliswaar op zichzelf ernstig zijn, maar in het wilde en te midden van een menigte zouteloze vragen als het ware onbedachtzaam op de man afgedaan worden? Daarbij komt nog dat een vraag dikwijls ingewikkeld is en om beantwoord te worden voorafgaande vragen ter verduidelijking nodig heeft. Hij, die zich een wetenschap eigen wil maken, moet die stelselmatig bestuderen, moet met het begin aanvangen en geleidelijk, het verband tussen de denkbeelden onderling en de ontwikkeling van die denkbeelden volgen. Zal degene, die op goed geluk af tot een geleerde een vraag richt, over de een of andere wetenschap, waarvan hij zelf niets afweet, veel verder komen? Zal de geleerde zelf, bezield met de beste wil, hem een voldoend antwoord kunnen geven? Dit op zichzelf staande antwoord zal noodwendig onvolledig en daardoor dikwijls onverstaanbaar, ja zelfs ongerijmd en tegenstrijdig kunnen zijn. Evenzo is dit het geval bij onze gemeenschap met de Geesten. Indien men zich in hun school bekwamen wil, moet men hun onderwijs geregeld doorlopen, maar, evenals bij ons, moet men zijn leermeesters kiezen en met vlijt arbeiden.
Wij hebben gezegd dat verheven geesten alleen komen in ernstige bijeenkomsten en vooral daar, waar een volmaakte gemeenschap van denkbeelden en gevoelens ten goede heerst. Lichtvaardigheid en zinledige vragen verwijderen hen, evenals deze bij ons ook verstandige mensen verwijderen; het veld blijft dan vrij voor het tal leugenen spotgeesten, die er altijd op uit zijn ons te bespoten en zich ten koste van ons te vermaken.
Wat wordt er dan in zo'n vergadering van ene ernstige vraag? Geantwoord zal er wel op worden, maar door wie? Het is alsof gij midden onder een troep vrolijke gasten opeens voor de dag kwam met de vragen: Wat is de ziel? Wat is de dood? En andere even vermakelijke dingen. Indien gij ernstige antwoorden verlangt, wees dan zelf ernstig in de volstrekte betekenis van het woord en plaatst u in de daarvoor vereiste toestand; dan alleen zult gij grote dingen verkrijgen; wees daarbij vlijtig en volhardend in uw studies zonder dat, verwijderen, zich de verheven geesten van u, evenals een leermeester zijn nalatige leerlingen verlaat.

terug naar de Inhoud

IX.
De beweging van de voorwerpen is een voldongen feit; de vraag is nu maar te weten: of er in die beweging al of geen intelligente manifestatie schuilt en zo ja, wat dan de bron is van dat verschijnsel.
Wij zullen niet spreken over intelligente bewegingen van zekere voorwerpen, noch over mondelinge mededelingen, noch zelfs over die, welke door de mediums zelf geschreven zijn; dit soort van manifestatie, duidelijk en klaar voor hen, die de zaak gezien en grondig onderzocht hebben is op het eerste gezicht niet onafhankelijk genoeg van de wil om een pas beginnend onderzoeker te kunnen overtuigen. Wij zullen ons dus bepalen tot het schrift, dat door middel van het een of ander voorwerp, een korfje, plankje enz. verkregen wordt; zoals wij zeiden, laat de wijze waarop de vingers van het medium op het voorwerp geplaatst worden, niet toe, zelfs niet aan de handigste mens, op welke wijze ook enig deel te nemen aan het vormen van de letters. Maar laat ons zelfs aannemen dat hij, door een onbegrijpelijke handigheid, het meest geoefend oog kan bedriegen, hoe zal men dan nog de antwoorden verklaren, wanneer die geheel liggen buiten de gedachtekring en boven de kundigheden van het medium; en let wel op, er is hier geen sprake van korte antwoorden, maar dikwijls van vele bladzijden, die met de grootste snelheid, hetzij over een willekeurig of over een opgegeven onderwerp, geschreven worden; onder de hand van het in de letterkunde geheel vreemde medium komt dikwijls hoogst verhevene poëzie van onberispelijke zuiverheid tevoorschijn, waarover de beste menselijke dichters zich niet zouden schamen; wat nog merkwaardiger is, is dat de feiten zich overal voordoen en de mediums tot in het oneindige in aantal toenemen. Zijn deze feiten nu werkelijk of niet? Hierop hebben wij slechts een antwoord: ziet en onderzoekt, de gelegenheid daartoe zal u niet ontbreken; maar vooral, onderzoekt dikwijls, lang en in de gemoedstoestand die daarvoor vereist wordt.
Wat antwoordt nu hierop de tegenpartij? Gij zijt slachtoffers van kwakzalverij of van zinsbegoocheling. Wij beginnen met op te merken dat men het woord kwakzalverij niet mag toepassen, waar geen voordeel te behalen is, want de kwakzalvers drijven hun ambacht niet gratis. Het zoude dus op zijn hoogst een fopperij zijn. Maar door welke zonderlinge samenloop zijn die bedotters van het een eind van de wereld tot het andere met elkaar overeengekomen om op dezelfde wijze te handelen, dezelfde verschijnselen te doen ontstaan en over dezelfde onderwerpen in verschillende talen, antwoorden te geven, die in de inhoud met elkaar overeenstemmen? Hoe is het mogelijk dat ernstige, bezadigde, achtingswaardige en bekwame mannen hun medewerking tot zo'n handeling zouden lenen en met welk oogmerk? Hoe zou men bij kinderen dat geduld en die behendigheid vinden, die daartoe vereist worden? Want indien de mediums geen lijdelijke werktuigen zijn, moeten zij een behendigheid en kunde bezitten, die onverenigbaar zijn met zekere ouderdom en met zekere maatschappelijke toestanden.
Hierop antwoordt men, dat bij aldien er dan geen bedrog bestaat, men van beide kanten de dupe van een zinsbedrog kan zijn. Bij goede logica heeft de hoedanigheid van de getuigen een groot gewicht; nu vragen wij of de volgers van de Spiritistische leer, die men thans bij miljoenen telt, alleen onder de onwetenden aangeworven zijn? De verschijnselen, waarop het Spiritisme steunt zijn zo buitengewoon, dat wij begrijpen kunnen dat men twijfelt; maar wat wij niet kunnen begrijpen is de aanspraak die sommige ongelovige maken, op het uitsluitend bezit van gezond verstand en die daarbij, zonder de betamelijkheid in acht te nemen, of de zedelijke waarde van hun tegenstanders te eerbiedigen, allen, die niet van hun gevoel zijn, voor dwazen uitmaken. In de ogen van elk verstandig mens, zal de mening van verlichte mensen, die een zaak lang nagegaan hebben, altijd zo niet een bewijs daarvoor, dan toch een sterk vermoeden van waarheid doen ontstaan, omdat zij de aandacht heeft kunnen vestigen van ernstige mannen, die noch belang hebben bij het voortplanten van een dwaling, noch de tijd hebben zich met beuzelingen bezig te houden.

terug naar de Inhoud

X.
Onder de tegenwerpingen zijn er, die meer aannemelijk schijnen, omdat zij een gevolg zijn van waarneming en door ernstige mensen geopperd worden.
Een van de tegenwerpingen is gegrond op de taal van sommige Geesten, die weinig overeenstemt met het verhevene denkbeeld, dat men zich maakt van bovennatuurlijke wezens. Indien men datgene, wat wij in de korte inhoud van de leer hiervoor gezegd hebben, naslaat, zal men eruit ontwaren, dat de Geesten zelf ons leren, dat zij, noch in kennis, noch in zedelijke hoedanigheden aan elkaar gelijk zijn en men niet alles, wat zij zeggen, letterlijk moet opnemen. Verstandige mensen zullen het goede van het kwade onderscheiden. Mensen die de gevolgtrekking maken dat wij alleen te doen hebben met kwaadwillige wezens, wier enig werk is ons te bedriegen, kennen de mededelingen niet, die in kringen waar alleen verheven geesten zich openbaren, ontvangen worden, anders zouden zij zo niet denken. Het is zeker verdrietig dat het toeval hen zo slecht heeft gediend door hen alleen de kwade zijde van de Geestenwereld te doen kennen, want wij willen niet veronderstellen dat een gelijktijdige neiging bij voorkeur de kwade of leugengeesten, of hen, wier gemene taal stuitend is en niet de goede, tot hen voert. Het ergste wat men eruit zou kunnen afleiden is, dat de degelijkheid van hun grondbeginselen niet groot genoeg is, om het kwade af te kunnen weren en dat de kwade geesten, die er een zeker genoegen in vinden, hun nieuwsgierigheid hieromtrent te bevredigen, daarvan gebruik maken om zich onder hen te mengen, terwijl de goede zich verwijderen.
De kwestie van de geesten naar die maatstaf te willen beoordelen zou even weinig logisch zijn, als wanneer men het karakter van een volk beoordeelt naar hetgeen men doet en zegt in een vergadering van enige warhoofden of deugnieten, waaraan geen verstandige noch deugdzame mensen deelnemen. De mensen bevinden zich in de toestand van een vreemdeling, die een grote stad, door de lelijkste voorstad binnenkomende, al de inwoners naar de zeden en taal van die gemene buurt zoude willen beoordelen.
In de Geestenwereld bestaat er ook goed en slecht gezelschap; laten die mensen zich de moeite geven nagaan wat er onder de keur van de Geesten voorvalt en zij zullen de overtuiging verkrijgen dat de heilige stad nog iets meer bevat dan de heffe des volks.
Maar, zeggen zij, komen de verheven Geesten tot ons? Hierop antwoorden wij hen: blijft niet in de voorstad; ziet, merkt op en oordeel dan; de feiten zijn voor iedereen; tenzij op hen de woorden toepasselijk zijn van Jezus: zij hebben ogen maar zij zien niet en oren maar zij horen niet.
Een andere verklaring bestaat daarin, om in alle mededelingen door het Spiritisme ontvangen en in al haar stoffelijke verschijnselen slechts het werk van een helse macht te zien; een nieuwe Proteus, die alle mogelijke gedaanten aanneemt, om ons des te gemakkelijker te kunnen bedriegen. Deze verklaring achten wij niet vatbaar voor een ernstig onderzoek, daarom zullen wij er ons niet bij ophouden; zij is reeds weerlegd door hetgeen vooraf gaat, waarbij wij alleen dit voegen, dat indien dit waar was, men zou moeten bekennen dat de duivel dikwijls zeer deugdzaam, verstandig en vooral zeer zedelijk is, of zou moeten aannemen dat er ook goede duivels bestaan.
Hoe zou men toch kunnen geloven, dat God, alleen aan de Geest van het kwaad zou toestaan zich aan ons te openbaren, teneinde ons in het verderf te storten, zonder ons als tegenmacht de raadgevingen van de goede geesten te verlenen? Indien Hij dat niet doen kan, is het onmacht; indien Hij het wel kan, maar niet doet, is dit onverenigbaar met Zijn goedheid; zowel de een als de andere veronderstelling is een godslastering. Let wel dat men door te erkennen dat de kwade geesten gemeenschap met ons hebben, het beginsel van de openbaringen erkent; en indien die plaats vinden, kan dit niet anders dan met Gods toestemming zijn; hoe kan men zonder God te lasteren geloven dat Hij alleen het kwade, met uitsluiting van het goede, toelaat? Zo'n leer is in strijd met de eenvoudigste denkbeelden van gezond verstand en godsdienst.

terug naar de Inhoud

XI.
Het is vreemd, wordt nog gezegd, dat men alleen met geesten van bekende personen spreekt en men vraagt hoe het komt dat deze alleen zich openbaren. Dit is een dwaling, die, als zo vele anderen, het gevolg van een slechts oppervlakkige waarneming is. Onder de geesten, die uit eigen beweging tot ons komen, zijn er veel meer die ons onbekend zijn dan beroemde, die zich onder de ene of andere dikwijls zinnebeeldige of karakteristieke naam aanmelden. Wat nu de Geesten betreft, die men omroept, spreekt het wel van zelf, dat als het geen bloedverwant of vriend is, men liever zodanige oproept, die men kent dan anderen, die men niet kent; de naam van beroemde personen maakt meer indruk en daardoor worden zij meer opgemerkt.
Dan vindt men het ook zonderling, dat de Geesten van uitstekende mannen zo gemeenzaam op onze oproeping tot ons komen en zich dikwijls bezighouden met nietige dingen, in vergelijking met die, welke zij in hun leven volbracht hebben. Zij, die weten dat de macht en het aanzien, welke deze personen hier op aarde genoten, hen geen voorrang in de Geestenwereld geeft, verwonderen zich hierover niet, de geesten bevestigen hierin de woorden van het Evangelie: De groten zullen vernederd en de kleinen verhoogd worden, hetgeen betrekking heeft op de rang, die ieder van ons, onder hen zal innemen, op die wijze kan hij die de eerste op aarde is geweest, daar een van de laatste zijn; hij, voor wie wij allen bij zijn leven het hoofd bogen, kan dus onder ons als de geringste handwerksman terugkomen, want bij het verlaten van het leven heeft hij al zijn grootheid achtergelaten en de machtigste vorst kan daar wellicht beneden van de minste van zijn soldaten staan.

terug naar de Inhoud

XII.
De ondervinding leert ons een feit kennen, dat de Geesten zelf bevestigen, namelijk dat de mindere Geesten dikwijls bekende en eerbiedwaardige namen aannemen.
Wie zal ons dan kunnen verzekeren, dat zij, die bijvoorbeeld voorgeven, Socrates, Julius Cesar, Karel de Grote, Fenélon, Napoleon, Washington enz. geweest te zijn, wezenlijk die personen bezield hebben? Deze twijfel bestaat bij sommige zeer ijverige volgers van de spiritistische leer; zij nemen de tussenkomst en de manifestaties van de geesten aan, maar doen daarbij de vraag, welke zekerheid men omtrent hun identiteit kan hebben.
Die zekerheid is inderdaad vrij moeilijk te verkrijgen, doch al is die niet op zo'n geloofwaardige wijze, als door een acte van de burgerlijke stand, te bewijzen, dan kan men die toch veronderstellen, als enige kentekenen ons daartoe aanleiding geven.
Wanneer de Geest van iemand, die ons persoonlijk bekend is, b. v. van een bloedverwant of vriend zich openbaart, gebeurt het gewoonlijk, vooral als hij eerst sedert kort overleden is, dat zijn manier van spreken geheel overeenkomt met het karakter, dat wij van hem kenden; dit is alreeds een kenmerk voor zijn identiteit; maar twijfel is bijna niet meer mogelijk, als de Geest over geheime dingen spreekt, aan familieomstandigheden herinnert, die alleen hem, die de vragen doet, bekend zijn. Een zoon zal zich wel niet in de taal van zijn vader of moeder, noch ouders zich in die van hun kind vergissen. Bij zulke vertrouwelijke oproepingen gebeuren er dikwijls indrukwekkende dingen, geschikt om zelfs de ongelovigste overtuigen. De hardnekkigste twijfelaar wordt dikwijls, tengevolge van de onverwachte mededelingen die hen gedaan worden, door schrik bevangen.
Een andere zeer karakteristieke omstandigheid komt de identiteit staven. Wij zeiden reeds dat het schrift van het medium gewoonlijk verandert met de opgeroepen geesten en dat hetzelfde schrift telkens bij dezelfde geest terugkomt; nu heeft men dikwijls opgemerkt, vooral bij mensen, die kort geleden gestorven zijn, dat dit schrift sprekend lijkt op dat wat zij in hun leven schreven; men heeft hoogst nauwkeurige handtekeningen gezien. Het is er evenwel verre vanaf, dat wij dit feit als regel, willen aangeven, wij maken er alleen melding van als van iets, dat de aandacht wel waardig is.
Alleen de Geesten, die een zekere graad van reinheid bereikt hebben, zijn van alle lichamelijke invloed vrij; maar zij, die nog niet geheel gedematerialiseerd zijn, (dit is de uitdrukking, die zij gebruiken), behouden de meeste gewoonten, neigingen en zelfs hebbelijkheden, die zij op aarde hadden en hierin vindt men weer een middel tot herkenning; maar men vindt ze overal in taal van kleine handelingen, die alleen door een aandachtige en voortdurende waarneming kunnen ontdekt worden. Men vindt schrijvers, die hun eigen werken of stelsels bespreken, er sommige gedeelten van goed of afkeuren; andere geesten, die onbekende of weinig bekende omstandigheden van hun leven of overlijden in herinnering brengen, alle dingen, die tenminste zedelijke bewijzen van identiteit zijn, de enigste die men bij abstracte zaken inroepen kan.
Indien dus de identiteit van de opgeroepen Geest op zekere punten kan bewezen worden, bestaat er geen reden waarom dit ook niet op andere punten zoude kunnen gedaan worden en ofschoon men voor de mensen, die reeds langer overleden zijn, niet dezelfde middelen van keuring bezit, heeft men toch altijd die van de taal en het karakter, want ongetwijfeld zal de Geest van een deugdzaam mens, niet als die van een goddeloos of liederlijk mens spreken. Wat nu de Geesten betreft, die zich met een eerbiedwaardige naam tooien, deze verraden zich spoedig door hun taal en hun leerstellingen; degene, die zich bijvoorbeeld voor Fenélon zou willen doen doorgaan en al ware het zelfs bij toeval het gezond verstand en de zedelijkheid kwetste, zou zelfs daardoor het bedrog aan de dag brengen. Indien daarentegen de door hem geuite denkbeelden altijd rein, vrij van tegenstrijdigheden en altijd met het verheven karakter van Fenélon overeenkomen, bestaat er geen rede, aan zijn identiteit te twijfelen; want men zoude anders moeten veronderstellen dat een geest, die alleen het goede predikt, willens en wetens en dat nog wel zonder enig nut, een leugen zou bezigen. De ondervinding leert ons dat Geesten van dezelfde rang, van hetzelfde karakter en door dezelfde gevoelens bezield, zich in groepen of families verenigen; nu is het getal van de Geesten niet te berekenen en wij kennen ze op verre na niet allen; de meesten hebben voor ons zelfs geen namen. Een Geest van de categorie van Fenélon kan dus in zijn plaats komen, of door hem als lasthebbende gezonden worden; deze zal dan onder zijn naam komen, omdat hij aan Fenélon gelijk is en hem vervangen kan en omdat wij, om onze gedachten te kunnen vestigen, een naam nodig hebben; maar goed ingezien, wat doet het ertoe of een geest inderdaad die van Fenélon is of niet; wanneer hij niets dan goede dingen zegt en als Fenélon spreekt, is het een goede geest; de naam waaronder hij zich aan ons bekend maakt, is geheel onverschillig en dient dikwijls alleen om onze gedachte te bepalen. Bij intieme oproepingen is het iets anders; maar in die gevallen kan de identiteit zoals wij gezegd hebben als het ware door duidelijke bewijzen aangetoond worden.
Dit neemt niet weg, dat het waar is, dat het in de plaats treden van Geesten voor anderen, tot vele dwalingen aanleiding kan geven en dat er vergissingen en dikwerf fopperijen uit kunnen voortvloeien; dit is een van de moeilijkheden, die het praktische spiritisme oplevert; maar wij hebben ook nooit gezegd, dat die wetenschap gemakkelijk is, noch dat men die, evenmin als iedere andere, spelende kan leren. Wij kunnen het niet te veel herhalen dat die wetenschap een aanhoudende vlijtige en dikwijls zeer langdurige studie vereist; want daar men de verschijnselen niet kan doen ontstaan, moet men afwachten, dat zij zich vanzelf voordoen; en dikwijls worden die door omstandigheden waarop men het minste bedacht is, voortgebracht. Voor de oplettende en geduldige onderzoeker, doen er zich in menigte feiten op, omdat hij duizenden eigenaardige schakeringen, die voor hem lichtstralen zijn, ontdekt. Zo is het ook in de gewone wetenschappen; terwijl de oppervlakkige mens in een bloem slechts een schone vorm ziet, vindt de geleerde er schatten voor de gedachte in.

terug naar de Inhoud

XIII.
De bovenstaande beschouwingen geven ons aanleiding om over een andere moeilijkheid, namelijk over het uiteenlopende van de taal van de Geesten te spreken.
Aangezien de Geesten in kennis en zedelijkheid zeer veel van elkaar verschillen, is het duidelijk dat dezelfde vraag in tegenovergestelde zin kan beantwoord worden, naarmate de hoogte op welke de Geest zich bevindt, juist op dezelfde wijze als dit het geval zoude zijn bijaldien de vraag onder de mensen, beurtelings aan een geleerde, aan een onwetende of aan een spotvogel gedaan werd. Het komt er voornamelijk op aan, wij hebben dit reeds gezegd, te weten tot wie men zich wendt.
Maar, voert men aan, hoe komt het dat Geesten, die als verheven bekend zijn, het onderling niet altijd ééns zijn? Hierop antwoorden wij, ten eerste, dat buiten de oorzaak, die wij zo-even vermeldden, er nog andere bestaan, die, de hoedanigheid van de Geesten daar buiten gelaten, een grote invloed op de aard van de antwoorden kunnen hebben, dit is een hoofdpunt, waarvan de oplossing door studie verkregen wordt; daarom zeggen wij dat die studie een aanhoudende, een diepe geest van opmerking vereist en vooral, zoals trouwens bij alle menselijke wetenschappen, met volharding doorgezet moet worden. Men heeft jaren nodig om een middelmatig geneesheer en drie vierde van zijn leven om een geleerde te worden en zou men dan in weinige uren de kennis van het oneindige willen verkrijgen! Men vergist zich niet; de studie van het spiritisme is onmetelijk; zij staat in verband met alle vragen van de bovennatuurkunde en van de maatschappelijke orde, het is een gehele wereld, die zich aan onze ogen vertoont; moet men zich dan verwonderen dat er tijd, ja zeer veel tijd nodig is, om die wetenschap meester te worden? De tegenstrijdigheid is daarbij niet altijd zo wezenlijk als die schijnt te wezen.
Zien wij niet dagelijks mensen, die dezelfde wetenschap beoefenen, in de bepaling die zij van iets geven, verschillen, hetzij zij andere benamingen gebruiken, hetzij zij het uit een ander oogpunt beschouwen, ofschoon de grondgedachte toch dezelfde is? Laat men, als men zich daartoe in staat voelt, het aantal bepalingen tellen die men van de taalkunde gegeven heeft! Hierbij komt nog dat de vorm van het antwoord dikwijls afhangt van de vorm waarin de vraag gesteld is; het zoude dus kinderachtig zijn een tegenstrijdigheid te zoeken, waar slechts een verschil in de wijze van uitdrukking bestaat. De verheven Geesten hechten niets aan de vorm, voor hen is het wezen van de zaak alles. Nemen wij bijvoorbeeld de bepaling van de ziel. Daar dit woord geen bepaalde betekenis heeft, kunnen de Geesten evenals wijzelf, bij de bepaling die zij ervan geven, onderling verschillen; de een zal kunnen zeggen dat het het levensbeginsel is, een ander de levensgevende vonk, een derde dat zij inwendig, een vierde dat zij uitwendig is enz. en allen zullen op hun standpunt gelijk hebben. Men zoude zelfs kunnen geloven dat enige onder hen, materialistische denkbeelden aankleven en dit is toch niet zo. Hetzelfde geldt voor God. Hij zal voor sommigen zijn: de oorsprong van alles wat bestaat, voor anderen de Schepper van het heelal, de hoogste intelligentie, de Oneindige, de Grote Geest enz. enz. en tenslotte zal het toch voor allen God zijn. Hetzelfde is het geval met de verdeling van de Geesten in klassen. Deze vormen van de hoogste tot de laagste rang een onafgebroken reeks, de verdeling is dus geheel willekeurig, de een zal er naar verkiezing drie, een ander vijf, tien, twintig klassen van maken, zonder daarom te dwalen; men vindt hetzelfde bij alle menselijke wetenschappen, ieder geleerde heeft zijn eigen stelsel; de stelsels veranderen, maar de wetenschap zelf niet. Of men de plantenkunde volgens het stelsel van Linnaeus, Jussieu of Tournefort leert, men zal er haar niettemin door kennen.
Laat ons dus niet langer aan zaken van louter overeenkomst meer gewicht toekennen dan zij verdienen en meer hechten aan datgene wat wezenlijk ernstig is en dan zal men bij verder nadenken dikwijls tussen datgene wat onverenigbaar scheen, een overeenkomst ontdekken, die bij de eerste beschouwing over het hoofd gezien was.

terug naar de Inhoud

XIV.
Wij zouden slechts terloops spreken over de aanmerking van enige twijfelaars omtrent spelfouten, die door enige Geesten gemaakt worden, indien deze niet tot en belangrijke opmerking aanleiding gaven. Hun spelling, men moet het erkennen, is niet altijd onberispelijk; maar men moet al groot gebrek aan andere goede redenen hebben om er het onderwerp van ernstige kritiek van te maken, door te zeggen, dat, aangezien de Geesten alles kennen, zij ook taalkennis moeten hebben. Wij zouden hen menigvuldige fouten van dien aard bij de grootste geleerden van de wereld kunnen opnoemen, die toch hun roem niet hebben verminderd, maar in dit feit ligt een veel ernstiger vraag opgesloten. Voor de Geesten en vooral voor de verheven Geesten, is de gedachte alles, de vorm niets. Bevrijd van de stof, is hun taal onder elkaar, snel als de gedachte, daar het de gedachte zelf is, die zonder enige bemiddeling overgebracht wordt; zij moeten zich dus onbehagelijk voelen, wanneer zij, om hun gedachte aan ons meedelen, verplicht zijn, gebruik te maken van de langwijlige en belemmerende vormen van de menselijke taal, die daarbij ontoereikend en onvolmaakt is om al hun denkbeelden te kunnen weergeven en dat zeggen zij zelf; en het is opmerkenswaardig de middelen te zien, die zij in het werk stellen om die zwarigheid te verminderen. Hetzelfde zoude bij ons het geval zijn, indien wij ons moesten uitdrukken in een taal, die langer in woorden en samenvoeging, doch armer aan uitdrukkingen is, dan die wij gewoon zijn te spreken. Dit is de moeilijkheid, die de man van genie ondervindt door de traagheid van zijn pen, die bij zijn gedachte altijd te achteren blijft.
Hieruit kan men nagaan dat de Geesten, vooral als het een ernstige en belangrijke mededeling betreft, weinig gewicht aan de nietigheid van de spelling hechten; is het al niet reeds bewonderenswaardig, dat zij zich in alle talen uitdrukken en die ook allen verstaan? Hieruit moet men evenwel niet afleiden dat de conventionele juistheid van de taal hen onbekend is; wanneer het nodig is, nemen zij die in acht; zo behoeven, om iets te noemen, de door hen ingegeven verzen de kritiek van de schroomvalligsten taalzifter niet te schroom en, niettegenstaande het medium een ongeletterde zijn kan.

terug naar de Inhoud

XV.
Dan vindt men wederom mensen, die overal en in alles wat zij niet kennen, gevaar zien en deze laten niet na een ongunstige gevolgtrekking te maken uit de omstandigheid dat enige mensen ten geloven dier studie krankzinnig geworden zijn. Hoe kunnen verstandige mensen hierin een ernstig bezwaar zien? Vindt dit dan niet plaats bij elke verstandelijke overwerking van mensen met zwakke hersenen? Kent men het getal zinneloze en waanzinnigen, die dit geworden zijn ten gevolge van wiskundige, geneeskundige, muzikale, wijsgerige en andere studies? Moet men daarom de studies in de ban doen? Wat bewijst het? Door lichamelijke arbeid verminkt men armen en benen, die de werktuigen voor de stoffelijke arbeid zijn; door de arbeid van de geest, kwetst men de hersenen, die het werktuig voor de gedachten zijn. Maar omdat het werktuig verbrijzeld is, is de Geest het daarom nog niet; deze is ongeschonden en zodra hij van de stof vrij is, is hij in het volkomen bezit van al zijne vermogens. Het is in zijn soort, als mens, een slachtoffer van de arbeid.
Iedere grote inspanning van de Geest kan krankzinnigheid veroorzaken, kunsten, wetenschappen, ja zelfs de godsdienst leveren hiertoe hun aandeel. De krankzinnigheid heeft tot eerste oorzaak een organische aanleg (predispositie) van de hersenen, die deze meer of minder voor het ontvangen van sommige indrukken vatbaar maakt.
Wanneer een aanleg tot krankzinnigheid bestaat, zal deze het karakter aannemen van de gedachten waarmee men zich het meeste of uitsluitend bezig houdt, dit wordt alsdan een overheersend denkbeeld (idee fixe). Dit overheersend denkbeeld kan de Geesten tot onderwerp hebben, bij hen, die deze tot voorwerp van hun studie gemaakt hebben, zoals het bij anderen God, de engelen, de duivel, geld, macht, een kunst, een wetenschap, de moederstaat, een staatkundig of maatschappelijk vraagstuk zijn kan. Waarschijnlijk zoude de godsdienstig-waanzinnige een spiritistisch waanzinnige geworden zijn, indien het spiritisme zijn gedachte uitsluitend bezig had gehouden; zoals de spiritistische krankzinnige, onder ander omstandigheden, het in een andere vorm zoude geweest zijn.
Ik beweer dus dat het spiritisme, te dien opzichte niets voor heeft, maar ik ga verder en zeg: dat het goed begrepen Spiritisme een behoedmiddel tegen krankzinnigheid is.
Onder de vele oorzaken, die overspanning van de hersenen doen ontstaan, moet men teleurstelling, tegenspoeden, ongelukkige liefde tellen, die tevens de menigvuldigste oorzaken van zelfmoord zijn. Nu beschouwt de ware spiritist de dingen van deze wereld uit zo'n verheven standpunt, zij komen hem zo klein, zo nietig voor, in vergelijking met de toekomst die hem wacht; het leven is voor hem zo kort, zo vluchtig, dat wederwaardigheden in zijn ogen niets dan onaangename voorvallen op een reis zijn. Hetgeen bij een ander een hevige ontroering doet ontstaan, maakt op hem slechts een middelmatige indruk; hij weet trouwens dat de verdrietelijkheden van het leven beproevingen zijn, die, zonder morren doorgestaan, hem tot vooruitgang zullen leiden, omdat hij beloond zal worden naar de moed, waarmee hij die gedragen zal hebben. Zijne overtuiging geeft hem een gelatenheid, die hem tegen wanhoop en dientengevolge, tegen een gedurige oorzaak van waanzin en zelfmoord beveiligt. Bovendien kent hij, door het schouwspel, dat hem zijn omgang met de Geesten geeft, het lot van hen, die vrijwillig hun leven verkorten en dit tafereel is wel geschikt hem tot nadenken te brengen; het getal van hen, die daardoor op het noodlottige pad terug zijn gehouden, is dan ook aanzienlijk. Dit is een van de vruchten van het Spiritisme. Laten de ongelovigen hier over lachen zoveel zij willen; ik wens hen de troost toe, die het aan hen geschonken heeft, die zich de moeite gegeven hebben er de geheimzinnige diepte van te peilen.
Onder de oorzaken van krankzinnigheid moeten wij vooral de vrees niet vergeten en die voor de duivel heeft menig hoofd in de war gebracht. Is het getal slachtoffers bekend, welke gemaakt zijn door de indruk van dit tafereel op zwakke hersenen, een tafereel dat men door de afschuwelijkste bijzonderheden zo verschrikkelijk mogelijk tracht te maken? De duivel, zegt men, is slechts een schrikbeeld voor kleine kinderen; het is een breidel om hen zoet te maken; ja eveneens als de boeman en de weerwolven dat zijn en als zij er niet meer bang voor zijn, dan zijn zij nog ondeugender dan vroeger; en voor die schone uitkomst rekent men de gevallen van vallende ziekte niet, die door de geschokte toestand van een zwak hersengestel veroorzaakt zijn. De Godsdienst zoude al heel zwak moeten zijn, indien hij bij gebrek aan vrees, gevaar liep zijn invloed te verliezen, doch dit is gelukkig niet zo; om op de gemoederen te werken staan hem andere middelen ten dienste; het Spiritisme biedt hem er nog krachtiger en sterker aan, indien hij er voordeel mede weet te doen; het toont de werkelijkheid van de dingen aan en neutraliseert daardoor de noodlottige gevolgen van een overdreven vrees.

terug naar de Inhoud

XVI.
Er blijven ons twee tegenwerpingen ter beschouwing over, de enigste die wezenlijk die naam verdienen, omdat zij op beredeneerde gronden steunen. Beide nemen de werkelijkheid van alle stoffelijke en zedelijke verschijnselen aan, maar ontkennen dat die door tussenkomst van geesten plaatsvinden.
Volgens de eerste van deze theorieën, zijn de verschijnselen, die men aan geesten toeschrijft, niets anders dan magnetische uitwerkselen. Het medium bevindt zich in een toestand, die men wakend somnambulisme zoude kunnen noemen, een verschijnsel, dat ieder, die het magnetisme beoefent, heeft kunnen waarnemen. In die toestand verkrijgen de intellectuele vermogens een onnatuurlijke ontwikkeling, de kring van de aanschouwelijke waarneming overschrijdt de grens van ons gewone bevattingsvermogen.
Vervolgens zoude het medium door zijn helderheid van gezicht al wat hij zegt en al de denkbeelden die hij uit, zelfs over zaken die hem in zijn natuurlijke toestand geheel onbekend zijn, uit zichzelf putten.
Wij zullen de laatste zijn, die de macht zullen ontkennen van het somnambulisme, waarvan wij wonderen gezien hebben en dat wij gedurende meer dan vijfendertig jaren in al zijn verschijnselen bestudeerd hebben; wij erkennen dat vele verschijnselen inderdaad hierdoor kunnen verklaard worden; doch een aanhoudend nauwlettend onderzoek, doet een menigte feiten ontdekken, bij welke de tussenkomst van het medium, anders dan als lijdelijk werktuig bepaald onmogelijk is. Aan hen, die deze mening toegedaan zijn, zeggen wij evenals aan de anderen: "Komt en onderzoekt, want gij hebt zeker niet alles gezien." Verder zullen wij twee overwegingen, die uit hun eigen leer geput zijn daar tegenover stellen. Hoe is de theorie van het Spiritisme ontstaan? Is het een stelsel door de een of de ander bedacht om de feiten te kunnen verklaren? Volstrekt niet. Wie heeft dan die leer aan het licht gebracht? Juist diezelfde medium, aan wie gij zo buitengewoon veel helderheid toeschrijft. Indien dus die helderheid zo groot is als gij veronderstelt, waarom zouden zij dan aan geesten toeschrijven wat zij uit zichzelf geput hebben, waarom zouden zij zulke nauwkeurige, logische en verheven mededelingen over de aard van die bovenmenselijke wezens gegeven hebben? Het een of het ander is waar, zij zijn helderziend of zij zijn het niet; indien zij het zijn en men vertrouwen stelt in hun waarheidsliefde, dan kan men, zonder met zichzelf in tegenspraak te komen, niet aannemen dat zij niet in de waarheid zijn. Ten anderen, indien al de verschijnselen hun oorsprong in het medium vonden, zouden die bij dezelfde persoon dezelfde moeten zijn; en zou men deze geen uiteenlopende taal horen uiten, noch beurtelings de meest tegenstrijdige dingen horen verkondigen. Dit gemis aan overeenstemming in de mededelingen die door het medium ontvangen zijn, bewijst de verscheidenheid van de bron, waaruit zij voortvloeien; en kan men die bronnen niet allen in het medium vinden, dan is men wel genoodzaakt die daarbuiten te zoeken. Volgens een andere mening, is wel het medium de bron van de verschijnselen, maar instede van die uit zichzelf te putten zoals de voorstanders van de somnambulistische theorie beweren, zoude hij die uit de omstanders putten. Het medium wordt dan een soort van spiegel, die al de gedachten, begrippen en kundigheden van de hem omringende personen terugkaatst; hij zoude bij die veronderstelling niets zeggen dat niet ten minste aan enige bekend is. Zeker is het, dat men de invloed van de omstanders op de aard van de mededelingen, niet kan ontkennen en dit is zelfs een van de grondstellingen van de leer, maar die invloed is van een geheel anderen aard dan die, welke men veronderstelt te bestaan en het is er ver van dat het medium de echo van hun gedachten zoude zijn, want duizenden feiten bewijzen op afdoende wijze het tegendeel. Het is dus een grote dwaling, die wederom bewijst hoe gevaarlijk het is te haastig gevolgtrekkingen te maken. Daar deze mensen het bestaan van een verschijnsel, waarvan de gewone wetenschap geen rekenschap weet te geven, niet kunnen ontkennen en de tegenwoordigheid van Geesten, niet willen erkennen, verklaren zij het verschijnsel op hun wijze. Hun theorie zou zeer aannemelijk zijn, indien daardoor alle feiten konden verklaard worden, maar dat is het geval niet; als men hen duidelijk bewijst dat enige mededelingen van het medium geheel vreemd zijn aan de gedachten, de kunde, de meningen, van alle omstanders, dat die mededelingen dikwijls uit eigen beweging (spontaan) gedaan worden en met alle vooraf opgevatte denkbeelden in strijd zijn, geven zij het voor zo weinig toch niet op. De uitstraling, zeggen zij, strekt zich veel verder uit, dan tot de onmiddellijke kring die ons omgeeft, zodat indien het medium zijn inspiraties niet naast zich put, hij die verder af, hetzij in de stad, op het land, over de gehele aarde en zelfs in de andere wereldbollen gaat zoeken.
Ik geloof niet dat men in deze theorie, een meer eenvoudige of meer waarschijnlijke verklaring zal vinden dan die welke het Spiritisme geeft, want deze theorie onderstelt een nog wel zo wonderbare oorzaak. De mening dat wezens, die de ruimte bevolken en in gestadige aanraking met ons zijn, ons hun gedachten kunnen meedelen, stuit niet meer tegen de rede, dan de veronderstelling, dat die algemene uitstraling, die van alle punten van het heelal uitgaat, zich in de hersenen van een persoon zou komen verzamelen.
Nog eens en dit is een gewichtig punt, waarop wij niet genoeg de aandacht kunnen vestigen. De theorie van het somnambulisme en die, welke men de theorie van de reflectie zou kunnen noemen, zijn door enige mensen uitgedacht; het zijn persoonlijke meningen, die voorop gezet zijn om een feit te verklaren; de Spiritistische leer daarentegen is geen vinding van mensen, maar zij is door de intelligenties die zich openbaren zelf ingegeven, toen niemand eraan dacht en toen zelfs de algemene dunk die verwierp; en nu vragen wij, waaruit hebben de mediums, een leer kunnen putten, die nergens op aarde in het brein van iemand bestond; daarbij voegen wij de vraag: door welk zonderling samentreffen zijn duizenden over de gehele wereld verspreide mediums, die elkaar nooit gezien hebben, overeengekomen om allen hetzelfde te zeggen. Indien het eerste medium, die in Frankrijk zich opdeed, de invloed ondergaan had van de meningen, die in Amerika reeds ingang gevonden hadden, door welke gril is hij er dan toe gekomen die denkbeelden op 2000 uren afstand aan gene zijde van de oceaan, bij een vreemd volk met andere zeden en taal, te gaan zoeken, in plaats van die uit zijne omgeving te putten? Maar er is nog een andere omstandigheid, aan welke men geen aandacht geschonken heeft. De eerste manifestaties, zowel in Frankrijk als in Amerika, vonden niet door schrift of woord plaats, maar door slagen of kloppen, die met de volgorde van de letters van het alfabet overeenkwamen, waardoor woorden en zinnen gevormd werden.
Door dit middel hebben de intelligenties, die zich openbaarden, verklaard dat zij geesten waren. Indien men dus de tussenkomst van de gedachten van de mediums bij de mondelinge of schriftelijke mededelingen kon veronderstellen, kon men dit niet doen bij kloppen, waarvan de betekenis van tevoren niet bekend kon zijn.
Wij zouden een tal van feiten kunnen aanhalen, die bij de zich openbarende intelligenties een duidelijke persoonlijkheid met een geheel onafhankelijke wil bewijzen.
Wij verwijzen dus de andersdenkenden tot een meer oplettende waarneming en indien zij zonder vooringenomenheid willen onderzoeken en niets besluiten alvorens alles gezien te hebben, zullen zij de onmogelijkheid inzien, om door hun theorie van alles rekenschap te kunnen geven. Wij bepalen ons nu tot het doen van de volgende vragen: Waarom weigert de zich openbarende intelligentie om op sommige vragen over zeer bekende onderwerpen, zoals bijvoorbeeld over de naam of de ouderdom van de vrager, wat deze in de hand heeft, wat hij gisteren gedaan heeft of morgen doen zal, te antwoorden? Indien toch het medium de spiegel is, die de gedachte van de omstanders terugkaatst dan is niets gemakkelijker dan die vragen te beantwoorden.
De tegenstanders keren het betoog om en vragen op hun beurt, hoe het komt dat de Geesten, die alles moeten weten, zulke eenvoudige dingen niet kunnen zeggen, volgens het axioma; Die het meerdere kan, kan ook het mindere; en maken hieruit de gevolgtrekking dat het geen Geesten zijn. Indien een domoor of laffe grappenmaker in een geleerde vergadering verscheen en de vraag deed; hoe komt het dat het op de middag helder dag is, zou men dan verwachten dat zij de moeite zou nemen ernstig op die vraag te antwoorden en zoude het redelijk zijn uit het stilzwijgen of de bespotting, waarmee zij de vrager zoude bejegenen, de gevolgtrekking te maken, dat de leden van die vergadering slechts ezels zijn? Nu is het juist omdat de Geesten verheven zijn, dat zij niet op zinledige en zotte vragen antwoorden en niet op het vraagbankje geplaatst willen worden, daarom zwijgen zij of geven de raad, zich met ernstiger dingen bezig te houden.
Eindelijk vragen wij nog, waarom de Geesten dikwijls op een gegeven ogenblik komen en verdwijnen en waarom als dit ogenblik voorbij is, zij noch door gebeden noch door smekingen te bewegen zijn terug te komen? Indien het medium alleen door de innerlijke voortdrijving van de omstanders handelt, is het duidelijk dat onder deze omstandigheid de samenwerking van de verenigden wil van alle aanwezigen, zijn helderheid moest verhogen. Indien hij dus niet aan de wens van de vergadering, door zijn eigen wil ondersteund, toegeeft, komt dit, omdat hij gehoorzaamt aan een invloed die aan hem en degene, die hem omringen, geheel vreemd is en dat deze invloed daardoor zijn onafhankelijkheid en persoonlijkheid bewijst.

terug naar de Inhoud

XVII.
De twijfelzucht die omtrent de Spiritistische leer heerst, vindt meest altijd haar oorsprong in een onvolledige kennis van de feiten, wanneer zij niet het gevolg is van een stelselmatige baatzuchtige tegenkanting; dit belet enige mensen nochtans niet de kwestie te beslissen, alsof zij die volmaakt goed kenden. Men kan veel verstand bezitten, zelfs zeer geleerd zijn en toch gebrek aan oordeel hebben; en het eerste kenmerk van gebrek aan oordeel is te geloven dat ons eigen oordeel onfeilbaar is. Daarbij beschouwen vele mensen de Spiritistische openbaringen, alleen als iets om de nieuwsgierigheid te bevredigen; wij hopen dat de zulke door het lezen van dit boek, in deze vreemde verschijnselen iets anders dan alleen een tijdkorting zullen ontdekken.
De Spiritistische wetenschap bestaat uit twee delen, het ene, proefondervindelijk, over de openbaringen in het algemeen; het andere, wijsgerig, over de intelligente openbaringen. Hij, die alleen het eerste waargenomen heeft, bevindt zich in de toestand van iemand, die de natuurkunde alleen uit vermakelijke proeven kent, zonder in de grond van de wetenschap te zijn doorgedrongen. De ware spiritistische leer vindt men in het onderwijs dat de Geesten ons geven en de kennis, die deze wetenschap vereist is te ernstig, om op een andere wijze dan door ernstige en aanhoudende studie in stille afzondering en overdenking te kunnen verkregen worden, want dan alleen kan men een oneindig aantal feiten en schakeringen opmerken, die de oppervlakkige onderzoeker ontsnappen en die het alleen mogelijk maken een goed oordeel te vellen.
Indien dit boek geen andere uitkomst teweegbracht, dan de ernstige zijde van de zaak aantonen en studie daarover, uitlokken, zoude dit al veel zijn en zouden wij ons al gelukwensen uitverkoren te zijn geweest een werk te volbrengen, waarvoor wij ons trouwens persoonlijk niet de minste verdienste toekennen, daar de grondregelen die het behelst, niet van onze vinding zijn en de verdienste dus geheel toekomt aan de Geesten, die het voorgeschreven hebben. Wij hopen dat het nog iets anders zal doen en wel de mensen, die begerig zijn kennis te verkrijgen, te leiden, door hen in deze oefeningen op een groot en verheven doel te wijzen, namelijk: de persoonlijke en maatschappelijke vooruitgang en hen de weg te wijzen, die zij volgen moeten om die te kunnen bereiken.
Laat ons met een laatste opmerking besluiten. De Sterrenkundigen hebben bij het peilen van de ruimte, in de plaatsing van de hemellichamen open vakken gevonden, die niet te verklaren en niet in overeenstemming waren met de wetten die het geheel beheersen; zij hebben het vermoeden geuit dat die open vakken ingenomen moesten zijn door wereldbollen, die totnogtoe aan hun blik ontsnapt waren, daarbij hebben zij enige uitwerkselen waargenomen, waarvan de oorzaken hen onbekend waren en dit deed hen zeggen: er moet daar een wereld zijn, want die ledige ruimte kan niet bestaan en die waargenomen uitwerkselen moeten een oorzaak hebben. Daarom de oorzaak naar het uitwerksel beoordelende, hebben zij er de elementen van kunnen berekenen en later zijn hun vermoedens door feiten bevestigd. Laat ons nu die redenering op een andere gedachteloop toepassen. Wanneer men de reeks van de schepselen nagaat, vindt men dat zij, beginnende met de ruwe stof tot aan de meest ontwikkelde mens, een aaneengeschakeld geheel vormt. Maar welk een oneindige afstand is er niet tussen de mens en God, die de Alfa en de Omega is van al wat bestaat! Is het nu met de rede overeen te brengen, te geloven dat de schakels van die keten bij de mens eindigen dat die keten zonder tussenschakel de afstand, die hem van het Oneindige afscheidt, overspant? De rede zegt ons dat er tussen de mens en God andere trappen moeten bestaan, zoals zij aan de sterrenkunde geleerd heeft, dat ertussen de bekende wereldbollen ook nog onbekende moesten zijn. Door welke wijsbegeerte is die gaping aangevuld? Het Spiritisme toont ons die, vervuld met wezen van al de rangen van de onzichtbare wereld en die wezens zijn niet anders dan de geesten van de mensen, die de verschillende trappen van ontwikkeling welke tot volmaaktheid leiden, bereikt hebben: alles is dus aan elkaar verbonden, alles van Alfa tot Omega, aan elkaar geschakeld. Gij, die het bestaan van de Geesten ontkent, vult gij dan die ruimte aan, die zij innemen; en gij, die erom lacht, durft de werken Gods en zijne Almacht bespotten! Allan Kardec

terug naar de Inhoud

Voorbereidende aanmerkingen.
Verschijnselen buiten de wetten van de gewone wetenschap gelegen openbaren zich overal en verraden in hun oorzaak de werking van een vrije en intelligente wil.
De rede zegt ons dat een intelligent uitwerksel een intelligente macht tot oorzaak moet hebben en het is door feiten bewezen dat die macht zich door stoffelijke tekenen in gemeenschap met de mens kan stellen.
Deze macht, over haar aard ondervraagd, heeft verklaard te behoren tot de onlichamelijke wezens, die het stoffelijk omhulsel van de mens afgelegd hebben. Het is op die wijze dat de leer van de Geesten geopenbaard is geworden.
De gemeenschap tussen de Geesten en de lichamelijke wereld vindt zijn bestaan in de natuur van de dingen en is geen bovennatuurlijk iets, daarom vindt men er bij alle volken en in alle tijden de sporen van, tegenwoordig is zij algemeen en voor iedereen duidelijk.
De geesten verkondigen, dat de tijd door de Voorzienigheid bestemd voor een algemene openbaring, gekomen is en dat, daar zij Gods dienaren en de uitvoerders van Zijne wil zijn, het hun zending is de mensen te onderwijzen en te verlichten door een nieuw tijdperk voor de herschepping van het mensdom te openen.
Dit boek is een verzameling van hetgeen zij onderwezen hebben; en is geschreven op last en onder de ingeving van verhevene Geesten, teneinde de grondslagen te leggen van een beredeneerde wijsbegeerte, die vrij is van de vooroordelen van de stelselzucht; het bevat niets dat niet de uitdrukking van hun gedachte, of niet door hen goedgekeurd is. Alleen is de rangschikking en de stelselmatige verdeling van de behandelde onderwerpen, zo ook de aanmerkingen en de vorm van een gedeelte van de redactie het werk van hem, die de opdracht ontvangen heeft om het in het licht te geven.
Onder de Geesten, die tot de voltooiing van dit boek hun medewerking hebben verleend, zijn er velen, die op verschillende tijden op aarde geleefd en daar wijsheid en deugd gepredikt en betracht hebben; anderen behoren door hun naam, aan geen van de personen, waarvan de geschiedenis de namen bewaard heeft, maar hun verhevenheid wordt gestaafd door de reinheid van hun leer en door hun samenzijn met de zulke, die eerbiedwaardige namen dragen.
Wij laten hier de bewoordingen volgen waarin zij schriftelijk en door de tussenkomst van onderscheiden mediums, de last hebben gegeven dit boek te schrijven: "Houd u met ijver en volharding bezig met het werk, dat gij onder onze medewerking ondernomen hebt, want die arbeid is de onze. Wij hebben er de grondslagen in neergelegd voor het nieuwe gebouw, dat begint te verrijzen en dat eenmaal alle mensen onder hetzelfde gevoel van liefde en weldadigheid moet verenigen; maar voordat gij het verspreidt zullen wij het tezamen herzien teneinde er alle onderdelen van na te gaan.
Telkens als gij het vraagt, zullen wij met u zijn ook om u in uw andere arbeid bij te staan, want dit werk is slechts een gedeelte van de opdracht die u toevertrouwd en die u reeds door een van ons meegedeeld is.
Onder de leringen, die u gegeven zijn, zijn er, die gij tot nader order geheel voor uzelf houden moet; wij zullen u waarschuwen als de tijd zal gekomen zijn ze te openbaren; gij moet die intussen overdenken, om gereed te zijn zodra wij u dat zeggen zullen.
Gij zult aan het hoofd van dit boek de wijnrank plaatsen, die wij voor u geschetst hebben, omdat deze het zinnebeeld is van het werk van de Schepper; al de stoffelijke beginselen, die het best het lichaam en de geest kunnen voorstellen, vindt men erin verenigd: het lichaam wordt door de rank; de geest door de vloeistof; de ziel of de geest met de stof verenigd, door de druiven voorgesteld. De mens trekt er het beste uit door zijn arbeid en het is u bekend dat alleen door de arbeid van het lichaam de geest kundigheden kan vergaren.
Laat vitzucht u niet ontmoedigen. Gij zult verwoede bestrijders vinden, vooral onder hen, die er belang bij hebben misbruiken te behouden. Gij zult er zelfs onder de Geesten vinden, want degene, die niet geheel gedematerialiseerd zijn, vinden er dikwijls behagen in, uit kwaadwilligheid of onwetenheid twijfel te doen ontstaan; maar ga steeds voorwaarts; geloof in God en vervolg met vertrouwen uw weg; wij zullen bij u zijn om u te ondersteunen en de tijd nadert dat de waarheid overal zal uitbreken.
De ijdelheid van sommige, die menen alles te kennen en die alles op hun manier willen uitleggen, zal uiteenlopende denkbeelden doen ontstaan, maar allen, die het grote beginsel van Jezus voor ogen houden, zullen zich met elkaar verenigen in hetzelfde gevoel van liefde voor het goede en zullen zich samen verbinden door een broederband, die de gehele wereld zal omvatten; zij zullen het kleingeestige twisten over woorden laten rusten, om zich alleen met de hoofdzaak bezig te houden en de leer zal, wat de inhoud aangaat, voor allen die de mededelingen van de verheven geesten ontvangen, altijd dezelfde zijn.
Alleen door volharding zal het u lukken de vruchten van uw arbeid te plukken.
Het geluk, dat gij zult maken door de leer verspreid en goed begrepen te zien worden, zal voor u een beloning zijn, waarvan gij de waarde wellicht meer in de toekomst dan nu zult leren kennen.
Bekommer u dus niet om de distelen en stenen, die de ongelovigen of bozen op uw weg zullen werpen; blijf vertrouwen; door vertrouwen zult gij het doel bereiken en zult gij u waardig maken altijd te worden bijgestaan.
Vergeet niet dat de goede Geesten alleen hen bijstaan, die God met nederigheid en belangeloosheid dienen en dat zij hen afwijzen, die de weg, die ten hemel leidt, als een middel gebruiken om de dingen deze aarde te verkrijgen; zij trekken zich van de hoogmoedige en eerzuchtige terug. Hoogmoed en eerzucht zullen altijd een slagboom tussen de mens en God zijn; het is een sluier, die het hemelse licht bedekt en God kan zich niet van blinden bedienen, om het licht begrijpelijk te maken."

Johannes de Evangelist, H. Augustinus, H. Vincentius de Paula, H. Lodewijk, De Geest van Waarheid, Socrates, Plato, Fénélon, Franklin, Swedenborg enz. enz.

terug naar de Inhoud


EERSTE BOEK. De grondoorzaken.

EERSTE HOOFDSTUK. God

God en het oneindige. Bewijzen van het bestaan van God. Eigenschappen van de godheid. Pantheïsme.

God en het oneindige.
1. Wat is God? "God is de hoogste Wijsheid, de eerste oorzaak van alles." (De tekst, op de vragen volgende en tussen aanhalingsteken geplaatst, is het antwoord, dat door de geesten zelf gegeven is. Men heeft de aanmerkingen, welke er door de schrijver bijgevoegd zijn, door andere letters aangeduid, wanneer er mogelijkheid bestond die met de tekst van het antwoord te verwarren. Als zij gehele hoofdstukken vormen, heeft men de gewone letter behouden, daar er dan geen verwarring mogelijk is ).
2. Wat moet men door het oneindige verstaan? "Dat, wat noch begin noch einde heeft; het ongekende; al wat ongekend, is oneindig."
3. Zou men dus kunnen zeggen dat God het oneindige is? "Onvolledige definitie. Armoede van de menselijke taal, die ontoereikend is om de dingen die het begrip van de mens te boven gaan, uit te drukken." God is oneindig in Zijne volmaaktheden, maar het oneindige is een abstractie; te zeggen dat God het oneindige is, is de eigenschap voor de zaak zelf nemen en iets, dat niet bekend is, door iets anders dat niet beter gekend is verklaren.

Bewijzen van het bestaan van God.
4. Waarin kan men het bewijs van het bestaan van God vinden? "In een axioma, dat gij hij uw wetenschappen toepast: Er is geen uitwerksel zonder oorzaak. Zoekt de oorzaak van alles wat niet het werk van mensen is en uw rede zal u het antwoord geven." Om aan God te geloven, is het voldoende zijne ogen te vestigen op de werken van de Schepping. Het Heelal bestaat, het heeft dus een oorzaak. Aan het bestaan van God twijfelen, staat gelijk met ontkennen dat ieder uitwerksel een oorzaak heeft en te beweren dat iets, iets heeft kunnen voortbrengen.
5. Welke gevolgtrekking kan men maken uit het intuïtieve bewustzijn, dat ieder mens van God heeft? "Dat God bestaat, want hoe zou hij aan dat bewustzijn komen, indien dit op niets gegrond was? Het is eveneens een gevolg van het beginsel dat er geen uitwerksel zonder oorzaak is." 6. Kan het innerlijke bewustzijn, dat wij van Gods bestaan hebben, niet het gevolg van de opvoeding en de uitwerking van aangeleerde denkbeelden zijn? "Indien deze zo was, van waar zouden dan de wilden dit bewustzijn hebben?" Indien het bewustzijn van het bestaan van een Opperwezen alleen het gevolg van de opvoeding was, zou dat bewustzijn niet algemeen zijn en zou, evenals de begrippen omtrent wetenschappen alleen gevonden worden bij hen, die er onderwijs in hebben kunnen ontvangen.
7. Zou de eerste oorzaak voor het ontstaan van de dingen niet in de innige hoedanigheden van de stof gevonden kan worden? "Maar wat zou dan de eerste oorzaak van die hoedanigheden wezen? Er moet toch altijd een eerste oorzaak zijn." Het eerste ontstaan van de dingen aan het wezen van de stof te willen beschrijven, is het uitwerksel voor de oorzaak nemen, want die hoedanigheden zijn zelf een gevolg, dat toch een oorzaak hebben moet.
8. Wat moet men denken van de mening, die het eerste ontstaan aan een toevallige combinatie van de stof, anders gezegd aan het toeval toeschrijft? "Dit is een andere ongerijmdheid! Welk mens met gezond verstand kan in het toeval een intelligent wezen zien? En dan nog wat is toeval? Niets." De harmonie, die alle bewegingen in het heelal regelt, wijst ons op combinaties en bepaalde doeleinden en openbaart ons daardoor het bestaan van een intelligente macht. Het eerste ontstaan aan het toeval te willen toeschrijven, zou onzin zijn, want het toeval is blind en kan geen uitwerkselen van de intelligentie voortbrengen. Een intelligent toeval houdt op toeval te zijn.
9. Waar ziet men in de eerste oorzaak een hoogste en boven alle anderen verheven intelligentie? "Gij hebt een spreekwoord: aan het werk kent men de werkman. Het is de hoogmoed, die ongeloof doet ontstaan. De hovaardige wil niets boven zich erkennen, daarom noemt hij zich zelf een vrijdenker. Armzalig schepsel, dat door een ademtocht van God, ter neder wordt geworpen!" Men beoordeelt de macht van een intelligentie naar haar werken. Daar niemand iets van hetgeen de natuur voortbrengt kan scheppen, vloeit daaruit voort, dat de eerst oorzaak een boven de mensheid verheven intelligentie is.
Welke wonderen het menselijk vernuft ook moge wrochten, zo is dat vernuft zelf een gevolg van een oorzaak en hoe groter datgene is, wat zij wrocht, des te groter moet ook de eerste oorzaak zijn. Het is deze intelligentie, die de eerste oorzaak is van alle dingen, wat ook de naam moge zijn, waardoor de mensen die aanduidt.

Eigenschappen van de godheid.
10. Kan de mens het wezen van de natuur van God begrijpen? "Nee, daartoe ontbreekt hem het verstand."
11. Zal het de mens mogelijk worden het geheim van de Godheid te kunnen begrijpen? "Wanneer zijn geest niet meer door de stof beneveld en hij door volmaking nader tot God gekomen zal zijn, zal hij Hem zien en begrijpen." De nog lage stand van de menselijke vermogens belet hem de wezenlijke natuur van God te kennen. In de kindsheid van de mensheid, verwart de mensen dikwijls God met het schepsel en schrijft Hem al van zijn onvolmaaktheden toe; maar 41 naarmate de zedelijke zin zich meer bij hem ontwikkelt, doorgrondt hij met zijn denken beter het wezen van de dingen en hij vormt er zich een juister denkbeeld van, dat ofschoon altijd onvolmaakt, meer in overeenstemming met het gezond verstand is.
12. Als het ons niet mogelijk is Gods wezenlijke natuur te kennen, kunnen wij dan toch niet een denkbeeld van enige van zijn volmaaktheden hebben? "Ja, van enige. De mens begrijpt die beter naarmate hij zich boven de stof weet te verheffen; door zijn gedachte begint hij die in te zien."
13. Wanneer wij zeggen dat God, eeuwig, oneindig, onveranderlijk, onstoffelijk enig, almachtig, hoogst rechtvaardig en goed is, hebben wij dan niet een volkomen denkbeeld van alle zijn eigenschappen? "Uit uw gezichtspunt, ja, omdat gij vermeent alles te omvatten; maar weet dat er dingen zijn, die ver boven het begrip van de meest verstandige mens verheven zijn en voor welke uw taal, die tot uw gedachten en gewaarwordingen beperkt is, geen uitdrukkingen heeft. De rede zegt u dat God alle die volmaaktheden in de hoogste graad moet bezitten, want indien Hij er slechts één minder of niet in een volkomen graad bezat, zou Hij niet boven alles verheven en bijgevolg geen God zijn. Om boven alles wat bestaat verheven te zijn, moet God geen enkele afwisseling ondergaan en geen enkele van de onvolmaaktheden, die door de verbeelding kunnen bedacht worden, bezitten." God is eeuwig; indien Hij een begin gehad had zou Hij uit het niet moeten zijn voortgekomen of wel door een ander vroeger bestaand wezen moeten geschapen zijn. Zo klimt men al voortgaande tot het oneindige en de eeuwigheid op.
Hij is onveranderlijk; indien Hij aan verandering onderworpen was; zouden de wetten, die het heelal beheersen niet bestendig zijn.
Hij is onstoffelijk; dat wil zeggen, dat zijn natuur in alles verschilt met wat wij stof noemen, anders zou Hij niet onveranderlijk zijn, want Hij zou aan de veranderingen, die de stof ondergaan, onderworpen zijn.
Hij is enig; want indien er meerdere Goden waren, zouden er noch eenheid van inzichten noch eenheid van macht in de besturing van het heelal zijn.
Hij is almachtig, omdat Hij enig is. Indien Hij niet de hoogste macht had zou er iets anders machtiger of even machtig als Hij zijn; dan zou Hij niet alles geschapen hebben en al wat niet door Hem gewrocht is, zou dan het werk van een andere God zijn.
Hij is hoogst en rechtvaardig en goed. De voorzienende wijsheid van Gods wetten openbaart zich zowel in de kleinste, als in de grootste dingen en deze wijsheid is een rede om niet aan zijn rechtvaardigheid of goedheid te twijfelen.

Pantheïsme.
14. Is God een op zich zelf staand Wezen, of is Hij zoals sommigen vermenen, de resultante van de gezamenlijke krachten en intelligenties van het heelal? "Indien dit zo was, dan bestond God niet, want dan zou Hij gevolg en geen oorzaak zijn; want beide kan Hij niet tegelijk wezen.
God bestaat; hieraan kunt gij niet twijfelen en dat is de hoofdzaak; gelooft mij, gaat niet verder; raak niet in een doolhof verdwaald, waaruit gij niet meer zou kunnen raken; het zou u niet beter maken dan gij zijt, maar wellicht wel een weinig hoogmoediger, omdat gij zou vermenen te kennen en gij inderdaad niets zou kennen. Laat dus al die stelsels rusten; er zijn zaken genoeg, die u, met uzelf te beginnen, meer rechtstreeks aangaan; leert uw eigen onvolmaaktheden kennen, ten einde er u van te kunnen ontdoen, dit zal u nuttiger zijn, dan datgene te willen doorgronden, wat niet te doorgronden is."
15. Wat moet men denken van de mening, volgens welke alle lichamen van de natuur, alle wezens, alle werelden van het heelal, delen van de Godheid zouden zijn en samen verenigd de Godheid zelf zouden uitmaken; met andere woorden: wat moet men denken van de leer van het Pantheïsme? "De mens, zichzelf niet tot God kunnende maken, wil ten minste een deel van de Godheid zijn."
16. Zij, die deze leer belijden, vermenen er het beste betoog in te vinden tot staving van enige van Gods eigenschappen. De werelden oneindig zijnde, zo is God daardoor ook oneindig; nergens een ledige ruimte zijnde, zo is God daardoor overal; God overal zijnde, daar alles integrerend deel van God is, geeft dit aan al de natuurverschijnselen, een intelligente rede van bestaan. Wat kan men hiertegen inbrengen? "De Rede; denkt er rijpelijk over na en het zal u niet moeilijk vallen, het ongerijmde ervan in te zien." Deze leer toch maakt van God een stoffelijk wezen, dat ofschoon met de hoogst wijsheid toegerust, in het groot zou wezen wat wij in het klein zijn. En aangezien de stof onophoudelijk van gedaante verandert zou God niet de minste bestendigheid bezitten; hij zou aan al de veranderingen, zelfs aan alle behoeften van de mensheid onderhevig zijn; hij zoude een van de noodzakelijkste eigenschappen van de Godheid: de onveranderlijkheid, missen. De eigenschappen van de stof kan men niet met het denkbeeld van God verenigen, zonder Hem in onze gedachten te verkleinen en al de spitsvondigheden van het sofisme zullen niet in staat zijn, het vraagstuk van zijn wezenlijke natuur oplossen. Wij weten niet geheel wat God is, maar wij weten toch wat Hij niet, niet zijn kan en dat stelsel is in tegenspraak met zijn noodzakelijkste eigenschappen; het verwart de schepper met het schepsel, het is volmaakt hetzelfde alsof men zou willen dat een kunstig werktuig een integrerend deel zou zijn van de werktuigkundige, die het uitgedacht heeft.
Gods wijsheid openbaart zich in zijn werken evenals die van een schilder in zijn schilderstuk; maar Gods werken zijn evenmin God zelf, als de schilderij de schilder is, die het uitgedacht en vervaardigd heeft.

terug naar de Inhoud


TWEEDE HOOFDSTUK. Algemene elementen van het heelal

Kennis van de eerste oorzaak van de dingen. Geest en stof. Eigenschappen van de stof. Algemene ruimte.

Kennis van de eerste oorzaak van de dingen.
17. Is het de mens gegeven de eerste oorzaak van de dingen te kennen? "Nee, God wil niet dat aan de mens hier op aarde alles geopenbaard wordt."
18. Zal de mens eenmaal het geheim van de dingen, die nog voor hem verborgen zijn, doorgronden? "Naarmate de mens zich loutert, wordt de sluier voor hem opgeheven, maar om sommige dingen te kunnen begrijpen, moet hij vermogens bezitten, die hij nu nog niet heeft."
19. Kan de mens niet door de ontdekkingen van de wetenschap enige geheimen van de natuur doorgronden? "De wetenschap is hem gegeven tot zijn vooruitgang in alles, maar hij kan de door God gestelde grenzen niet overschrijden." Hoe meer het aan de mens gegeven is in die geheimen doordringen, des te hoger moet zijne bewondering voor de almacht en wijsheid van de Schepper stijgen; maar, hetzij door hoogmoed, hetzij door zwakheid, wordt hij dikwijls door zijn verstand zelf, een slachtoffer van de misleiding: hij stapelt stelling op stelling en iedere dag toont hem hoeveel dwalingen hij als waarheden aangenomen en hoeveel waarheden hij als dwalingen verworpen heeft. Dat zijn evenzo zovele teleurstellingen voor zijne hoogmoed.
20. Is het de mens gegeven, om, behalve door het wetenschappelijk onderzoek, mededelingen van hoger order te ontvangen over zaken die hij met zijne zintuigen niet kan ontwaren? "Ja, als God dat nodig acht, kan Hij hem datgene openen, wat wetenschap hem niet leren kan." 45 Het is door deze mededelingen dat de mens tot een zekere grens, de kennis van zijn verleden en van zijne toekomstige bestemming put.

Geest en stof.
21. Bestaat de stof zoals God van alle eeuwigheid, of is die door God ten enige tijd geschapen? "God alleen weet het. Doch er is iets dat uw verstand u zeggen moet en wel dat God, die de liefde en weldadigheid zelf is, nooit werkeloos geweest kan Zijn. Kunt gij, hoe ver verwijderd gij uzelf het begin van zijn handelingen ook mocht voorstellen, u Hem ook een enkele seconde als werkeloos denken?"
22. Men beschrijft gewoonlijk de stof als hetgeen, dat uitgebreidheid heeft; indruk op onze zinnen kan maken; ondoordringbaar is; zijn deze definities juist? "Vanuit uw standpunt zijn zij juist, omdat gij alleen spreekt naar hetgeen u bekend is; doch de stof bestaat ook in u onbekende toestanden; zij kan bijvoorbeeld zo etherisch en fijn zijn, dat zij geen indruk op uw zintuigen uitoefent; doch niettemin is het stof, maar voor u zou het dit niet meer zijn." Welke definitie kunt gij van de stof geven? "De stof is de band die de geest vast kluistert; het is het werktuig, dat de geest ten dienst staat en op welke deze tevens zijn werking uitoefent." Uit dit oogpunt beschouwd kan men zeggen dat de stof de agent, de middelaar is, door welke en op welke de geest handelt.
23. Wat is de geest? "Het intelligente beginsel van het heelal." Wat is het wezen van de geest? "Wat geest is is in uw taal niet gemakkelijk uiteen te zetten. Voor u is de geest niets omdat het geen tastbaar iets is maar voor ons is het iets. Onthoudt dit goed, niets is het niet en het niet bestaat niet."
24. Is geest hetzelfde als intelligentie? "De intelligentie is een noodzakelijke eigenschap van de geest, maar beiden verenigen zich tot een gemeenschappelijk beginsel, zodat het voor u een en hetzelfde is."
25. Is de geest onafhankelijk van de stof, of is hij er slechts een eigenschap van, zoals de kleuren een eigenschap van het licht en het geluid die van de lucht is? "Beiden zijn afgescheiden, maar de vereniging van de geest met de stof is nodig om de stof met intelligentie te kunnen begiftigen." Is deze vereniging ook nodig voor de uiting van de geest? (Wij verstaan hier, door geest, het beginsel van de intelligentie, afgescheiden van de individualiteiten, die men onder die naam bedoelt.) "Voor u is dit nodig, omdat uw organisme niet van dien aard is dat gij de geest zonder de stof kunt gewaarworden; uw zintuigen zijn daartoe niet geschikt."
26. Kan men zich de geest zonder de stof en de stof zonder de geest voorstellen? "Ongetwijfeld kan men dat, door de gedachte."
27. Dus zijn er twee algemene elementen in het heelal stof en geest? "Ja en boven dat alles, God, de schepper, de vader van alle dingen; deze drie zijn het beginsel van al wat bestaat, de algemene drie-eenheid. Maar bij het stoffelijk element moet men het algemene fluïdum voegen, dat de rol van middelaar vervult tussen de geest en de eigenlijk gezegde stof die te grof is, dan dat de geest er zijn werking op zou kunnen uitoefenen. Ofschoon men dat fluïdum in zeker opzicht onder het stoffelijk element zou kunnen rekenen, onderscheidt het zich door bijzondere eigenschappen: indien het bepaald stof was, zou er geen reden bestaan waarom de geest dat ook niet zou zijn. Het is geplaatst tussen de geest en de stof, het is een fluïdum, zoals de stof, stof is en vatbaar door zijn ontelbare verbindingen met de stof, om onder inwerking van de geest, die oneindige verscheidenheden voortbrengen, van welke u slechts een onbeduidend gedeelte bekend is. Dit algemene oorspronkelijke of elementaire fluïdum, de werkende kracht zijnde, welke de geest gebruikt, is het beginsel, zonder welke de stof in een eeuwigdurende staat van verdeling zou verkeren en zonder welke zij nooit de eigenschappen zou verkrijgen, welke de zwaarte haar geeft." Zou dit fluïdum datgene zijn, wat wij elektriciteit noemen? "Wij hebben gezegd dat het voor ontelbare verbindingen vatbaar is; wat gij elektrische, magnetische vloeistof noemt, zijn wijzigingen van het algemene fluïdum, dat, eigenlijk gezegd, slechts een meer volmaakte, fijnere stof is en dat men als onafhankelijk beschouwen kan." 28. Daar de geest zelf, iets is, zou het dan niet juister zijn en minder aanleiding tot verwarring geven, als men die twee algemene elementen, werkeloze stof en intelligente stof noemde? "Wij hechten weinig aan woorden; het is aan u, uw taal zodanig samenstellen dat gij elkaar verstaan kunt uwe geschillen worden meestal veroorzaakt doordien gij niet allen dezelfde betekenis aan de woorden hecht, omdat uw taal onvolledig is om de dingen, die uw zintuigen niet aandoen, te kunnen uitdrukken." Een duidelijk feit beheerst alle hypothesen: wij zien stof, die niet intelligent is; wij zien een van de stof onafhankelijk intelligent beginsel. De oorsprong van en het verband tussen deze twee dingen zijn onbekend. Of zij al dan niet uit dezelfde bron voortgevloeid zijn al dan niet noodzakelijke punten van aanraking hebben; of de intelligentie haar eigen bestaan heeft, ofwel een eigenschap, een gevolg is; of het zelfs volgens de mening van enigen een uitvloeisel van de Godheid is, dit alles weten wij niet; zij komen ons voor afgescheiden te zijn, daarom nemen wij die als twee vormende beginselen van het heelal aan. Boven dit alles zien wij een intelligentie, die alle anderen beheerst, die alle anderen bestuurt, die er door essentiële eigenschappen van onderscheiden is: het is deze hoogste intelligentie, die men God noemt.

terug naar de Inhoud

Eigenschappen van de stof
29. Is de weegbaarheid een noodzakelijke eigenschap van de stof? "Van de stof zoals gij die begrijpt, ja; maar niet van de stof als algemeen fluïdum beschouwd. De etherisch fijne stof, waaruit die bestaat, is voor u onweegbaar en toch is het het beginsel van uw weegbare stof." De zwaarte is een betrekkelijke eigenschap; buiten de sferen van aantrekking van de werelden, bestaat er geen zwaarte, evenmin als er boven of beneden is.
30. Bestaat de stof uit een of uit meerdere elementen? "Uit één oorspronkelijk element. De lichamen, die gij als enkelvoudige beschouwt, zijn geen ware elementen, maar vervormingen van de oorspronkelijke stof."
31. Hoe ontstaan de onderscheiden eigenschappen van de stof? "Het zijn wijzigingen, die de oorspronkelijke moleculen door hun vereniging en onder zekere omstandigheden ondergaan."
32. Volgens dit zouden smaak, geur en kleur, geluid, vergiftige of heilzame eigenschappen, slechts wijzigingen van een en dezelfde oorspronkelijke substantie zijn? "Zeer zeker en die alleen bestaan door inrichting van de organen, bestemd om ze waar te nemen." Deze stelling wordt bewezen door de daadzaak, dat niet alle mensen de eigenschappen van de lichamen op gelijke wijze waarnemen; de een vindt smakelijke wat de andere walgelijk vindt; de een ziet iets blauw, wat de andere als rood voorkomt; hetgeen voor deze vergift is, is onschadelijk of zelf, heilzaam voor de andere.
33. Is dezelfde elementaire stof vatbaar om elke wijziging te ondergaan en elke eigenschap te verkrijgen? "Ja en dat is wat men moet verstaan als wij zeggen dat alles in alles bestaat." Dit beginsel verklaart het aan alle magnetiseurs bekende verschijnsel, hierin bestaande om door de wil, aan elke substantie bij voorbeeld aan water zeer verschillende eigenschappen: een bepaalde smaak, werkzame eigenschappen van andere stoffen te geven. Daar er slechts één oorspronkelijk element is en de hoedanigheden van de verschillende lichamen slechts wijzigingen van dat element zijn, vloeit daaruit voort, dat de onschadelijkste zelfstandigheid, hetzelfde beginsel als de meest vergiftige bevat. Zo wordt water, dat uit een deel zuurstof en twee delen waterstof bestaat, vergiftig, als men het gehalte zuurstof verdubbelt. Een dergelijke omzetting kan, door de magnetische werking, door de wil bestuurd voortgebracht worden.
De zuurstof, waterstof, stikstof, koolstof, die wij als enkelvoudig beschouwen, zijn slechte wijzigingen van een oorspronkelijke substantie. In de onmogelijkheid, waarin wij ons thans bevinden, anders dan door de gedachte tot deze oorspronkelijke stof opklimmen, zijn deze lichamen voor onze wezenlijke elementen en kunnen wij die tot nader order als zodanig beschouwen.
Deze theorie schijnt dus hen in het gelijk te stellen, die aan de stof slechts twee noodzakelijke eigenschappen: kracht en beweging toekennen en die vermenen, dat alle andere slechts secondaire uitwerkselen zijn, die naarmate van de intensiteit van de kracht en van de richting van de beweging van elkaar verschillen? "Deze mening is juist. Men moet er nog bijvoegen: en naar de mate van de rangschikking van de moleculen, zoals gij dit immers kunt waarnemen bij een ondoorschijnend lichaam, dat doorschijnend kan worden en omgekeerd."
34. Hebben de moleculen een bepaalde vorm? "Zonder twijfel, de moleculen hebben allen een bepaalde vorm, maar die is voor u niet waarneembaar." Is deze vorm standvastig of veranderlijk? "Standvastig, wat de oorspronkelijke elementaire moleculen betreft, maar veranderlijk voor de secondaire die zelf slechts ophopingen van de eersten zijn; want hetgeen gij molecule noemt, is op verre na nog geen elementaire molecule." Algemene ruimte.
35. Is de algemene ruimte oneindig of begrensd? "Oneindig. Stelt u grenzen voor, wat zou er dan buiten die grenzen zijn? Dit gaat ons verstand te boven en toch zegt u uw verstand dat het niet anders zijn kan. Dit is met het oneindige in alles het geval; gij kunt dit op uw kleine wereldbol niet begrijpen." Indien met aan de ruimte een grens toeschrijft, hoe ver verwijderd de gedachte zich die ook moge voorstellen, zegt ons de rede dat daar buiten en zo voortgaande tot in het oneindige, iets wezen moet; want dat iets, zij het ook het volstrekt ledig, zou nog ruimte zijn.
36. Bestaat het volstrekte ledig ergens in de algemene ruimte? "Nee, niets is ledig, wat voor u het ledige is, wordt ingenomen door een stof, die aan uw zinen werktuigen ontsnapt."

terug naar de Inhoud


DERDE HOOFDSTUK. Schepping

Vorming van de werelden. Vorming van de levende wezens. Bevolking van de aarde. Adam. Verscheidenheid van de mensenrassen. Veelheid van de werelden. Beschouwing en overeenstemming van de bijbelse verhalen over de schepping.

Vorming van de werelden.
Het heelal bevat het oneindig tal van werelden die wij zien en niet zien, al de bezielde en onbezielde wezens, alle hemellichamen, die zich in de ruimte bewegen, zo mede de vloeistoffen, die de ruimte vervullen.
37. Is het heelal geschapen, of bestaat het, zoals God, van alle eeuwigheid? "Het is boven alle twijfel verheven dat het heelal zichzelf niet heeft kunnen maken en indien het, zoals God, van alle eeuwigheid bestond, zou het heelal niet het werk van God kunnen zijn." Ons verstand zegt ons dat het heelal zichzelf niet heeft kunnen scheppen en daar het niet het werk van het toeval kan zijn, moet het Gods werk zijn.
38. Hoe heeft God het heelal geschapen? "Om een uitdrukking te gebruiken: door zijn Wil. Niets schetst beter die Almachtige wil, dan deze schone woorden uit Genesis: God zei: "Daar zij licht!" En daar was licht."
39. Kunnen wij de wijze waarop de werelden gevormd worden kennen? "Al wat men zeggen kan en gij instaat zijt te begrijpen, is dat de werelden door verdichting van de in de ruimte verspreide stof gevormd werden."
40. Zijn de kometen, zoals men thans gelooft een begin van verdichting van de stof en werelden, die in het begin hun vorming zijn? "Juist; maar het is een ongerijmdheid aan hun invloed te geloven; ik bedoel die invloed welke men haar onder het volk toeschrijft, want elk hemellichaam oefent zijn deel invloed uit, bij zekere fysische verschijnselen."
41. Kan een geheel gevormde wereld verdwijnen en kan de stof, die tot haar vorming gediend heeft, weder opnieuw in de ruimte verspreid worden? "Ja, God vernieuwt de werelden, zoals Hij de levende wezens vernieuwt.
42. Kunnen wij de tijd, die tot de vorming van de werelden, bijvoorbeeld de aarde, nodig is geweest, kennen? "Ik ben niet instaat u dat te zeggen, want God alleen weet het; en dwaas is hij, die zou voorgeven dit te weten, of het getal eeuwen, welke voor die vorming nodig is geweest, te kennen." Vorming van de levende wezens.
43. Wanneer is de aarde begonnen bevolkt te worden? "In de aanvang was alles een chaos; de elementen werden dooreen gemengd.
Trapsgewijze heeft alles zijn eigen plaats ingenomen; toen zijn de levende wezens, voor de toenmalige staat van de aarde geschikt, ontstaan."
44. Van waar zijn de op aarde levende wezens gekomen? "De aarde bevatte er de kiemen van, welke het gunstige ogenblik om te kunnen ontwikkelen moesten afwachten. De organische beginselen verenigden zich, toen de kracht, die hen van elkaar afgescheiden hield, ophield te werken en vormden de kiemen van alle levende wezens. De kiemen bleven in een latente toestand en werkeloos zoals de larven en het zaad van de planten, totdat het gunstige ogenblik voor de ontluiking van iedere soort dóór was; toen verenigden zich de wezens van elke soort met elkaar en vermenigvuldigden zich." 45. Waar bevonden zich de organische elementen vóór de vorming van de aarde? "Zij bevonden zich om zo te zeggen in de staat van fluïdum te midden van de geesten in de ruimte, of op andere planeten, de schepping van de aarde afwachtende om een nieuw leven op een nieuwe wereldbol te beginnen." De scheikunde leert ons, hoe de moleculen van de onbewerktuigde lichamen zich te samen verenigen om, zodra de daartoe vereiste voorwaarde bestaan, kristallen van een voor iedere soort standvastige, regelmatige vorm voort te brengen. De minste verstoring van die voorwaarden is voldoende om de vereniging van de elementen, of ten minste de geregelde plaatsing van de delen waardoor de kristallen ontstaan te beletten. Waarom zou dit niet even goed het geval met de bewerktuigde lichamen zijn? Wij bewaren gedurende vele jaren zaden van planten en dieren die zich eerst bij een bepaalde temperatuur en in een daartoe geschikte middenstof ontwikkelen; men heeft graankorrels na vele eeuwen zien ontkiemen. Er bestaat dus in die zaden een latent grondbeginsel, dat alleen op een gunstige gelegenheid wacht om zich te ontwikkelen; kan hetgeen dagelijks onder onze ogen geschiedt, ook niet zo vanaf het begin van de aarde gebeurd zijn? Ontneemt deze vorming van de levende wezens uit de Chaos door de kracht van de natuur zelf, iets aan Gods grootheid? Integendeel deze gedachte is meer in overeenstemming met die, welke wij ons van Zijn macht vormen, die op oneindige werelden door eeuwige wetten werkt. Deze theorie laat weliswaar de vraag omtrent de oorsprong van de levenselementen onopgelost, maar God heeft zijn geheimen en heeft aan ons onderzoek grenzen gesteld.
46. Zijn er nog wezens die spontaan geboren worden? "Ja maar de oorspronkelijke kiem was reeds in latende toestand aanwezig. Dagelijks zijt gij getuige van dit verschijnsel. Bevatten de menselijke en dierlijke weefsels geen kiemen van een menigte wormen, die om uit te komen alleen de voor hun bestaan nodige rottende gisting afwachten. Dit is een kleine sluimerende wereld, die zichzelf schept."
47. Bevond zich het menselijk geslacht onder de organische elementen welke de aardbol bevatte? "Ja en dit is te zijner tijd verschenen; vandaar het gezegde dat de mens uit het slijk van de aarde gevormd is."
48. Kunnen wij het tijdstip van de verschijning van de mens en andere levende schepselen op aarde kennen? "Nee, alle uw berekeningen daaromtrent zijn hersenschimmig."
49. Indien de kiem van het menselijk geslacht zich onder de organische elementen van de aardbol bevond, waarom zouden er dan ook nu geen mensen spontaan kunnen ontstaan zoals bij hun oorsprong? "De oorsprong van de dingen is het geheim van God; men kan evenwel zeggen, dat de mens, ééns over de aarde verspreid zijnde, al de tot zijn vorming nodige elementen, tot zich heeft getrokken, om ze volgens de wetten van de reproductie weder over te dragen. Hetzelfde is het geval met de onderscheiden soorten van levende schepselen."

terug naar de Inhoud

Bevolking van de aarde. Adam
50. Is het menselijke geslacht met één mens aangevangen? "Nee: degene die gij Adam noemt; was noch de eerste, noch de enige, waaruit de aarde bevolkt werd."
51. Kunnen wij het tijdstip waarop Adam geleefd heeft kennen? "Ongeveer dat, hetwelk gij hem toeschrijft, te naastenbij 4000 jaren voor Christus. "De man, waarvan de overlevering onder de naam van Adam, bewaard is gebleven, was een degene, die een landstreek na een van de grote omwenteling, die op onderscheidene tijden de oppervlakte van de aarde hebben ten onderste boven gekeerd in leven is, gebleven en de stamvader is geworden van een van de rassen die de aarde thans bewonen. De wetten van de natuur verzetten zich tegen de mening dat de trap van ontwikkeling, welke het mensdom lang voor Christus bereikt had, in zo weinige eeuwen kon verkregen worden, indien de mens niet voor het tijdstip, dat men voor het bestaan van Adam aangeeft, op aarde geweest ware. Anderen beschouwen en met meer reden, Adam als een mythe of allegorie waardoor de eerste tijdperken van het bestaan van de wereld als een persoon wordt voorgesteld.

Verscheidenheid van de mensenrassen.
52. Welke is de oorzaak van het lichamelijke en zedelijke verschil, dat tussen de onderscheiden mensenrassen op aarde bestaat? "Het klimaat, de levenswijze en de gebruiken. Hetzelfde vindt plaats bij twee kinderen van dezelfde moeder, die, als zij ver van elkaar en op verschillende wijze opgevoed worden, zedelijk in niets aan elkaar gelijk zullen zijn."
53. Heeft het menselijk geslacht op onderscheidene punten van de aarde een aanvang genomen? "Ja en op verschillende tijden en dit is een van de oorzaken van het verschil in rassen; vervolgens heeft de mens, door zich onder verschillende klimaten te verspreiden en zich met andere rassen te vermengen, nieuwe typen gevormd." Vormen deze verscheidenheden, afzonderlijke soorten? "Zeker niet, allen zijn van hetzelfde gezin; beletten de verscheidenheden in een vrucht, dat zij tot dezelfde soort behoren?"
54. Indien het menselijke geslacht niet van één afstamt, moeten zich de mensen dan daarom niet langer als broeders beschouwen? "Alle mensen zijn broeders in God, omdat zij door de geest bezield zijn en allen naar hetzelfde doel streven. Gij wilt altijd ieder woord letterlijk opvatten."

terug naar de Inhoud

Veelheid van de werelden
55. Zijn alle wereldbollen, die zich in de ruimte bewegen bewoond? "Ja en het is er verre vanaf, dat de mens op aarde de eerste in verstand goedheid en volmaaktheid is, zoals hij dit meent. Er zijn toch mensen die geloven zeer sterk te zijn, die zich verbeelden dat deze kleine wereldbol uitsluitend het voorrecht geniet door zedelijke wezens bewoond te zijn. Hoogmoed en ijdelheid! Zij geloven dat God het heelal alleen voor hen geschapen heeft." God heeft de werelden met levende wezens bevolkt, die allen het hun bijdragen tot bereiking van het einddoel der Voorzienigheid. Te geloven dat de levende wezens beperkt zijn tot de enige stip, die wij in het heelal innemen, is twijfelen aan Gods wijsheid, die niets onnut gewrocht heeft; Hij heeft aan die werelden een ernstiger bestemming gegeven dan alleen die, om ons gezicht te bekoren. Trouwens noch de stand, noch de grootte, noch de fysische gesteldheid van de aarde, kunnen met enige grond de veronderstelling rechtvaardigen, dat zij alleen, met uitzondering van zo vele duizend en gelijkvormige werelden, het voorrecht zou hebben, bewoond te zijn.
56. Is de fysische gesteldheid van de onderscheiden wereldbollen dezelfde? "Nee, zij lijken niets op elkaar."
57. De fysische gesteldheid van de werelden voor allen niet dezelfde zijnde, vloeit daar dan uit voort dat de wezens, door welke zij bewoond worden, een andere bewerktuiging hebben? "Zonder twijfel, zoals bij u de vissen gevormd zijn om in het water en de vogels om in de lucht te kunnen leven."
58. Zijn de werelden, die het verste van de zon verwijderd zijn, van licht en warmte verstoken, daar de zon voor dezen slechts als een ster moet zijn? "Gelooft gij dan dat er geen andere warmteen lichtbron bestaat dan de zon; telt gij de elektriciteit voor niets, die in sommige werelden, een u onbekende 55 veel belangrijker rol dan op aarde vervult? Bovendien, het is niet gezegd dat alle wezens zijn zoals gij en organen, ingericht zo als de uwe, hebben." De levensvoorwaarden van de wezens, die de onderscheiden werelden bewonen, moeten geschikt zijn voor de middenstof in welke zij geroepen zijn te leven. Indien wij nimmer vissen gezien hadden, zouden wij niet kunnen begrijpen dat er wezens zijn, die in het water kunnen leven. Evenzo is het op de andere werelden gesteld die waarschijnlijk elementen bevatten, die ons onbekend zijn. Zien wij op de aarde niet de lange poolnachten verlicht door de elektriciteit van het noorderlicht? Is het zo onmogelijk dat op enige werelden de elektriciteit overvloediger aanwezig zij, dan op de aarde en daar een algemene rol vervult, waarvan wij de uitwerking niet begrijpen kunnen? Deze werelden kunnen dus de bronnen van de warmte en van het licht, die hun bewoners nodig hebben, in zichzelf bevatten! Beschouwing en overeenstemming van de bijbelse verhalen over de schepping.
59. De volken hebben zich naarmate hun ontwikkeling, zeer uiteenlopende denkbeelden over de schepping gevormd. De rede steunende op de wetenschap, heeft de onwaarschijnlijkheid van zekere theorieën ingezien. Die, welke door de geesten gegeven wordt, bevestigt de zienswijze, welke sinds geruime tijd door de meest verlichte mannen is aangenomen.
De bedenking, die men tegen deze theorie kan maken, is, dat zij in strijd is met de inhoud van de heilige schriften; maar bij een nauwlettend onderzoek ontwaart men dat deze tegenstrijdigheid meer schijnbaar dan wezenlijk is en het gevolg is van de uitlegging, die men aan een dikwijls allegorische zin geeft.
Het vraagstuk omtrent de eerste mens in de persoon van Adam als enige stamvader van het menselijk geslacht, is niet het enigste, waarop het kerkelijk geloof zich heeft moeten wijzigen.
Op zekere tijden heeft men gemeend dat de beweging van de aarde zo zeer in strijd met de heilige schrift was, dat er geen vervolging bestond, waarvoor deze theorie niet tot voorwendsel gediend heeft en niettegenstaande de daartegen uitgesproken banvloek, draait de aarde toch en niemand zou dit nu kunnen tegenspreken, zonder aan zijn eigen verstand tekort doen.
De bijbel zegt eveneens dat de wereld in zes dagen geschapen is en stelt het tijdstip van die gebeurtenis op omstreeks 4000 jaren voor de christelijke tijdrekening.
Voor die tijd bestond de aarde niet, zij is uit het niet voortgebracht; hieromtrent is de tekst stellig en ziet, de positieve onverbiddelijke wetenschap bewijst het tegendeel. De formatie van de aarde is met onvergankelijk schrift in de versteningen gegrift en het is bewezen, dat de zes scheppingsdagen even zovele tijdvakken zijn, waarvan elk wellicht vele honderdduizenden van jaren heeft geteld. Dat is geen systeem, geen leerstelsel, geen op zichzelf staande mening, het is een feit even zeker als dat van de beweging van de aarde en dat de godgeleerden niet kunnen weigeren te erkennen, een sprekend bewijs van de dwaling, waarin men vervallen kan als men de uitdrukkingen van een dikwijls zinnebeeldige taal, letterlijk opvat. Moet men daaruit nu afleiden dat de bijbel een dwaling is? Nee, maar wel dat de mensen dwaalden in de wijze, waarop zij de bijbel uitgelegd hadden.
De wetenschap, heeft, door in de gedenkschriften van de aarde te wroeten, de volgorde, in welke de verschillende levende wezens op haar oppervlakte verschenen, ontdekt en deze stemt overeen met die welke in Genesis vermeld staat, met dit onderscheid, dat dit werk in plaats van op een wonderdadige wijze in weinige uren uit Gods handen te zijn voortgekomen, in enige miljoenen jaren, altijd door Zijn wil, maar volgens de wetten van de natuurkrachten, volbracht is. Is God daarom minder groot en minder machtig? Is zijn werk daarom minder verheven omdat daaraan het toverachtige van het ogenblikkelijke ontbreekt? Zeer zeker niet; men zou zich toch van de Godheid een zeer bekrompen denkbeeld moeten vormen, als men zijn almacht niet herkende in de door Hem vastgestelde eeuwige wetten, naar welke de wereld bestuurd wordt. Wel verre dat de wetenschap het Goddelijk werk verkleint, geeft zij ons daarvan een grootser denkbeeld meer overeenkomende met de begrippen, die wij ons van Gods macht en majesteit vormen en wel daardoor, dat alles volbracht is zonder van de wetten van de natuur af te wijken.
De wetenschap, daarin met Mozes overeenstemmende, stelt de mens als het laatst geschapene van de levende schepselen voor; maar Mozes plaatst de algemene zondvloed in het jaar 1654 van de wereld, terwijl de geologie ons toont dat de grote overstroming vóór de verschijning van de mens op aarde heeft plaats gevonden, daar men tot op de huidige dag in de oorspronkelijke lagen geen spoor ontdekt heeft van diens tegenwoordigheid, noch van de dieren, die, wat het fysische aangaat, tot dezelfde soort behoren; doch niets bewijst dat dit onmogelijk zou zijn; vele ontdekkingen hebben er reeds aan doen twijfelen; het is dus mogelijk dat men vroeger of later de materiele zekerheid van deze anterioriteit van het menselijke ras erlang en dan zal men moeten erkennen, dat op dat punt evenals op anderen, het bijbelverhaal een zinnebeeldige voorstelling is. Het is de vraag te weten of de geologische vloed dezelfde als die van Noach is; doch de tijd, die nodig is, om de fossiele lagen te doen ontstaan belet ons de een met de andere te verwarren en zodra men sporen van het bestaan van de mens vóór die grote vloed zal gevonden hebben, zal het bewijs geleverd zijn, dat Adam, of niet de verste mens geweest is, ofwel dat de schepping in de nacht der tijden verdwijnt. Tegen onomstootbare bewijzen kan men niets aanvoeren en men zal in dit feit evenals in dat van de beweging van de aarde en in de zes tijdperken van de schepping moeten berusten.
Het bestaan van de mens, voor de geologische vloed, is weliswaar nog hypothetisch, maar het volgende, is dit minder. Laat ons aannemen dat 4000 jaren voor Christus de mens voor de eerste keer op aard verschenen is en 1650 jaren daarna het gehele mensenras, met uitzondering van een enkel gezin vernietigd is, dan volgt daaruit, dat de wederbevolking van de aarde eerst vanaf Noach, dat wil zeggen vanaf het jaar 2350 vóór onze tijdrekening, dagtekent. Doch toen de Hebreeërs in de achttiende eeuw naar Egypte togen, vonden zij dat land sterk bevolkt en reeds ver in beschaving gevorderd. De geschiedenis leert ons dat op datzelfde tijdstip India en andere landen ook in een bloeiende staat verkeerden (wij laten de tijdrekenkunde van enige volken die deze tot een zeer verwijderd tijdstip doen opklimmen, rusten). Het zou dus nodig geweest zijn dat van de 24e tot de 18e eeuw, dat wil zeggen in 600 jaren, niet alleen de nakomelingen van een enkel mens al de uitgestrekte toen bekende landen bevolkt hadden, (aannemende dat de overigen dit niet waren) maar ook dat in dat korte tijdvak, het mensenras zich van de volstrekte onwetendheid van de oorspronkelijke mensen, tot de hoogste trap van verstandelijke ontwikkeling zou hebben kunnen verheffen en dit is geheel in strijd met alle antropologische wetten.
De verscheidenheid welke in de rassen bestaat, versterkt ook nog deze mening.
Ongetwijfeld doen klimaat en gewoonten wijzigingen in het fysische karakter ontstaan, maar men weet hoe ver zich die invloed kan uitstrekken en het is door het fysiologisch onderzoek bewezen dat ertussen de rassen grotere constitutionele verschillen bestaan, dan alléén die, welke door het klimaat kunnen teweeggebracht worden. De vermenging van de rassen doet tussensoorten ontstaan en leidt er toe de scherp getekende karakters te doen verdwijnen, maar brengt die niet voort, zij doet slechts variëteiten geboren worden en om vermenging van rassen te kunnen verkrijgen, moeten er afzonderlijke rassen bestaan en hoe kan men hun bestaan verklaren als men alle mensen uit een stamvader en nog wel uit een van zo weinig verwijderde oorsprong doet afstammen? Hoe kan men aannemen, dat enige afstammelingen van Noach in weinige eeuwen zodanig zouden veranderd wezen, dat zij, bijvoorbeeld, het Ethiopische ras, zou hebben kunnen doen geboren worden; zulk een gedaanteverwisseling is niet aannemelijker dan de hypothese van een gemeenschappelijke stamvader voor de wolf en het schaap, olifant en bladluis, vogel en vis. Wij herhalen het, het bewijs door feiten kan door niets omvergeworpen worden. Alles wordt daarentegen duidelijk, als men aanneemt, dat de men vroeger bestaan heeft dan op het tijdstip, dat daarvoor gewoonlijk wordt aangegeven; dat er verscheidene stamvaders zijn geweest; dat Adam, die voor 6000 jaren leefde, de bevolken van een nog onbewoond oord is geweest; dat de zondvloed van Noach een plaatselijke vloed is geweest, die men met de geologische verward heeft en men daarbij de allegorische vorm aan de oosterse stijl eigen en die men in de gewijde schriften van alle volken terug vindt, niet over het hoofd ziet. Daarom handelt men voorzichtig, niet te spoedig een leer als vals te wraken die evenals zovele anderen vroeg of laat degene, die ze bestrijden, in het ongelijk kunnen stellen. De godsdienstige denkbeelden worden, wel verre van te verliezen door hand aan hand te gaan met de wetenschap, daardoor krachtiger; het is het enige middel om geen kwetsbare zijde aan de twijfelaars bloot te geven.

terug naar de Inhoud


VIERDE HOOFDSTUK. Levensbeginsel

Bewerktuigde en onbewerktuigde wezens. Leven en dood. Intelligentie en natuurdrift. Bewerktuigde en onbewerktuigde wezens.

Bewerktuigde wezens zijn de zodanige, die in zichzelf een bron van werkzaamheid bezitten, die hen het leven geeft; zij worden geboren, groeien, brengen door zichzelf weder voort en sterven; zij hebben bijzondere werktuigen, organen, om daarmede de onderscheidene handelingen van het leven en die welke voor de behoeften van hun instandhouding nodig zijn, te kunnen ten uitvoer brengen. Het zijn: de mensen, dieren en planten. Onbewerktuigde wezens zijn alle de zodanige, die geen vitaliteit noch eigen beweging hebben en alleen gevormd worden door opeenhoping van de stof, zoals de delfstoffen het water, de lucht enz.
60. Is het dezelfde kracht, die de elementen van de stof in de bewerktuigde en onbewerktuigde lichamen te samen verbindt? "Ja, de wet van attractie is voor allen dezelfde."
61. Bestaat er verschil tussen de stof van de bewerktuigde en van de onbewerktuigde lichamen? "Het is altijd dezelfde stof, maar in de bewerktuigde lichamen is die stof geanimaliseerd."
62. Wat is de oorzaak van de animalisatie van de stof? "Hare vereniging met het levensbeginsel."
63. Is het levensbeginsel in een bijzondere werkende kracht gelegen, of is het slechts een eigenschap van de bewerktuigde stof; in één woord, is het uitwerksel of oorzaak? "Het is beiden. Het leven is een uitwerksel, dat door de werking van een kracht op de stof voortgebracht wordt; deze werkende kracht is, zonder de stof, niet het leven, evenals de stof zonder de werkende kracht niet leven kan. Het geeft leven aan alle wezens, die het tot zich nemen en assimileren."
64. Wij hebben gezien dat de geest en de stof twee samenstellende elementen van het heelal zijn; is het levensbeginsel een derde element? "Het is ongetwijfeld een van de voor de samenstelling van het heelal noodzakelijke elementen, maar het vindt zelf zijn oorsprong in de gewijzigde algemene stof; voor u lieden is het een element, zoals de zuurstof en de waterstof, die toch evenmin oorspronkelijke elementen zijn, want dat alles vindt zijn oorsprong in hetzelfde beginsel." Het schijnt dat men hieruit moet afleiden dat de vitaliteit haar oorsprong niet ontleent aan een afzonderlijk verkende kracht, maar aan een bijzondere eigenschap van de universele stof, die deze, door sommige wijzigingen te ondergaan, verkregen heeft? "Dit is de gevolgtrekking uit hetgeen wij gezegd hebben."
65. Zetelt het levensbeginsel in een van de ons bekende lichamen? "Het vindt zijn oorsprong in het universele fluïdum; het is wat gij magnetische of geanimaliseerde elektrische vloeistof noemt. Het is de middelaar, de band tussen geest en stof."
66. Is het levensbeginsel hetzelfde voor alle bewerktuigde wezens? "Ja, gewijzigd naar de soort. Dit is wat die wezens beweging en bedrijvigheid geeft en hen van de werkeloze stof onderscheidt; want de beweging van de stof is het leven niet; de stof ondergaat die beweging, maar veroorzaakt die niet."
67. Is de vitaliteit een bestendige eigenschap van de levenskracht, of wordt die vitaliteit alleen door de werking van de organen ontwikkeld? "De vitaliteit ontwikkelt zich slechts met het lichaam. Hebben wij niet gezegd dat deze werkende kracht zonder de stof, het leven niet is? Deze twee moeten verenigd zijn, om het leven te kunnen voortbrengen." Kan men dus zeggen dat, wanneer de levenskracht niet met het lichaam verenigd is, de vitaliteit, latent is? "Ja, zo is het." Al de organen vormen tezamen een soort van mechanisme, dat zijn impuls van de innerlijke werkzaamheid of het levensbeginsel, dat in hen aanwezig is ontvangt. Het levensbeginsel is de beweegkracht van de bewerktuigde lichamen. Terzelfder tijd dat de levenskracht de impuls aan de organen geeft, onderhoudt en ontwikkelt de werking van de organen de werkzaamheid van de levenskracht, ten naastenbij zoals door wrijving warmte ontwikkeld wordt.

terug naar de Inhoud

Leven en dood
68. Welke is de oorzaak van de dood bij de bewerktuigde wezens? "Uitputting van de organen." Zou men de dood kunnen beschouwen als het ophouden van de beweging bij een ontredderd uurwerk? "Ja, als het uurwerk slecht in elkaar gezet is, breekt de veer; als het lichaam ziek is, gaat het leven weg."
69. Waarom veroorzaakt een kwetsing van het hart eerder de dood als een kwetsing van andere organen? "Het hart is een levenswerktuig; maar het hart is niet het enigste orgaan waarvan de kwetsing de dood teweegbrengt; het is slechts een van de voornaamste raderen van het werktuig."
70. Wat wordt er van de stof en van het levensbeginsel van de bewerktuigde wezens bij hun dood? "De werkeloze stof wordt ontleed en vormt nieuwe wezens; het levensbeginsel keert tot de massa terug." Het bewerktuigde wezen dood zijnde, ondergaan de elementen, waaruit het bestaat, nieuwe verbindingen, welke nieuwe wezens vormen; deze putten uit de algemene bron het beginsel van leven en bedrijvigheid, worden daarvan doordrongen en assimileren dit, om dit weder wanneer zij ophouden te bestaan, aan die bron terug te geven.
De organen zijn als het ware door het levensgevende fluïdum verzadigd. Dit fluïdum geeft aan elk deel van het organisme een werkzaamheid, die de samentrekking bij sommige wonden teweegbrengt en tijdelijke verstoring van de verrichtingen herstelt.
Maar als de noodzakelijke elementen, die voor de werking van de organen onontbeerlijk zijn, vernietigd of te diep aangedaan zijn, dan ja het levensgevend fluïdum onmachtig hen de beweging van het leven te geven en het schepsel sterft.
De organen werken min of meer noodzakelijk op elkaar terug; uit de tussen hen heersende harmonie ontstaat hun wederzijdse werking op elkaar. Wanneer deze harmonie door de een of andere oorzaak verbroken wordt, houdt hun werking op, zoals de beweging van een werktuig, waarvan het hoofdraderwerk niet in orde is. Zo is het ook met een uurwerk, dat door de tijd verslijt of bij ongeluk in ontredderde staat raakt en dat de beweegkracht niet instaat is wederom in beweging te brengen.
Wij bezitten een juister beeld van leven en dood in de elektriseermachine. Dit toestel houdt de elektriciteit, zoals alle andere lichamen in de natuur dit doen, in latente toestand verborgen. De elektrische verschijnselen openbaren zich niet, dan wanneer de vloeistof door een bijzondere oorzaak in beweging gebracht wordt: men zou dan kunnen zeggen dat het toestel leeft. De oorzaak van de beweging ophoudende, houdt ook het verschijnsel op: het toestel wordt weder werkeloos. De bewerktuigde lichamen zouden dus een soort van galvanische kolom of elektriseermachine zijn, waarin de werking van het fluïdum het verschijnsel, dat men leven noemt, voortbrengt; het ophouden van die werking doet de dood ontstaan.
De hoeveelheid van het levensgevende fluïdum is bij alle bewerktuigde wezens niet absoluut; maar is naar gelang van de soort, afwisselend en bij hetzelfde individu of bij die van dezelfde soort niet bestendig. Er zijn er, die er als het ware door verzadigd zijn, terwijl anderen er ternauwernood eens voldoende hoeveelheid van bezitten; vandaar, bij enigen een meer werkzaam, meer vasthoudend en in zeker opzicht meer overvloedig leven.
De hoeveelheid van het levensgevende fluïdum, kan uitgeput raken, zij kan, indien zij niet door de opneming en assimilatie van de zelfstandigheden die het bevatten, vernieuwd wordt, onvoldoende tot onderhoud van het leven worden.
Het levensgevende fluïdum wordt van het een individu op het andere overgebracht, degene die er het meeste van heeft, kan daarvan aan hem, die er minder van heeft, afgeven en in sommige gevallen, hem het leven dat op het punt stond uitgeblust te worden, teruggeven.

terug naar de Inhoud

Intelligentie en natuurdrift
71. Is de intelligentie een eigenschap aan het levensbeginsel eigen? "Nee, want de planten leven, maar denken niet, zij bezitten alleen een bewerktuigd leven. De intelligentie en de stof zijn aan elkaar onafhankelijk, daar een lichaam leven kan zonder intelligentie; maar de intelligentie kan zich niet anders dan door middel van stoffelijke organen openbaren; er moet vereniging met de geest zijn om de geanimaliseerde stof intelligent te maken." De intelligentie is een aan een zekere klasse van de bewerktuigde wezens eigen, bijzondere eigenschap, die dezen, het denkvermogen, de wil tot handelen, het bewustzijn van hun bestaan en van hun individualiteit, zo mede de middelen geeft, om de gemeenschap met de uitwendige wereld te kunnen onderhouden en in de voldoening van hun behoeften te kunnen voorzien.
Men heeft dus; 1e. de onbezielde wezens, die alleen uit stof samengesteld, zonder levensvermogen of intelligentie zijn; het zijn de onbewerktuigde lichamen; 2e. de levende niet-denkend wezens, gevormd uit stof en levensvermogen, maar geen intelligentie bezittende; 3e. de bezielde, denkende wezens, uit stof gevormd, met levensvermogen bedeeld en daarenboven een intelligent beginsel bezittende, dat hen de gave om te denken schenkt.
72. Welk is de bron van de intelligentie? "Wij zeiden dit reeds: de algemene intelligentie." Zou men kunnen zeggen dat ieder wezen een gedeelte intelligentie uit de algemene bron put en dit assimileert zoals hij het beginsel uit het materiele leven put en assimileert? "Dit is slechts een vergelijking, maar die niet juist is omdat de intelligentie een gave van ieder wezen in het bijzonder is en diens zedelijke individualiteit uitmaakt. Buitendien weet gij dat er dingen zijn, die het de mens niet gegeven is, te doorgronden en hieronder behoort voor alsnog ook dit."
73. Is het instinct van de intelligentie onafhankelijk? "Nee, niet geheel, want het is een soort intelligentie. Het instinct is een onberedeneerd intelligentie, het is daardoor dat alle wezens in de vervulling van hun behoeften voorzien."
74. Kan men een grenslijn tussen het instinct en de intelligentie trekken; dat wil zeggen kan men aangeven waar het ene eindigt en het andere begint? "Nee, want dikwijls lopen zij in één; maar men kan zeer goed de handelingen die tot het instinct en die, welke tot de intelligentie behoren, onderscheiden."
75. Is het juist, te zeggen dat de instinctmatige eigenschappen verminderen, naarmate de intellectuele toenemen? "Nee, het instinct blijft altijd bestaan, maar de mens verwaarloost het; het instinct kan ook tot het goede leiden; het is door het instinct dat wij bijna altijd en dikwijls zekerder dan door het verstand geleid worden; het raakt nooit het spoor bijster." Waarom is het verstand niet altijd een onfeilbare gids? "Het zou onfeilbaar wezen, als het niet door verkeerde opvoeding, hoogmoed en egoïsme bedorven werd. Het instinct redeneert niet; de rede laat de keuze vrij en geeft aan de mens de vrije wil." Het instinct is een nog nauwelijks merkbare intelligentie, die daarin van de eigenlijke intelligentie verschilt, dat zijn uitingen meest altijd spontaan zijn, terwijl die van de intelligentie het resultaat van combinaties en van een vooraf overwogen daad zijn.
Het instinct is naar de soort en de behoeften van de onderscheiden wezens verschillend in zijn uitingen. Bij de schepselen, die bewustzijn van de uitwendige dingen hebben en deze kunnen waarnemen, gaat het met intelligentie, dat wil zeggen, met de wil en de vrijheid gepaard.

terug naar de Inhoud


TWEEDE BOEK. Spiritistische of geestenwereld.

EERSTE HOOFDSTUK. Over de geesten

Oorsprong en natuur van de geesten. Normale primitieve wereld.Vorm en alomtegenwoordigheid van de Geesten. Perisprit. Verschillende orden van Geesten. Spiritische rangopvolging. Vooruitgang van de Geesten. Engelen en duivels.

Oorsprong en natuur van de geesten.
76. Welke definitie kan men van de Geesten geven? "Men kan zeggen dat de Geesten de intelligente wezens van de schepping zijn. Zij bevolken het heelal buiten de stoffelijke wereld".
Aanmerking: het woord geest wordt hier gebruikt om de individualiteit van de niet-lichamelijke wezens en niet om het algemene intelligente element, aan te duiden.
77. Zijn de geesten, van de Godheid afgescheidene wezens, of zouden zij slechts emanaties of gedeelten van de Godheid zijn en om die reden zonen of kinderen Gods genoemd worden? "Mijn God, het is Zijn werk, evenals wanneer een mens een werktuig vervaardigt; dit werktuig is het werk van de mens, maar niet de mens zelf. Gij weet, dat als iemand iets schoons, iets nuttigs maakt, hij dit zijn kind, zijn schepping noemt. Wel nu! zo is het ook met God: Wij zijn Zijn kinderen, daar wij Zijn werk zijn."
78. Hebben de geesten een begin gehad, of zijn zij er, evenals God, van alle eeuwigheid geweest? "Indien de geesten geen begin gehad hadden, zouden zij aan God gelijk zijn, terwijl zij Zijn schepping en aan Zijn wil onderworpen zijn. God bestaat van alle eeuwigheid, dit is onweerlegbaar; maar wanneer en hoe hij ons geschapen heeft, hiervan weten wij niets. Gij kunt zeggen dat wij zonder begin zijn, als gij daardoor verstaat dat God, eeuwig zijnde, zonder ophouden heeft moeten scheppen; maar wanneer en hoe ieder van ons geschapen is, dit, ik herhaal het, weet niet mand; dit is een verborgenheid."
79. Zou men, daar er twee algemene elementen in het heelal zijn: het intelligente en het stoffelijke, kunnen zeggen dat de Geesten van het intelligente element gemaakt zijn, zoals de werkeloze lichamen van het stoffelijk element gevormd zijn? "Dit is duidelijk; de Geesten zijn de individualisering van het intelligente beginsel, zoals de lichamen, die van het stoffelijke beginsel zijn; het tijdstip wanneer en de wijze, waarop die vorming heeft plaats gevonden, is onbekend."
80. Vindt de schepping van Geesten voortdurend plaats, of heeft die slechts bij de aanvang van de tijden plaats gevonden? "Zij vindt voortdurend plaats, dat wil zeggen dat God nooit opgehouden heeft met scheppen."
81. Vormen zich de Geesten spontaan of brengt de ene Geest de andere voort? "Evenals alle andere schepselen, worden zij door Gods wil geschapen; maar ik herhaal, hun begin is een verborgenheid."
82. Is het juist, te zeggen dat de Geesten onstoffelijk zijn? "Hoe kan men een nauwkeurig bepaald begrip van iets geven als daartoe termen van vergelijking ontbreken en men daarbij van een onvolkomen taal gebruik moet maken? Kan een blindgeborene het licht beschrijven? Onstoffelijk is het woord niet; onlichamelijk zou juister zijn, want gij moet goed begrijpen dat de Geest een schepping zijnde, iets zijn moet; het is een gequintessensieerde stof, maar voor u zonder vergelijking en zo etherisch dat zij niet onder het bereik van uw zintuigen valt." Wij zeggen dat de Geesten onstoffelijk zijn omdat hun wezen met alles wat wij onder de naam van stof kennen verschilt. Een volk van blinden zou geen woorden hebben om het licht en zijn verschijnselen te kunnen uitdrukken. De blindgeborene gelooft alles door het gehoor, de reuk, de smaak en het gevoel te kunnen waarnemen; hij begrijpt de denkbeelden niet, die hem het hem ontbrekende zintuig zoude kunnen geven.
Zo zijn ook wij ten opzichte van het wezen van de bovenmenselijke schepselen, inderdaad aan blinden gelijk; wij kunnen die niet beschrijven dan door vergelijkingen die altijd onvolkomen zijn, of door gebruik te maken van onze verbeeldingskracht.
83. Hebben de Geesten een einde? Men begrijpt dat het beginsel waaruit zij ontstaan zijn, eeuwig is, maar hetgeen wij wensen te weten is, of hun individualiteit een grens heeft en of op een gegeven min of meer verwijderd tijdstip, het element, waaruit zij gevormd zijn, zich niet verdeelt en tot de massa terugkeert, zoals dat met de stoffelijke lichamen het geval is. Het valt moeilijk te begrijpen dat iets hetwelk een begin gehad heeft, geen einde zou hebben.
"Er zijn nog vele dingen, die gij niet begrijpt, omdat uw verstand beperkt is, maar dat is geen rede om die daarom te verwerpen. Het kind begrijpt niet alles wat zijn vader, noch de onwetende wat de geleerde begrijpt. Wij zeggen u dat het bestaan van de geesten geen einde heeft en dat is al wat wij thans kunnen zeggen."

terug naar de Inhoud

Normale primitieve wereld
84. Vormen de Geesten een afzonderlijke wereld, buiten degene die wij zien? "Ja, de wereld van de geesten, of van de onlichamelijke intelligenties."
85. Welke is van deze twee de belangrijkste in de orde van de dingen, de geestenwereld of de lichamelijke wereld? "De geesten wereld; deze heeft eerder bestaan en overleeft alles."
86. Zou de lichamelijke wereld kunnen ophouden te bestaan, of nooit bestaan kunnen hebben, zonder daardoor het wezen van de geestenwereld te veranderen? "Ja, zij zijn onafhankelijk en toch is haar wederzijdse betrekking voortdurend, want zij werken zonder ophouden op elkaar."
87. Bewonen de Geesten een bepaald en beperkt oord in de ruimte? "De geesten zijn overal, de oneindige ruimte is er tot in het oneindige mede vervuld. Er zijn er steeds naast u, die u gadeslaan en die, zonder dat gij het weet, invloed op u uitoefenen want de Geesten zijn een van de machten van de natuur en de werktuigen waarvan God zich bedient om de besluiten van zijne Voorzienigheid uit te voeren; maar niet alle Geesten gaan overal, want er zijn oorden wier toegang aan de minder ontwikkelden ontzegd is." Vorm en alomtegenwoordigheid van de Geesten.
88. Hebben de Geesten een bepaalde begrensde en bestendige vorm? "Voor uw ogen niet, voor de onze wel, het is indien gij wilt, een vlam, een licht, of een etherische vonk." Heeft deze vlam of vonk een zekere kleur? "Voor u varieert die van het sombere tot aan de glans van de robijn, al naarmate de Geest min of meer rein is." De geniussen worden gewoonlijk met een vlam of ster op het voorhoofd afgebeeld; dit is een zinnebeeldige voorstelling, welke ons aan de wezenlijke natuur van de Geesten doet denken. Men plaats die op het hoofd, omdat daar de zetel van de intelligentie is.
89. Hebben de Geesten een zekere tijd nodig om de ruimte te doorklieven? "Ja maar dit geschiedt met de snelheid van de gedachte." Is de gedachte niet de ziel zelf, die zich verplaatst? "Als de gedachte ergens is, dan bevindt zich de ziel daar ook, want het is de ziel, die denkt. De gedachte is een attribuut."
90. Heeft de Geest, die zich van de ene plaats naar de andere begeeft bewustzijn van de afstand, die hij aflegt en van de ruimte, die hij doortrekt; of wordt hij plotseling op de plaats, die hij bezoeken wil, overgebracht? "Het een en het ander; de geest kan, zo hij wil, zich zeer goed rekenschap geven van de afstand, die hij aflegt, maar die afstand kan ook geheel uitgewist worden; dit hangt van zijn wil en ook van zijn meerdere of mindere reinheid af.
91. Is de stof een beletsel voor de Geesten? "Nee, zij dringen door alles heen, lucht, aarde, water, vuur, alles is voor hen toegankelijk."
92. Hebben de Geesten de gave van de alomtegenwoordigheid; met andere woorden, kan de Geest zich verdelen of op verschillende plaatsen tegelijk zijn? "Er kan geen verdeling van dezelfde geest plaats vinden; maar ieder geest is een centrum dat naar verschillende kanten uitstraalt en daardoor is het, dat hij op vele plaatsen tegelijk schijnt te zijn. Gij ziet de zon, zij is één, straalt naar alle kanten uit en schiet haar stralen op grote afstand en verdeelt zich daarom toch niet." Stralen alle Geesten met dezelfde kracht uit? "Op verre na niet; dit hangt van hun graad van reinheid af." Iedere Geest is een ondeelbare éénheid, maar ieder van hen kan zijn gedachte naar verschillende kanten richten, zonder zich daarom te verdelen. Het is alleen in die zin dat men de alomtegenwoordigheid moet verstaan, die men aan de Geesten toeschrijft. Zo is het met een vonk, die in de verte haar licht verspreidt en aan alle kanten van de horizont kan gezien worden. Eveneens is het met een mens, die zonder van plaats te veranderen of zich te verdelen, naar verschillende punten orders, signalen en beweging kan overbrengen.

terug naar de Inhoud

Perisprit
93. Is de eigenlijk gezegde geest onbeschut, of is hij zoals enige beweren, door de een of andere substantie omgeven? "De Geest is door een voor ulieden dampvormige, doch voor ons, nog zeer grove substantie omgeven, doch dampvormig genoeg om in de lucht te kunnen opstijgen en zich, waarheen hij wil, te kunnen begeven." Evenals de kiem van een vrucht door het perispermium, zo is ook de eigenlijk gezegde Geest door een omhulsel omgeven, dat men bij vergelijking perisprit kan noemen.
94. Waaruit put de geest zijn halfstoffelijk omhulsel? "Uit het algemene fluïdum van elke wereldbol. Daarom is dat op alle werelden niet hetzelfde; van deze naar ene andere wereld overgaande, verwisselt de Geest zijn omhulsel, zoals gij van klederen verwisselt." Als dus de Geesten, die ene wereld boven de onze verheven bewonen, tot ons komen, nemen zij dan een grover perisprit aan? "Zij moeten zich met uw stof omkleden; wij hebben dit reeds gezegd."
95. Neemt het halfstoffelijk omhulsel van de Geest een bepaalde vorm aan en kan het waarneembaar worden? "Ja en wel een vorm naar het goedvinden van de Geest en op die wijze verschijnt hij u dikwijls, hetzij in de droom, hetzij in wakende toestand en kan hij een zichtbare, ja zelfs tastbare vorm aannemen." Verschillende orden van Geesten.
96. Zijn de Geesten allen gelijk, of bestaat er onder hen ene of andere hiërarchie? "Zij zijn van verschillende orden naar gelang de graad van volmaking die zij bereikt hebben."
97. Bestaat er een bepaald getal rang of graad van volmaaktheid onder de Geesten? "Hun getal is onbegrensd, omdat geen juiste lijn van afbakening als een scheiding tussen die rangen kan getrokken worden en men dus naar verkiezing het getal afdelingen kan vermeerderen of verminderen; als men evenwel de algemene eigenschappen in aanmerking neemt, dan kan men de Geesten in drie voorname afdelingen rangschikken.
In de eerste rang kan men dezulken plaatsen, die de volmaaktheid bereikt hebben: de Zuivere Geesten: die van de tweede rang hebben het midden van de ladder bereikt: de begeerte naar het goede is hun verlangen bij uitnemendheid. Die van de laatste rang staan nog onder aan de ladder: onvolmaakte Geesten: zij kenmerken zich door onwetendheid, door zucht tot kwaad doen en door alle kwade neigingen, de hen in hun vooruitgang belemmeren."
98. Hebben de Geesten van de tweede rang alleen de zucht naar het goede; of hebben zij ook de macht om het goede te doen? "Zij bezitten deze macht naarmate van hun volmaking; enigen bezitten wetenschap, anderen wijsheid en goedheid, maar allen hebben nog beproevingen te ondergaan."
99. Zijn de Geesten van de derde rang allen wezenlijk slecht? "Nee, sommigen doen noch goed noch kwaad; anderen daarentegen, vinden genoegen in het kwaaddoen en zijn tevreden als zij daartoe gelegenheid vinden. Verder zijn er nog lichtzinnige of dartele geesten, meer wargeesten dan slechte geesten, die eigenlijk meer genoegen in guitenstreken dan in slechtheid vinden en die er vermaak in scheppen te mystificeren en kleine onaangenaamheden te verwekken, waarmee zij de spot drijven." Spiritische rangopvolging.
100. Inleidende aanmerkingen. De classificatie van de Geesten is gegrond op de graad van hun ontwikkeling op de door hen verkregen eigenschappen en op onvolmaaktheden, waarvan zij zich nog hebben te ontdoen. Deze classificatie is overigens niet absoluut; iedere categorie draagt slechts voor het geheel, een sterk afgebakend karakter, maar de overgang van de een tot de andere graad is onmerkbaar; zij l open op beide grenzen in elkaar evenals dit bij de verschillende rijken van de natuur, bij de kleuren van de regenboog of bij de verschillende tijdperken van 's mensen leven het geval is. Men kan dus een groter of kleiner aantal klassen aannemen naar gelang het standpunt, waarop men zich bij de beschouwing van de zaak plaatst.
Het gaat hiermee zoals met elk systeem van wetenschappelijke classificatie; zij kunnen meer of min volledig, rationeel, gemakkelijk te begrijpen zijn, maar, hoe die ook zijn mogen, veranderen zij niets aan het wezen van de wetenschap. De Geesten die daaromtrent geraadpleegd zijn, kunnen dus over het getal categorieën verschillen, zonder dat men daaruit een ongunstig gevolgtrekking zou kunnen maken. Men heeft zich van die schijnbare tegenstrijdigheid een wapen gesmeed, zonder te bedenken dat de Geesten aan iets dat louter conventie is, niet het minste gewicht hechten; voor hen is de gedachte alles; zij laten de vorm, keus van woorden, classificaties, in een woord alle stelsels, aan ons over.
Laten wij hierbij nog een opmerking voegen en wel deze, dat men nooit uit het oog moet verliezen, dat er zich onder de Geesten even goed als onder de mensen, zeer onwetend bevinden en dat men zich dus niet genoeg kan wapenen tegen de neiging om te geloven dat zij, omdat zij Geesten zijn, alles weten moeten. Elke classificatie vereist methode, analyse en grondige kennis van het onderwerp. En in de Geestenwereld zijn zij, die beperkte kennis bezitten evenals de onwetenden op aarde, niet hij machte om het geheel te overzien of een systeem te formuleren; zij kennen of begrijpen elke classificatie slechts ten dele; voor hen behoren alle Geesten, die boven hen verheven zijn, tot de eerste klasse zonder dat het hen mogelijk is de onderscheidene schakeringen van kennis, bekwaamheid en zedelijkheid, waardoor zij van elkaar verschillen, te kunnen opmerken en waarderen; zoals dit ook bij ons met een onbeschaafd tegenover een ontwikkeld mens het geval is. Zij zelfs, die er de bekwaamheid toe bezitten, kunnen naar gelang het standpunt waarvan zij zijn uitgegaan, in de bijzonderheden verschillen, vooral als een afdeling niet absoluut afgebakend is. Linnaeus, Jussieu, Tournefort, hebben ieder hun eigen methode gehad en de plantenkunde zelf is daarom toch niet veranderd; dit komt doordien zij noch de planten noch hun karakters verzonnen hebben, maar de analogie naar welke zij de groepen en klassen verdeeld hebben, nagegaan hebben. Zo ook hebben wij gedaan, wij hebben noch de Geesten noch hun karakters verzonnen; wij hebben gezien en opgemerkt, wij hebben hen naar hun handelingen en daden beoordeeld en toen volgens de gegevens die zij ons verstrekt hebben, naarmate hun overeenkomst met elkaar, in klassen verdeeld.
Over het algemeen nemen de Geesten drie voorname categorieën of groot afdelingen aan. In de laatste die onder aan de ladder staat, bevinden zich de onvolmaakt Geesten, die zich kenmerken door de overmacht welke de stof bij hen over de geest uitoefent en door de neiging tot het kwaad. Die van de tweede categorie worden door de overmacht, welke de Geest op de stof uitoefent en door de zucht naar het goede gekenmerkt, het zijn de goede Geesten. Eindelijk bevat de eerste categorie de Zuivere Geesten, dat zijn de zodanige die de hoogste trap van volkomenheid bereikt hebben.
Deze verdeling komt ons voor volkomen rationeel te zijn en zeer duidelijk afgebakende karakters te omvatten; er bleef ons nu niet anders te doen, dan door een voldoend getal onderafdelingen, de verschillende schakeringen waaruit het geheel bestaat te doen uitkomen; en dat hebben wij onder medewerking van de Geesten, wier welwillend onderwijs ons nooit ontbroken heeft, ten uitvoer gebracht.
Door middel van deze beschrijving zal het ons gemakkelijk vallen de rang en de mate van verhevenheid of minderheid van de Geesten, met welke wij in aanraking kunnen komen en dientengevolge de mate van vertrouwen en achting die zij verdienen, te bepalen; het is om zo te zeggen de sleutel van de spiritistische wetenschap, want deze kan alleen de afwijkingen welke men in de verschillende mededelingen van de Geesten ontdekt, verklaren, door ons omtrent hun intellectuele en zedelijke ongelijkheid in te lichten. Wij moeten nochtans hierbij opmerken, dat de Geesten niet altijd uitsluitend tot ene of andere klasse behoren; hun vooruitgang vindt slechts trapsgewijze plaats en soms meer in de een dan in de andere richting; zij kunnen dus de karakters van verschillende categorieën in zich verenigen, hetgeen gemakkelijk uit hun taal en uit hun daden is op te maken.

terug naar de Inhoud

Derde orde Onvolmaakte Geesten
101. Algemeen karakter. Overmacht van de stof over de geest. Neiging tot het kwaad. Onwetendheid, hoogmoed, egoïsme en alle slechte hartstochten die er de gevolgen van zijn: Zij hebben het bewustzijn van het bestaan van God maar begrijpen het niet.
Zij zijn niet allen bepaald slecht; bij sommigen is het meer lichtzinnigheid, beginsel loosheid en guiterij dan wezenlijke slechtheid. Sommigen doen noch goed noch kwaad; maar juist het feit dat zij noch goed noch kwaad doen, bewijst hun minderheid.
Anderen daarentegen vinden er behagen in kwaad te doen en zijn vergenoegd als zij daartoe de gelegenheid vinden.
Zij kunnen bij hun verstand slechtheid of slimheid paren, maar welke ook de graad van hun intellectuele ontwikkeling moge zijn, blijven hun gedachten weinig verheven en zijn hun gevoelens min of meer laag.
Hun kennis omtrent de dingen van de geestenwereld is beperkt en het weinige dat zij ervan weten, is vermengd met denkbeelden en vooroordelen aan het lichamelijk leven eigen. Zij kunnen er ons niets dan vals en onvolledige voorstellingen van geven; maar de oplettende onderzoeker kan dikwijls in hun zelfs onvolmaakte mededelingen, de bevestiging vinden van belangrijke waarheden, die door de verheven Geesten onderwezen worden.
Hun karakter is aan hun taal te herkennen. Elke Geest, die in zijn mededelingen een slechte gedachte verraadt, kan men als tot de derde orde behorende, beschouwen; dientengevolge is elke slechte gedachte die ons ingegeven wordt afkomstig van een geest, die tot die orde behoort.
Zij zien het geluk van de goede en dat gezicht is voor hen een eindeloze kwelling, want zij ondergaan al het zware zielenlijden, dat door de wangunst en de ijverzucht kan opgewekt worden.
Zij behouden de herinnering aan en de indrukken van de smarten van het aardse leven en deze indrukken zijn dikwijls pijnlijker dan de werkelijkheid. Zij lijden dus wezenlijk door de smarten die zij verduurd hebben en door die welke zij anderen hebben doen ondergaan en daar hun lijden langdurig is, geloven zij dat dit zonder einde zal zijn. Om hen te straffen wil God, dat zij dat geloven zullen. Men kan ze in vijf hoofdklassen verdelen.

102. Tiende klasse. Onreine geesten. Zij zijn tot kwaaddoen geneigd en het kwaad doen is hun hoofdgedachte. Als Geest geven zij verkeerde raad, blazen tweedracht en wantrouwen in en nemen elke vermomming te baat om beter te kunnen bedriegen. Zij vervolgen hen, wier karakter zwak genoeg is om aan hun inblazingen gehoor te geven, ten einde ze in het verderf te storten en zijn tevreden als zij hun vooruitgang kunnen vertragen door hen in de beproevingen die zij ondergaan, te doen bezwijken.
Bij de manifestaties herkent men hen aan hun taal; gemene en ruwe uitdrukkingen zijn altijd, zowel bij Geesten als bij mensen, zo niet een bewijs van intellectuele, dan toch van zedelijke minderheid. Hun mededelingen verraden de laagheid van hun neigingen en als zij iemand, door soms op een verstandige wijze te spreken, op het dwaalspoor willen brengen, kunnen zij dit niet lang volhouden en eindigen zij altijd met hun aard te verraden.
Sommige volken hebben er boosaardige goden van gemaakt, anderen geven hen de naam van duivels, kwade geniussen, geest van het kwaad.
Als zij geïncarneerd zijn, verkrijgen de levende wezens die bezielen, de geneigdheid tot al die ondeugden welke door lage en onterende hartstochten worden opgewekt, zoals: zinnelijke wellust, wreedheid, schurkerij, huichelarij, hebzucht, lage vrekkigheid; zij doen het kwaad uit zucht om kwaad te doen en gewoonlijk zonder beweegredenen en gedreven door hun haat van het goede kiezen zij bijna altijd hun slachtoffers onder de brave mensen. Tot welke stand in de maatschappij zij ook mogen behoren, zijn het gesels voor de mensheid en het vernis der beschaving, waarmede zij bedekt zijn, kan hen niet voor verachtingen smaad beveiligen.
103. Negende klasse. Lichtzinnige geesten. Deze zijn onwetend, boosaardig, wispelturig en spotziek, zij bemoeien zich met alles en antwoorden op alles, zonder zich om de waarheid te bekommeren. Zij vinden er behagen in kleine verdrietelijkheden en geringe genoegens te doen ontstaan, plagerijen te verwekken en door mystificaties en guitenstreken iemand op boosaardige wijze om de tuin te leiden. Tot deze klasse behoren de Geesten door het volk met de naam van kwelplaagaard of berggeest, kwelduivel enz. bestempeld. Zij zijn aan de verhevene geesten ondergeschikt, die hen dikwijls, zoals wij onze bedienden, gebruiken. In hun aanraking met de mensen is hun taal dikwijls geestig en grappig, doch meestal zonder diepe zin; zij tasten de verkeerdheden en het belachelijke met vinnige en hekelige zetten aan. Als zij verdichtte namen aannemen doen zij dit meer om de draak te steken dan uit boosheid.
104. Achtste klasse. Schijngeleerde geesten. Hun kennis is tamelijk uitgebreid, maar zij beelden zich in meer te weten, dan inderdaad het geval is. In vele opzichten enige vorderingen gemaakt hebbende, is hun taal ernstig en kan een verkeerd denkbeeld omtrent hun kunde en verstand geven; maar zij is gewoonlijk maar een afschijnsel van vooroordelen en stelselmatige denkbeelden van het aardse leven; een mengsel van enige waarheden met de grofste dwalingen, onder welke zich, inbeelding, hoogmoed, ijverzucht en stijfhoofdigheid verraden, waarvan zij zich niet hebben kunnen ontdoen. 105. Zevende klasse. Onzijdige geesten. Deze zijn niet goed genoeg om het goede, noch slecht genoeg om het kwade te doen; zij hellen in gelijke mate tot beide over en zijn niet boven het alledaagse in de mens, zowel wat zedelijkheid als verstand aangaat, verheven. Zij zijn nog gehecht aan de dingen van de aarde en betreuren het gemis van haar grove genietingen.
106. Zesde klasse. Klop- en wargeesten. Deze vormen wat hun persoonlijke eigenschappen aangaat, eigenlijk geen afzonderlijke klasse; zij kunnen tot elke klasse van de derde orde behoren. Dikwijls maken zij hun tegenwoordigheid door waarneembare en fysische middelen bekend, zoals kloppen, beweging en abnormale verplaatsing van vaste lichamen, beweging van de lucht enz., zij schijnen meer dan anderen aan de stof gehecht en de voornaamste bewerkers van de veranderingen in de elementen van de aardbol te zijn, hetzij door op de dampkring, het water, het vuur, de vaste lichamen of in de ingewanden van de aarde te werken; men heeft ingezien dat deze uitwerkselen, als zij een intentioneel en intelligent karakter tonen, niet het gevolg van een toevallige en fysische oorzaak zijn. Alle Geesten kunnen die verschijnselen doen ontstaan, maar de verheven Geesten laten die gewoonlijk aan de ondergeschikte over, die meer geschiktheid voor stoffelijke dan intelligente zaken bezitten. Wanneer zij oordelen dat dergelijke manifestaties nuttig zijn, gebruiken zij daartoe die ondergeschikte Geesten als handlangers.

terug naar de Inhoud

Tweede orde Goede Geesten
107. Algemene kenmerken. Overhand van de Geest over de stof; zucht naar het goede. Hun goede hoedanigheden en hun macht om het goede te doen, komen overeen met de graad van vooruitgang, die zij bereikt hebben: sommigen bezitten kennis, anderen wijsheid en goedheid; de meest gevorderden verenigen kennis bij zedelijke hoedanigheden. Daar zij nog niet geheel gedematerialiseerd zijn, blijven zij naar gelang van hun rang meer of min de indrukken van het lichamelijke leven, hetzij in hun wijze van spreken, hetzij in hun gewoonten houden, bij welke men zelfs enige van hun hebbelijkheden terug vindt; ware dit niet het geval dan zouden het volmaakte Geesten zijn. Zij begrijpen God en de oneindigheid en smaken reeds het geluk van de deugdzame. Zij zijn gelukkig door het goede dat zij doen en door het kwaad dat zij beletten.
De liefde, die hen tezamen verenigt is voor hen een bron van onuitsprekelijk geluk, dat door geen wangunst noch door gewetenswroeging en door geen van de boze hartstochten, die kwelling van de onvolmaakte geesten, verstoord wordt; maar allen hebben nog beproevingen te ondergaan totdat zij de volmaaktheid zullen bereikt hebben.
Als Geesten, wekken zij goede gedachten op en brengen de mensen van de weg van de ondeugd terug; zij beschermen in hun leven degene die zich deze bescherming waardig maken en vernietigen de invloed van de onvolmaakte geesten bij hen die niet wensen daar aan toe te geven.
De mensen in welke die Geesten geïncarneerd zijn, zijn goed en welwillend jegens hun natuurgenoten; zij worden niet door hoogmoed of egoïsme, noch door eerzucht gedreven, zij koesteren geen haat of wrok noch wangunst of ijverzucht en doen het goede ter wille van het goede.
Tot deze orde behoren de Geesten, die het volksgeloof met de naam van goede genius, beschermgenius, geest van het goede, bestempelt. In de tijden van bijgeloof en onkunde heeft men er weldadige goden van gemaakt.

Men kan de goede Geesten in vier hoofdgroepen verdelen.
108. Vijfde klasse. Welwillende geesten. Het goede heeft hij hen de overhand; zij vinden er genoegen in de mensen een dienst te kunnen bewijzen en te kunnen beschermen, maar hun kennis is beperkt; hun vooruitgang is meer in zedelijke dan in intellectuele zin geweest.
109. Vierde klasse. Geleerde geesten. Zij onderscheiden zich voornamelijk door hun uitgebreide kennis. Zij bemoeien zich minder met zedenkundige dan met wetenschappelijke onderwerpen, voor welke laatste zij meer aanleg bezitten; maar zij beschouwen de wetenschap alleen uit het utiliteitsbeginsel en voegen daarbij niet één van de hartstochten die aan de onvolmaakte geesten eigen zijn.
110. Derde klasse. Wijze geesten. Het bezit van de meest verhevene zedelijke hoedanigheden is hun voornaamste kenmerk. Zonder een onbeperkte kennis te bezitten, is hun intellectuele bekwaamheid zo groot, dat deze hen in staat stelt om een gezond oordeel over zaken en mensen te kunnen vellen.
111. Tweede klasse. Verheven geesten. Bij dezen vindt men wetenschap wijsheid en goedheid verenigd. Hun taal ademt niets dan welwillendheid, is altijd waardig, verheven, dikwijls voortreffelijk. Door hun grotere voortreffelijkheid bezitten zij boven anderen de geschiktheid, om ons, binnen de grens van hetgeen de mens mag weten, de meest juiste denkbeelden over de onlichamelijke wereld te geven. Zij openbaren zich gaarne aan hen die de waarheid met oprechtheid zoeken en wiens ziel genoegzaam los van het aardse is om die te kunnen begrijpen, maar zij verlaten degene, die alleen door nieuwsgierigheid gedreven worden, of die door de invloed van de stof, worden verhinderd het goede te doen.
Wanneer zij zich bij uitzondering op aarde incarneren, is het, om er een zending tot bevordering van de vooruitgang te vervullen; en zij doen zich dan aan ons voor: als het type van de volmaaktheid, die de mens hier op aarde bereiken kan.

terug naar de Inhoud

Eerste orde - Zuivere Geesten
112. Algemene kentekenen. De stof is zonder invloed op hen. In vergelijking met de geesten van de andere orden bezitten zij absolute intellectuele en zedelijke meerderheid.
113. Eerste klasse. Enige klasse. Zij hebben al de trappen van volmaking doorlopen, alle onreinheden van de stof afgelegd. De som van alle volmaaktheden, die door het schepsel bereikt kan worden, verkregen hebbende, hebben zij geen beproevingen meer te ondergaan, noch boete te doen. Niet meer in een vergankelijk lichaam hoevende geïncarneerd te worden, is het voor hen het eeuwige leven dat zij in Gods schoot volbrengen.
Een onverstoorbaar geluk is hun deel, omdat zij niet aan de behoeften, noch aan de wisselvalligheden van het stoffelijk leven onderworpen zijn; maar dat geluk bestaat niet in het genieten van een eentonige werkeloosheid en een altijd durende aanschouwing. Zij zijn Gods boden en dienaren, wiens bevelen tot behoud van de algemene harmonie zij ten uitvoer brengen. Zij geven bevelen aan al de Geesten, die minder zijn dan zij, zijn deze in hun volmaking behulpzaam en wijzen hen hun roeping aan. In het ongeluk de mens bij te staan, deze tot het goede of tot boetedoening voor de fouten, die hem van het hoogste geluk verstoken houdt, aan te moedigen, is voor hen een zalige arbeid.
Men duidt ze dikwijls aan door de naam van engelen, aartsengelen en serafijnen De mens kan zich met hen in gemeenschap stellen, maar het zou zeer aanmatigend zijn te geloven dat wij hen altijd ter onzer beschikking hebben.

Vooruitgang van de Geesten.
114. Zijn de Geesten uit hun natuur goed of slecht, of zijn het dezelfde Geesten, die zich verbeteren? "Het zijn dezelfde geesten, die zich verbeteren; door zich te verbeteren (ontwikkelen) gaan zij van ene lagere tot ene hogere orde over.
115. Zijn de Geesten, de ene goed de andere slecht geschapen? "God heeft alle Geesten eenvoudig en onwetend, dat wil zeggen zonder kennis geschapen. Hij heeft aan elk hun een zending opgedragen met het doel hen te onderwijzen en door de kennis van de waarheid trapsgewijze de volmaaktheid te doen bereiken en tot Hem te doen naderen. De eeuwige ongestoorde gelukzaligheid bestaat voor hen in die volmaaktheid. De Geesten verkrijgen die kennis van de waarheid, door de beproevingen die God hen oplegt, te ondergaan. Enigen ondergaan die beproevingen met onderwerping en bereiken daardoor spoedig hun bestemming; anderen niet dan morrende en blijven dientengevolge door eigen schuld van de volmaaktheid en de toegezegde gelukzaligheid verstoken." Hieruit zou men dus kunnen afleiden, dat de Geesten evenals de kinderen, bij hun begin onwetend en zonder ondervinding zijn, maar door het doorlopen van de onderscheidene toestanden van het leven de nodige kennis die hen nog ontbreekt, opdoen? "Ja, die vergelijking is juist, het weerbarstige kind blijft onwetend en onvolmaakt; naar gelang van zijn leerzaamheid maakt hij meerdere of mindere vorderingen; maar het leven van de mens heeft een grens en dat van de Geesten blijft tot in het oneindige voortduren."
116. Bestaan er Geesten die eeuwig in de laagste rangen zullen blijven? "Nee, allen zullen de volmaaktheid bereiken, zij veranderen, doch hiertoe is een zeer langen tijd nodig: want zoals wij u bij een andere gelegenheid gezegd hebben: een rechtvaardig en goedertierend vader kan niet voor eeuwig zijn kinderen verbannen. Kunt gij denken dat God, die zo groot, zo goed, zo rechtvaardig is, strenger zou wezen dan gij zelf zijt?"
117. Hangt het van de Geesten af, hun vooruitgang tot bereiking van de volmaaktheid te bespoedigen? "Zeer zeker, naar gelang van hun begeerte en hun onderwerping aan Gods wil, bereiken zij dit spoediger. Maakt, een leerzaam kind niet spoediger vorderingen dan een onwillig kind?"
118. Kunnen de Geesten ontaarden? "Nee, naarmate zij zich ontwikkelen begrijpen zij wat hen van de volmaking terughield. Nadat de Geest een beproeving ondergaan heeft, heeft hij kennis verkregen en deze verliest hij niet. Hij kan op dezelfde hoogte blijven staan, maar gaat niet achteruit."
119. Zou God, de Geesten niet kunnen ontheffen van de beproeving om tot de eersten rang te raken? "Indien zij volmaakt geschapen waren zou het voor hen geen verdienste zijn die hen op de weldaden van die volmaking aanspraak zou kunnen doen maken. Waarin toch zou zonder strijd, deze verdienste bestaan? Bovendien is de ongelijkheid welke tussen hen bestaat nodig voor hun persoonlijkheid; en de zending, die zij op die verschillende trappen van ontwikkeling volbrengen, behoren tot het plan, door de Voorzienigheid voor de harmonie van het heelal vastgesteld." Daar in het maatschappelijk leven, voor alle mensen de hoogste plaatsen bereikbaar zijn, zou men met evenveel recht kunnen vragen, waarom de soeverein niet van ieder soldaat een generaal maakt; waarom alle ondergeschikte ambtenaren geen hoofdambtenaren, alle leerlingen geen leeraars rijn. En tussen het maatschappelijk en het Geestenleven bestaat dit verschil, dat de duur van het eerste beperkt is en daardoor niet iedereen, alle rangen kan bereiken, terwijl het tweede, oneindig van duur zijnde, voor allen de mogelijkheid openlaat om tot de hoogste rang opklimmen.
120. Staan alle geesten teneinde tot het goede te komen, de proef van het kwaad door? "Niet de proef van het kwaad, maar die van de onwetendheid."
121. Waarom zijn enige Geesten de weg van het goede en anderen die van het kwaad opgegaan? "Hebben zij niet hun vrije wil? God schiep geen slechte geesten, maar hij schiep ze eenvoudig en onwetend, dat wil zeggen met gelijke aanleg voor het goede als voor het kwade; zij die slecht zijn, zijn dit door hun eigen wil geworden."
122. Hoe kunnen de Geesten die bij hun oorsprong nog geen zelfbewustheid bezitten, de vrije keus tussen goed en kwaad hebben? Bestaat er in hen een beginsel, een zekere neiging, welke hen eerder in de een dan in de andere richting drijft? "Naarmate het zelfbewustzijn bij de Geest toeneemt, ontwikkelt zich ook de vrije wil. Er zou geen sprake van vrijheid kunnen zijn, indien het doen van een keuze, door een van de wil van de geest onafhankelijke oorzaak, bepaald werd. De oorzaak van het kwaad is niet in, maar buiten hem gelegen, in de invloeden waaraan hij ten gevolge van zijn vrije wil, toegeeft. Dit is het grote beeld van 's mensenval en van de erfzonde: sommigen zijn voor de verleiding bezweken, anderen hebben weerstand geboden." Van waar komen die invloeden, welke hij ondergaat? "Van onvolmaakte Geesten, welke trachten zich van de mens meester te maken, hem te overheersen en zich gelukkig voelen als zij hem kunnen doen bezwijken. Dit heeft men onder de gedaante van Satan willen afbeelden." Ondergaat de geest deze invloed alleen bij het begin van zijn bestaan? "Het volgt hem in zijn Geestenleven, totdat hij zoveel macht over zichzelf verkregen heeft, dat de slechte geesten er van afzien hem te willen beheersen."
123. Waarom heeft God toegestaan dat de Geesten de weg van het kwaad konden betreden? "Hoe durft gij aan God rekenschap van zijn daden vragen? Gelooft gij instaat te zijn zijne bedoelingen te doorgronden? Toch kunt gij tot uzelf zeggen: Gods wijsheid is zichtbaar in de vrijheid, die Hij aan ieder laat om een keuze te doen, want ieder heeft daardoor de verdienste van zijn arbeid."
124. Daar er Geesten zijn, die vanaf hun oorsprong de weg van het absolute goede en andere welke die van het absolute kwaad volgen, zo bestaan er zeker tussen deze twee uitersten, nog trappen? "Ja zeker en tot deze behoort de grote meerderheid."
125. Kunnen de Geesten, die de weg van het kwaad opgegaan zijn, dezelfde graad van volkomenheid van de anderen bereiken? "Ja, maar de eeuwigheden zullen voor hen langduriger zijn." Door dit woord eeuwigheden drukt men het denkbeeld uit, dat de mindere geesten omtrent de eeuwigheid van hun lijden koesteren, daar het hen niet gegeven is daarvan het einde te voorzien en dit denkbeeld zich bij elke beproeving waaronder zij bezwijken, hernieuwt.
126. Zijn de Geesten, die, na het kwade doorgeworsteld te zijn, de hoogste trap bereikt hebben, in Gods ogen minder verdienstelijk dan de andere? "God beschouwt de verdoolden met hetzelfde oog en heeft hen even lief. Zij worden slecht genoemd omdat zij bezweken zijn; voor die tijd waren zij slechts eenvoudige Geesten."
127. Worden alle Geesten met gelijke intellectuele vermogens geschapen? "Zij zijn allen gelijk geschapen, maar niet wetende vanwaar zij komen, moet de vrije wil zijn loop hebben. Zij gaan allen, de ene spoediger dan de andere, zowel in verstand als in zedelijkheid vooruit." Geesten, die van de aanvang af de weg van het goede bewandelen, zijn daarom nog geen volmaakte geesten; al hebben zij geen slechte neigingen, dan moeten zij toch de nodige ondervinding en kennis, om de volmaking te kunnen bereiken, opdoen. Wij kunnen hen met kinderen vergelijken, die, hoe goed hun natuurlijke aanleg ook zijn moge, toch nodig hebben die te ontwikkelen en te worden onderwezen en die niet zonder tussenstand van de kindsheid tot de mannelijke leeftijd overgaan; doch zoals er mensen gevonden worden, die van hun jeugd af aan goed, anderen, die slecht zijn, zijn er ook Geesten, die van de aanvang af goed of slecht waren met dit grote verschil, dat het kind geheel gevormde neigingen meebrengt, terwijl de Geest bij zijn vorming evenmin goed als slecht is; hij bezit in zich alle neigingen en tengevolge van zijn vrije wil, volgt hij de een of de andere.

terug naar de Inhoud

Engelen en duivels
128. Behoren de wezens, die wij engelen, aartsengelen, serafijnen noemen, tot een afzonderlijke categorie van Geesten, welke natuur met die van de anderen verschilt? "Nee, het zijn reine Geesten, die op de hoogste trap staan en alle volmaaktheden in zich verenigen." Het woord engel doet bij ons het denkbeeld van zedelijke volmaaktheid ontstaan, doch het wordt ook dikwijls op goede en kwade wezens, die buiten de mensheid bestaan, toegepast. Men zegt bijvoorbeeld de goede en kwade engel; de engel des lichte en die der duisternis, in die zin heeft het dezelfde betekenis als geest of genius. Wij bezigen het hier in de goede zin van het woord.
129. Hebben de engelen alle trappen doorlopen? "Zij hebben alle trappen doorlopen, maar zoals wij reeds gezegd hebben: hebben sommigen hun zending zonder morren aanvaard en spoedig het einddoel bereikt, terwijl anderen een meer of minderen lange tijd hebben nodig gehad om de volmaaktheid te bereiken."
130. Indien het gevoel, dat er volmaakte en boven anderen verhevene wezens geschapen zijn, een dwaling is, hoe komt het dan, dat men dit geloof onder de overleveringen van de meeste volken terug vindt? "Weet dat uw aarde niet van alle eeuwigheid bestaan heeft en dat er Geesten waren, die reeds lang vóór dat zij bestond, de hoogste trap bereikt hadden; daardoor hebben de mensen dus kunnen geloven, dat zij altijd, zoals zij toen waren, geweest zijn."
131. Zijn er duivelen, in de zin die men aan dat woord hecht? "Indien er duivelen waren zouden zij Gods schepping zijn en zou God rechtvaardig en goed zijn, als hij wezens geschapen had, die eeuwig tot het kwaad en tot het ongeluk gedoemd zijn? Indien er duivelen zijn, dan houden deze verblijf op uw mindere en andere soortgelijke werelden, het zijn die huichelaars, die van een goede en rechtvaardige, een boze en wraakzuchtige God maken en die geloven Hem, door de gruwelen die zij in Zijn naam bedrijven, welgevallig te zijn." Het woord démon wordt alleen in de hedendaagse opvatting als slechte geest gebruikt, want het Griekse woord daimoon, waarvan het gevormd is, betekent genius, intelligentie en werd zonder onderscheid voor alle onlichamelijke wezens, hetzij goede of slechte gebruikt.
Volgens de algemene toepassing van dat woord, hecht men aan demonen de gedachte vanuit hun aard kwaadwillige wezens; deze zouden evenals alles wat bestaat, Gods schepping zijn; en God, die bij uitnemendheid rechtvaardig en goed is, kan geen wezens geschapen hebben, die door hun natuur tot het kwaaddoen voorbeschikt en voor eeuwig verdoemd zullen zijn. Indien de demonen Gods schepping niet waren, zouden zij evenals God, in alle eeuwigheid bestaan hebben en zoude er meer dan één Hoogste macht zijn.
Een hoofdvereiste van iedere leer is, logisch te zijn en de leer van de duivelen, in de absolute zin opgevat, is dit in zo'n voornaam beginsel niet. Dat men in het geloof van achterlijke volken, die, Gods eigenschappen niet kennende, kwaadwillige goden aannemen, ook demonen opgenomen heeft is gemakkelijk te begrijpen; maar voor hen, die van Gods eigenschappen Zijn goedheid als de uitnemendste beschouwen, is de veronderstelling dat Hij wezens heeft kunnen scheppen, tot kwaaddoen gedoemd en bestemd om dit eeuwig te doen, onlogisch en tegenstrijdig; want het is die goedheid loochenen. De voorstanders van de duivel beroepen zich op de woorden van Christus; het zij verre van ons, het gezag van zijn onderwijs, dat wij meer in 's mensenhart dan in zijn mond zouden wensen te zien, te ontkennen; maar is men er wel zo zeker van, de zin, die hij aan het woord duivel hechte, te kennen? Weet men niet dat de allegorische vorm het onderscheidend kenmerk van zijn taal is en moet alles, wat in het Evangelie staat, woordelijk opgevat worden? Wij willen slechts een tekst als voorbeeld aanhalen: "En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. Voorwaar ik zeg u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, tot dat al deze dingen zullen geschied zijn." (Matth. XXIV, vs. 29 en 34). Hebben wij de vorm van de tekst omtrent de schepping en de beweging van de aarde, zoals die in de Bijbel vermeld staat, niet door de wetenschap weerlegd gezien? Kan dit ook niet het geval zijn met enige beelden, die Christus gebruikt heeft, daar hij volgens de begrippen van tijd en plaats spreken moest. Voorbedachtelijk heeft Christus geen onwaarheid kunnen zeggen; indien er dus in zijn woorden dingen voorkomen die strijdig met het gezond verstand zijn, komt dit omdat wij die niet begrijpen of verkeerd toepassen.
Wat de mensen ten opzichte van de engelen gedaan hebben, deden zij ook voor de duivelen; gelijk zij aan geesten, die van alle eeuwigheid volmaakt waren, geloofd hebben, beschouwen zij de lage geesten als wezens, die van alle eeuwigheid slecht waren. Onder het woord démon moeten de onreine Geesten verstaan worden, die dikwijls niet veel beter zijn dan de wezens, die men onder die naam aanduidt, maar met dit onderscheid, dat hun toestand slechts tijdelijk is. Het zijn onvolmaakte Geesten, die de hun opgelegde beproevingen, morrende ondergaan en die daarom voor hen van langer duur zijn, doch, die ook op hun beurt, zodra zij daartoe de wil doen blijken, het doel zullen bereiken. Men zoude dus het woord in die beperkte zin opgevat kunnen behouden; ware het niet dat men er heden ten dage een bijzonder begrip aan hechte, waardoor men op het dwaalspoor zou kunnen raken, door aan bijzondere voor het kwaad geschapen wezens te doen denken.
Wat Satan aangaat; die is klaarblijkelijk de personificatie van het kwaad ouder een allegorische vorm; want het is onmogelijk aannemen, dat er een wezen zou bestaan, met gelijke macht tegen God strijdende en wiens enigste streven zoude zijn, zich tegen Gods wil te verzetten. De mens heeft beelden en schilderingen nodig om indruk op zijn verbeelding te kunnen maken, daarom heeft hij de onlichamelijke wezen onder een materiele vorm met attributen, aan hun goede hoedanigheden of gebreken herinneren, afgebeeld. Zo hebben de ouden, de tijd willende personifiëren, die afgebeeld als een grijsaard met een zeis en een zandloper; het beeld van een jongeling zou hier een tegenstrijdigheid geweest zijn; hetzelfde geldt voor de allegorische voorstellingen van de fortuin, de waarheid enz. De nieuwe volken hebben de engelen of reine geesten met een schitterend gelaat en blanke vleugelen, zinnebeeld van de reinheid, Satan met horens, klauwen en de attributen van het dierlijke, als zinnebeeld van de lage driften, afgebeeld. Het volk, dat alles letterlijk opvat, heeft deze zinnebeelden, als wezenlijke personen aangezien, zoals het dit vroeger met Saturnus in de allegorische voorstelling van de tijd gedaan heeft.

terug naar de Inhoud


TWEEDE HOOFDSTUK. Incarnatie (menswording) van de Geesten

Doel van de incarnatie. De ziel. Materialisme.

Doel van de incarnatie.
132. Wat is het doel van de incarnatie van de Geesten? "God legt hen die op, met het doel om hen de volmaaktheid te doen bereiken; voor sommigen is het een boetedoening, voor anderen een zending. Maar om die volmaaktheid te bereiken, moeten zij de wisselvallige van het lichamelijke leven doorstaan; hierin bestaat de boetedoening. De incarnatie heeft nog een ander doel, namelijk de Geest in staat te stellen zijn deel in het werk van de schepping te kunnen dragen, om dit te kunnen doen, neemt hij in elke wereld een gestalte aan in harmonie met het stoffelijk beginsel, waaruit die wereld bestaat, om daar, in dat opzicht, Gods geboden te kunnen volbrengen, zo doende arbeidt hij mede aan het algemene werk, terwijl hij zijn eigen vooruitgang bevordert." De medewerking van de lichamelijk wezens is voor de geregelde loop van het heelal nodig; maar God heeft in Zijn wijsheid gewild, dat die wezen, in die arbeid een middel zouden vinden tot vooruitgang en om meer en meer tot Hem te naderen. Zo ziet men, dat door een bewonderenswaardige wet door Gods voorzienigheid vastgesteld, alles, in het heelal een keten vormt en dat alles, in de natuur door wederkerige verplichtingen aan elkaar verbonden is.
133. Hebben ook die Geesten, die van de begin af aan de weg van het goede gevolgd hebben, nodig de incarnatie te ondergaan? "Allen zijn eenvoudig en onwetend geschapen; zij worden wijzer door de strijd en de wederwaardigheden van het leven, God, die rechtvaardig is, kon enige zonder dat zij daarvoor enige moeite aangewend of gearbeid hadden en dus zonder verdiensten te hebben, niet gelukkig maken." Maar wat baat het dan aan de Geesten de goede weg opgegaan te zijn, indien hen dit niet van de verdrietelijkheden van het lichamelijke leven vrijwaart? "Zij bereiken spoediger het einddoel, bovendien zijn de moeilijkheden van het leven dikwijls het gevolg van de onvolmaaktheden van de Geest; hoe minder onvolmaaktheden dit bezit, des te minder kwellingen zal hij ondervinden; hij, die 85 niet afgunstig of naijverig, niet gierig of eerzuchtig is, zal de kwellingen, die deze gebreken na zich slepen, niet ondervinden."

terug naar de Inhoud

De ziel
134. Wat is de ziel? "Een geïncarneerde Geest." Wat was de ziel voor zij zich met het lichaam verenigde? "Geest." Dus zijn zielen en geesten hetzelfde? "Ja, zielen zijn slechts Geesten. Voordat zij zich met het lichaam verenigt, is de ziel een van de intelligente wezens, die de onzichtbare wereld bevolken en die tijdelijk een vleselijk omhulsel aannemen, teneinde zich te reinigen en wijzer te worden."
135. Bestaat er in de mens nog iets anders dan de ziel en het lichaam? "Ja, de band die de ziel met het lichaam verbindt." Van welke aard is die band? "Halfstoffelijk, dat wil zeggen, bemiddelaar tussen Geest en lichaam. En dit moet zij zijn, willen deze zich met elkaar in gemeenschap kunnen stellen. Het is door die band dat de Geest op de stof en wederkerig de stof op de Geest werkt." De mens bestaat alzo uit drie noodzakelijke delen:
1. Het lichaam, of stoffelijk wezen, zoals de dieren en door hetzelfde levensbeginsel bezield.
2. De ziel, een geïncarneerde Geest die het lichaam tot woning heeft.
3. Het bemiddelend beginsel of perisprit, halfstoffelijke substantie, die tot eerste omhulsel van de Geest dient en de ziel met het lichaam verbindt. Zo vindt men in een vrucht: kiem, kiemhulsel en schil of bast.
136. Is de ziel onafhankelijk van het levensbeginsel? "Het lichaam is slechts omhulsel; wij herhalen dit steeds." Kan het lichaam zonder de ziel bestaan? "Ja en toch verlaat de ziel het lichaam, zodra dit ophoudt te leven. Voor de geboorte bestaat er nog geen algehele vereniging tussen ziel en lichaam; doch zodra deze vereniging tot stand gekomen is, worden door de dood van het lichaam de banden, die dit met de ziel verbonden, verbroken en de ziel verlaat het lichaam. Een lichaam zonder ziel kan het organische leven bezitten, maar de ziel kan niet in een van het organische leven beroofd lichaam verblijven." Wat zou ons lichaam zijn, indien het geen ziel had? "Een vleesklomp zonder intelligentie, alles wat gij wilt, maar geen mens."
137. Kan dezelfde Geest zich tegelijk in twee verschillende lichamen incarneren? "Nee, de Geest is ondeelbaar en kan niet tegelijkertijd twee verschillende wezens bezielen." (zie in le Livre des Médiums, Bi-corporéité et transfiguration.)
138. Wat moet men denken over het gevoel van hen, die de ziel als het beginsel van het stoffelijk leven beschouwen? "Dit is een strijd over woorden; wij hechten daar niet aan, begin met u onderling te verstaan."
139. Enige Geesten en voor hen enige wijsgeren hebben de ziel genoemd: een bezielende vonk, van het grote Al geëmaneerd; hoe verklaart gij die tegenstrijdigheid? "Het is geen tegenstrijdigheid; alles hangt af van de zin die men aan de woorden hecht. Waarom hebt gij voor iedere zaak niet een afzonderlijk woord?" Het woord ziel wordt gebruikt om geheel van elkaar verschillende dingen uit te drukken. Enige geven die naam aan het beginsel van het leven en in die zin is het figuurlijk gesproken juist, te zeggen, dat de ziel een bezielende vonk is, geëmaneerd van het grote Al. De laatste woorden duiden de algemene bron van het levensbeginsel aan, waarvan ieder schepsel een gedeelte tot zich neemt en dat na de dood weder tot de massa terugkeert. Dit denkbeeld sluit geenszins het bestaan uit van een zedelijk, afgescheiden, van de stof onafhankelijk en zijn persoonlijkheid behoudend wezen. Het is datzelfde wezen dat men ook ziel noemt en het is in die zin dat men zeggen kan dat de ziel een geïncarneerde Geest is. De Geesten, deze verschillende definities van de ziel gevende, spraken in de geest van de betekenis die zij aan het woord gaven en naar de aardse denkbeelden, die zij nog meer of min aankleefden. Dit komt door de onvolledigheid van de menselijke taal, die niet voor elk denkbeeld een eigen woord heeft en daardoor ontstaat veel vergissing en woordenstrijd; en het is daarom dat de verheven geesten ons zeggen, om het eerst onder elkaar, over de betekenis van de woorden ééns te worden. (Zie ziel).
140. Wat moet men denken van de theorie, die de ziel in zovele delen als er spieren zijn, verdeelt, waarvan elk een van de verrichtingen van het lichaam bestuurt? "Dit hangt alweer af van de betekenis, die men aan het woord ziel geeft; indien men daarmee het levensgevende fluïdum bedoelt, dan heeft men gelijk; doch als men daarmee de geïncarneerde Geest bedoelt, heeft men ongelijk. Wij hebben dit reeds gezegd, de Geest is ondeelbaar; hij brengt de beweging op de organen door het bemiddelend fluïdum over, zonder zich daarom te verdelen." Er zijn toch geesten, die er deze definitie van gegeven hebben? "Onwetende Geesten kunnen het uitwerksel voor de oorzaak aanzien." De ziel handelt door tussenkomst van de organen en de organen worden bezield door het levensgevend fluïdum, dat zich tussen hen verdeelt en het overvloedigste tussen die organen, welk middel of brandpunten van beweging zijn. Maar deze verklaring is niet toepasselijk op de ziel, beschouwd als Geest, die het lichaam bewoont en dat bij de dood verlaat.
141. Is er iets waars in de mening van hen, die geloven dat de ziel uitwendig is en het lichaam omgeeft? "De ziel is niet in het lichaam, zoals een vogel in een kooi, opgesloten; zij straalt uit en openbaart zich naar buiten, zoals een licht door een glazen bol, of zoals het geluid om een geluidsgevend middelpunt; in die zin kan men zeggen dat zij uitwendig is, maar zij is daarom nog geen omhulsel van het lichaam. De ziel heeft twee omhulsels: het ene, fijn en licht is het eerste, dat gij het perisprit noemt; het andere, grof stoffelijk en zwaar: het lichaam. De ziel is het middelpunt van alle deze omhulsels, zoals de kiem dit in een pit is; dit hebben wij u reeds gezegd."
142. Wat moet men denken van die andere theorie, volgens welke de ziel van het kind, zich bij ieder tijdperk van het leven aanvult? "De ziel is slechts één, zij bestaat zowel bij het kind als bij de volwassen in haar geheel, het zijn de organen of werktuigen ten dienste van de ziel die zich ontwikkelen en volmaken. Hier neemt men wederom het uitwerksel voor de oorzaak."
143. Waarom geven de Geesten niet allen dezelfde omschrijving van de ziel? "Omtrent soortgelijke onderwerpen zijn niet alle Geesten even goed ingelicht, er zijn geesten wier verstand nog weinig ontwikkeld is en die nog geen afgetrokken denkbeelden kunnen begrijpen; het is evenals bij u met de kinderen; er zijn ook schijngeleerde Geesten, die om indruk te maken met woorden schermen: ook zoals bij u. Dan nog kunnen verlichte Geesten verschillende uitdrukkingen gebruiken, die, wat de grond van de zaak betreft, dezelfde waarde hebben, vooral als er sprake is van dingen, welke uw taal niet bij machte is duidelijk terug te geven; men moet dan beelden en vergelijkingen bezigen en die neemt gij dan als werkelijk bestaande aan."
144. Wat moet men onder de wereldziel verstaan? "Het is het algemeen beginsel van het leven en van de intelligentie, waaruit alle individualiteiten geboren worden. Maar zij, die dit woord gebruiken, begrijpen het dikwijls zelf niet. Het woord ziel is zo rekbaar, dat iedereen er naar welgevallen de betekenis van zijn eigen droombeelden aan geeft. Men heeft ook dikwerf aan de aarde een ziel toegeschreven; hieronder moet men de gezamenlijke zich toewijdende Geesten verstaan, die, als gij naar hen luisteren wilt, uw daden ten goede leiden en die als het ware Gods plaatsbekleders op uw aardbol zijn."
145. Hoe komt het, dat zo vele wijsgeren van oude en nieuwere tijden, zo lang over de psychologische wetenschap getwist hebben, zonder tot de waarheid gekomen te zijn? "Deze mannen waren de voorlopers van de eeuwige spiritistische leer; zij hebben de weg voorbereid. Zij waren mensen en konden dus dwalen, omdat zij hun eigen denkbeelden voor het licht hebben aangezien; maar zelfs hun dwalingen zijn van nut om door hetgeen voor en tegen is aanschouwelijk te maken, de waarheid te doen uitkomen; bovendien zijn er onder die dwalingen grote waarheden vermengd, welke door een vergelijkende studie begrijpelijk worden."
146. Neemt de ziel een bepaalde en begrensde plaats in het lichaam in? "Nee, maar zij zetelt bij grote vernuften en bij allen die veel denken, voornamelijk in het hoofd; en bij hen die diep voelen en wiens daden het meest betrekking op de mensheid hebben, in het hart." -Wat moeten wij denken van het gevoel van hen, die de ziel in een voor het leven noodzakelijk middelpunt plaatsen? "Gij wilt daarmede zeggen dat de Geest zich bij voorkeur in dat deel van uw organisme ophoudt omdat alle de gewaarwordingen op dat punt uitlopen. Zij, die de ziel plaatsen in hetgeen zij als het middelpunt van het levensvermogen beschouwen, verwarren dit met het levensgevende fluïdum of beginsel. Men kan evenwel zeggen, dat de zetel van de ziel zich meer bijzonder in de organen bevindt, die tot intellectuele en zedelijke uitingen dienen."

terug naar de Inhoud

Materialisme
147. Waarom zijn de ontleeden natuurkundigen en in het algemeen zij, die de natuurwetenschappen bestuderen, zo dikwerf tot materialisme geneigd? "De natuurkundige schrijft alles toe aan hetgeen hij ziet. Menselijke hoogmoed, die gelooft alles te kennen en die niet kan aannemen dat er iets kan bestaan dat hun begripsvermogen te bovengaat, hun kennis zelf voedt hun eigenwaan, zij verbeelden zich dat de natuur voor hen niets verborgens kan hebben."
148. Is het niet te bejammeren dat het materialisme het gevolg is van studies, die juist de mens de voortreffelijkheid van de intelligentie die de wereld bestuurt, moest aantonen? Moet men daaruit niet de gevolgtrekking maken dat die studies gevaarlijk zijn? "Het is onwaar dat het materialisme een gevolg van de beoefening van die wetenschappen is; het is de mens die uit die beoefening verkeerde gevolgtrekkingen put, want de mens kan van alles, ja van de beste dingen, misbruik maken. Bovendien het Niet beangst hen meer, dan zij willen bekennen en de zogenaamde vrijgeesten zijn dikwijls meer grootsprekers dan helden. De meesten zijn alleen materialist omdat zij niets hebben om de leegte van die hen aangapende afgrond te kunnen opvullen; wijs hen een plechtanker aan en zij zullen er zich gaarne aan vastklemmen." Er zijn mensen, die door een afdwaling van het verstand, in de bewerktuigde wezens niets anders zien dan de uiting van de stof en daaraan al onze handelingen toeschrijven. Zij hebben in het menselijk lichaam niet anders dan een elektriseermachine gezien; zij hebben het levensorganisme alleen in de beweging van de organen bestudeerd; zij hebben dit leven dikwijls als het ware door het breken van een draad, een einde zien nemen en zij hebben niets anders dan die draad gezien; zij hebben gezocht of er ook iets anders overbleef; en daar zij niets dan de werkeloos geworden stof vonden, daar zij de ziel niet hebben zien ontsnappen en niet hebben kunnen grijpen, zijn zij tot het besluit gekomen, dat alles in eigenschappen van de stof bestaat en dat er dus na de dood niets meer overblijft dan het niet van de gedachte; droevige gevolgtrekking indien het zo ware, want dan zou goed en kwaad doelloos zijn, de mens zou alle recht hebben, om, alléén aan zichzelf te denken en zijn stoffelijke genietingen boven alles te stellen; de banden van de maatschappij zouden verbroken en de heiligste neigingen onherroepelijk vernietigd worden. Gelukkig zijn dergelijke denkbeelden ver van algemeen, men kan zelfs zeggen dat zij zeer beperkt en het slechts individuele meningen zijn, die nog nergens tot leer verheven zijn. Een maatschappij op zodanige grondstellingen gevestigd, zoude in haar zelf de kiem van haar ontbinding bevatten en haar leden zouden als wilde dieren elkaar verscheuren.
De mens koestert instinctmatig de gedachte, dat met dit leven voor hem niet alles een einde neemt; hij heeft een afgrijzen van het niet; hij moge zich tegen die gedachte aan de toekomst, gehard hebben, als het laatste ogenblik aanbreekt zijn er maar weinigen, die zichzelf niet afvragen wat er van hen worden zal; want de gedachte om het leven voor altijd vaarwel te zeggen is een verschrikkelijk denkbeeld. Wie kan dan ook een algehele eeuwige scheiding van alles wat men lief heeft met onverschilligheid tegemoet gaan? Wie zoude de onmetelijke afgrond van het niet waarin voor altijd al onze vermogens, al onze hoop moeten begraven worden, voor zich kunnen zien openen en zonder ontzetting tot zichzelf kunnen zeggen: Hoe! na mij niets, niets dan de leegte; alles is voor eeuwig gedaan, nog weinige dagen en dan zal ook mijn gedachtenis uit het geheugen van hen die mij overleven, uitgewist zijn; weldra zal er geen spoor van mijn verblijf op aarde meer overblijven; zelfs het goede dat ik gedaan heb, zal door de ondankbaren, die verplichting aan mij hebben, vergeten zijn; en niets om dat alles te vergoeden, geen ander vooruitzicht dan dat mijn lichaam een prooi van de wormen zal worden.
Heeft dit tafereel niet iets afschuwelijks, iets ijzingwekkends? De Godsdienst leert ons, dat het niet aldus zijn kan en de rede bevestigd dit; maar in dat onbepaalde, onzekere toekomstige leven, is er niets dat onze zucht voor het positieve kan bevredigen en dat is wat bij velen twijfelzucht doet ontstaan. Wij hebben een ziel, hetzij zo, maar wat is die ziel? Heeft zij een gedaante of tenminste het een of ander uiterlijk aanzien? Is het een begrensd of onbegrensd wezen? De een zegt dat het een ademtocht Gods, de andere dat het een vonk, weer anderen dat het een deel van het grote Al, het beginsel van het leven en van de intelligentie is maar wat leren wij nu uit dit alles? Welk belang heeft het voor mij een ziel te hebben, als deze zich na mijn dood in de onmetelijkheid verliest. Staat dit verlies van onze individualiteit niet met het niet zijn gelijk? Men zegt ook dat de ziel onstoffelijk is: maar een onstoffelijk iets kan geen bepaalde afmetingen hebben; voor ons is het niets. Ook leert ons de godsdienst dat wij naar gelang van het goed en kwaad dat wij gedaan hebben, gelukkig of ongelukkig zullen zijn; maar waarin bestaat dat geluk dat ons wacht in Gods schoot? Is het ene eeuwige gelukzaligheid, een eeuwige aanschouwing, zonder andere bezigheid dan het bezingen van de lof des Scheppers? Bestaan de vlammen van de hel werkelijk of is het een beeld? De kerk zelf geeft er deze laatste uitlegging van, maar welke zijn de smarten, die men lijden zal? Waar bevindt zich die strafplaats? In een woord, wat doet men, wat ziet men in die wereld die ons allen wacht? Niemand, zegt men, is vandaar teruggekomen ons het ons meedelen. Dit is een dwaling en het is juist de roeping van het spiritisme om ons omtrent die toekomst in te lichten en ons haar tot in zekere mate, niet meer door redenering, maar door feiten, met de handen te doen tasten en met de ogen te doen zien.
Dankzij de spiritistische mededelingen, is die toekomst niet meer een vermoeden, een waarschijnlijkheid, welke iedereen naar goeddunken versiert, die de dichters door hun ficties verfraaien of met allegorische voorstellingen, die ons bedriegen, opsmukken; het is de werkelijkheid, die ons voor ogen gehouden wordt, want het zijn de wezens van gene zijde van het graf zelf, die ons hun toestand komen beschrijven, die ons komen zeggen wat zij doen, die ons in de gelegenheid komen stellen om als het ware bij alle omstandigheden van hun nieuwe leven tegenwoordig te zijn en ons daardoor op het onvermijdelijke lot wijzen, dat ons naar gelang van onze verdiensten of van de door ons gepleegde misdaden te wachten staat. Is hierin iets ongodsdienstig gelegen? Integendeel, want de ongelovigen worden er door tot het geloof teruggebracht en de lauwen putten er een vernieuwing van ijver en vertrouwen uit: het spiritisme is dus de machtigste bondgenoot van de godsdienst. Dit zo zijnde is het omdat God dit toelaat en Hij laat het toe om onze wankelende hoop te doen herleven en ons door het vooruitzicht van hetgeen ons in de toekomst wacht, op de weg van het goede terug te voeren.

terug naar de Inhoud


DERDE HOOFDSTUK. Terugkeer uit het lichamelijke tot het geestenleven

De ziel na de dood; haar individualiteit. Het eeuwige leven. Scheiding van ziel en lichaam. Spiritistische bedwelming.

De ziel na de dood.
Wat wordt er van de ziel op het ogenblik van het sterven? "Zij wordt wederom Geest, dat wil zeggen dat zij weder tot de geestenwereld, welke zij tijdelijk verlaten had, terugkeert.
150. Behoudt de ziel na de dood haar individualiteit? Ja, zij verliest die nooit. Wat zou zij zijn, als zij die niet behield? Hoe bemerkt de ziel haar individualiteit? "Zij bezit nog een fluïdum dat haar eigen is, dat zij uit de dampkring van haar planeet put en dat het uiterlijke aanzien van haar laatste incarnatie heeft: haar perisprit." Neemt de ziel niets van hier met zich mede? "Niets dan de herinnering en de wens om tot een betere wereld over te gaan.
Deze herinnering is vol genoegen of wel bedroevend naar gelang van het gebruik dat zij van haar leven gemaakt heeft. Naarmate zij reiner is, begrijpt zij beter de nietigheid van hetgeen zij op aarde achterlaat."
151. Wat moet men denken omtrent de mening dat de ziel na de dood tot het universele Al terugkeert? "Vormen al de Geesten tezamen niet een geheel? Is dat niet een gehele wereld? Als gij een vergadering bijwoont zijt gij een integrerend deel van die vergadering en toch blijft gij uw individualiteit behouden."
152. Welk bewijs kunnen wij van de individualiteit van de ziel na de dood hebben? "Vindt gij dat bewijs niet in de mededelingen, die gij ontvangt? Indien gij niet blind zijt, zult gij zien; indien gij niet doof zijt, zult gij horen; want zeer dikwijls spreekt een stem tot u, die u het bestaan van een wezen buiten u openbaart." Zij, die denken dat de ziel bij de dood in het universele Al terugkeert, dwalen, indien zij daaronder verstaan, dat de ziel, evenals een druppel water die in de zee valt, zijn individualiteit verliest; doch zij zijn in de waarheid indien zij door het universele Al de gezamenlijke onlichamelijke wezens verstaan, waarvan elke Ziel of Geest een van de elementen is.
Indien de zielen in de massa opgenomen werden, zouden zij slechts de eigenschappen van het geheel bezitten en door niets van elkaar onderscheiden zijn; zij zouden geen eigen intelligentie noch eigen hoedanigheden bezitten; terwijl zij bij alle hun mededelingen van het bewustzijn van een eigen ik en van een eigen wil, blijken geven; de oneindige verscheidenheid in ieder opzicht, waarin zij zich aan ons vertonen, is een noodzakelijk gevolg van die individualiteit. Indien er na de dood alleen datgene bestond, wat men het grote Al noemt en alle individualiteiten in zich opneemt, dan zou dit Al eenvormig zijn en dientengevolge ook alle uit de onzichtbare wereld ontvangen mededelingen aan elkaar gelijk zijn. Maar daar men er goede en slechte, geleerde en onwetende, gelukkige en ongelukkige wezens aantreft, daar men er alle karakters: opgeruimde en neerslachtige, lichtzinnige en diepzinnige vindt, is het duidelijk dat het afzonderlijke wezens zijn. De individualiteit wordt nog duidelijker bewezen, wanneer deze wezens hun identiteit door onwraakbare tekenen, door bijzonderheden uit hun eigen aardse leven die onderzocht kunnen worden, bewijzen; zij kan niet in twijfel getrokken worden, wanneer zij zich bij verschijningen zichtbaar aan ons vertonen. De individualiteit van de ziel wordt ons theoretisch als geloofsartikel onderwezen; het spiritisme bewijst die theorie en maakt ons dit als het ware tastbaar.
153. In welke zin moet men het eeuwige leven verstaan? "Het is het leven van de geest dat eeuwig is; het leven van het lichaam is slechts tijdelijk en van korte duur. Als het lichaam sterft, keert de ziel tot het eeuwige leven terug." Zou het niet juister zijn, alleen het leven van de Zuivere Geesten, van hen, die de volmaaktheid bereikt hebben en dus geen beproevingen meer hebben te ondergaan, het eeuwige leven te noemen? "Dit is meer eeuwig gelukzaligheid; maar dit is twisten over woorden; noem de dingen zoals gij wilt, mits gij elkaar verstaat."

terug naar de Inhoud

Scheiding van ziel en lichaam
154. Is de scheiding van ziel en lichaam pijnlijk? "Nee, het lichaam lijdt dikwijls meer gedurende het leven dan op het ogenblik van het sterven; de ziel lijdt niet. De smarten, die men soms op het ogenblik van de dood lijdt, zijn een wellust voor de Geest, die het einde van zijn ballingschap voelt naderen." Bij een natuurlijke dood, bij sterven door uitputting van de organen ten gevolg van ouderdom verlaat de mens het leven zonder het gewaar te worden; het is een lamp die door gebrek aan olie uitgaat.
155. Op welke wijze scheidt de ziel van het lichaam? "De banden, die haar met het lichaam verbonden, verbroken zijnde, maakt zij zich vanzelf los." Vindt die scheiding plotseling en door een snelle overgang plaats? Bestaat er een duidelijke grenslijn tussen leven en dood? "Nee, de ziel maakt zich allengs los en ontsnapt niet gelijk een vogel uit de kooi, wanneer men die eensklaps de vrijheid geeft. Die twee toestanden grenzen aan en lopen in elkaar; de geest bevrijdt zich alzo langzamerhand van zijn banden; die banden worden losgemaakt, niet verscheurd." De Geest is gedurende het leven door zijn halfstoffelijk omhulsel of perisprit met het lichaam verbonden, de dood is slechts de vernietiging van het lichaam en niet van dit omhulsel, hetwelk wanneer het organische leven in het lichaam ophoudt, zich daarvan afscheidt. De ondervinding heeft bewezen dat op het ogenblik van de dood de losmaking van het perisprit niet dadelijk volkomen is en dat dit slechts langzamerhand en naar gelang van de individuen, met verschillende snelheid plaats vindt; bij sommigen geschiedt die losmaking vrij snel en men kan zeggen dat bij dezen het ogenblik van sterven, op weinige uren na, ook het ogenblik van de verlossing is; maar bij anderen vooral bij hen wier leven geheel stoffelijk en zinnelijk is geweest, gaat de losmaking veel minder snel en kan dikwijls vele dagen, weken, ja maanden duren, zonder dat dit daarom de minste levensvatbaarheid noch terugkeer tot het leven in zich sluit, maar eenvoudig een affiniteit tussen lichaam en geest is; affiniteit die altijd evenredig is aan het overwicht, dat de geest gedurende zijn leven aan de stof toegestaan heeft. Het is inderdaad rationeel te begrijpen, dat, hoe meer de Geest zich met de stof vereenzelvigd heeft, hij des te meer moeite zal hebben daarvan te scheiden en dat de zedelijke en intellectuele arbeid verheffing van geest reeds gedurende het leven een begin van losmaking teweeg brengt en dat, wanneer dan de dood komt, de vrijmaking bijna onmiddellijk volgt.
Dit is de slotsom van de studie, welke men op alle individuen op het ogenblik van hun sterven waargenomen, gemaakt heeft. Deze waarnemingen bewijzen ook nog, dat de affiniteit, die tussen ziel en lichaam bij sommige individuen blijft bestaan, soms zeer pijnlijk is want daardoor wordt het mogelijk dat de Geest de afgrijselijkheid van de ontbinding van het lichaam kan voelen. Dit geval behoort tot de uitzonderingen en is aan zekere levenswijze en soort van dood eigen en komt bij enige zelfmoordenaars voor.
156. Kan de algehele scheiding tussen ziel en lichaam, reeds plaats gevonden hebben, voordat het organische leven geheel uitgeblust is? "In de doodstrijd heeft de ziel soms het lichaam reeds verlaten; er bestaat dan nog alleen organisch leven. De mens is zichzelf dan niet meer bewust en toch bezit hij nog een ademtocht van het leven. Het lichaam is een werktuig dat door het hart in beweging wordt gebracht; en leeft zolang als het hart het bloed door de aderen doet vloeien, doch heeft daartoe geen ziel nodig."
157. Verkeert de ziel op het ogenblik van sterven soms in een verrukking of geestvervoering, die haar de wereld, tot welke zij terug gaat keren, als het ware aanschouwelijk maakt? "Dikwijls voelt de ziel, dat de banden die haar aan het lichaam verbinden, verbroken worden, dan wendt zij alle krachten aan om er zich geheel van te ontdoen. Reeds gedeeltelijk van de stof bevrijd, ziet zij de toekomst zich voor haar ogen ontsluieren en zij geniet bij voorbaat reeds de toestand van geest.
158. Is het beeld van de rups, die eerst op aarde voortkruipt, daarna zich als larve opsluitende als schijndood is, om weder met pracht in het leven te treden, een goed beeld van het aardse leven, het sterven en ons nieuwe leven? "Een beeld in het klein. Het beeld is goed, doch men moet het evenwel niet zoals gij dikwijls doet, letterlijk opvatten."
159. Welke gewaarwording ondervindt de ziel op het ogenblik dat zij zich zelf in de Geestenwereld herkent? "Dit hangt van omstandigheden af; indien gij slecht gehandeld hebt, met de bedoeling om slecht te handelen, dan zult gij u in de eerste ogenblikken vol schaamte voelen, het gedaan te hebben. Voor de rechtvaardige is dit geheel anders: de ziel voelt zich als het ware van een grote last bevrijdt, want zij vreest geen uitvorsende blik."
160. Vindt de Geest hen, die hij op aarde gekend heeft en die vóór hem gestorven zijn, dadelijk terug? "Ja, al naar gelang de toegenegenheid, die hij voor hen, of zij voor hem voelden; dikwijls komen zij hem bij zijn terugkeer tot de geestenwereld tegemoet en zij zijn hem behulpzaam om hem van de banden van de stof te bevrijden; er zijn er ook, die hij gedurende zijn aardse leven uit het oog verloren had en die hij nu terug vindt; hij ziet degene die ronddwalende, anderen, die geïncarneerd zijn en gaat die bezoeken."
161. Heeft hij een gewelddadige dood of bij de dood door ongeluk, waarbij de organen nog niet door ouderdom of ziekte verzwakt zijn, de scheiding van de ziel en het ophouden van het leven tegelijkertijd plaats? "Gewoonlijk is dit zo, maar in ieder geval is de tijd, die tussen de een en het andere verloopt, zeer kort."
162. Behoudt de mens, bijvoorbeeld bij onthoofding, gedurende enige ogenblikken het zelfbewustzijn? "Dikwijls behoudt hij dit gedurende enige minuten, totdat het organische leven geheel uitgedoofd is; maar ook dikwijls heeft de angst voor de dood, hem dit bewustzijn reeds voor het ogenblik van de onthoofding doen verliezen." Er is hier alleen sprake van het bewustzijn dat de lijder als mens door middel van de organen en niet als Geest van zichzelf kan hebben. Indien hij dit bewustzijn niet reeds voor het ondergaan van onthoofding verloren heeft, dan kan hij deze nog enige ogenblikken, doch zeer kort behouden en moet dit noodwendig bij het ophouden van het organische leven van de hersenen een eind nemen; daaruit moet men evenwel niet opmaken dat dan het perisprit reeds geheel van het lichaam vrij is, integendeel, bij alle gevallen van gewelddadige dood, als die niet door trapsgewijze uitdoving van de levenskrachten teweeg wordt gebracht, zijn de banden, die het lichaam met het perisprit verbinden, meer vasthoudend en de volkomen loslating heeft langzaam plaats.

terug naar de Inhoud

Spiritistische bedwelming
163. Bezit de ziel, bij het verlaten van het lichaam, onmiddellijk zelf bewustheid? "Onmiddellijk zelfbewustheid is het woord niet; de ziel verkeert dikwijls in een staat van bedwelming."
164. Ondervinden alle Geesten in dezelfde mate en gedurende even lange tijd die bedwelming, welke op de scheiding van lichaam en ziel volgt? "Nee, dat hangt af van de graad van ontwikkeling die zij bereikt hebben. Hij, die reeds gelouterd is, herkent zichzelf bijna dadelijk, omdat hij zich gedurende het leven reeds van de stof heeft losgemaakt; terwijl de zinnelijke mens en degene wiens geweten niet zuiver is, veel langer de inwerking van de stof blijft voelen."
165. Oefent de bekendheid met het spiritisme enige invloed uit op de kortere of langere duur van die bedwelming? "Een zeer grote invloed, daar de geest reeds vooraf zijn toestand begreep; maar de betrachting van het goede en een rein geweten oefenen in dezen de grootste invloed uit." Op het ogenblik van het sterven is alles eerst verward; de ziel heeft enige tijd nodig om tot zich zelf te komen; zij is eerst als het ware duizelig en als iemand, die uit een zware slaap ontwakende, zich rekenschap van zijn toestand tracht te geven. De helderheid van de gedachten en de herinnering van het verleden komt weder terug naarmate de invloed van de stof, waarvan zij zich kortelings losgemaakt heeft, vermindert en de nevel waarin zijn gedachten gehuld zijn, zich oplost.
De duur van de bedwelming die op de dood volgt, is zeer ongelijk; zij kan even goed enige uren als enige maanden, ja zelfs vele -jaren duren. Voor hen, die reeds bij hun leven zich de gedachte van hun toekomstige staat eigen gemaakt hebben, is zij het kortste omdat zij dadelijk hun toestand begrijpen.
Bij deze bedwelming doen zich naar gelang van het karakter van de individuen en vooral naar gelang van de soort van dood, bijzondere omstandigheden voor. Bij gewelddadige dood, zelfmoord, ter dood brenging, dood door ongelukken, beroerten, kwetsuren enz. is de Geest overrompeld, verbaasd, gelooft niet dood te zijn en houdt dit hardnekkig staande; toch ziet hij zijn lichaam; hij weet dat dit lichaam hem toebehoort en begrijpt niet, hoe hij daarvan gescheiden is; hij gaat tot degene, die hij lief heeft, spreekt hen aan en begrijpt niet hoe het komt dat zij hem niet horen. Deze begoocheling houdt aan, totdat het perisprit geheel van het lichaam bevrijd is; eerst dan, komt de Geest tot zichzelf en begrijpt dat hij niet meer tot de levenden behoort. Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren. Onverwacht door de dood overvallen, is de Geest door de plotselinge verandering die hij ondergaan heeft, bedwelmd; in zijn gedachte is de dood, verwoesting, vernietiging; en aangezien hij denkt, ziet, hoort, is hij voor zichzelf niet dood; wat zijn verwarring nog vermeerdert, is, dat hij zichzelf in een ander lichaam ziet, wat de vorm aangaat, gelijk aan het vorige, maar welks etherische natuur hij nog geen tijd heeft gehad te leren kennen en dat hij vast en begrensd als het eerste waant; en wanneer men zijn aandacht op dat punt vestigt is hij zeer verwonderd zichzelf niet te kunnen betasten. Dit beginsel is hetzelfde als dat van de beginnende somnambule die niet geloven dat zij slapen; voor dezen is slapen stilstand van het vermogen om iets te doen en daar zij vrij denken en zien, slapen zij voor zichzelf niet. Bij enige geesten komt deze eigenaardige toestand voor, niettegenstaande hun dood niet onverwacht heeft plaats gevonden; maar hij is altijd meer algemeen bij hen, die ofschoon ziek zijnde, niet aan sterven gedacht hebben. Men ziet dan het zonderlinge schouwspel van een Geest, die bij zijn eigen teraardebestelling als bij die van een vreemde tegenwoordig is en tot op het ogenblik, waarop hij de waarheid begrijpt, erover spreekt alsof het hem niet aanging. Voor de deugdzame heeft de bedwelming, die op de dood volgt, niets pijnlijks; zij is kalm en in alles met hetgeen een kalm ontwaken vergezelt, gelijk. Voor degene wiens geweten niet zuiver is, is zij vol angst en benauwdheid, die naarmate hij tot zichzelf komt, toenemen. Men heeft de opmerking gemaakt dat bij het tegelijk sterven van meerdere individuen niet al degene, die tegelijk omkomen elkaar dadelijk terug zien. In de bedwelming die op het sterven volgt, gaat ieder zijn eigen weg, of houdt zich alleen op met hen, die hun belang inboezemen.

terug naar de Inhoud


VIERDE HOOFDSTUK. Menigvuldigheid van het leven

Reïncarnatie. Rechtvaardigheid van de reïncarnatie. Incarnatie op de verschillende werelden. Vooruitgaande transmigratie. Toestand van de kinderen na de dood. Geslacht van de geesten. Bloedverwantschaap, afstamming. Fysieke en zedelijke gelijkenis. Aangeboren denkbeelden.

Reïncarnatie.
166. Op welke wijze kan de ziel die in haar aardse leven de volmaaktheid nog niet bereikt heeft, zich verder louteren? "Door de beproeving van een nieuw leven te ondergaan." Op welke wijze vervult de ziel dit nieuwe leven? Is het door zich als geest te hervormen? "De ziel wordt door zich te louteren natuurlijk hervormd, maar daarvoor is beproeving door het lichamelijke leven nodig." De ziel ondergaat dus meer dan een lichamelijk leven? "Ja, wij ondergaan allen meer dan één leven. Zij, die u het tegendeel zeggen, willen u onwetend doen blijven, zoals zij zelf zijn; dat is hun begeerte." Uit dit beginsel vloeit dunkt ons, dus voort, dat de ziel na het lichaam verlaten te hebben, er een ander neemt; anders gezegd, dat zij zich weder in een nieuw lichaam incarneert; moeten wij dit aldus begrijpen? "Dit is duidelijk."
167. Wat is het doel van de incarnatie? "Boetedoening, opvolgende verbetering van het mensdom; waar blijft, zonder dat, de rechtvaardigheid?"
168. Is het aantal van de lichamelijke levens beperkt of moet de Geest zich tot in de eeuwigheid reïncarneren? "De geest doet bij elk nieuw leven een stap voorwaarts in volmaking; wanneer hij zich van alle smet zal gezuiverd hebben, heeft hij de beproevingen van het lichamelijke leven niet meer nodig."
169. Is het aantal incarnaties voor alle geesten dezelfde? "Nee; degene, die snelle vorderingen maakt, bespaart zichzelf beproevingen. De opvolgende incarnaties zijn evenwel altijd zeer talrijk, want de vooruitgang is bijna oneindig."
170. Wat wordt de Geest na zijne laatste incarnatie? "Gelukzalige Geest; hij is Zuivere Geest."

terug naar de Inhoud

Rechtvaardigheid van de reïncarnatie
171. Waarop is de leer van de reïncarnatie gegrond? "Op Gods rechtvaardigheid en op de openbaring, want wij herhalen het u onophoudelijk: een goede vader laat altijd voor zijn kinderen een deur voor het berouw open; zegt uw rede u niet, dat de onrechtvaardig zou zijn om voor altijd de eeuwige gelukzaligheid te ontzeggen aan hen, van wie het niet afgehangen heeft zich te verbeteren? Zijn niet alle mensen Gods kinderen? Die onbillijkheid, die onverzoenlijke haat en dat straffen zonder genade, vindt men alleen bij de baatzuchtige mens." Alle Geesten trachten naar volmaking en God schenkt hen daartoe de middelen door de beproevingen van het lichamelijk leven; maar in zijn rechtvaardigheid, laat hij hen toe, datgene, wat zij bij een eerste beproeving niet hebben kunnen doen of niet hebben kunnen voleinden, in een nieuw leven te beëindigen.Het zou niet billijk, noch met Gods goedheid overeen te brengen zijn hen, die buiten hun wil, ja door de omgeving waarin zij zich geplaatst vinden, beletselen tot hun verbetering hebben kunnen vinden, voor altijd te straffen. Indien het lot van de mens onherroepelijk bij zijn sterven vastgesteld werd, zou God de daden van allen, niet met dezelfde weegschaal gewogen, noch hen onpartijdig behandeld hebben. De leer van de reïncarnatie, dat wil zeggen de leer die voor ieder mens verscheidene opvolgende levens aanneemt, is de enige, die met de gedachte overéén te brengen is, welke wij ons van Gods rechtvaardigheid tegenover de mens, op een lage trap van zedelijkheid geplaatst, vormen, de enige die onze toekomst verklaart en op welke wij onze hoop vestigen kunnen, omdat zij ons de middelen aanbiedt om, om door het ondergaan van nieuwe beproevingen, onze dwalingen uitwisselen.
De rede wijst het ons aan en de geesten leren het ons.
De mens van zijn minderheid bewust, put in de reïncarnatie een troostrijke hoop.
Indien hij aan Gods rechtvaardigheid gelooft, kan hij niet verwachten in alle eeuwigheid, met hen die beter dan hij, gehandeld hebben, gelijk gesteld te zullen worden. De gedachte, dat die minderheid hem niet voor altijd het hoogste geluk zal doen derven, dat hij dat door vernieuwde inspanning zal kunnen verkrijgen, ondersteunt hem en wekt zijn moed weder op. Wie toch is er, die, het einde van zijn leven bereikt hebbende, geen berouw voelt dat hij de ondervinding, waarvan hij geen gebruik meer kan maken, te laat heeft verkregen? Deze te laat verkregen ondervinding is daarom niet voor hem verloren; hij zal er in een volgend leven voordeel mede doen.

terug naar de Inhoud

Incarnatie op de verschillende werelden
172. Volbrengen wij onze verschillende incarnaties allen op de aarde? "Nee, niet allen, maar op de verschillende werelden: die, welke wij op de aarde ondergaan is niet de eerste noch de laatste en is een van de meest stoffelijke en het verst van de volmaaktheid verwijderde."
173. Gaat de ziel bij elke incarnatie van de ene wereld naar de andere of kan zij meerdere incarnaties op de aarde ondergaan? "Als zij niet ver genoeg gevorderd is, om op een meer verhevene wereld over te gaan, kan zij herhaaldelijk op dezelfden bol herleven." Dus kunnen wij meerdere malen op de aarde terugkomen? "Zeker." Kunnen wij op aarde terugkomen, nadat wij op andere wereld geleefd hebben? "Zeer zeker, gij hebt reeds elders en op aarde kunnen leven."
174. Is het een noodzakelijkheid om op aarde te herleven? "Nee, maar indien gij geen vorderingen maakt, kunt gij op een andere wereld overgaan, die niet veel beter of erger dan de aarde zijn kan."
175. Is het een voorrecht om de aarde wederom te komen bewonen? "Geen bijzonder voorrecht, tenzij men er komt om een zending te vervullen; in dat geval gaat men daar even goed als elders vooruit." Zou men niet gelukkiger zijn als men geest bleef? "Nee, zeker niet, men zou dan op dezelfde hoogte blijven staan en het streven is: God te naderen."
176. Kunnen de Geesten na in andere werelden geïncarneerd te zijn geweest, ook op deze geïncarneerd worden zonder er vroeger ooit geweest te zijn? "Ja evenals gij op de andere werelden. Alle werelden zijn solidair met elkaar verbonden: wat op de een niet volbracht is, wordt op de andere volbracht." Dus zijn er mensen, die voor het eerst op aarde zijn? "Er zijn er velen en zij staan op verschillende trappen van ontwikkeling." Kan men aan een of ander teken herkennen dat een Geest voor het eerst op aarde is? "Dit zou niet het minste nut hebben."
177. Moet de Geest, om de hoogste volmaaktheid en gelukzaligheid, het einddoel voor ieder mens, te bereiken, de proef op alle werelden van het heelal doorstaan? "Nee, want er zijn vele werelden die op dezelfde hoogte staan en op welke de Geest niets nieuws zou kunnen leren." Hoe verklaart gij dan de menigvuldigheid van de reïncarnaties op dezelfde wereldbol? "De geest kan er zich telkens onder geheel andere omstandigheden bevinden, die voor hem zo vele gelegenheden zijn om ondervinding op te doen."
178. Kunnen de Geesten lichamelijk herleven op een wereld, die betrekkelijk lager staat, dan die waarop zij geleefd hebben? "Ja indien zij een zending ter bevordering van de vooruitgang te vervullen hebben en dan nemen zij met vreugde de verdrietelijkheden van dat leven op zich, omdat dit voor hen een middel is om vorderingen te maken." Kan hetzelfde niet door boetedoening verkregen worden en kan God de weerspannige Geesten niet naar lagere werelden zenden? "De Geesten kunnen op dezelfde hoogte blijven staan, maar zij gaan niet achteruit en hun straf bestaat dan daarin dat zij niet vooruitgaan en het slecht besteedde leven, in een omgeving, die met hun aard overeenkomt, op nieuw moeten beginnen." Welke Geesten moeten hetzelfde leven wederom opnieuw aanvangen? "Zij, die in hun zending of beproeving te kort schieten."
179. Hebben al de wezens, die dezelfde wereld bewonen, dezelfde graad van volmaaktheid bereikt? "Nee, het is daar als op de aarde. Er bevinden er zich meerder en minder ontwikkelden."
180. Behoudt de Geest, wanneer hij van deze wereld op een andere overgaat, de intelligentie, die hij hier bezat? "Ongetwijfeld, de intelligentie gaat niet verloren, maar de middelen om zich te uiten kunnen hem ontbreken, dit hangt af van zijn meerdere of mindere voortreffelijkheid en van de toestand van het lichaam, dat hij aan zal nemen." (zie Invloed van het organisme.)
181. Hebben de wezens, die de verschillende werelden bewonen, lichamen gelijk aan de onze? "Zij hebben lichamen, omdat de Geest om op de stof te kunnen werken, met de stof moet bekleed zijn; maar dit bekleedsel is naar gelang van de reinheid die de Geesten bereikt hebben, meerder of minder stoffelijk en hierin bestaat het verschil der werelden die wij doorlopen moeten, want, er zijn vele woningen bij onze Vader en dientengevolge vele rangen. Sommigen weten dat en zijn daarvan reeds op deze aarde bewust, daarentegen zijn er anderen, die volstrekt nog niet op die hoogte zijn."
182. Kunnen wij de fysieke en zedelijke toestand van de onderscheidene werelden nauwkeurig kennen? "Wij Geesten kunnen slechts naar de graad van ontwikkeling waarop gij u bevindt, antwoorden, dat wil zeggen dat wij deze dingen niet aan allen moeten openbaren, omdat niet allen in staat zijn die te begrijpen en hen dit zou verontrusten." Naar gelang de geest zich loutert, nadert het lichaam, waarmede hij bekleed is, ook tot de natuur van de geesten. De stof is dan minder vast, het lichaam sleept zich niet meer met moeite over de aarde, de fysieke behoeften zijn minder grof, de levende wezens zijn niet meer genoodzaakt elkaar van het leven te beroven om zich te kunnen voeden. De geest is vrijer en heeft van verwijderde dingen voorstellingen, die ons onbekend zijn; hij ziet met de ogen van het lichaam, wat wij slechts in gedachte zien.
De loutering van de geesten, brengt bij de wezens in welke zij geïncarneerd zijn, zedelijke volmaking voort. De zinnelijke driften worden minder en baatzucht wordt door gevoelens van broederschap vervangen. Daarom zijn op de werelden, welke boven de aarde in voortreffelijkheid uitmunten, de oorlogen onbekend; haat en tweedracht hebben daar geen rede van bestaan, omdat niemand eraan denkt zijn naasten te benadelen. Het bewustzijn door ingeving, dat zij van hun toekomst hebben, de gerustheid, die hen een geweten schenkt vrij van wroeging, maakt dat de dood hen geen bezorgdheid inboezemt; zij zien die zonder vrees en als een eenvoudige vervorming die zij ondergaan moeten, naderen.
Het schijnt dat de duur van het leven op de verschillende werelden, evenredig is aan de trap van fysieke en zedelijke voortreffelijkheid op die werelden en dit is geheel rationeel. Hoe minder stoffelijk het lichaam is, des te minder zal het aan de wisselvalligheden, die zijn ontbinding teweeg brengen, onderhevig zijn; hoe reiner de geest is, des te minder zullen, hem ondermijnende driften, zijn deel zijn. Dit is wederom een weldaad van de Voorzienigheid, die het lijden verminderen wil.
183. Als de geest van de ene wereld op de andere overgaat, moet hij dan wederom een nieuwe kindsheid doorlopen? "De kindsheid vormt overal een noodzakelijke overgang, maar zij is niet overal zo stompzinnig als bij u."
184. Wordt aan de geest de keus omtrent de nieuwe wereld, die hij bewonen moet, overgelaten? "Niet altijd, maar hij kan dit verzoeken en kan dit verkrijgen als hij het verdient; want de werelden zijn voor de geesten alleen naarmate van hun verdiensten toegankelijk." Indien de geest niets vraagt, waardoor wordt het dan bepaald op welke wereld hij gereïncarneerd zal worden? "Door de graad van zijn ontwikkeling."
185. Blijft de fysieke en zedelijke toestand van de levende wezens op iedere wereldbol altijd dezelfde? "Nee; de werelden zijn ook onderworpen aan de wet van vooruitgang. Allen hebben als de uwe eerst op een lage trap gestaan en de aarde zal ook een dusdanige vervorming ondergaan; zij zal, wanneer de mensen goed geworden zullen zijn, een aards paradijs worden." Zo zullen de rassen die nu de aarde bevolken, eenmaal door meer en meer volmaakte wezens vervangen worden; deze hervormde rassen zullen het tegenwoordige opvolgen zoals de tegenwoordige, andere nog ruwere vervangen hebben.
186. Zijn er ook werelden, op welke de geest, geen stoffelijk lichaam meer bewonende, alleen zijn perisprit tot omkleedsel zal hebben? "Ja en zelfs dat omkleedsel wordt zo etherisch, dat het voor u is alsof het niet bestond; dit is de toestand van de Zuivere Geest." Hieruit schijnt men te moeten opmaken, dat er geen scherpe afbakening tussen de toestand van de laatste incarnaties en die van Zuivere Geest bestaat? "Die grens bestaat niet; het verschil verdwijnt allengs en wordt onmerkbaar, zoals de nacht voor de eerste stralen van het morgenlicht wijkt."
187. Is de substantie van het perisprit op alle wereldbollen dezelfde? "Nee, zij is meer of minder etherisch. Van de ene wereld op de andere overgaande, bekleedt de geest zich met de stof die aan ieder dezelfde eigen is; hiertoe is niet meer tijd dan de duur van een bliksemstraal, nodig."
188. Bewonen de Zuivere Geesten uitsluitend voor hen bestemde werelden, of bevinden zij zich in de algemene ruimte, zonder meer aan de ene dan aan de andere wereldbol gebonden te zijn? "De Zuivere Geesten bewonen zekere werelden maar zijn daar niet aan gebonden, zoals de mens aan de aarde; zij kunnen beter dan elk ander wezen, overal zijn." Volgens de geesten, is van al de wereldbollen, die tot ons zonnestelsel behoren, de aarde een degene waarvan de bewoners, het minste zou wel fysiek als zedelijk ontwikkeld zijn; Mars zou nog lager en Jupiter is alle opzichten veel hoger staan. Volgens hen zou de zon geen wereld door lichamelijke wezens bewoond, maar een oord van bijeenkomst van verhevene Geesten zijn die van daar uit, naar andere werelden hun gedachten uitstralen, die zij door tussenkomst van minder verheven geesten, met welke zij door het algemene fluïdum in betrekking staan, besturen. De fysieke gesteldheid van de zon zou een brandpunt van elektriciteit zijn. Alle zonnen zouden in dezelfde toestand verkeren.
Er bestaat geen noodzakelijke verhouding tussen de massa en afstand van de zon en de trap van ontwikkeling van de werelden, want het schijnt dat Venus meer gevorderd dan de aarde en Saturnus minder gevorderd dan Jupiter is.
Onderscheiden geesten, die op aarde bekende personen bezield hebben, hebben medegedeeld dat zij op Jupiter, een van de meest tot de volmaaktheid genaderde hemelbollen, gereïncarneerd waren en men heeft zich kunnen verwonderen op zulk een vergevorderde wereldbol men scheen te vinden, welke het oordeel van de wereld niet op dezelfde lijn plaatste, doch men heeft geen rede om zich daarover te verwonderen, als men in aanmerking neemt, dat sommige geesten, welke die planeet bewonen, op aarde hebben kunnen gezonden zijn om er eens zending te vervullen, die hen in onze ogen niet op de eerste rang plaatsten; ten tweede, dat zij tussen hun bestaan op aarde en dat op Jupiter nog op tussenliggende werelden, op welke zij zich hebben kunnen beteren, geïncarneerd hebben kunnen geweest zijn; eindelijk nog dat er op die wereld verschillende trappen van ontwikkeling bestaan evenals op onze aarde en dat de afstand tussen deze trappen zo groot kan zijn als bij ons tussen de wilden en de beschaafde mens. Men moet dus de gevolgtrekking niet maken, dat, omdat men een bewoner van Jupiter is, men daarom met de meest ontwikkelde gelijk moet staan, evenmin als men met een lid van het Instituut van Frankrijk gelijk staat, omdat men te Parijs woont.
De voorwaarden voor de levensduur zijn ook niet overal dezelfde als op aarde en men kan daarom de leeftijden niet met elkaar vergelijken. Iemand sedert enige jaren overleden, opgeroepen zijnde, deelde mede, sedert zes maanden op een bij ons in naam onbekende wereld gereïncarneerd te zijn; gevraagd zijnde welke ouderdom hij nu in die wereld had, antwoordde hij:,,Ik kan dit niet schatten, want wij rekenen anders dan gij, daarbij is onze wijze van bestaan niet meer dezelfde; men ontwikkelt zich hier sneller; intussen kan ik zeggen dat ofschoon er slechts zes van uw maanden verlopen zijn, sinds ik er ben, ik wat het verstand aangaat dertig jaren van die welke ik op aarde leefde, oud ben." Vele soortgelijke antwoorden zijn door andere geesten gegeven en hierin is niets onwaarschijnlijks gelegen. Zien wij op aarde niet een tal van dieren, die in weinige maanden hun normale ontwikkeling bereiken? Waarom kan dit op andere werelden niet even goed het geval met de mensen zijn? Merken wij daarbij op, dat de ontwikkeling die de mens op dertigjarige leeftijd bereikt heeft, vergeleken bij die, welke hij bereiken moet, wellicht slechts een soort van kindsheid is. Men moet al zeer kortzichtig zijn om onszelf in alles als de typen der schepping te beschouwen en men verlaagt de Godheid door te geloven dat zij de macht niet zou hebben om niets beters dan wij zijn, te kunnen voortbrengen.

terug naar de Inhoud

Vooruitgaande transmigratie
189. Is de geest vanaf het begin van zijn wording in het volle bezit van zijn vermogens? "Nee, want de geest, heeft evenals de mens, zijn tijdperk van kindsheid. Bij de aanvang bezitten de geesten slechts een instinctmatig leven en zijn zichzelf en hun daden ternauwernood bewust; slechts langzamerhand ontwikkelt zich het verstand."
190. In welke toestand verkeert de ziel bij haar eerste incarnatie? "In de toestand van kindsheid van het lichamelijke leven; haar intelligentie is ternauwernood ontloken: zij beproeft te leven."
191. Zijn de zielen van onze wilde volkeren, zielen in de kindsheid? "Betrekkelijke kindsheid, doch het zijn reeds ontwikkelde zielen; zij bezitten hartstochten." Dus zijn de hartstochten een bewijs van ontwikkeling? "Van ontwikkeling, ja, maar niet van vooruitgang; zij zijn een bewijs van werkzaamheid en van bewustzijn van het ik; terwijl in de beginnende ziel, intelligentie en leven, beiden slechts als kiem aanwezig zijn." Het leven van de geest in zijn geheel, doorloopt dezelfde afwisselende toestanden, die wij bij het lichamelijke leven opmerken; hij gaat trapsgewijze van de toestand van embryo tot die van de kindsheid over, om, door elkaar opvolgende tijdperken, de staat van volwassen, welke die van de volmaaktheid is, te bereiken; alleen met dat onderscheid; dat hij geen tijd van afneming en afgeleefheid, zoals bij het lichamelijke leven, ondergaat, dat zijn leven, hetwelk een begin gehad heeft, geen einde hebben zal; dat hij, naar onze zienswijze geschat, een onmetelijke tijd nodig zal hebben om van het geestelijke kindsheid een volmaakte ontwikkeling te bereiken en dat zijn volmaking niet op één wereldbol, maar door overgang op vele werelden zal voltooid worden.
Het leven van de geest bestaat dus uit een reeks van lichamelijke levens, waarvan ieder voor hem een middel tot vooruitgang is, zoals ieder lichamelijk leven uit een reeks van dagen bestaat, op ieder van welke de mens vermeerdering van kennis en ondervinding opdoet. Maar evenals er in het leven van de mens dagen zijn die geen vruchten afwerpen, zo zijn er ook in dat van de geest lichamelijke levens, die voor hem zonder vrucht blijven, omdat hij er geen nut uit heeft weten te trekken.
192. Kan men reeds in dit leven, door een volmaakt gedrag, alle rangen overspringen en zonder andere toestanden te doorlopen Zuiveren Geest worden? "Nee, want hetgeen de mens als volmaakt beschouwt is ver van volmaakt te zijn, er zijn hoedanigheden, die hem ten enenmale onbekend zijn. Hij kan zo volmaakt zijn als zijn menselijke natuur gedoogt, maar dat is niet de absolute volmaaktheid. Zo moet ook een kind, hoe vroeg ook ontwikkeld, eer hij de rijp leeftijd kan bereiken; toch het tijdperk van de jongelingschap, een kranke vóór zijn gehele beterschap, het tijdperk van de herstelling doorlopen. Bovendien moet de geest zowel wetenschappelijk als zedelijk vooruitgaan; indien hij slechts in een richting vorderingen heeft gemaakt moet hij, indien hij de hoogste trap wil bereiken ook in de andere vorderingen maken; maar naarmate de mens in zijn tegenwoordig leven meer vooruitgaat, zullen zijn volgende beproevingen ook minder langdurig en minder moeilijk zijn." Is het de mens althans mogelijk om reeds in dit leven, zich een toekomend leven met minder verdriet dan het tegenwoordige vervuld, te verzekeren? "Ja, zonder twijfel, hij kan de lengte van de weg bekorten en de hindernissen, die hij ontmoet, verminderen. Alleen de onverschillige blijft altijd op dezelfde hoogte staan. "
193. Kan een mens, in zijn nieuwe incarnaties, lager zinken dan hij was? "In zijnen maatschappelijke toestand ja; als geest niet."
194. Kan de ziel van een braaf mens, in een nieuwe incarnatie, het lichaam van een booswicht bezielen? "Nee, aangezien zij niet ontaarden kan." Kan de ziel van een verdorven mens die van een braaf mens worden? "Ja, als hij berouw toont en dan is het een beloning." De loopbaan van de geesten is vooruit en nimmer achteruit gaande; trapsgewijze rijzen zij in rang en dalen niet van de rang, die zij bereikt hebben af. In hun onderscheiden incarnaties kunnen zij als mens maar niet als geest dalen. Zo kan de ziel van een machtige der aarde, later de minste onder de werklieden bezielen en omgekeerd; want de rangen bij de mensen staan dikwijls in een omgekeerde rede tot de verhevenheid van hun zedelijk gevoel. Herodus was koning en Jezus, timmerman.
195. Kan de mogelijkheid om zich in een ander leven te verbeteren, door de gedachte dat zij zich later altijd zullen kunnen beteren enige mensen er niet toe brengen in het kwade te volharden? "Hij, die zo denkt, gelooft aan niets en de gedachte van een eeuwigdurende straf houdt deze evenmin van het kwaad terug, omdat zijn rede dit denkbeeld verwerpt en deze voorstelling de mens ertoe brengt niets te geloven. Indien men om de mensen te leiden niet anders dan redelijke middelen gebezigd had, dan zouden er minder ongelovigen zijn. Een onvolmaakte geest kan inderdaad bij zijn lichamelijk leven zo denken als gij zegt; maar eenmaal van de stof bevrijd denkt hij anders, want hij bemerkt zeer spoedig dat hij een verkeerde rekening gemaakt heeft en dan brengt hij een tegenovergesteld gevoel in een nieuw leven mede. Op die wijze wordt de volmaaktheid bereikt en het is daardoor dat er op aarde mensen zijn, die meer dan anderen ontwikkeld zijn, sommigen hebben reeds ondervinding opgedaan, die anderen nog niet bezitten, maar die zij later verkrijgen zullen. Het hangt van henzelf af om hun vooruitgang te bespoedigen; dan wel die voor een onbepaalde tijd uit te stellen." De mens die in een ongunstige toestand verkeert, tracht die zo spoedig mogelijk tegen een andere te verwisselen. Hij, die de overtuiging heeft dat de wederwaardigheden van het leven het gevolg van zijn tekortkomingen zijn, zal trachten een nieuw, minder moeilijk bestaan te verkrijgen; en die gedachte zal hem eerder dan die aan het eeuwige vuur, waaraan hij niet gelooft, van het kwaad afbrengen.
196. Daar de geesten alleen door het ondergaan van de beproevingen van het aardse leven, beter kunnen worden zou men daaruit moeten afleiden dat het stoffelijk leven een soort zuivering, zifting, loutering is, die alle wezens van de geestenwereld moeten ondergaan om de volmaaktheid te kunnen bereiken? "Ja, zo is het. Door het kwaad te vermijden en het goede te doen worden zij door die beproevingen beter. Maar het is niet dan na vele incarnaties of opvolgende louteringen dat zij, na langere of kortere tijd, naar gelang van hun krachtsinspanning, het door hen beoogde doel bereiken." Oefent het lichaam op de geest invloed uit om die te verbeteren, of is het de geest die op het lichaam die invloed uitoefent? "Uw geest is alles, uw lichaam is slechts een kleed dat vergaat: ziedaar alles." Wij vinden in het sap van de wijngaard een stoffelijke gelijkenis voor de opvolgende zuiveringen van de ziel. Dit sap bevat het vocht dat wij geest of alcohol noemen doch verdunt door een menigte vreemde bestanddelen die er het wezen van veranderen; dit sap bereikt de absolute zuiverheid eerst na opvolgende distillaties, bij ieder van welke het zich van enige onzuiverheden ontlaat. Het distilleertoestel is het lichaam waarin het gebracht moet worden om zich te kunnen zuiveren; de vreemde bestanddelen zijn als het perisprit, dat naarmate de geest, de volmaaktheid nadert, ook anzelf zuiverder wordt.

terug naar de Inhoud

Toestand van de kinderen na de dood
197. Is de geest van een jonggeboren kind zo ver gevorderd als die van een volwassen? "Dikwijls veel meer, want hij kan veel meer geleefd en meer ondervinding hebben, vooral indien hij vooruitgegaan is." Dus kan de geest van een kind verder gevorderd zijn dan die van zijn vader? "Dit is zeer dikwijls het geval, bemerkt gij zelf dit niet dikwijls op de aarde?"
198. Behoort de geest van het kind dat jong sterft en dus geen kwaad heeft kunnen doen, tot de verheven geesten? "Indien hij geen kwaad heeft kunnen doen, heeft hij ook geen goed kunnen doen en God stelt hem niet vrij van de beproevingen, die hij ondergaan moet. Indien hij rein is, komt dit niet doordien hij kind, maar omdat hij meer gevorderd was."
199. Waarom wordt dikwijls reeds in de jeugd het leven afgebroken? "De duur van het leven van een kind, kan voor de geest, die in hem geïncarneerd is, een aanvulling zijn van een vóór de bepaalde tijd afgebroken leven en zijn leven is dikwijls: een beproeving of boetedoening voor de ouders. " Wat wordt er van de geest van een jong gestorven kind? "Hij vangt een nieuw leven aan." Indien de mens slechts ééns leefde en indien bij het einde van dat leven zijn lot voor eeuwig vastgesteld werd, welke verdienste zou dan de helft van het mensdom, dat jong sterft hebben, om aanspraak te kunnen maken, om zonder de minste inspanning daarvoor aangewend te hebben, de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden; en met welk recht zouden zij van de dikwijls zo harde voorwaarden die aan de andere helft opgelegd worden, ontheven worden? Zoiets is niet met Gods rechtvaardigheid overeen te brengen. Door de reïncarnatie, is er gelijkheid voor allen; de toekomst behoort zonder enige uitzondering, zonder enig voorrecht ten gunste van wie ook, aan allen; zij, die het laatst het doel bereiken, kunnen dit aan niemand dan aan henzelf wijten.
De mens moet naar de verdiensten van zijn arbeid oogsten, even goed als hij er de verantwoordelijkheid van draagt.
Het is bovendien niet rationeel om de kindsheid als een natuurlijke staat van onschuld te beschouwen. Vindt men niet kinderen met de slechtste inborst, op een leeftijd, waarop de opvoeding nog geen invloed heeft kunnen uitoefenen? Treft men er niet aan, die als ware het bij hun geboorte, sluwheid, valsheid, snoodheid, zelfs de neiging tot diefstal en moord medebrengen en zulks niet tegenstaande zij door goede voorbeelden omringd zijn? De burgerlijke wet rekent hen hun misdaden niet toe, omdat zij, heet het, zonder oordeel des onderscheids gehandeld hebben; en hierin heeft de wet gelijk, want zij handelen inderdaad meer gedreven door hun natuurdriften, dan met voorbedachte rade; maar van waar kunnen die verschillende driften bij kinderen van dezelfde ouders, onder dezelfde omstandigheden en onder dezelfde invloed opgevoed, ontstaan? Van waar die vroege verdorvenheid, (daar de opvoeding er niets aan heeft kunnen doen), indien het geen gevolg is van de lage trap, waarop de geest staat? Hij, die slecht is, is dat, omdat zijn geest minder vorderingen gemaakt heeft en dan draagt hij er de gevolgen van, niet de gevolgen van de daden die hij als kind, maar van die welke hij in een vorig leven gepleegd heeft; en op die wijze is de wet voor allen gelijk en wordt iedereen door Gods rechtvaardigheid getroffen.

terug naar de Inhoud

Geslacht van de Geesten
200. Behoren de geesten tot het ene of andere geslacht? "Niet volgens de betekenis die gij er aan geeft, want de kunne is afhankelijk van het organisme. Er heerst tussen hen liefde en sympathie, maar gegrond op overeenstemming in gevoel en gedachte."
201. Kan de geest, die het lichaam van een man bezield heeft, in een nieuw leven dat van een vrouw bezielen en omgekeerd? "Ja, mannen en vrouwen worden door dezelfde geesten bezield."
202. Als men geest is, geeft men er dan de voorkeur aan om in het lichaam van een man of in dat van een vrouw geïncarneerd te worden? "Dit is de geest onverschillig; het hangt van de beproevingen af, die hij ondergaan moet." De geesten incarneren zich als man of vrouw omdat zij zelf geen geslacht hebben; daar zij in alles vooruit moeten gaan vinden zij bij elke kunne en elke maatschappelijke toestand gelegenheid tot beproeving en tot toepassing van bijzondere plichten om ondervinding op te doen. Degene, die altijd man zou zijn, zou niets anders weten dan hetgeen de mannen weten.

terug naar de Inhoud

Bloedverwantschaap, afstamming
203. Dragen de ouders een gedeelte van hun ziel op hun kinderen over, of schenken zij deze alleen het dierlijk leven, waarbij later een nieuwe ziel het zedelijke leven komt voegen? "Alleen het dierlijke leven, want de ziel is ondeelbaar. Een stompzinnig vader, kan kinderen met een helder verstand hebben en omgekeerd."
204. Is de verwantschap (aangezien wij meer dan een bestaan gehad hebben) ouder dan het tegenwoordige leven? "Dit kan niet anders zijn. De elkaar opvolgende lichamelijke levens bevestigen tussen de geesten de banden, die reeds aan een vroeger leven hun ontstaan te danken hadden; vandaar zo dikwijls de oorzaken van sympathie, die tussen u en geesten, die u als onbekend toeschijnen, bestaan."
205. Volgens het gevoel van sommigen zouden door de leer van de reïncarnatie, de banden van bloedverwantschap, door deze tot voor het tegenwoordige leven te doen opklimmen, vernietigd worden? "Zij breidt die verder uit, maar vernietigt ze niet. De verwantschap, op vroegere genegenheid gegrondvest zijnde, worden daardoor de banden die de leden van dezelfde familie met elkaar verbinden, minder wisselvallig. De incarnatie vermeerdert de plichten van de broederliefde, daar uw nabuur of uw dienaar een geest kan bevatten, die met u door de banden van bloedverwantschap in een vorig bestaan verbonden geweest is." Zij vermindert toch de waarde die sommigen aan hun afkomst hechten, daar men als vader een geest kan gehad hebben, die tot een geheel ander ras behoord heeft, of die in een geheel andere stand geleefd heeft? "Dat is waar, maar die waardering is gegrond op hoogmoed; wat de mensen het meest in hun voorouders vereren zijn: titels, rang en fortuin; menigeen zou zich schamen tot grootvader een brave schoenmaker gehad te hebben, die er zich op zou verhovaardigen de afstammeling van een liederlijke edelman te zijn. Maar wat zij ook beweren of doen mogen, zij kunnen niet beletten dat de dingen zijn, zoals zij zijn; want God heeft de wetten van de natuur niet naar de eisen van hun ijdelheid geregeld."
206. Aangezien er geen verwantschap tussen de geesten van de afstammelingen van dezelfde familie bestaat, vloeit dan hieruit niet voort dat de verering van zijn voorouders iets bespottelijks is? "Volstrekt niet; want men moet zichzelf gelukkig achten tot een geslacht te behoren, waarin zich verheven geesten geïncarneerd hebben. Ofschoon de geesten niet uit elkaar voortkomen, voelen zij toch toegenegenheid voor hen, die met hen door banden van bloedverwantschap verbonden zijn, want die geesten worden dikwijls in deze of gene familie door sympathie of bloedverwantschap van vroegere tijd aangetrokken; maar wees verzekerd dat de geesten van uw voorzaten zich volstrekt niet door de hulde, die gij hen uit trotsheid toebrengt, vereerd voelen; hun verdiensten gaan slechts op u over, voor zoveel gij uw best doet om de goede voorbeelden, die zij u gaven, na te volgen; en dan alleen kan uw herinnering aan hen, voor hen niet alleen aangenaam, maar zelfs ook nuttig zijn." Fysieke en zedelijke gelijkenis.
207. Dikwijls dragen de ouders een fysieke gelijkenis aan hun kinderen over. Dragen zij hen ook een zedelijke gelijkenis over? "Nee, daar zij een verschillende ziel of geest bezitten. Het lichaam ontstaat uit het lichaam, maar de geest komt niet uit de geest voort. Tussen de afstammelingen van de rassen, bestaat slechts bloedverwantschap." Waardoor ontstaat de zedelijke gelijkenis, die dikwijls tussen ouders en kinderen bestaat? "Het zijn simpathetische geesten, die door gelijkheid van neigingen aangetrokken worden."
208. Is de geest van de ouders zonder invloed op die van het kind na zijn geboorte? "Deze oefent een grote invloed uit; zoals wij reeds gezegd hebben, moeten de geesten aan elkaars vooruitgang medewerken. Wel nu, de geesten van de ouders hebben tot opdracht om die van hun kinderen door opvoeding te ontwikkelen; dat is voor hen een taak: indien zij hierin nalatig blijven, zijn zij strafwaardig."
209. Waarom geven goede en deugdzame ouders het leven aan kinderen met een verdorven inborst? Met andere woorden, hoe komt het dat de goede hoedanigheden van de ouders niet altijd door sympathie een goede geest tot zich trekken om hun kind te bezielen? "Een kwade geest kan om goede ouders vragen, in de hoop om door hun raadgevingen op een betere weg gevoerd te zullen worden en dikwijls vertrouwt God hen die dan toe."
210. Kunnen de ouders door hun gedachten en gebeden, bij voorkeur een goede geest boven een mindere voor het lichaam van het kind tot zich trekken? "Nee, maar zij kunnen de geest van het kind, dat zij het leven geschonken hebben en dat hun toevertrouwd is, verbeteren; dit is hun plicht; slechte kinderen zijn een beproeving voor de ouders."
211. Wat is de oorzaak van de overeenkomst in karakter, die dikwijls tussen twee broeders, vooral bij tweelingen, bestaat? "Simpathetische geesten, die door overeenstemming in gevoelens tot elkaar getrokken worden en die zich gelukkig voelen bij elkaar te zijn."
212. Hebben de kinderen, wiens lichamen aan elkaar vastgegroeid zijn en die sommige organen in gemeenschap bezitten twee geesten of anders gezegd, twee zielen? "Ja; maar hun gelijkvormigheid maakt dat zij u dikwijls als het ware als een toeschijnen."
213. Daar de geesten zich uit sympathie in tweelingen incarneren, hoe komt het dan, dat deze dikwijls afkeer voor elkaar voelen? "Het is geen vaste regel dat tweelingen alleen door simpathetische geesten bezield worden; het kan de wens van slechte geesten zijn om met elkaar op het wereldtoneel te kampen."
214. Wat moet men geloven van de geschiedenis van kinderen die in het lichaam hun moeder met elkaar vochten? "Beeldspraak! om te doen uitkomen dat het een ingekankerde haat was, die hen bezielde, heeft men die reeds, als voor hun geboorte bestaande, voorgesteld. In het algemeen slaat gij te weinig acht op hetgeen slechts een dichterlijke uitdrukking is."
215. Wat is de oorzaak van het onderscheidend kenmerk van het karakter, dat men bij elk volk opmerkt? "De geesten hebben ook families die hun bestaan te danken hebben aan de overeenkomst van hun, naar gelang van hun verhevenheid, meer of minder gelouterde gevoelens. Wel nu! een volk is een grote familie waarmede simpathetische geesten zich verenigen. De neiging, die de leden van die familie bezitten om zich bij elkaar aan te sluiten is de oorsprong van de overeenkomst, die in het kenmerkend karakter van elk volk bestaat. Gelooft gij dat goede en menslievende geesten trachten zullen zich bij een hardvochtig en ruw volk aan te sluiten? Nee, de geesten voelen sympathie voor de massa's evenals zij dit voor de individuen hebben, zij voelen zich daar op hun plaats."
216. Behoudt de mens in zijn nieuwe incarnaties, sporen van de zedelijke inborst van zijn vroegere levens? "Ja, dit kan gebeuren; maar door zich te beteren, verandert hij. Zijn maatschappelijke toestand kan wellicht ook niet dezelfde zijn; indien hij van meester die hij vroeger was, slaaf wordt, zal hij geheel andere neigingen hebben en gij zou met moeite in hem dezelfde herkennen. De geest in de verschillende incarnaties dezelfde blijvende, kunnen zijn uitingen in de ene en in de andere in zekere mate aan elkaar gelijk zijn, totdat een belangrijke verbetering zijn karakter geheel veranderd zal hebben, want van trots en kwaadwillig kan hij als hij berouw voelt, nederig en menslievend worden."
217. Behoudt de mens in zijn verschillende incarnaties sporen van het fysieke karakter van zijn vroeger bestaan? "Het lichaam is vernietigd en het nieuwe staat in geen betrekking tot het vorige.
De geest spiegelt zich evenwel op het lichaam af; weliswaar is het lichaam slechts stof; maar desniettemin wordt het naar de eigenschappen van de geest gemodelleerd, die er, voornamelijk op het gelaat, een bepaald karakter opdrukt en het is met waarheid dat men de ogen, de spiegel van de ziel noemt; dat wil zeggen dat het gelaat meer in het bijzonder, de afspiegeling van de ziel is; want er zijn buitengewoon lelijke mensen, die door en goede geest bezield zijnde, toch iets hebben dat u behaagt, terwijl er mensen met zeer schone gelaatstrekken zijn, die u koud laten, ja, voor welke gij zelf afkeer voelt. Gij zou kunnen denken dat het alleen de welgemaakte lichamen zijn, die tot omhulsel van de meest volmaakte geesten dienen en toch ontmoet gij dagelijks brave lieden met een misvormd uiterlijk. Zonder bepaald sterk op elkaar te lijken kan overeenkomst in smaak en neigingen, een familiegelijkenis, zoals men dit noemt, doen ontstaan." Aangezien het lichaam, waarmede de ziel zich in een nieuwe incarnatie bekleedt, in geen noodzakelijke betrekking tot dat, wat zij verlaten heeft, staat, daar dit van een geheel andere stamvader afkomstig kan zijn, zou het ongerijmd zijn uit een overeenstemming of gelijkenis, die slechts toevallig is, een opvolging van levens te willen afleiden. Evenwel worden de organen, die tot uiting dienen, dikwijls door de hoedanigheden van de geest gewijzigd en wordt door deze op het gelaat en in de gehele wijze van zijn, een eigenaardige stempel gedrukt; zo kan het eenvoudigste uiterlijk met de uitdrukking van grootheid en waardigheid gepaard gaan; terwijl onder het gewaad van de voornamen Heer soms die van laagheid en schande zichtbaar is. Sommige mensen uit de meest nederige stand afkomstig, nemen zonder de minste moeite de gewoonten en manieren van de grote wereld aan, het is alsof zij hun element terug gevonden hebben, terwijl anderen, ofschoon van hoge geboorte en opvoeding er altijd misplaats schijnen. Hoe kan men dit feit anders dan door een afspiegeling van hetgeen hij als geest geweest is, verklaren?

terug naar de Inhoud

Aangeboren denkbeelden
218. Behoudt de geïncarneerde geest geen indrukken van de waarnemingen die hij in een vroeger bestaan heeft gedaan en van de kundigheden, die hij toen verkregen heeft? "Een onbepaalde herinnering blijft hem bij; en geeft hem wat men aangeboren denkbeelden noemt." De theorie van aangeboren denkbeelden is dus geen hersenschim? "Nee, de in ieder bestaan opgedane kundigheden, gaan niet verloren; de geest herinnert zich die altijd als hij van de stof bevrijd is. Gedurende de incarnatie kan hij die gedeeltelijk, tijdelijk vergeten, maar de intuïtie, die hij ervan houdt bevordert zijn vooruitgang; zonder deze zou het telkens opnieuw beginnen zijn. Bij elk nieuw bestaan vangt de geest weder opnieuw van het standpunt aan waarop hij bij zijn vorig leven was blijven staan." Er moet dus een groot verband tussen twee opvolgende levens bestaan? "Niet altijd zo groot als gij zou denken, want de toestanden zijn dikwijls zeer verschillend en de geest heeft, intussen vorderingen kunnen maken. (Zie 216)"
219. Welk is de oorsprong van de buitengewone vermogens van sommige individuen, die zonder voorafgegane studies, als ware het, sommige kundigheden, zoals taalkennis, rekenen enz. door ingeving schijnen ontvangen te hebben? "Herinnering van het verleden; vroegere vorderingen van de ziel, maar die hem zelf onbewust zijn. Van waar zou het anders komen? Het lichaam wordt verwisselt, maar de geest niet, ofschoon deze een ander omkleedsel aangenomen heeft."
220. Kan men, door van lichaam te veranderen sommige intellectuele vermogens verliezen, kan men om iets op te noemen, de liefde voor de kunst verliezen? "Ja, als men dit intelligente vermogen bezoedelt of er een slecht gebruikt van gemaakt heeft. Daarenboven kan gedurende een leven een vermogen sluimerende blijven omdat de geest er een ander, daarmede niet in verband staande, wil beoefenen; dan blijft zo'n vermogen latent, om later weder tevoorschijn komen."
221. Is de mens zelfs in de staat van wilde, aan deze terugblik in het verleden, het aangeboren denkbeeld van Gods bestaan en het voorgevoel van een toekomstig leven verschuldigd? "Het is een herinnering, die hij behouden heeft van hetgeen hij als geest vóór dat hij geïncarneerd werd kende; maar door hoogmoed wordt dat innerlijke gevoel dikwijls verstikt." Is men aan die zelfde herinnering, zeker geloof aan het spiritisme verschuldigd, dat men bij alle volken terug vindt? "Deze leer is zo oud als de wereld; daarom vindt men die overal terug en dit is een bewijs van haar waarheid. De geïncarneerde geest, de intuïtie van zijn toestand als geest behoudende, is instinctmatig van het bestaan van de onzichtbare wereld bewust, maar dat bewustzijn wordt dikwijls door vooroordelen verdrongen, terwijl onwetendheid er bijgelovigheden aan toevoegt."

terug naar de Inhoud


VIJFDE HOOFDSTUK. Bemerkingen over de menigvuldigheid van het leven.

222. De leer van de reïncarnatie, zeggen sommigen, is niet nieuw, het is de oude leer van Pythagoras, die weder opgehaald wordt. Wij hebben nooit beweerd dat de spiritistische leer een nieuwe vinding is, een natuurwet zijnde, heeft zij te allen tijde moeten bestaan en wij hebben ons steeds beijverd te bewijzen, dat men er tot in de vroegste oudheid de sporen van vindt. Zoals men weet is niet Pythagoras de stichter van het stelsel van de zielsverhuizing; hij heeft die aan de Indische wijsgeren en aan de Egyptenaren ontleend, bij wie zij sedert onheugelijke tijden bestond. Het denkbeeld van de transmigratie van de zielen was dus een algemeen verspreid geloof, dat door de uitstekendste mannen aangenomen was. Hoe zijn zij aan dat geloof gekomen? Door openbaring of bij ingeving? Dat weten wij niet; maar hoe ook, een denkbeeld houdt zich geen eeuwen lang staande en wordt niet door de uitstekendste vernuften aangenomen als het geen ernstige zijde heeft. De oudheid van deze leer zou dus eer vóór, dan tegen haar getuigen.
Evenwel bestaat er, zoals men weet, tussen de zielsverhuizing der ouden en de nieuwe leer van de wedergeboorte of reïncarnatie, dit grote verschil, dat de geesten, de verhuizing van de mens in dieren en omgekeerd, op de meest stellige wijze verwerpen.
Door het dogma van de menigvuldigheid van de incarnaties te verkondigen, doen dus de geesten een leer herleven, die in de vroegste jaren van de wereld haar oorsprong vond en tot op onze tijd als innige gedachte bij velen mensen is bewaard gebleven; doch door haar van alles wat het bijgeloof er heeft bijgevoegd, te ontdoen, dragen zij die in een vorm die veel redelijker, meer met de wetten van de natuur en met de wijsheid van de Schepper overeenstemt. Een opmerkenswaardige bijzonderheid is het, dat in de laatste tijd, deze leer niet alleen in dit boek verkondigd wordt; maar dat er, voordat dit uitgegeven was, in verschillende landen vele mededelingen van dezelfde aard ontvangen zijn, welke zich sedert veel vermenigvuldigd hebben. Het zoude wellicht hier de plaats zijn om te onderzoeken wat de reden is, waarom alle geesten het omtrent dit punt niet eens schijnen te zijn; doch wij komen hierop later terug. Laat ons de zaak uit een ander oogpunt en iedere tussenkomst van geesten daarbuiten latende, beschouwen; laat ons deze voor een ogenblik ter zijde stellen; veronderstellen wij dat deze theorie niet van hun vinding is; veronderstellen wij zelfs dat er nooit sprake van geesten geweest is. Plaatsen wij ons dus voor een ogenblik op een onzijdig standpunt, waarbij wij de waarschijnlijkheid van twee stellingen als gelijkstaande aannemen, namelijk menigvuldigheid en eenheid van het lichamelijk leven en laten wij dan zien, welke zijd het gezond verstand en ons eigen welzijn ons zal doen kiezen.
Enige mensen verwerpen het denkbeeld van de wedergeboorte of reïncarnatie, allen omdat hun die gedacht niet aangenaam is; zij zeggen meer dan genoeg van een leven te hebben en er geen tweede van die soort te verlangen; wij kennen personen, die alleen de gedachte om op aarde terug te komen in woede doet ontsteken. Wij hebben deze slechts een vraag te doen en wel of zij geloven dat God om het heelal te regelen hun mening en hun neigingen geraadpleegd heeft. En een van deze twee is waar: de wedergeboorte bestaat, of zij bestaat niet; indien zij bestaat, zullen zij die, hoe hen die ook mag tegenstaan, moeten ondergaan; God zal hen daartoe hun toestemming niet vragen.
Het is alsof wij een zieke hoorden zeggen: ik heb vandaag al genoeg geleden, morgen wil ik niet meer lijden. Hoe wrevelig hij ook wezen moge, hij zal desniettemin morgen en de volgende dagen en totdat hij genezen zal zijn, moeten lijden; indien zij dus lichamelijk herleven moeten, zullen zij herleven; zij mogen er zich tegen verzetten als een kind, dat niet naar school, of als een veroordeelde, die niet naar de gevangenis wil gaan, zij zullen er zich aan moeten onderwerpen. Soortgelijke tegenwerpingen zijn te kinderachtig om er ons langer bij op te houden. Wij zullen hen evenwel tot hun geruststelling zeggen dat de spiritistische leer van de incarnatie niet zo verschrikkelijk is als zij zich wel verbeelden en dat indien zij die grondig bestudeerd hadden, zij er zo bevreesd niet voor zouden zijn; zij zouden dan weten, dat de voorwaarden van dit nieuwe leven van henzelf afhankelijk is; dat leven zal gelukkig of ongelukkig zijn, naar gelang van hetgeen zij hier op aarde gedaan zullen hebben en zij kunnen reeds in het tegenwoordige leven zo hoog stijgen dat zij geen vrees behoeven te koesteren weder in het slijk te zullen terugvallen.
Wij veronderstellen dat wij tot mensen spreken, die aan een toekomst, welke dan ook, na de dood geloven en niet tot dezulken, die in de toekomst het niet voor ogen hebben, of die hun ziel in een algemeen Al, zonder individualiteit, als de regendruppels in de oceaan, willen opgelost zien, hetgeen ten naastenbij op hetzelfde neerkomt. Indien gij dus aan een toekomst, welke dan ook, gelooft, zult gij toch niet aannemen dat deze voor allen dezelfde zijn zal, want waar blijft dan het voordeel van het goede te doen? Waarvoor zich dan te bedwingen? Waarom niet alle zijn driften de vrije teugel gevierd, waarom niet alle zijn wensen, zelfs ten koste van anderen bevredigd, daar onze toekomst er niet slechter noch beter door wordt? Gij gelooft dat die toekomst meer of minder gelukkig zal zijn, naar gelang hetgeen wij gedurende ons leven gedaan zullen hebben; gij koestert dus het verlangen daar zo gelukkig mogelijk te zullen zijn, want het is voor eeuwig? Zoude ge u wellicht aanmatigen uw zelf onder de meest volmaakte mensen te rekenen die op aarde geleefd hebben en waaruit het recht willen ontlenen om op ééns de hoogste gelukzaligheid der uitverkorenen deelachtig te worden? Nee, dus stemt gij toe dat er mensen zijn die beter zijn dan gij en die aanspraak op een beter deel dan gij kunnen maken, zonder evenwel te behoeven erkennen dat uw plaats onder de veroordeelden moet zijn. Welnu! Plaats u dan eens voor een ogenblik in gedachte in die tussenstand van geluk, die, gij bekent hetzelf, de uw zijn zal en veronderstel verder dat men u kwam zeggen: gij lijdt, gij zijt niet zo gelukkig als gij zou kunnen zijn; terwijl gij wezens voor u ziet die een onverdeeld geluk genieten; wilt gij uw plaats met de hun verwisselen? Ongetwijfeld! Zult gij zeggen, wat moet ik daarvoor doen? Bijna niets; weder opnieuw beginnen wat gij niet goed gedaan hebt en te trachten het beter te doen.
Zou gij aarzelen deze voorwaarde aan te nemen, zelfs al ware het ten koste van verscheidene levens vol beproevingen? Laat ons een meer prozaïsch voorbeeld gebruiken: indien men aan iemand, die, zonder juist doodarm te zijn, door zijn bekrompen inkomen vele ontberingen moest verduren, kwam zeggen: Zie hier een ontzettend groot fortuin, waarvan gij u het genot kunt verzekeren, gij moet daarvoor gedurende een minuut hard werken. Al ware het de luiste mensen op aarde, zou hij toch zonder zich te bedenken zeggen: een minuut, twee minuten, een uur, een dag werken als het nodig is, wat is dat, als ik daardoor het overige van mijn leven in overvloed kan leven? En hoe lang duurt dan wel het lichamelijk leven vergeleken bij de eeuwigheid? Minder dan een minuut, ja minder dan een seconde.
Wij hebben de volgende redenering horen maken: God, die de hoogste goedheid is, kan aan de mens niet opgelegd hebben, om telkens weer opnieuw een reeks van ellende en wederwaardigheden te moeten ondergaan. Gelooft men dan misschien, dat het meer goedheid zou bewijzen, de mens als straf voor enige ogenblikken van dwaling, liever een eeuwigdurend lijden opleggen, dan hem het middel te verschaffen om zijne fouten te kunnen herstellen? "Twee fabrikanten hadden ieder een werkman in hun dienst, die er naar konden dingen eenmaal deelgenoot van de eigenaar te worden. En het gebeurde, dat beide deze werklieden, hun dag zeer slecht besteed hadden en daarom verdienden weggezonden te worden; de een fabrikant joeg de zijne weg, niettegenstaande diens smeken om te mogen blijven en deze geen ander werk gevonden hebbende, stierf van gebrek. De andere meester zei tot zijn werkman: gij hebt een dag verloren, gij zijt er mij dus een tot vergoeding schuldig; gij hebt uw werk slecht verricht, gij zijt mij daarvoor schadeloosstelling verschuldigd; ik sta u toe het werk over te doen; tracht het goed te doen en gij kunt bij mij blijven en gij kunt nog altijd naar de betere plaats, die ik u beloofd heb, blijven dingen." Behoeft men nu wel te vragen welke van deze twee meesters de liefderijkste geweest is? En zou God, die de barmhartigheid zelf is, onverbiddelijker zijn dan een mens? De gedachte dat ons lot ten gevolge van enige jaren beproeving voor eeuwig bepaald wordt, zelfs dan wanneer het niet altijd van ons zelf afgehangen heeft om de volmaaktheid op aarde te bereiken, is verschrikkelijk, terwijl de tegenovergestelde gedachte, door ons de hoop te doen behouden, in de hoogste mate vertroostend is. Zonder ons dus vóór of tegen de menigvuldigheid van het leven te verklaren, zonder het ene of andere als hypothese aan te nemen, zeggen wij, dat wij vermenen dat bijaldien de keuze aan ons gelaten werd, niemand een onherroepelijk vonnis zou kiezen. Een wijsgeer heeft gezegd, dat indien God niet bestond, men die voor het geluk van de mensheid moest verzinnen; hetzelfde zou men van de menigvuldigheid van het leven kunnen zeggen. Maar, zoals wij reeds gezegd hebben, vraagt God ons onze toestemming niet; Hij gaat niet met onze smaak te rade; het is zo of het is zo niet; laat ons nagaan aan welke zijde de meeste waarschijnlijkheid bestaat en laat ons, het onderwijs van de geesten er buiten latende, de zaak uit een ander oogpunt en alleen als wijsgerige studie, beschouwen.
Indien er geen reïncarnatie bestaat, wordt het duidelijk dat er slechts een lichamelijk leven is en indien ons tegenwoordige het enigste is, dan wordt de ziel van elk mens bij diens geboorte geschapen, tenzij men een hoger ouderdom voor de ziel aanneemt, in welk geval men tot de vraag komt: wat de ziel dan wel voor de geboorte was en of haar bestaan dan geen leven was, in welke vorm dan ook. Er is geen middenweg te vinden; de ziel bestond of bestond niet voor het lichaam; indien zij bestond, in welke toestand was het dan? Was zij zichzelf bewust of niet? Indien zij zich zelf niet bewust was, was het ten naastenbij alsof zij niet bestond; indien zij een individualiteit bezat, was zij, hetzij vooruitgaande of wel stationair; in beide gevallen vragen wij: op welke hoogte stond zij toen zij in het lichaam kwam? Het volksgeloof aannemende dat de ziel tegelijk met het lichaam geboren wordt, of hetgeen op hetzelfde neerkomt; dat zij voor haar incarnatie niets dan negatieve eigenschappen bezat, doen wij de volgende vragen:
1. Hoe komt het dat de ziel zo verschillende natuurlijke aanleg, geheel onafhankelijk van de denkbeelden die door opvoeding verkregen worden, toont te bezitten?
2. Van waar komt bij enige jonge kinderen, die buitengewone aanleg voor de ene of anderen kunst of wetenschap, terwijl andere hun gehele leven tot de minst ontwikkelden of middelmatige blijven behoren?
3. Van waar komen bij sommigen die aangeboren of ingegeven denkbeelden, die anderen niet hebben?
4. Van waar komen bij sommige kinderen, die vroegtijdige neiging tot ondeugd of deugd, dat aangeboren gevoel van waardigheid of laagheid, dat geheel in strijd is, met de omgeving in welke zij geboren zijn?
5. Hoe komt het dat sommige mensen, buiten hetgeen zij door onderwijs verkregen hebben meer ontwikkeld zijn dan anderen?
6. Waarom zijn er wilde en beschaafde volken? Indien gij, een hottentot bij zijne geboorte neemt en die in een van onze beroemdste instituten doet opvoeden, zult gij er ooit een Laplace of een Newton van maken? Wij vragen, welke wijsbegeerte of theosofie kan die problemen oplossen? De zielen zijn aan elkaar gelijk of ongelijk, dit is niet twijfelachtig. Indien zij aan elkaar gelijk zijn, van waar dan die verschillende aanleg? Zal men zeggen dat het een gevolg van het organisme is? Maar dat is de meest monsterachtige en onzedelijke leer. Dan is de mens niets anders dan een werktuig, de speelbal van de stof, dan is hij geen verantwoording meer van zijne daden schuldig; hij kan alles aan zijne natuurlijke onvolmaaktheden toeschrijven. Indien de zielen niet aan elkaar gelijk zijn, komt dit omdat God ze aldus geschapen heeft; maar waarom is dan die aangeboren voortreffelijkheid aan enigen geschonken? Is deze partijdigheid met Gods rechtvaardigheid en gelijke liefde voor alle zijne schepselen overeen te brengen? Indien wij daarentegen een reeks van vroegere levens van vooruitgang aannemen, lost zich alles op. De mensen, brengen dan bij hun geboorte de intuïtie van het door hen aangeleerde mede; zij zijn naar mate van het getal levens, die zij doorlopen hebben, naar mate zij zich meer of minder van het punt van uitgang verwijderd hebben, meer of minder gevorderd; volmaakt hetzelfde als bij een verzameling van individuen van verschillenden ouderdom; ieder van hen zal in evenredigheid van de jaren, die hij geleefd heeft, ontwikkeld zijn; de elkaar opvolgende levens, zullen voor het leven van de ziel zijn, wat de, jaren, voor het leven van het lichaam zijn. Breng eens duizend individuen in de ouderdom van een tot tachtig jaren bij elkaar; verondersteld dat een sluier over alle de dagen die voorafgegaan zijn, geworpen ware en dat gij in uw onwetendheid, ook geloofde dat zij allen op dezelfde dag geboren waren; dan zou zich bij u ook natuurlijk de vraag opdoen, hoe komt het, dat enigen groot anderen klein, de een jong, de andere oud; de een geleerd en de andere onwetend is; maar. indien de sluier, die het verleden voor uw ogen bedekt houdt, opgeheven werd, indien gij hoorde dat de een langere de andere korter geleefd had, zou alles u duidelijk zijn. God heeft in zijne rechtvaardigheid geen meer of minder volmaakte zielen kunnen scheppen; maar door de menigvuldigheid van de incarnaties, bestaat er in de ongelijkheid die wij zien, niets, dat met de striktste billijkheid in strijd is; wij zagen alleen het tegenwoordige en niet het verleden. Vindt deze redenering haar grond in een systeem of berust die op een ongemotiveerde veronderstelling? Nee, wij gaan hier uit van een duidelijk, niet te loochenen feit: de ongelijkheid in aanleg en in intellectuele en zedelijke ontwikkeling en wij vinden dat dit feit door geen van de aangevoerde theorieën te verklaren is; terwijl die door ene andere, eenvoudig, natuurlijk en logisch te verklaren is. Is het dan rationeel aan de theorie, die niets verklaart, de voorkeur boven die, welke alles verklaart, te willen schenken? Op de zesde vraag zal men vermoedelijk antwoorden dat de hottentot tot een minder ras behoort; maar dan vragen wij: is een hottentot een mens of is hij het niet? Indien de hottentot een mens is, waarom heeft God hem en zijn ras dan de voorrechten aan het caucasische ras eigen, onthouden. Indien het niet een mens is, waarom dan getrachte er een Christen van te maken? De spiritistische leer heeft ruimer inzichten; voor haar bestaan er geen verschillende soorten van mensen, maar alleen mensen van wie het verstand meer of min achterlijk, maar vatbaar voor vooruitgang is; is dit niet veel beter met Gods rechtvaardigheid overeen te brengen? Wij hebben de ziel en haar verleden en in haar tegenwoordige staat beschouwd; indien wij haar toekomst beschouwen, stuiten wij op dezelfde bezwaren.
1. Indien ons tegenwoordig leven alleen ons toekomstig lot moet bepalen, wat is dan in het toekomstige leven het lot van de wilde en van de beschaafde mens? Staan zij met elkaar gelijk, of is de som van de eeuwige gelukzaligheid voor hen verschillend?
2. Staat de mens, die gedurende zijn gehele leven aan zijn verbetering gearbeid heeft, met hem gelijk, die, niet door eigen schuld, maar omdat hij geen tijd gehad heeft, noch in de gelegenheid geweest is om beter te worden, op een lage trap van ontwikkeling is blijven staan?
3. Moet de mens, die door gebrek aan kennis kwaad doet, een toestand ondergaan, die door een oorzaak geheel van hem onafhankelijk ontstaan is?
4. Men doet alles om de mensen te verlichten, zedelijke te maken en te beschaven; maar voor één, die men verlicht, sterven er dagelijks miljoenen, voordat het licht tot hen gekomen is: welk lot staat dezen te wachten? Zullen zij als verworpelingen behandeld worden? Zo niet, wat hebben dan dezen gedaan om met de andere gelijk gesteld te worden?
5. Welk is het lot van de kinderen, die jong sterven, voordat zij goed noch kwaad hebben kunnen doen? Indien zij onder de uitverkorenen komen, waarom dan die gunst, zonder iets om het te verdienen gedaan te hebben? Krachtens welk privilegie zijn zij van de wederwaardigheden van het leven vrij gesteld? Bestaat er een leer die al die vragen kan oplossen? Neem opvolgende incarnaties aan en alles wordt op een wijze die met Gods rechtvaardigheid in overeenstemming is, verklaard. Wat men in één leven niet heeft kunnen doen, doet men in een volgend; op die wijze ontgaat niemand de wet van de volmaking, wordt iedereen in evenredigheid van zijn wezenlijke verdiensten beloond en wordt niemand van de hoogste gelukzaligheid uitgesloten, die voor allen bereikbaar blijft, welke ook de hinderpalen mogen zijn, die op hun pad ontmoet worden.
Deze vragen zouden tot in het oneindige kunnen vermeerderde worden want de psychologische en zedenkundige vraagstukken, die alleen door de menigvuldigheid van het leven kunnen opgelost worden, zijn ontelbaar; wij hebben ons tot de meest algemene bepaald. Hoe het dan ook zij, zal men wellicht zeggen; de leer van de reïncarnaties wordt niet door de kerk erkend, die aan te nemen zou dus de omverwerping van de godsdienst zijn; het is ons voornemen niet thans die vraag te behandelen; het is ons genoeg te hebben bewezen dat die leer zedelijk en rationeel is; en al wat zedelijk en rationeel is, kan niet in strijd zijn met een godsdienst, die ons God als de hoogste goedheid en wijsheid doet kennen. Wat zou er van de godsdienst geworden zijn, indien deze, tegen het algemeen gevoel en tegen de getuigenis van de zintuigen in; zich hardnekkig tegen de evidentie had blijven verzetten en uit zijn midden allen uitgeworpen had, die niet aan de beweging van de aarde of aan de zes scheppingsdagen geloofden? Welk vertrouwen en welk gezag zou een godsdienst, die zijn geloofsartikelen op handtastelijke dwalingen vestigt, bij beschaafde volken gevonden hebben? De kerk heeft zich, toen het bewijs van de waarheid, onomstotelijk geleverd was, wijselijk geschaard aan de zijde van hen die het bewijs geleverd hadden. Indien het dus bewezen is, dat sommige bestaande zaken zonder de reïncarnaties onmogelijk zijn, indien sommige geloofsartikelen niet anders dan door haar kunnen verklaard worden, zal men die wel moeten aannemen en moeten erkennen, dat de tegenstrijdigheid van die leer met de leerstellingen van de kerk slechts in schijn bestaat. Later zullen wij aantonen, dat de godsdienst niet zo ver als men wel geloofd van die aanneming verwijderd is en dat hij er niet meer door lijden zal dan vroeger door de ontdekking van de beweging van de aarde en van de geologische tijdvakken, waarin men in de begin een logenstraffing van de inhoud van de gewijde schriften meende te zien. Het beginsel van de reïncarnatie of wedergeboorte blijkt buitendien uit verschillende plaatsen in de H. Schriften zelf en wordt meer in het bijzonder op een duidelijke wijze in het Evangelie uitgedrukt: "En als zij van de berg afkwamen, (na de verheerlijking) gebood hun Jezus, zeggende: zegt niemand dit gezicht, totdat de Zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden. En zijn discipelen vraagden hem, zeggende: Wat zeggen dan de schriftgeleerden, dat Elias eerst moest komen? Doch Jezus antwoordende, zei tot hem: Elias zal wel eerst komen en alles weder oprichten. Maar ik zeg u, dat Elias nu gekomen is en zij hebben hem niet gekend; doch zij hebben aan hem gedaan, al wat zij hebben gewild; alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden. Toen verstonden de discipelen, dat hij hun van Johannes den Doper gesproken had."(Matth. XVII.) Aangezien Johannes den doper Elias was, heeft er dus een reïncarnatie van de geest of ziel van Elias, in het lichaam van Johannes den Doper plaats gevonden.
Welke overigens het denkbeeld zij dat men zich van de reïncarnatie maakt, hetzij men die aanneemt of verwerpt, moet men die, als ze bestaat, niettegenstaande elk daartegenover gesteld geloof, toch ondergaan; het voornaamste is dat het onderwijs van de geesten bij uitnemendheid Christelijk is, want zij is gegrond op de onsterfelijkheid van de ziel, op de toekomstige straffen en beloningen, op Gods rechtvaardigheid, op de vrije wil van de mens en op de zedenleer van Christus en is dus niet ongodsdienstig.
Zoals wij zeiden hebben wij geredeneerd zonder datgene wat het spiritisme ons leert in aanmerking te nemen, want dit heeft voor velen geen gezag. Indien wij met zo velen de menigvuldigheid van het leven hebben aangenomen, komt dit niet alleen omdat wij die leer van de geesten ontvangen hebben, maar omdat zij voor ons de meest logische is en dat door haar alleen vele vraagstukken, die tot op de huidige dag onoplosbaar waren gebleven, verklaard worden. Al ware die leer door een gewoon sterveling tot ons gekomen, zouden wij die even goed hebben aangenomen en niet geaarzeld hebben, onze eigen denkbeelden opofferen; zodra een dwaling bewezen is, heeft de eigenliefde, die ons noopt om halsstarrig een verkeerd denkbeeld te blijven aankleven, meer daarbij te verliezen dan te winnen. Wij zouden die leer, al kwam die van de geesten, even goed verworpen hebben, indien zij ons als in strijd met de rede voorgekomen was, zoals wij reeds veel verworpen hebben; want wij weten bij ondervinding dat men niet alles wat van de geesten komt, evenmin als van de mensen, blindelings als waarheid moet aannemen; haar eerste aanspraak op geloof ontleent zij in onze ogen vooral door logisch te zijn; voegt daarbij dat de leer door daadzaken gestaafd wordt, door stellige om zo te zeggen materiële feiten; die bij een aandachtige en beredeneerde studie, door ieder, die zich de moeite wil geven met geduld en volharding te onderzoeken, kunnen waargenomen worden en tegenover welke het niet aangaat te twijfelen. Als die feiten evenals die van de schepping en beweging van de aarde meer algemeen gekend zullen zijn, zal men zich wel moeten laten overreden en de tegenpartij zal zich over de genomen moeite te beklagen hebben. Laat ons dus, resumerende, erkennen, dat alleen door de leer van de menigvuldigheid van het leven, te verklaren is, wat zonder die leer onverklaarbaar blijft; dat die leer bij uitnemendheid troostrijk en met de striktste rechtvaardigheid in overeenstemming is en dat zij voor de mens het plechtanker is, dat God hem in zijn barmhartigheid geschonken heeft.
De woorden van Jezus zelf kunnen in dit opzicht niet de minste twijfel doen blijven bestaan. Men leest in het Evangelie van Johannes hoofdstuk III:3. Jezus antwoordde en zei tot hem (Nicodemus): voorwaar zeg ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koningrijk Gods niets zien. 4. Nicodemus zei tot hem: hoe kan een mens geboren worden nu oud zijnde? Kan hij andermaal in zijn moeders buik ingaan en geboren worden? 5. Jezus antwoordde: voorwaar, voorwaar zeg ik u: zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in het Koningrijk Gods niet ingaan. Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit de geest geboren is, dat is geest. Verwonder u niet, dat ik gezegd heb: gij moet wederom geboren worden. (Zie hierna, Opstanding van het vlees, nr. 1010.)

terug naar de Inhoud


ZESDE HOOFDSTUK. Het geestenleven

Omdolende geesten. Werelden van overgang. Gewaarwordingen. Gevoel en lijden van de geesten. Proef van een theorie over de gewaarwordingen bij de geesten. Keuze van de beproevingen. Betrekkingen aan gene zijde van het graf. Simpathetische en afkerige verhouding van de geesten. Geestelijke wederhelften. Herinnering van het lichamelijk bestaan. Gedachtenisviering van afgestorvenen. Begrafenis.

Omdolende Geesten.
223. Reincarneert zich de ziel dadelijk weder na hare scheiding van het lichaam? "Soms onmiddellijk, maar meestaal na verloop van een langere of kortere tussenpozen. In de verheven werelden vindt de incarnatie meestal onmiddellijk plaats; de stof van het lichaam daar minder grof zijnde, is de geest in het genot van bijna alle zijn geestelijke vermogens; zijn normale toestand is die van uw helderziende somnambules.
224. Wat wordt de ziel gedurende de tijd, die ertussen de incarnaties verloopt? "Omdolende geest, die naar zijn nieuwe bestemming verlangt: hij is afwachtende." Hoelang kan die tussen tijd wel aanhouden? "Van enige uren af tot aan enige duizenden eeuwen. Doch eigenlijk gezegd is er geen uiterste grens voor de tijd van omdoling van de geesten vastgesteld, die wel zeer lang kan duren, maar evenwel niet eeuwig is; vroeg of laat komt de geest altijd in de gelegenheid om weder een nieuw leven te beginnen, dat tot loutering van zijn vroegere levens dienen moet." Is die duur van de wil van de geest afhankelijk of kan dezelfde als boetedoening opgelegd zijn? "Het is een gevolg van de vrije wil; de geesten weten zeer goed wat zij doen, maar er zijn er ook voor wie het een door God opgelegde straf is; andere vragen om die te verlengen teneinde zodanige studies, die niet anders dan in de toestand van geest te maken zijn, te kunnen voortzetten."
225. Is de omdoling op zichzelf niet een bewijs van minderheid bij de geesten? "Nee, want er zijn omdolende geesten op alle trappen van ontwikkeling. De incarnatie is een toestand van overgang, wij zeiden reeds: dat de geest in zijn normalen toestand van de stof vrij is."
226. Kan men zeggen dat alle niet-geïncarneerde geesten, omdolende zijn? "Wat degene, die zich weder incarneren moeten, aangaat, ja; maar de Zuivere Geesten, die de volmaaktheid bereikt hebben, zijn niet omdolende; hun staat is voor goed vastgesteld. Met betrekking tot hun innerlijke hoedanigheden, behoren de geesten tot verschillende orden of rangen welke zij naar gelang van hun loutering doorlopen. Hun staat kan zijn: geïncarneerd, dat wil zeggen, verenigd met een lichaam; omdolend, dat wil zeggen van het stoffelijk lichaam bevrijd en een nieuw incarnatie tot hun verbetering afwachtende; Zuivere Geest: dat wil zeggen volmaakt en geen incarnatie meer behoevende.
227. Op welke wijze doen omdolende geesten kundigheden op; waarschijnlijk toch wel niet op dezelfde wijze als wij dit doen? "Zij overdenken hun verleden en zoeken naar de middelen om hoger te komen
Zij zien en nemen waar wat er in de oorden, die zij doortrekken, voorvalt; zij luisteren naar de gesprekken van kundige mensen en naar de raadgevingen van boven hen verheven geesten en daardoor doen zij denkbeelden op, die zij vroeger niet hadden."
228. Behouden de geesten sommige van de menselijke driften? "De verheven geesten, ontdoen zich bij het afleggen van hun omhulsel van alle slechte neigingen en behouden alleen die van het goede; maar de mindere geesten behouden die neigingen, ware dit het geval niet, dan zouden zij tot de eerste rang behoren."
229. Waarom laten de geesten bij het verlaten van de aarde niet alle kwade neigingen achter, daar zij er toch de nadelen van kennen? "Gij hebt op uw aarde lieden die uitermate ijverzuchtig zijn; gelooft gij nu, dat zodra zij de aarde verlaten, zij die ondeugd verliezen? Er blijft de geesten na hun vertrek van de aarde, vooral bij hen, die scherp uitgedrukte driften hebben een soort van dampkring bij, die hen omringt en hen alle slechte eigenschappen doet behouden, want de geest is niet geheel van de stof los, het is slechts nu en dan dat hij de waarheid inziet die hem als het ware de weg aanwijst."
230. Maakt de geest in zijn omdoling vorderingen? "Hij kan zich veel verbeteren, altijd naar gelang van zijn wil en verlangen daartoe, maar het is in zijn lichamelijk leven dat hij de nieuwe, door hem opgedane denkbeelden in toepassing brengt."
231. Zijn de omdolende geesten gelukkig of ongelukkig? "Min of meer al naar gelang van hun verdiensten. Zij lijden door de driften waarvan zij de kiem behouden hebben, of zijn gelukkig naarmate zij meer of minder gedematerialiseerd zijn. De omdolende geest bemerkt wat hem ontbreekt om gelukkig te kunnen zijn en dan zoekt hij naar de middelen om dat te bereiken; maar het wordt hem niet altijd toegestaan om zich naar eigen verkiezing te reïncarneren en in zodanig geval is het een straf."
232. Kunnen de geesten, die zich in de omdolende toestand bevinden, zich naar alle werelden begeven? "Dit hangt van omstandigheden af; wanneer de geest het lichaam verlaten heeft, is hij daardoor alleen, niet van alle stof los en behoort hij nog tot de wereld, waarop hij geleefd heeft, of wel op een van gelijke rang, tenzij hij gedurende zijn leven opgeklommen is en dat is het doel, waarnaar hij streven moet; zonder dat, kan hij nooit volmaakter worden. Hij kan zich evenwel naar sommige meer verhevene werelden begeven, maar dan is hij daar als vreemdeling; hij ziet dezelfde als het ware slechts in het verschiet en dat doet bij hem de zucht ontstaan, zich te beteren, teneinde de gelukzaligheid, die men daar geniet waardig te worden en die werelden later te mogen bewonen."
233. Komen de reeds gelouterde geesten, ook op mindere werelden? "Zij komen er dikwijls, teneinde deze in hun vooruitgang behulpzaam te zijn, zonder dat zouden die werelden zonder leidslieden om hen te besturen, overgelaten zijn."

terug naar de Inhoud

Werelden van overgang
234. Bestaan er, zoals er gezegd wordt, werelden die bestemd zijn, om de dolende geesten tot plaats van oponthoud en tot rustpunten te dienen? "Ja, er bestaan werelden, die meer in het bijzonder voor hen bestemd zijn; werelden, waarop zij tijdelijk verblijf kunnen houden; soorten van legerplaatsen, kampen, waar zij van een langdurige omdoling, die altijd een moeilijke toestand is, kunnen uitrusten. Het zijn tussenliggende plaatsen temidden van de andere werelden, naar de aard van de geesten welke er zich naar toe kunnen begeven gerangschikt en deze, genieten daar een min of meer groot geluk." Kunnen de geesten, die deze werelden bewonen, dezelfde naar welgevallen verlaten? "Ja, de geesten die op die werelden zijn, kunnen er zich van verwijderen, om daar waar het nodig is, te kunnen gaan. Stel u trekvogels voor, die op een eiland neerstrijken, op nieuwe krachten wachtende om hun bestemming verder te bereiken."
235. Maken de geesten gedurende hun verblijf op die werelden van overgang, vorderingen? "Zeer zeker; zij, die zich op die wijze verenigen, doen dit, met het doel om zich te bekwamen en gemakkelijker de toestemming te mogen verkrijgen om op betere werelden, over te gaan en de staat waarin de uitverkorenen verkeren, te mogen bereiken."
236. Zijn die werelden van overgang ten eeuwigen dage en door hun bijzondere aard voor de omdolende geesten bestemd? "Nee, hun toestand is slechts tijdelijk." Zijn zij tegelijkertijd door lichamelijke wezens bewoond? "Nee, haar oppervlakte is onvruchtbaar. Zij die deze werelden bewonen, hebben aan niets behoefte." Is deze onvruchtbaarheid blijvend en is dit een gevolg van haar bijzondere natuur? "Nee zij zijn allen in hun toestand van overgang onvruchtbaar." Deze werelden moeten dus geheel van natuurlijke schoonheden ontbloot zijn? "De natuur toont zich daar, door de schoonheid van het onmetelijke, dat niet minder bewonderenswaardig is dan hetgeen gij natuurschoonheden noemt." Daar die werelden slechts in een staat van overgang verkeren, zal wellicht onze aarde ook eens tot die werelden behoren? "Zij is reeds in die toestand geweest." Op welk tijdstip? "Gedurende haar vorming."
Niets in de natuur is nutteloos; ieder ding heeft zijn doel en bestemming; niets is ledig, alles is bewoond, het leven is overal. Zo was er gedurende de lange reeks van eeuwen, die er verlopen zijn, vóór dat de mens op aarde verscheen, gedurende die trage tijdperken van overgang, die ons door de geologische lagen aangetoond worden, zelfs vóór de schepping van de eerste bewerktuigde wezens, op die vormloze klomp, in die naakte chaos, waarin alle elementen onderéén gemengd waren, geen gebrek aan leven; wezens, die niet onze behoeften, noch onze fysieke gewaarwordingen hadden, vonden er een toevluchtsoord. God heeft gewild dat de aarde zelfs in die onvolmaakte toestand tot iets dienstig zou zijn. Wie zou dan nog durven beweren dat onder die miljarden van werelden, die zich in de oneindige ruimte bewegen, slechts een en nog wel een van de kleinste, die zich onder de menigte verliest, alleen bevoorrecht zou zijn bewoond te worden? Welk nut zouden dan de andere hebben? Zou God die alleen geschapen hebben met het doel om ons gezicht te strelen? Ongerijmde veronderstelling, onverenigbaar met de wijsheid die uit alle zijn werken straalt en die onaannemelijk is als men bedenkt, hoe velen er nog zijn die voor ons geheel onzichtbaar zijn. Niemand zal het kunnen tegenspreken dat er in het denkbeeld dat werelden, die nog ongeschikt zijn voor het materiële leven, toch door levende wezens, voor die verblijfplaatsen geschikt, bewoond zijn, iets groots iets verhevends is en waarin wellicht de oplossing van meer dan een vraagstuk te vinden is.

terug naar de Inhoud

Gewaarwordingen. Gevoel en lijden van de Geesten
237. Heeft de geest, eenmaal de geestenwereld ingetreden zijnde, nog de gewaarwordingen die hij gedurende zijn leven had? "Ja en nog anderen, die hij bij zijn leven niet had, omdat zijn lichaam als een sluier was, die ze voor hem verborgen hield. De intelligentie is een eigenschap van de ziel, maar die zich alleen vrijelijk uit, als zij door geen banden daarin verhinderd wordt."
238. Zijn de gewaarwordingen en kundigheden van de geesten oneindig; met andere woorden, kennen zij alles? "Hoe meer zij de volmaaktheid naderen, des te meer weten zij; indien het verheven geesten zijn, weten zij veel; de mindere zijn in alles meer of minder onwetend."
239. Kennen de geesten de oorsprong van de dingen? "Dit hangt van hun verhevenheid af: de mindere geesten weten er niets meer van dan de mensen."
240. Begrijpen de geesten de duur van de tijd, zoals wij? "Nee en daardoor komt het dikwijls dat gij ons niet begrijpt als er sprake is om datums en tijdvakken te bepalen." De Geesten leven buiten de tijd, zoals wij die begrijpen; de tijd van duur, wordt voor hen als het ware geheel vernietigd en de eeuwen zo lang van duur voor ons, zijn in hun ogen slechts ogenblikken, die door de eeuwigheid uitgewist worden, 130 evenals de oneffenheden van de grond verdwijnen, voor degene die in de lucht opstijgt.
241. Hebben de geesten een juister en nauwkeuriger denkbeeld dan wij, van het tegenwoordige? "Ten naastenbij zoals iemand die goede ogen heeft, zich een juister denkbeeld van de dingen vormt, dan een blinde. De geesten zien datgene wat gij niet ziet; zij oordelen dus anders dan gij, maar wij herhalen, dit hangt geheel van hun meerdere of mindere verhevenheid af."
242. Hoe kennen de geesten het verleden en heeft deze kennis voor hen geen grenzen? "Als wij er ons mede bezig houden, is het verleden het tegenwoordige, op dezelfde wijze als gij u iets herinnert dat u in de loop van uw ballingschap getroffen heeft.
Doch daar de stoffelijke sluier die uw toestand benevelt, ons niet meer bedekt, herinneren wij ons dingen, die voor u reeds uitgewist zijn; maar niet alles is de geesten bekend: bijvoorbeeld in de eerste plaats, is hun eigene schepping hen onbekend."
243. Kennen de geesten de toekomst? "Dit hangt wederom van de hoogte van hun ontwikkeling af: dikwijls zien zij de toekomst als het ware slechts ten halve in het verschiet, maar het is hen niet altijd veroorloofd die te openbaren; wanneer zij de toekomst zien, schijnt die voor hun als tegenwoordig. Hoe meer de geest tot God nadert, des te duidelijker wordt voor hem de toekomst. Na de dood, ziet en omvat de ziel zijn vorige emigraties; maar zij kan niet zien, wat God voor haar bestemt; daarvoor moet zij, na vele levens, geheel in Hem zijn.
Bezitten de geesten die de volstrekte volmaaktheid bereikt hebben, een volledige kennis van de toekomst? "Volledig is het woord niet, want God alleen is de opperste Meester en geen wezen kan aan Hem gelijk zijn."
244. Zien de geesten God? "Alleen de verheven geesten zien en begrijpen hem; de minderen voelen en gissen Hem." Als een mindere geest zegt, dat God hem iets verbiedt of toestaat, hoe weet hij dan dat dit verbod van Hem komt? "Hij ziet God niet, maar hij voelt Diens oppermacht; en als iets niet gedaan of niet gezegd moet worden, voelt hij als een ingeving, een onzichtbare raadgeving, die hem verbiedt het te doen. Hebt gij zelf geen voorgevoel, dat voor u als een geheime waarschuwing is, om het een of ander te doen of na te laten. Zo is het ook met ons, maar in een hogere graad, want gij begrijpt dat het wezen van de geesten fijner dan het uw zijnde, zij daardoor de goddelijke waarschuwingen beter kunnen ontvangen." Wordt het gebod rechtstreeks door God of door tussenkomst van andere geesten gegeven? "Het komt niet rechtstreeks van God tot hem; om met God in gemeenschap te kunnen komen, moet men dit waardig zijn. God zendt hem Zijn bevelen door geesten, die boven hem in volmaaktheid verheven zijn."
245. Is het gezicht bij de geesten zoals bij de lichamelijke wezens begrensd? "Nee, het zetelt in hen."
246. Hebben de geesten om te zien, licht nodig? "Zij zien door henzelf en hebben geen uitwendig licht nodig; voor hen bestaat geen duisternis, behalve die, waarin zij zich tot boetedoening kunnen bevinden."
247. Hebben de geesten nodig zich van de een plaats naar de andere te begeven om op twee verschillende punten te kunnen zien? Kunnen zij bijvoorbeeld tegelijkertijd op de twee halfronden van de aarde zien? "Daar de geest zich met de snelheid van de gedachte verplaatst, kan men zeggen dat hij overal tegelijk ziet; zijn gedachte kan tegelijk naar verschillende punten uitstralen en overgebracht worden; maar dit vermogen hangt van zijn reinheid af; hoe minder gelouterd, des te beperkter is zijn gezicht; alleen de verheven geesten kunnen een geheel omvatten." De gave om te kunnen zien is bij de geesten een eigenschap die aan hun natuur eigen is en die in haar gehele wezen zetelt, zoals het licht in alle de delen van een lichtgevend lichaam aanwezig is; het is een soort van universele helderheid, die zich tot alles uitstrekt en tegelijk de ruimte, de tijd en de dingen omvat en waarvoor er geen duisternis noch stoffelijks hinderpalen bestaan. Men begrijpt dat dit zo wezen moet; het gezicht bij de mens door de werking van een orgaan dat door het licht getroffen wordt veroorzaakt wordende, bevindt deze zich zonder licht, in het duister; bij de geesten is het zien een eigenschap aan hun wezen eigen, afgescheiden van elke invloed van buiten en is dus het zien geheel onafhankelijk van het licht. (zie alomtegenwoordigheid nr. 92)
248. Ziet de geest de voorwerpen even duidelijk als wij? "Duidelijker, want zijn gezicht dringt door, daar, waar het uwe niet doordringen kan, het wordt door niets verduisterd."
249. Wordt de geest geluiden gewaar? "Ja, hij wordt er gewaar, die door uw stompe zintuigen niet opgemerkt kunnen worden." Zetelt het vermogen om te kunnen horen, in zijn gehele wezen evenals dat van het zien? "Alle gewaarwordingen zijn eigenschappen aan de geest eigen en maken een deel van zijn wezen uit; wanneer hij door een stoffelijk lichaam omkleed is, kunnen deze gewaarwordingen slechts door middel van de organen tot hem komen; doch in de staat van vrijheid geschiedt dit niet meer door bijzondere organen."
250. De gewaarwordingen aan de geest eigen zijnde, kan deze er zich dan aan onttrekken? "De geest ziet en hoort slechts wat hij wil. Dit is zo in het algemeen, vooral bij verheven geesten, want degene die onvolmaakt zijn, horen en zien dikwijls tegen hun wil datgene, wat tot hun verbetering strekken kan."
251. Zijn de geesten gevoelig voor muziek? "Spreekt gij van uw muziek? Wat is die vergeleken bij de hemelse, bij die harmonie, waarvan niets op aarde u een denkbeeld geven kan? De ene bij de andere vergeleken, is als de zang van de wilde vergeleken met de liefelijkste melodie. Alledaagse geesten kunnen er evenwel een zeker genoegen in vinden om naar uwe muziek te luisteren, omdat het hun nog niet gegeven is een meer verhevene te begrijpen. De muziek heeft voor de geesten oneindige bekoorlijkheden, doordien hun gevoel zeer ontwikkeld is; ik bedoel de hemelse muziek, die alles is, wat de geest zich als het schoonste en liefelijkste voorstellen kan."
252. Zijn de geesten gevoelig voor de schoonheden van de natuur? De schoonheden van de natuur zijn op de werelden zo verschillend, dat het er nog ver vanaf is, dat men die alle zou kennen. Ja, zij zijn er naar gelang van hun geschiktheid om die te kunnen waarderen en begrijpen gevoelig voor; voor de verheven geesten bestaan er schoonheden van het geheel, waardoor als het ware alle schoonheid van de bijzondere delen uitgewist wordt."
253. Voelen de geesten onze stoffelijke behoeften en smarten? Zij kennen die, omdat zij die ondervonden hebben, maar zij voelen die niet lichamelijk zoals gij; het zijn geesten."
254. Voelen de geesten vermoeidheid en behoefte aan rust? Zij kunnen geen vermoeidheid in de zin zoals gij dit bedoelt, voelen en hebben daarom ook uw lichamelijke rust niet nodig, daar zij geen organen bezitten van wie de krachten moeten hersteld worden; maar de geest rust in die zin uit, dat hij niet aanhoudend bedrijvig is, hij handelt niet op een materiële wijze; zijn werkzaamheid is geheel intellectueel en zijn rust geheel zedelijk; dat wil zeggen dat er ogenblikken zijn, waarin zijn gedachte ophoudt zo werkzaam en op een bepaald onderwerp gericht te zijn, het is een werkelijke rust, maar die niet met de rust van het lichaam te vergelijken is. De vermoeidheid, die door de geesten gevoeld kan worden, staat in verhouding tot hun minderheid, want hoe verhevener zij zijn, des te minder hebben zij rust nodig."
255. Wanneer een geest zegt dat hij lijdt, welke is dan de aard van dat lijden? "Zedelijke angst, waardoor hij meer dan door lichamelijke pijnen gefolterd wordt."
256. Hoe komt het dan, dat er geesten zijn, die zich beklagen door kou of hitte te lijden? "Herinnering aan hetgeen zij in hun leven geleden hebben, welke herinnering dikwijls evenzo pijnlijk als de wezenlijkheid is; het is dikwerf een vergelijking, die zij gebruiken, om bij gebrek van een betere uitdrukking, hun toestand te beschrijven. Wanneer zij zich hun lichaam herinneren, voelen zij een soort van indruk, gelijk aan die wanneer men een mantel aflegt en men zich daarna nog enige tijd verbeeldt, die aan te hebben."

terug naar de Inhoud

Proef van een theorie over de gewaarwordingen bij de Geesten
257. Het lichaam is het werktuig van de smart; het is daarvan zo niet de eerste, dan toch de naast oorzaak. De ziel wordt die smart gewaar, die gewaarwording is: het uitwerksel. De herinnering die de ziel van die smart heeft, kan zeer pijnlijk zijn, maar kan geen fysieke uitwerking hebben. En inderdaad, kunnen kou of hitte de weefsels van de ziel net verwoesten; de ziel kan niet bevriezen noch verbranden. Zien wij niet dagelijks dat de gedachte aan of de angst voor een fysiek leed, hetzelfde uitwerksel als de werkelijkheid, zelfs de dood ten gevolge heeft? Iedereen weet dat degene die een amputatie hebben ondergaan, pijnen in het lichaamsdeel dat niet meer bestaat, voelen. Zeker is het, dat niet het lid dat zij verloren hebben, de zetel, zelfs niet het aanvangspunt van de pijn is; de hersenen hebben er de indruk van behouden, dat is alles. Men mag dus aannemen dat er iets van die aard bij het lijden van de geest na de dood plaats vindt. Een meer grondige studie van het perisprit dat zo'n belangrijke rol bij alle spiritistische verschijnselen vervult, van de nevelachtige en tastbare verschijningen, van de staat van de ziel op het ogenblik van de dood, van het zo menigvuldig voorkomend denkbeeld bij de geest, dat hij nog in het leven is, van de zo treffende taferelen van zelfmoordenaars, van ter dood gebrachte, van mensen die zich geheel aan zinnelijk genot overgegeven hadden en van zo vele andere feiten, hebben over dit onderwerp veel licht verspreidt en de gelegenheid gegeven om veel op te helderen, van welke ophelderingen wij hier een beknopt overzicht zullen geven.
Het perisprit is de band die de geest met de stof van het lichaam verbindt, het wordt uit de midden stof waarin hij zich bevindt, het algemene fluïdum, geput; het heeft iets van de aard van de elektriciteit, van de magnetische vloeistof en in zeker opzicht ook van de werkloze stof. Men zou kunnen zeggen dat het de kwintessens van de stof is; het is het beginsel van het organische, maar niet dat van het intellectuele leven; het intellectuele leven zetelt in de geest. Bovendien is het perisprit de oorzaak van de uiterlijke gewaarwordingen. Bij het lichaam zijn deze gewaarwordingen in de organen die hem tot geleiders dienen, gelokaliseerd. Eens het lichaam vernietigd zijnde, worden de gewaarwordingen algemeen. Daarom zegt de geest niet, meer door het hoofd dan door de voeten te lijden. Men moet er zich evenwel voor wachten om de gewaarwordingen van het onafhankelijk geworden perisprit met die van het lichaam te verwarren; wij kunnen de laatste slechts bij wijze van vergelijking en niet als geheel aan de eerste gelijk, aanhalen.
Van het lichaam verlost, kan de geest lijden, maar dat lijden is niet dat van het lichaam, het is evenwel geen uitsluitend zedelijk lijden, zoals gewetenswroeging, daar hij over kou en hitte klaagt; zijn lijden is niet heviger in de winter dan in de zomer; wij hebben er zonder dat zij iets pijnlijks ondervonden door vlammen zien gaan; de hevigheid van de warmte maakt dus op hem geen indruk. De pijn, die zij voelen, is dus geen eigenlijk gezegd fysiek lijden, het is een onbepaald innerlijk gevoel, waarvan zelfs de geest, juist omdat de pijn niet gelokaliseerd is en niet door uitwendige oorzaken voortgebracht wordt, zichzelf niet altijd rekenschap kan geven; het is meer een herinnering dan een werkelijkheid, maar die daarom toch even pijnlijk is. Soms bestaat er toch nog iets meer dan een herinnering, zoals wij straks zien zullen.
Door waarneming hebben wij geleerd, dat het perisprit zich op het ogenblik van het sterven, dan eens sneller, dan eens langzamer, van het lichaam losmaakt, gedurende de eerste ogenblikken, kan de geest zich geen denkbeeld van zijn toestand maken; hij gelooft niet, dood te zijn; hij voelt zichzelf leven; hij ziet zijn lichaam liggen, hij weet dat het het zijne is, hij begrijpt niet hoe het komt dat hij daarvan gescheiden is; deze toestand duurt zolang als er nog een band tussen het lichaam en het perisprit bestaat. Een zelfmoordenaar zei ons: nee, ik ben niet dood en voegde daarbij: en toch voel ik dat de wormen aan mij knagen. En de wormen knaagden toch zeker niet aan het 135 perisprit; en nog veel minder aan de geest; zij knaagden slechts aan het lichaam; maar aangezien de scheiding tussen lichaam en perisprit nog niet volkomen was, veroorzaakte dit een zedelijke repercussie, waardoor hem de gewaarwording van hetgeen met het lichaam plaats vond, werd overgebracht. Repercussie is wellicht niet het geschiktste woord, want het kan een te materieel uitwerking doen veronderstellen; het is meer het gezicht van hetgeen in zijn lichaam, waarmede hij nog door zijn perisprit verbonden was, omging, dat bij hem een begoocheling, die hij voor de werkelijkheid aanzag, deed ontstaan. Het was dus geen herinnering, want gedurende zijn leven hadden de wormen niet aan zijn lichaam geknaagd; het was de gewaarwording van de tegenwoordige toestand.
Hieruit ziet men welke gevolgtrekking men uit feiten kan trekken, wanneer men die met aandacht gadeslaat. Gedurende het leven ontvangt het lichaam de indrukken van buiten en brengt die tot de ziel over door middel van het perisprit, die waarschijnlijk datgene is, dat wij zenuwvloeistof noemen. Het lichaam dood zijnde, voelt niets meer, omdat het geen geest noch perisprit meer bezit. Het perisprit, vrij geworden van het lichaam ontvangt de indrukken, maar daar zij deze niet langs een bepaald kanaal ontvangt, voelt zij die indrukken overal; en aangezien het perisprit in werkelijkheid niet anders dan een overbrenger van die indrukken is, daar de geest alleen, bewustzijn heeft, vloeit er uit voort, dat indien er een perisprit zonder geest kon bestaan, dit evenmin als het dode lichaam iets voelen zoude; zo zou ook de geest bij gemis aan perisprit, door geen pijnlijke gewaarwordingen getroffen kunnen worden. Nu weten wij, dat hoe meer de geesten zich louteren, ook het wezen van het perisprit meer etherisch wordt, waaruit voortvloeit dat de invloed van de stof in dezelfde mate afneemt, als de geest vooruit gaat, dat wil zeggen, naarmate het perisprit zelf minder grof wordt.
Maar, zal men zeggen, zowel de aangename als de onaangename gewaarwordingen worden aan de geest door middel van het perisprit overgebracht; en indien de geest voor de een ongenaakbaar is; moet dit ook zo voor de andere zijn. Ja, ongetwijfeld, voor zover het de gewaarwordingen betreft die een gevolg zijn van de stof die wij kennen; het geluid van muziekinstrumenten, de geur van bloemen oefenen geen de minste invloed op hem uit en toch heeft hij innige gewaarwordingen van een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, waarvan wij ons niet het geringste denkbeeld kunnen vormen, omdat wij in dezen zijn als de blindgeborene ten opzichte van het licht, wij weten dat het bestaat maar door wat? Hier houdt voor ons het weten op. Wij weten dat er gewaarwording, gevoel, gehoor, gezicht, bestaat; wij weten dat deze vermogens aan het gehele wezen en niet zoals bij de mensen, aan een of ander deel van het wezen eigen is; maar wij herhalen, waar door? Dat weten wij niet. De geesten zelf, kunnen ons daar geen rekenschap van geven, omdat onze taal niet geschikt is om denkbeelden, die wij niet bezitten, te kunnen uitdrukken, evenmin als de taal van de wilden woorden heeft, om onze kunsten, wetenschappen en wijsgerige stellingen uit te drukken.
Wanneer wij zeggen dat de geesten voor de indrukken van onze stof niet vatbaar zijn, spreken wij van zeer verheven geesten, wiens etherisch omhulsel met niets hier op aarde kan vergeleken worden, dit is niet het geval met hen wiens perisprit meer vast of dicht is, dezulken worden onze klanken, onze geuren gewaar; maar niet meer zoals bij hun leven door middel van een beperkt gedeelte van hun individu. Men zou zeggen dat de moleculaire trillingen zich in hun gehele wezen doen voelen, om op die wijze tot hun sensorium commune (De algemene gevoelszetel of dat punt in de hersenen, waar de door alle zinnen opgewekte gewaarwordingen samenlopen) te raken, welke hier de geest zelf is, (hoewel op een andere wijze en wellicht ook onder een anderen indruk, waardoor een wijziging in de gewaarwording teweeggebracht wordt.) Zij horen het geluid van onze stem en toch verstaan zij ons ook alleen door de overbrenging van de gedachte, zonder dat wij spreken en ons beweren wordt gesteund door de daadzaak dat die scherpzinnigheid des te sterker is, naarmate de geest meer gedematerialiseerd is. Wat het zien aangaat, is dit bij de geesten geheel van het licht onafhankelijk. Het vermogen om te zien is een essentieel attribuut, van de ziel; voor haar bestaat er geen duisternis; maar het gezicht is bij hen die het meest gelouterd zijn, uitgebreider en doordringender.
De ziel of geest bezit dus in zichzelf het vermogen tot alle gewaarwordingen; gedurende het lichamelijk leven is de grofheid van onze organen een belemmering; bij het leven buiten het lichaam wordt die belemmering naarmate het halfstoffelijk omhulsel zich verfijnt, hoe langer hoe minder.
Dit omhulsel, dat uit de middenstof die ons omgeeft, geput wordt, verandert naar de aard van de werelden. Van de ene wereld op de andere overgaande, verwisselen de geesten dit omhulsel, zoals wij van klederen veranderen wanneer wij van de winter in de zomer overgaan, of ons van de poolstreken naar de linie begeven. Wanneer de hoogverheven geesten ons komen bezoeken, bekleden zij zich met een aards perisprit en van dat ogenblik af aan, nemen zij op dezelfde wijze waar als onze alledaagse geesten; maar allen, zowel mindere als verheven geesten horen of voelen alleen datgene wat zij horen of voelen willen. Zonder gevoelsorganen te bezitten, kunnen zij naar welgevallen hun waarnemingsvermogen werkend of werkeloos maken; er bestaat slechts een ding dat zij gedwongen zijn te horen en dat is de raadgevingen van de goede geesten. Hun gezicht is altijd werkzaam maar zij kunnen zich voor elkaar onzichtbaar maken. Naar gelang van de rang, op welke zij staan, kunnen zij zich voor hun minderen, maar niet voor hun meerderen verbergen. In de eerste ogenblikken die op de dood volgen, is het gezicht van de geest altijd beneveld en verward; naarmate hij zich van het lichaam bevrijdt, wordt het allengs helderder en kan dezelfde helderheid als tijdens het leven bereiken, ongerekend dat het door lichamen dringt, die voor ons ondoorschijnend zijn. De afstand tot welke de geest met het gezicht in de oneindige ruimte doordringt, hangt van zijn graad van reinheid en verhevenheid af.
Deze gehele theorie, zal men zeggen, is weinig opbeurend. Wij dachten dat als wij eens van ons grove omhulsel, het werktuig van onze smarten verlost waren, wij niet meer te lijden zouden hebben en nu komt gij ons leren dat wij dan nog zullen lijden; op welke wijze dit nu ook zijn moge, blijft het toch lijden. Helaas ja, wij kunnen en zelfs nog veel en lang lijden, maar wij kunnen ook, zelfs onmiddellijk nadat wij het lichamelijk leven hebben afgelegd, niet meer behoeven te lijden.
Het lijden hier op aarde is dikwijls geheel van onszelf onafhankelijk, maar ook vele smarten zijn het gevolg van onze wil. Indien men tot de bron opklom zoude men ontwaren dat een groot deel van ons lijden het gevolg is van oorzaken die wij hadden kunnen voorkomen. Hoe vele kwalen en gebreken haalt de mens zich niet door onmatigheid, eerzucht, kortom door de bevrediging van alle zijn lusten op de hals? De mens die altijd matig wilde leven, van niets misbruik maakte, die altijd eenvoudig in zijn behoeften, bescheiden in zijn wensen was, zou zich heel wat verdrietelijkheden besparen. Zo is het ook met de geest; de verdrietelijkheden die hij ondergaat, zijn altijd een gevolg van de wijze waarop hij op aarde geleefd heeft; het spreekt vanzelf dat hij niet meer aan jicht of reumatiek zal lijden, maar hij zal een ander lijden dat daarom niet minder hevig zal zijn, ondergaan. Wij zagen dat het lijden een gevolg is van de banden, die er nog tussen de geest en de stof bestaan; dat hoe minder de geest onder de invloed van de stof is, met andere woorden, dat hoe meer hij gedematerialiseerd is, hoe minder hij onaangename gewaarwordingen zal te verduren hebben; en het hangt geheel van hemzelf af zich reeds in dit leven van die invloed te bevrijden; hij heeft zijn vrije wil en dus de keuze tussen doen en niet doen; laat hij zijn dierlijke neigingen beteugelen, laat hij geen haat noch nijd of ijverzucht, geen hoogmoed koesteren; laat hij zich niet door egoïsme doen beheersen; laat hij zijn ziel door het aankweken van goede gedachten reinigen; laat hij goed doen; niet aan de dingen van deze wereld meer waarde hechten dan zij verdienen, dan zal hij, zelfs onder het lichamelijke hulsel, reeds gelouterd, reeds van de stof vrij zijn en als hij dat af zal leggen, zal hij er de invloed niet meer van ondervinden; het lichamelijke lijden, dat hij ondergaan heeft, zal bij hem geen onaangename herinnering opwekken; er zal hem geen enkele pijnlijke indruk van overblijven, omdat die alleen het lichaam en niet de geest getroffen hebben; hij zal zich gelukkig voelen ervan bevrijd te zijn en door de kalmte van zijn gerust geweten, zal hij tegen elk zedelijk lijden gevrijwaard worden. Wij hebben er duizenden, die tot alle rangen en standen van de maatschappij behoord hebben, ondervraagd; wij hebben hen in alle tijdperken van het geestenleven vanaf het ogenblik, dat zij hun lichaam verlieten, nagegaan; wij hebben ze voet voor voet in dat leven aan gene zijde van het graf gevolgd, om de veranderingen, die zich bij hen in hun denkbeelden en gewaarwordingen ontwikkelden, gade te slaan en het waren niet de alledaagse mensen, die ons de minst belangrijke voorwerpen voor onze studie verschaft hebben; en wij hebben altijd opgemerkt dat het lijden in 138 verband staat met het gedrag waarvan zij de gevolgen dragen en dat dit nieuw bestaan de bron van een onuitsprekelijk geluk is voor hen, die de goede weg gevolgd hebben; waaruit volgt dat zij, die lijden, dit ondergaan, omdat zij het gewild hebben en zij dit dus zowel in de andere als in deze wereld, aan niemand dan aan zichzelf te wijten hebben.

terug naar de Inhoud

Keuze van de beproevingen
258. Bezit de geest in de staat van omdoling en voordat hij een nieuw lichamelijk leven aanvaard, het bewustzijn van hetgeen hem in dat leven te wachten staat? "Hij kiest zelf de soort van beproeving, die hij ondergaan wil en hierin bestaat zijn vrije wil." Dus is het niet God, die hem de wederwaardigheden van het leven als straf oplegt? "Niets geschiedt zonder Gods toestemming, want Hij is het, die alle wetten welke het heelal beheersen, heeft vastgesteld. Gij zou even goed kunnen vragen, waarom Hij liever de ene dan de andere wet vastgesteld heeft. Door de geest in zijn keuze vrij te laten, laat hij deze de gehele verantwoordelijkheid van zijn handelingen en van de gevolgen van die handelingen dragen, niet een hinderpaal wordt aan zijn toekomst in de weg gelegd; de weg ten goede staat hem evenals die tot het kwaad open; maar als hij bezwijkt, behoudt hij nog een troost en die is: dat alles niet voor hem een einde genomen heeft en dat God in zijn goedertierenheid hem vrijheid geeft, datgene wat hij verkeerd gedaan heeft, weder over te doen. Bovendien moet men wel weten te onderscheiden, wat het het werk van Gods wil en wat het werk van 's mensen wil is. Indien gij door een gevaar bedreigd wordt, dan zijt niet gij het, die het gevaar hebt doen ontstaan, maar God; doch gij hebt de wil om er u aan bloot te stellen, omdat gij er een middel in ziet, om voorwaarts te streven en God dit toestaat."
259. Indien aan de geest de keuze overgelaten wordt, om de aard van de beproeving die hij ondergaan moet, te bepalen, vloeit daar dan niet uit voort, dat alle de wederwaardigheden, die zij in het leven ondervinden, door ons voorzien en uitgekozen zijn? "Allen, is het woord niet, want het wil niet zeggen, dat gij al wat u voorkomt, tot in de geringste bijzonderheden gekozen en voorzien hebt, gij hebt alleen de aard van uw beproeving uitgekozen, de bijzonderheden zijn een gevolg van de toestand, waarin gij geplaatst zijt en dikwijls ook in uw eigen daden. De geest weet dat door deze of gene weg te kiezen, hij deze of gene soort van strijd zal moeten ondergaan; hij kent dus de aard van de wederwaardigheden, die hem treffen zullen, doch hij weet niet of het door deze dan wel door een andere gebeurtenis zijn zal. De bijzonderheden van de feiten worden door de omstandigheden en de kracht van de dingen voortgebracht. Alleen de grote gebeurtenissen die invloed op zijn lot kunnen hebben zijn voorzien. Als gij een weg vol kuilen opgaat, dan weet gij dat gij voorbehoedend maatregelen nemen moet, omdat er kans voor u bestaat om te vallen, maar gij weet niet juist op welke plek gij vallen zult en het behoort tot de mogelijkheden dat gij, als gij voorzichtig genoeg zijt, niet vallen zult. Indien er u op straat een dakpan op het hoofd valt, geloof dan niet dat het zoals men dit gewoonlijk zegt, geschreven stond."
260. Hoe kan een geest wensen te midden van slechte mensen geboren te worden? "Men is wel verplicht hem te midden van een omgeving te zenden, in welke hij de door hem gevraagde beproeving kan ondergaan. Wel nu! Er moet dus analogie bestaan; om de neiging tot roven te kunnen bestrijden, moet hij zich onder mensen van dat slag bevinden." Indien er dus geen slechte mensen op aarde waren dan zou de geest geen omgeving kunnen vinden, om sommige beproevingen te kunnen ondergaan? "Zou men zich daarover moeten beklagen? Zo is het in de verheven werelden waar het kwaad geen toegang vindt, daarom zijn daar niets dan goede geesten. Doe uw best dat het spoedig op aarde ook zo worde."
261. Moet de geest onder de beproevingen die hij moet ondergaan om tot volmaaktheid te raken, alle mogelijke verleidingen ondervinden; moet hij alle die toestanden, die hoogmoed, ijverzucht, gierigheid zinnelijkheid enz. bij hem kunnen opwekken, doorlopen? "Zeer zeker niet, want gij weet immers dat er geesten zijn, die van de aanvang af aan, een weg betreden die hen voor vele beproevingen vrijwaart maar degene, die zich op de slechte weg laat meeslepen, moet alle gevaren, die die weg oplevert, doorstaan. Een geest kan bijvoorbeeld rijkdom vragen en die kan hem geschonken worden, dan zal hij naar gelang van zijn karakter, gierig of verkwistend, baatzuchtig of milddadig kunnen worden, of wel zich aan alle denkbare zinnelijke genietingen kunnen overgeven; maar dat wil niet zeggen, dat hij daarom tegen wil en dank de proef van de verleiding van alle die neigingen zal moeten doorstaan."
262. Hoe kan de geest, die bij zijn oorsprong, eenvoudig, onwetend en zonder ondervinding is, met kennis van zaken een leven kiezen en voor die keuze verantwoordelijk zijn? "God komt zijn onervarenheid te hulp, door hem de weg, die hij moet volgen aan te wijzen, zoals gij met het kind vanaf zijn geboorte doet; maar allengs laat hij hem, naar mate zijn vrije wil zich ontwikkeld, meester, om zelf een keuze te doen en als hij dan niet naar de raadgevingen van de goede geesten luistert, gebeurt het dikwijls dat hij van de rechte weg afdwaalt en de slechte opgaat; dit is wat men 's mensen val noemen kan." Wanneer een geest in het bezit van zijn vrije wil is; hangt dan de keuze van zijn lichamelijk leven altijd uitsluitend van zijn wil af, of kan dat leven hem door de wil van God als boetedoening worden opgelegde? "God weet te wachten: hij spoort niet tot boetedoening aan; evenwel kan God een bestaan aan een geest opleggen, als deze, door de lage trap, waarop hij staat of door onwil, niet instaat is te begrijpen wat voor hem het heilzaamste zijn zal en als God ziet, dat zodanig leven kan strekken om hem te reinigen en te doen vooruitgaan en het daarbij een boetedoening voor hem zijn kan."
263. Doet de geest onmiddellijk na zijn dood een keuze? "Nee, vele geloven aan de eeuwigheid van de straf; men heeft u dit reeds gezegd: dit is op zichzelf een straf."
264. Door wat wordt de geest, bij het doen van een keuze van de beproevingen die hij ondergaan wil, geleid? "Hij kiest zodanige beproevingen; die door de aard van zijn gebreken voor hem een boetedoening kunnen zijn en hem spoediger vorderingen kunnen doen maken.
Sommigen kunnen zich dus een leven van gebrek en ontberingen opleggen om te trachten dit met moed te dragen; anderen willen de beproeving van de verleiding ondergaan welke fortuin en macht aanbieden, die door het misbruik en het verkeerd gebruik, dat men er van maken kan en door de vuige driften, die zij doen ontstaan nog gevaarlijker is; eindelijk zijn er nog anderen, die zich zelf in de strijd die zij door de aanraking met de ondeugd te doorstaan hebben willen beproeven."
265. Daar er geesten zijn, die de aanraking met de ondeugd als beproeving kiezen, zijn er dan ook anderen, die zo'n keuze doen uit sympathie en gedreven door de zucht om in een omgeving, die met hun neigingen overeenkomt te leven, of om op stoffelijke wijze aan de bevrediging van hun materiele neigingen te voldoen? "Er zijn er, dat is zeker, maar men treft die alleen onder hen aan, wier zedelijke zin nog weinig ontwikkeld is; de beproeving komt vanzelf en zij moeten die gedurende langere tijd ondergaan. Vroeg of laat beginnen zij toch te begrijpen dat de voldoening van hun neigingen voor hen betreurenswaardige gevolgen na zich sleept, die zij gedurende een tijd, die hen als de eeuwigheid zal toeschijnen, zullen moeten 141 dragen; en God zal hen, totdat zij hun fout begrepen zullen hebben en totdat zij die zelf door voor hen heilzame beproevingen geboet zullen hebben, in die toestand kunnen doen verblijven."
266. Schijnt het niet natuurlijker, de minst moeilijke beproevingen te kiezen? "Voor u, ja; voor de geest, nee; als deze van de stof verlost is, houdt alle illusie op en hij denkt er dan anders over." Op aarde ondergaat de mens de invloed van vleselijke gedachten en ziet dus van die beproevingen slecht de moeilijke zijde, daarom komt het hem natuurlijk voor, zodanige beproevingen te kiezen, die volgens zijn zienswijze met stoffelijke genietingen gepaard kunnen gaan, maar in het geestenleven, vergelijkt hij die voorbijgaande en grove genietingen met de onverderfelijke gelukzaligheid, die hij in het verschiet ziet en wat kunnen hem dan enige voorbijgaande smarten deren? Het is dus mogelijk dat de geest de zwaarste beproeving en dientengevolge het moeilijkste bestaan kiest, in de hoop daardoor spoediger in een betere toestand te raken, zoals een zieke dikwijls het onaangenaamste geneesmiddel kiest, om des te spoediger te genezen. Hij, die verlangt dat zijn naam aan de ontdekking van een onbekende land verbonden wordt, kiest niet een met bloemen versierde loopbaan, hij kent de gevaren die hij onder de ogen zal moeten zien, maar hij weet ook dat als hij slaagt, roem zijn deel zal zijn.
De leer van de vrijheid in de keuze van het leven en van de beproevingen die wij ondergaan moeten, houdt op vreemd te zijn, als men bedenkt dat de van de stof bevrijde geesten op een geheel andere wijze de dingen beschouwen dan wij. Zij zien het einddoel en dat doel heeft voor hen een veel grotere waarde dan de voorbijgaande genietingen van de aarde; na ieder leven zien zij hoeveel zij vooruit gegaan zijn en begrijpen wat hen nog aan reinheid ontbreekt om het doel te kunnen bereiken, daarom onderwerpen zij zich vrijwillig aan alle wederwaardigheden van het lichamelijk leven, zelfs de zodanige vragende, die hun in staat kunnen stellen vroeger het einddoel te bereiken. Het is dus ten onrechte dat men zich verwondert als de geesten niet aan het gemakkelijkste leven de voorkeur geven. Dat leven dat van verdriet vrij is, ziet hij in het verschiet, hij kan het in de onvolmaakte staat waarin hij nu is, niet genieten, daarom tracht hij zich te beteren, teneinde het deelachtig te kunnen worden.
Ontmoeten wij trouwens in het dagelijks leven niet menig voorbeeld van zo'n keuze? De man, die een gedeelte van zijn leven met gestadig arbeiden doorhangt, teneinde daardoor welvaart te verkrijgen, wat doet hij anders dan zichzelf een taak met het oog op een betere toekomst, opleggen? De krijgsman, die zichzelf voor een gevaarlijke expeditie aanbiedt, de reiziger, die in het belang van de wetenschap of om fortuin te maken al de gevaren trotseert, wat zijn dat anders dan vrijwillige beproevingen, die hen, als zij er van terugkomen, eer en voordeel moeten aanbrengen? Waaraan onderwerpt zich de mens al niet en waaraan stelt hij zich niet bloot om zijn belangen te bevorderen of om roem te oogsten? Is niet iedere wedstrijd een beproeving, die degene, die er deel aan nemen, zichzelf vrijwillig opleggen, met het doel om in de loopbaan die zij zich uitgekozen hebben, vooruit te komen? Men bereikt geen verheven maatschappelijk standpunt, hetzij in wetenschappen, kunsten of industrie, dan na de proef van de mindere rangen, die men evenals zo vele beproevingen kan beschouwen, te hebben doorgestaan. Het menselijke leven is alzo de kopie van het geestenleven; wij vinden er in het klein dezelfde toestanden in terug. Indien wij dus dikwijls gedurende ons leven, de moeilijkste beproevingen kiezen om een hoger standpunt te kunnen bereiken, waarom zou dan de geest, die veel verder ziet dan het lichaam en voor wie het leven van dat lichaam slechts een voorbijgaande gebeurtenis is; geen moeilijk en werkzaam leven kiezen, indien hen dit de eeuwige gelukzaligheid moet doen bereiken? Zij, die zeggen, dat indien aan de mens de keuze van zijn bestaan overgelaten werd, hij vorst of miljonair zou willen worden, zijn als de bijzienden, die alleen dat gene wat zij aanraken zien, of als die snoeplustige kinderen, die op de vraag, wat wilt gij worden, antwoorden: banketbakker of confituurmaker.
Evenzo is het met de reiziger, die beneden in de door nevelen verduisterde vallei, noch de lengte, noch het uiterste punt van zijn weg ziet; boven op de berg gekomen zijnde, overziet hij de gehele afgelegde weg en wat hem nog van die weg af te leggen blijft, hij ziet de plaats van zijn bestemming en de beletselen die hij nog te overwinnen heeft en kan dan op een meer zekere wijze de nodig middelen beramen, om die te bereiken. De geïncarneerde geest is gelijk aan de reiziger aan de voet van de berg; van de aardse handen bevrijd, overziet hij alles, zoals degene die op de top van de berg staat. Het doel van de reiziger is: rust na vermoeienis; voor de geest is dit doel: de hoogste gelukzaligheid na wederwaardigheden en beproevingen.
Alle geesten zeggen, dat zij in hun staat van omdoling, zoeken, leren, opmerken, teneinde een keuze te kunnen doen. Vinden wij ook niet daarvan het voorbeeld in het lichamelijk leven? Zoeken ook wij niet dikwijls gedurende vele jaren naar het beroep, waarop wij uit vrije beweging onze keus vestigen, omdat wij vermenen dat dat ons het beste door de wereld zal helpen? Indien het een mislukt, zoeken wij iets anders. Ieder beroep dat wij bij de hand nemen, is een afwisseling in onze toestand, een tijdvak in ons leven. Bedenken wij heden niet wat wij morgen doen zullen? En wat zijn de verschillende lichamelijke levens voor de geest, zo niet, afwisselingen, tijdperken, dagen voor zijn geestenleven, dat zoals wij weten, zijn normale leven is, terwijl het lichamelijke slechts een zeer kortstondig en een leven van overgang is?
267. Zou de geest die keus gedurende zijn lichamelijk leven kunnen doen? "Zijn wensen kunnen daarop van invloed zijn; dit is afhankelijk van hetgeen hij er mede beoogt; maar wanneer hij geest geworden is, ziet hij dikwijls alles geheel anders in. Het is de geest alleen, die deze keuze doet; maar wij herhalen het, hij kan dit gedurende het stoffelijk leven doen, want er zijn altijd ogenblikken, waarin de geest onafhankelijk is van de stof die hij bewoont." Vele mensen wensen naar grootheid en rijkdommen en dit is zeker niet als boetedoening, noch als beproeving? "Ongetwijfeld niet, het is het stoffelijke, dat die grootheid verlangt om er door te genieten en het is de geest, die het wenst, om er het onzekere van te leren kennen."
268. Heeft de geest totdat hij de volmaaktste reinheid zal bereikt hebben, steeds beproevingen te ondergaan? "Ja, maar niet van die aard als gij u die voorstelt; gij noemt stoffelijke wederwaardigheden, beproevingen en de geest een zekere hoogte bereikt hebbende, al moge hij niet volmaakt zijn, heeft er geen meer te ondergaan, maar heeft altijd plichten te vervullen die tot zijn eigen volmaking dienen en die voor hem niet moeilijk zijn; bestond het ook alleen in anderen in hun volmaking behulpzaam te zijn."
269. Kan de geest zich omtrent de doelmatigheid van de beproeving, die hij uitgekozen heeft, vergissen? "Hij kan er een gekozen hebben, die zijn krachten te boven gaat; hij kan er ook een, waarvan hij geen nut kan trekken, met een onnut en werkeloos leven gelijkstaande, gekozen hebben; maar eens weder in de geestenwereld teruggekeerd, ziet hij in, niets gewonnen te hebben en vraagt om de verloren tijd te mogen inhalen."
270. Waaraan moet men de roeping toeschrijven die sommige mensen voelen en hun wens om liever het een dan het andere vak te kiezen? "Mij dunkt dat gij die vraag zelf kunt beantwoorden. Is het niet een gevolg van al hetgeen, wat wij u over de keuze van de beproevingen en over de vooruitgang in een vorig leven gezegd hebben?"
271. Daar de geest gedurende zijn omdoling de verschillende toestanden, in welke hij vorderingen zou kunnen maken, nagaat, hoe kan hij dan denken, dat hij bijvoorbeeld door onder kannibalen geboren te worden, die vorderingen zal kunnen maken? "Het zijn geen gevorderde geesten, die onder de kannibalen geboren worden, maar wel geesten van dezelfde natuur als de kannibalen of die op een nog lagere trap dan deze staan." Wij weten dat onze menseneters nog niet op de allerlaagste trap staan en dat er werelden zijn, waarop de verdierlijking en wreedheid met niets op aarde kan vergeleken worden Deze geesten zijn dus nog ver beneden de laagste hier op aarde en onder onze wilden geboren te worden zou voor hen een vooruitgang zijn, zoals het voor een menseneter een vooruitgang zou zijn, geroepen te worden, om bij ons een beroep dat hun verplicht bloed te vergieten, uit te oefenen. Dat zij niets hoger beogen, komt doordien zij door hun zedelijke minderheid geen meer volledige vooruitgang kunnen begrijpen. De geest kan niet dan trapsgewijze vooruitgaan; hij kan de afstand, die ertussen barbaarsheid en beschaving ligt, niet opeens overspringen en dit toont ons de noodzakelijkheid van de reïncarnatie aan, die wel wezenlijk met Gods rechtvaardigheid overeen te brengen is; wat zou er anders van die miljoenen wezens worden, die dagelijks in een staat van diep verval sterven, indien hun de middelen om de volmaaktheid te bereiken niet gegund werden? Waarom zou God hen de gunst die Hij aan anderen schenkt, ontbonden?
272. Zouden geesten van een mindere wereld dan de aarde afkomstig, of geesten van een zeer achterlijk volk, zoals bijvoorbeeld van kannibalen, onder onze beschaafde volken kunnen geboren worden? "Ja, er zijn er die door opeens te hoog te willen opklimmen een verkeerde weg inslaan; maar dan zijn zij onder ons ten enenmale misplaatst, omdat zij zeden en natuurdriften hebben, die bij de onze niet passen." Deze wezens geven ons het schouwspel van wreedheid te midden van de beschaving; door tot de kannibalen terug te keren, zal dit voor hen geen vermindering zijn en zij daardoor wellicht nog iets vooruitgaan.
273. Zou een tot een beschaafd volk behorend mens, tot boetedoening, bij een ras van wilden kunnen gereïncarneerd worden? "Ja, maar dit hangt af van de aard van de boetedoening; een meester, die hardvochtig jegens zijn slaven geweest is, zal zelf slaaf kunnen worden en op zijn beurt iedere slechte behandeling, die hij anderen heeft doen ondergaan, moeten verduren. Hij, die op een tijdstip bevel gevoerd heeft, kan in een nieuw bestaan, aan hen, die vroeger onder zijn wil bukten, moeten gehoorzamen; indien hij van zijn macht misbruik gemaakt heeft, is dit een boetedoening en deze kan hem door God opgelegd worden. Een goede geest kan ook om minderen vorderingen te doen maken, een bestaan, waarin hij invloed op dat volk kan uitoefenen, uitkiezen en dan is het een zending."

terug naar de Inhoud

Betrekkingen aan gene zijde van het graf
274. Vormen de verschillende orden van geesten onder elkaar een hiërarchie van macht; bestaat er onder hen ondergeschiktheid en gezag? "Ja, zeer veel; de geesten voeren in verhouding van hun voortreffelijkheid gezag over elkaar en dit gezag oefenen zij door een onweerstaanbaar zedelijk overwicht uit." Kunnen de mindere geesten zich aan het gezag van hen, die boven hen verheven zijn onttrekken? "Ik heb immers onweerstaanbaar gezegd."
275. Verkrijgt de mensen door de macht en onderscheiding, die hij hier op aarde genoten heeft enig overwicht in de geestenwereld? "Nee, want de kleinen zullen daar verhoogd en de groten vernederd worden. Lees de Psalmen." Hoe moeten wij die verhoging en vernedering verstaan? "Weet gij niet dat de geesten naar gelang van hun verdienste van verschillende rangen zijn? Wel nu! de grootste van de aarde kan tot de laagste rang onder de geesten behoren, terwijl zijn dienstknecht op de eerste rang zal staan. Begrijpt gij dit? Heeft Jezus niet gezegd: die zichzelf vernedert zal verhoogd worden en die zichzelf verhoogd zal vernedert worden?"
276. Voelt degene, die op aarde groot was en nu onder geesten van een van de minderen is, zich daar soms vernedert? "Hij voelt zich dikwerf diep vernederd, vooral indien hij hoogmoedig en ijverzuchtig was."
277. Erkent de krijgsman, die zijn bevelhebber na de veldslag in de geestenwereld terug vindt, deze nog als boven hem in rang verheven? "De titel is niets, de wezenlijke voortreffelijkheid is alles."
278. Zijn de geesten van de onderscheiden orders onder een gemengd? "Ja en nee; dat wil zeggen, zij zien elkaar, maar zij zijn van elkaar afgescheiden.
Naar gelang van de gelijkvormigheid of tegenstrijdigheid van hun gevoelens, ontwijken of naderen zij elkaar, zoals dit ook het geval bij u is. Het is een gehele wereld, waarvan de uw een doffe afspiegeling is. De geesten van dezelfde rang verenigen zich door een soort van affiniteit met elkaar en vormen groepen of gezinnen van geesten, die door sympathie en door het doel dat zij beogen, met elkaar verbonden zijn; de goeden aangetrokken door de zucht om goed te doen, de slechten door de zucht om kwaad te 146 doen en door de schaamte over hun gebreken en de behoefte om met aan hen gelijke wezens tezamen te zijn." Zoals in een grote stad waar mensen van elke rang en stand elkaar zien en ontmoeten, zonder zich met elkaar te vermengen; waar de gezelschappen zich naar gelang van gelijkvormigheid in smaak vormen, waar ondeugd en deugd zich rakelings voorbijgaan zonder elkaar aan te spreken.
279. Hebben alle geesten wederkerig toegang tot elkaar? "De goede geesten gaan overal en zo moet het zijn, willen zij hun invloed op de slechten kunnen uitoefenen; maar de sferen, die door de goede bewoond worden, zijn aan de onvolmaakte geesten ontzegd, opdat dezen er de onrust die door slechte hartstochten ontstaat, niet op zouden kunnen overbrengen."
280. Van welke aard is de betrekking, die er tussen de goede en kwade geesten bestaat? "De goede trachten de slechte neigingen bij de anderen te bestrijden, teneinde hen vorderingen te helpen maken; het is een zending."
281. Waarom scheppen de mindere geesten er behagen in om ons tot het kwaad te verleiden? "Uit jaloersheid van niet verdiend te hebben onder de goeden te behoren. Hun wens is, om zo veel als dit in hun vermogen is, de onervaren geesten te beletten het hoogste geluk te bereiken; zij willen anderen, datgene wat zij zelf voelen, doen ondervinden. Ziet gij niet hetzelfde onder u?"
282. Op welke wijze onderhouden de geesten zich met elkaar? "Zij zien elkaar en verstaan dan elkaar; de spraak is materieel: het is de afspiegeling van de geest. Door het universele fluïdum bestaat tussen hen een bestendig en voortdurend middel van verkeer, het is de overbrenger van de gedachte, zoals de lucht de overbrenger van het geluid is; het is een soort van universele telegraaf, die alle werelden tezamen verbindt en de geesten veroorloofd hun gedachten van de ene wereld naar de andere over te brengen."
283. Kunnen de geesten hun gedachten voor elkaar bewimpelen; kunnen zij zich voor elkaar verbergen? "Nee, voor hen is alles, vooral als zij volmaakt zijn, openbaar. Zij kunnen zich van elkaar verwijderen, maar zij blijven elkaar zien. Dit is geen absolute regel, want sommige geesten kunnen zich zeer goed voor andere onzichtbaar maken als zij dit nodig oordelen."
284. Hoe kunnen de geesten, geen lichaam hebbende hun individualiteit constateren en zichzelf van andere geestelijke wezens die hen omringen onderscheiden? "Zij constateren hun individualiteit door het perisprit, zoals de mensen door het lichaam, waardoor zij van elkaar, afgescheiden wezens zijn."
285. Herkennen de geesten elkaar als tezamen de aarde bewoond te hebben? Herkent de zoon zijn vader, de vriend zijn vriend? "Ja en zo van geslacht tot geslacht." Op welke wijze herkennen de mensen, die elkaar op aarde gekend hebben, elkaar in de geestenwereld? "Wij zien ons afgelopen leven en lezen daarin als in een boek; het verleden van onze vrienden en vijanden ziende, zien wij hun overgang van het leven in de dood."
286. Ziet de geest, bij het afleggen van het aards hulsel, onmiddellijk zijn bloedverwanten en vrienden terug, die hem in de geestenwereld voorgegaan zijn? "Niet altijd onmiddellijk, want zoals wij reeds gezegd hebben, is er enige tijd nodig om tot bezinning te komen en de stoffelijke sluier af te leggen."
287. Op welke wijze wordt de ziel bij zijn terugkomst in de geestenwereld ontvangen? "De rechtvaardige, als een geliefde broeder, die men reeds lang verwachtte; de slechte als een wezen, dat men veracht. "
288. Wat voelen de onreine geesten op het gezicht van een andere slechte geest, die tot hen komt? "De slechten zijn verblijd, wezens naar hun beeld en die evenals zij van de eeuwige gelukzaligheid verstoken zijn, te zien, zoals op aarde een deugniet, dit onder zijns gelijken, ook is."
289. Komen onze bloedverwanten en vrienden ons soms, als wij de aarde verlaten, tegemoet? "Ja, zij komen de ziel die zij liefhebben tegemoet, zij wensen haar evenals bij de tehuiskomst na een volbrachte reis geluk, als zij aan de gevaren van de tocht ontkomen is en helpen haar zich van de lichamelijke banden te ontdoen. Als degene, die hen lief gehad hebben, hen tegemoet komen is dit een gunst voor de goede geesten, terwijl degene die zich bezoedeld heeft, in de eenzaamheid blijft, of door geesten, die aan hem gelijk zijn omringd wordt: dan is het een straf."
290. Worden bloedverwanten en vrienden altijd na hun dood verenigd? "Dit hangt af van hun voortreffelijkheid en van de weg die zij tot hun volmaking volgen. Als een van hun meer gevorderd is en spoediger vooruitgaat dan de anderen, zullen zij niet tezamen kunnen blijven; zij zullen elkaar nu en dan kunnen zien, maar zij zullen dan eerst voor goed verenigd zijn, als zij tezamen hand aan hand zullen kunnen voorwaarts streven, of als zij even gevorderd in volmaaktheid zullen zijn. En soms ook, is het gemis van het zien van bloedverwanten of vrienden een straf." Simpathetische en afkerige verhouding van de Geesten.

terug naar de Inhoud

Geestelijke wederhelften
291. Voelen de geesten behalve de algemene sympathie, die uit gelijkvormigheid ontstaat, nog andere bijzondere genegenheid? "Ja, evenals de mens; maar de band die de geesten tezamen verbindt, is, wanneer het lichaam niet meer bestaat sterker, omdat die dan niet meer aan de veranderlijkheid van de hartstochten blootstaat."
292. Koesteren de geesten onderling haat? "Er bestaat geen haat dan alleen bij onreine geesten en deze zijn het, die onder u vijandschap en tweedracht aanblazen."
293. Zullen twee wezens die op aarde vijanden waren, elkaar in de geestenwereld vijandschap blijven toedragen? "Nee, zij zullen inzien, dat hun vijandschap dom en de oorzaak ervan kinderachtig was. Onvolmaakte geesten alleen behouden zo lang zij zich niet gelouterd hebben, een soort van wrok. Indien het slechts een stoffelijk belang is dat de tweespalt veroorzaakt heeft, zullen zij, als zij slechts enigszins gedematerialiseerd zijn, er niet meer aan denken. Indien er geen natuurlijke afkeer tussen hen bestaat, kunnen zij, daar het onderwerp waarover de twist liep niet meer bestaat, elkaar met genoegen terug zien." Zoals twee schoolmakkers, die tot jaren van onderscheid gekomen zijnde, het kinderachtige van de twisten, die zij in hun jeugd met elkaar gehad hebben, inzien en niets meer tegen elkaar hebben.
294. Is de herinnering van slechte daden, die twee mensen jegens elkaar hebben kunnen plegen, een hinderpaal voor hun sympathie? "Ja, het brengt hen ertoe, zich van elkaar te verwijderen."
295. Wat voelen na hun dood zij die wij hier op aarde kwaad gedaan hebben? "Indien zij goed zijn, vergeven zij in evenredigheid van uw berouw. Indien zij slecht zijn, kunnen zij er nog wrok over blijven voelen en u zelfs tot in een ander leven, daarmede vervolgen. God kan dat als straf toelaten."
296. Is de individuele genegenheid van de geesten aan verkoeling onderhevig? "Nee, want zij kunnen zich niet vergissen; zij bezitten het masker niet meer, waarachter de huichelaar zich kan verbergen; daarom is hun genegenheid, wanneer die rein is, onveranderlijk. De liefde die hen verenigt, is voor hen de bron van het hoogste geluk."
297. Blijft de toegenegenheid die twee wezens elkaar op aarde toegedragen hebben, in de geestenwereld bestaan? "Ja, zonder twijfel, als deze op waarachtige sympathie gegrond is; maar als fysieke oorzaken er meer de oorzaak van zijn dan simpathetische, houdt die genegenheid op tegelijk met de oorzaak, die haar deed ontstaan. Bij de geesten is de genegenheid hechter en duurzamer dan op aarde, omdat zij niet van het wisselvallige van de stoffelijke belangen en van de eigenliefde afhankelijk is."
298. Zijn de zielen die zich verenigen moeten, van hun oorsprong af aan, daartoe gepredestineerd en heeft ieder van ons ergens in het heelal zijn wederhelft, met welke hij eens onvermijdelijk zal verbonden worden? "Nee, er bestaat geen bijzondere of onvermijdelijke vereniging van twee zielen.
Er bestaat vereniging tussen alle geesten, maar in verschillende trappen naarmate de rang die zij innemen dat wil zeggen, naar gelang van de volmaking, die zij bereikt hebben; hoe volmaakter zij zijn, des te beter zij verenigd zullen zijn. Tweedracht is de oorzaak van alle rampen van de stervelingen, door eendracht ontstaat volkomen geluk."
299. In welke zin moet men het woord wederhelft, dat door sommige geesten gebezigd wordt om simpathetische geesten aan te duiden, verstaan? "Die uitdrukking is onjuist; zo de geest de helft van ene andere was, dan zou hij van deze afgescheiden, niet volledig wezen."
300. Wanneer twee volkomen met elkaar overeenstemmende geesten, eenmaal met elkaar verenigd zijn, is dit dan voor eeuwig, of kunnen zij elkaar verlaten en zich met andere geesten verenigen? "Alle geesten zijn onderling verenigd, ik spreek van dezulken die de volmaaktheid bereikt hebben. Wanneer in de lage sferen een geest tot hoger opklimt, dan voelt hij niet meer die zelfde sympathie voor hen, die hij verlaten heeft."
301. Dienen twee simpathetische geesten elkaar tot aanvulling, of is die sympathie het gevolg van een volkomen overeenstemming? "De sympathie, die de een geest tot de andere voert, is het gevolg van de volkomen overeenstemming in hun neigingen en hartstochten; indien de ene tot aanvulling van de anderen moest dienen, zou hij zijn individualiteit verliezen."
302. Bestaat de noodzakelijke identiteit voor volkomen sympathie, alleen in die van de gedachte en neigingen, of ook in die van de verkregen kundigheden? "In de gelijkheid van de hoogte die zij bereikt hebben."
303. Kunnen de geesten, die thans niet sympathiseren dit later doen? "Ja en eenmaal zullen zij allen sympathiseren. Zo zal een geest, die zich nu in een lager sfeer ophoudt, door zich te volmaken de sfeer, waar zeker ander zich bevindt, bereiken. Hun ontmoeting zal des te spoediger plaats vinden, als de meer verhevene, de beproevingen, die hem opgelegd zijn, slecht draagt en daardoor op dezelfde hoogte gebleven is." Kunnen twee simpathetische geesten ophouden dit te zijn? "Zeker, indien een van beiden traag is."
De theorie van de eeuwige wederhelften is een beeld van de eendracht die tussen twee simpathetische geesten bestaat; het is zelfs in de gewone spreekwijze een gebruikelijke uitdrukking, die men niet letterlijk moet opvatten, de geesten die deze uitdrukking bezigen, behoren zeker niet tot de hoogste orde; daardoor is de sfeer van hun denkbeelden noodwendig beperkt en zij hebben daardoor hun denkbeelden in woorden die zij in hun lichamelijk leven gebruikten, kunnen uitdrukken. Men moet dus het denkbeeld dat twee voor elkaar geschapen geesten, na een korte of langere tijd van elkaar verwijderd geweest te zijn, eens noodwendig voor alle eeuwigheid met elkaar verbonden zullen moeten worden, verwerpen.

terug naar de Inhoud

Herinnering van het lichamelijk bestaan
304. Herinnert zich de geest zijn lichamelijk leven? "Ja, dat wil zeggen dat hij, herhaaldelijk als mens geleefd hebbende, zich herinnert wat hij geweest is en ik verzeker u, dat hij nu en dan medelijdend de schouders voor zichzelf ophaalt." Zoals de man, die, de jaren van verstand bereikt hebbende, over de dwaasheden van zijn jongelingsjaren en de kinderachtigheid van zijn kindsheid lacht.
305. Komt de herinnering van het lichamelijk leven ineens en op volkomen wijze na de dood op? "Nee, die komt langzamerhand terug, als iets dat naarmate hij er zijn aandacht op vestigt, uit de nevel tevoorschijn treedt."
306. Herinnert zich de geest de gebeurtenissen van zijn leven in alle bijzonderheden, of omvat hij die door een terugblik in het verleden, in hun geheel? "Hij herinnert zich de dingen voor zover zij enige betrekking op zijn stand van geest kunnen hebben; maar gij zult geredelijk begrijpen dat er gebeurtenissen van zijn leven zijn, waaraan hij niet de minste waarde hecht en die hij zich niet eens tracht te herinneren." Zou hij zich die kunnen herinneren, indien hij wilde? "Hij kan zich de kleinste bijzonderheden en toevallige omstandigheden van de gebeurtenissen, zelfs van de gedachten herinneren; maar als hij er geen nut in ziet, doet hij dit niet." Ziet hij het doel van het aardse leven in, met betrekking tot het toekomstig leven? "Zeer zeker ziet hij dat in en hij begrijpt het beter dan toen zijn lichaam nog in leven was; hij begrijpt de noodzakelijkheid van de reiniging, om het oneindige te bereiken en hij weet dat hij na elk leven enige onreinheden achter laat."
307. Op welke wijze doet zich het afgelegde leven aan het geheugen van de geest voor; is het door zijn verbeelding in te spannen, of is het als een tafereel dat hij voor ogen heeft? "Het is het een en het ander, al de handelingen, van welke de herinnering voor hem van enig belang is, zijn voor hem alsof zij tegenwoordig waren: de andere doen zich als iets min of meer onbepaalds in gedachte voor of worden geheel vergeten. Hoe meer hij gedematerialiseerd is, des te minder belang stelt hij in stoffelijke zaken. Gij roept dikwijls een omdolende geest op die eerst sinds kort de aarde verlaten heeft en die zich de namen van de personen, die hij lief had en vele bijzonderheden die u belangrijk voorkomen, niet meer herinnert; hij bekommert er zich weinig om en vergeet het daardoor. Wat hij zich goed herinnert, zijn, voorname gebeurtenissen, die hem behulpzaam zijn geweest om zich te beteren."
308. Herinnert zich de geest alle de verschillende levens, die zijn pas afgelegde voorafgegaan zijn? "Zijn geheel verleden ontrolt zich voor hem, evenals de oorden die door een reiziger bezocht zijn; maar wij hebben dit reeds gezegd, hij heeft geen absolute herinnering van alle handelingen, hij herinnert zich alleen die, welk invloed op zijn tegenwoordige staat uitoefenen. Wat zijn allereerste levens, welke men als de kindsheid van de geest kan aanmerken, betreft, deze verliezen zich als iets onbepaalds en verdwijnen in de nacht van de vergetelheid."
309. Hoe beschouwt de geest het lichaam dat hij kortelings verlaten heeft? "Als een ongemakkelijk kleed dat hem hinderde en dat hij blijde is afgelegd te hebben." Wat voelt hij op het gezicht van zijn lichaam, dat in ontbinding overgaat? "Bijna altijd onverschilligheid, als voor iets, waaraan hij niet gehecht is."
310. Herkent de geest na verloop van enige tijd, zijn gebeente of andere dingen, als aan hem toebehoord hebbende? "Soms, dit is afhankelijk van het meerdere of mindere hoge standpunt waaruit hij de aardse dingen beschouwt."
311. Trekt de eerbied, die wij hebben voor stoffelijke overblijfselen, welke van de geest afkomstig zijn, ook zijn aandacht op dezelfde voorwerpen en zijn hem die bewijzen van eerbied aangenaam? "De geest voelt zich altijd gelukkig, als men aan hem denkt; de voorwerpen die men van hem bewaart, verlevendigen die herinnering, maar het is door het denken aan hem en niet door die voorwerpen dat hij door u aangetrokken wordt."
312. Behouden de geesten de herinnering van de smarten die zij gedurende hun laatst lichamelijk leven geleden hebben? "Dikwijls behouden zij die en deze herinnering doet hen des te beter de waarde van het geluk, dat zij als geest kunnen genieten, op prijs stellen."
313. Betreurt de mens, die op aarde gelukkig geweest is, als hij de aarde verlaten heeft, het gemis van haar genietingen? "Het zijn alleen mindere geesten, die de genietingen welke met de onreinheid van hun natuur overeenkomen en waarvoor zij door hun lijden boeten, kunnen terugwensen. Voor de verhevene geesten is de eeuwige gelukzaligheid duizenden malen boven de kortstondige genoegens van de aarde te verkiezen." Zoals de volwassen mens datgene gering schat, wat in zijne kindsheid een genot voor hem was.
314. Wordt het door hem, die tot een nuttig doel een groot werk begonnen is, dat door zijn dood afgebroken wordt, in de andere wereld betreurd, dat hij het onvoltooid heeft moeten achterlaten? "Nee, want hij ziet dat anderen bestemd zijn het te voltooien. Hij tracht, integendeel zijn invloed te gebruiken om andere menselijke geesten over te halen het werk voort te zetten. Zijn doel op aarde was: bevordering van het welzijn van het mensdom: ditzelfde doel beoogt ook de geestenwereld."
315. Behoudt degene, die kunst of letterkundige werken heeft achtergelaten, voor zijn arbeid dezelfde liefde als bij zijn leven? "Dit hangt van zijn verhevenheid af; hij beschouwt die nu van een ander standpunt en wat hij vroeger het meeste bewonderde, keurt hij nu dikwijls af."
316. Stelt de geest nog enig belang in de werken, die op aarde uitgevoerd worden en in de vooruitgang van kunsten en wetenschappen? "Dit hangt af van de trap van verhevenheid, die hij bereikt heeft, of van de zending, die hij te vervullen heeft. Wat u prachtig voorkomt is dikwijls voor geesten zeer min; zij bewonderen dit, zoals de geleerde het werk van de leerling bewonder. Hij onderzoekt datgene, waaruit hij bewijzen van ontwikkeling en vooruitgang van de geesten kan opmaken."
317. Blijven de geesten na de dood, de liefde tot het vaderland behouden? "Het is altijd hetzelfde beginsel; voor de verheven geesten is het vaderland daar, waar zij de meeste met hen sympathiserende mensen vinden." De toestand van de geesten en hun wijze om de dingen te beschouwen verschilt tot in het oneindige naar gelang van hun zedelijke en intellectuele ontwikkeling. De verheven geesten, houden zich gewoonlijk slechte, korte ogen blikken op aarde op; al wat daar plaats vindt, is bij de grootheid van het oneindige vergeleken, zo klein, de dingen, waarin de mens de meeste belangstelling toont zijn in hun oog zo kinderachtig, dat zij er weinig aanlokkends in vinden, tenzij, zij op aarde geroepen zijn met het doel om aan de vooruitgang van de mensheid mee te werken. De geesten van de middenrang, ofschoon zij de dingen uit een meer verheven standpunt dan tijdens hun leven beschouwen, komen er meerdere malen. De alledaagse zijn er als het ware blijvend en vormen de ons, omringende massa van de bevolking van de onzichtbare wereld; zij hebben op weinig na dezelfde denkbeelden, dezelfde smaak en dezelfde neigingen behouden, die, zij tijdens hun lichamelijk leven hadden; zij mengen zich in onze bijeenkomsten, in onze zaken en vermaken, waaraan zij naar gelang van hun karakter een meer of minder bedrijvig deel nemen. Hun driften niet kunnende bevredigen, verlustigen zij zich in het gezicht van hen die er zich aan overgeven en drijven hen daartoe aan. Onder hen bevinden er zich ook, die ernstiger zijn, zij zien en merken op, teneinde zich te bekwamen en zich te volmaken.
318. Ondergaan de denkbeelden van de geesten wijzigingen in hun staat van geest? "Zeer veel, naarmate de geest zich dematerialiseert ondergaan zij grote wijzigingen; dikwijls kan de geest lang dezelfde denkbeelden behouden, maar allengs neemt de invloed van de stof af, hij ziet de dingen dan helderder in; en zoekt de middelen op, die hem beter kunnen maken."
319. Hoe komt het dat de geest, reeds vroeger als geest geleefd hebbende, toch verwondert is, als hij in de geestenwereld terug komt? "Het is slechts de indruk van het eerste ogenblik en het gevolg van de verwarring die op het ontwaken volgt; later herkent hij zich volkomen naarmate de herinnering van het verleden terugkomt en de indruk van het aardse leven uitgewist wordt. (Zie 163 en volgende)

terug naar de Inhoud

Gedachtenisviering van afgestorvenen. Begrafenis
320. Zijn de geesten er gevoelig voor als degene, die zij op aarde hebben liefgehad, zich van hun herinneren? "Veel meer dan gij wel denkt; dit herdenken vermeerdert hun geluk als zij gelukkig zijn en is voor hen een verzachting als zij ongelukkig zijn."
321. Is de dag, waarop men de nagedachtenis van de doden viert, voor de geesten plechtiger dan andere dagen? Maken zij zich gereed om hen, die op hun graven gaan bidden, te komen opzoeken? "De geesten komen op die dag evenals op alle andere dagen op de roepstem van de gedachte." Zijn hun graven die dag voor hun een plaats van bijeenkomst? "Zij bevinden er zich die dag in groter getal, omdat zij dan door velen geroepen worden; maar ieder van hun komt daar alleen voor zijn eigen vrienden en niet voor de onverschillige menigte." In welke gedaante komen zij daar en hoe zouden wij hen zien, indien zij zich zichtbaar aan ons konden vertonen? "In de gedaante, waarin men ze tijdens hun leven gekend heeft."
322. Komen de vergeten geesten, van wie de graven door niemand bezocht worden, daar toch en voelen zij enig leed dat er geen enkele vriend is, die aan hen denkt? "Wat bekommeren zij zich om de aarde? Men is er alleen door het hart aan gebonden; als de liefde er niet meer is, dan is er verder niets meer, wat de geest eraan kan doen hechten: het heelal staat voor hem open."
323. Doet het de geest meer genoegen, als men zijn graf bezoekt, dan wanneer men te huis voor hem bidt? "Het bezoek aan het graf is een van de wijzen, waardoor men toont dat men aan de geest denkt: het is het beeld. Ik heb u gezegd; dat het het gebed is waardoor de herinnering geheiligd wordt, de plaats waarop dit gedaan wordt, is onverschillig, als het maar uit het hart vloeit."
324. Zijn de geesten voor welke men standbeelden of gedenktekenen opricht, bij dergelijke plechtigheden tegenwoordig en zien zij die met genoegen? "Velen zijn er bij tegenwoordig als zij kunnen, maar zij zijn minder gevoelig voor de eer die men hen aandoet, dan voor de herinnering."
325. Wat kan bij sommige mensen de wens doen ontstaan, liever op de een dan op een andere plek begraven te worden; komt de geest op die plek liever na zijn dood terug; en is het hechten van zoveel gewicht aan een stoffelijke daad een bewijs van minderheid van de ziel? "Liefde van de geest voor zekere plaats; zedelijke minderheid. Welk belang kan het een plekje aarde boven het andere voor de geest hebben? Weet hij niet dat zijn ziel met degene die hij lief heeft, zal verenigd worden, al moge ook hun gebeente van elkaar gescheiden zijn?" Moet de vereniging van de doden van dezelfde familie in hetzelfde graf als beuzelachtig beschouwd worden? "Nee; dit is een vroom gebruik en een betuiging van sympathie voor hen, die men lief gehad heeft. Al moge die vereniging van weinig belang voor de geesten zijn, is zij daarom toch voor de mensen nuttig: de herinnering aan hen is dan inniger."
326. Is de geest, na zijn terugkeer tot het geestenleven, gevoelig voor de eer, die men aan zijn stoffelijk overschot bewijst? "Indien de geest reeds een zekere mate van volkomenheid bereikt heeft, is hij vrij van de aardse ijdelheden en beseft hij de geringe waarde van al die dingen; maar gij moet weten, dat er geesten zijn, die in de eerste ogenblikken na hun dood, een groot genoegen smaken in de eerbewijzingen, die men hun geeft, of verdriet voelen, als zij hun omhulsel verlaten zien; want zij blijven nog enige van hun aardse vooroordelen behouden."
327. Woont de geest zijn begrafenis bij? "Zeer dikwijls, maar soms kan hij zichzelf, als hij nog in de staat van verwarring verkeert, van hetgeen er gebeurt geen rekenschap geven." Doet het hem genoegen, als vele mensen zijn lijkstoet volgen? "Meer of min, naarmate van de gevoelens, die hen daartoe nopen."
328. Is de geest van hem die pas gestorven is, bij de bijeenkomsten van zijn erfgenamen tegenwoordig? "Bijna altijd; God wil het tot zijn eigen lering en tot straf van de schuldigen; daar kan hij beoordelen wat hun vriendschapsbetuigingen waard waren; dan liggen voor hem alle gedachten bloot en de teleurstelling, die hij ondervindt, als hij de roofzucht ziet van hen, die zijn nalatenschap onder elkaar verdelen, licht hem omtrent hun gevoelens in; maar hun beurt zal ook komen."
329. Is de instinctmatige eerbied, welke men bij alle volken en in alle tijden aan de doden bewijst, een gevolg van het aangeboren ingegeven denkbeeld van een toekomend leven? "Het is er een natuurlijk gevolg van; zonder dat zou die eerbied geen betekenis hebben."

terug naar de Inhoud


ZEVENDE HOOFDSTUK. Terugkeer tot het aardse leven.

Voorboden van de terugkeer. Vereniging van de ziel met het lichaam. Misgeboorte. Zedelijke en intellectuele vermogens. Invloed van het organisme. Idiotisme. Krankzinnigheid. De kindsheid. Aardse sympathie en tegenzin. Het vergeten van het verleden.

Voorboden van de terugkeer.
330. Kennen de geesten het tijdstip, waarop zij weder geïncarneerd zullen worden? "Zij hebben er een voorgevoel van, zoals de blinde het vuur vermoedt, als hij dit nadert. Zij weten dat zij wederom een lichaam moeten aannemen, zoals gij weet dat gij eens zult moeten sterven, maar zonder te weten, wanneer het gebeuren zal." (zie 166).
De reïncarnatie is dus een aan het geestenleven verbonden noodzakelijkheid, zoals de dood die van het lichamelijk leven is? "Zeker, zo is het."
331. Houden alle geesten zich met de gedachte aan hun incarnatie bezig? "Er zijn er die er geheel niet aan denken, ja het zelfs niet begrijpen; dit hangt van hun meer of minder gevorderden staat af. Voor enigen is de onzekerheid, waarin zij over hun toekomst verkeren, een straf."
332. Kan de geest het ogenblik van zijne reïncarnatie bespoedigen of uitstellen? "Hij kan die door vurig te wensen bespoedigen; ook kan hij het ogenblik uitstellen, indien hij voor de beproeving terugdeinst, want onder de geesten zijn er ook lafaards en onverschilligen, maar hij doet dit niet ongestraft; hij lijdt erdoor, evenals degene, die ertegen opziet om een heilzaam middel, dat hem genezen kan, in te nemen."
333. Indien een geest zich gelukkig genoeg in een middentoestand onder de omdolende geesten voelde; en geen eerzucht bezat om hoger opklimmen, zou hij dan die toestand tot in het oneindige kunnen doen voortduren? "Nee niet tot in het oneindige, vooruitgang is een behoefte, die de ziel vroeg of laat ondervindt; allen moeten opklimmen, het is hun bestemming."
334. Is de vereniging van deze of gene ziel met dit of dat lichaam, gepredestineerd? Of geschiedt deze keuze slechts op het laatste ogenblik? "De geest is altijd vooraf aangewezen. De geest, de beproeving die hij wil ondergaan, uitkiezende, vraagt om geïncarneerd te worden; en God, die alles weet en alles ziet, heeft vooraf geweten en gezien, dat deze geest met dat lichaam zal verenigd worden."
335. Heeft de geest ook de keus van het lichaam, dat hij bezielen moet of alleen die van de aard van het leven, dat hem tot beproeving dienen moet? "Hij kan ook het lichaam uitkiezen, want de onvolmaaktheden van dat lichaam zijn voor hem beproevingen, die tot zijn vooruitgang bevorderlijk zijn als hij de hinderpalen die dezen hem in de weg leggen, te boven komt; maar de keus hangt niet altijd van hem af; hij kan het vragen." Zou de geest op het laatste ogenblik kunnen weigeren het lichaam, dat door hem gekozen is, te bezielen? "Indien hij weigerde, zou hij veel meer lijden dan degene, die nog in het geheel geen beproeving hebben trachten te ondergaan."
336. Zou het mogelijk kunnen zijn dat een kind, dat ter wereld moet komen, geen geest vond, die zich in hem zou willen incarneren? "God zou er in voorzien. Voor het kind dat levensvatbaar ter wereld moet komen, is altijd een ziel bestemd: niets is zonder doel geschapen."
337. Kan de vereniging van de geest met een bepaald lichaam door God opgelegd worden? "Dit kan evenals alle andere beproevingen opgelegd worden vooral als de geest, zelf nog niet in staat is om met kennis van zaken een keuze te doen. De geest kan voor boetedoening genoodzaakt worden zich met het lichaam van een kind te verbinden, dat door geboorte en de stand die het in de maatschappij zal bekleden, voor hem een werktuig tot straf zal kunnen worden."
338. Indien het mocht gebeuren dat meerdere geesten zich aanboden om zich met een en hetzelfde lichaam, dat geboren moet worden, te verenigen, wie zou dan hierin beslissen? "Velen kunnen het vragen: God oordeelt wie in zo'n geval het beste in staat is de zending, waartoe het kind bestemd is, te vervullen, maar zoals ik zeg, de geest wordt voor het ogenblik dat hij zich met het lichaam moet verbinden, daartoe aangewezen."
339. Gaat het ogenblik van de incarnatie ook met verwarring gepaard zoals bij het verlaten van het lichaam plaats vindt? "Veel grotere en vooral veel langduriger verwarring. Bij de dood raakt de ziel uit de slavernij; bij de geboorte, keert hij erin terug."
340. Is het ogenblik, waarop een geest zich moet incarneren, voor hem een plechtig ogenblik? Verricht hij die daad, als iets dat ernstig en gewichtig voor hem is? "Hij is als een reiziger, die tot het doen van een gevaarvolle overtocht scheep gaat en die niet weet of hij wellicht in de golven die hij trotseert, zijn dood zal vinden." De reiziger die scheep gaat kent de gevaren aan welke hij zich bloot stelt, maar weet niet of hij schipbreuk zal lijden; zo is het ook met de geest; hij kent de aard van de beproevingen waaraan hij zich onderwerpt, maar hij weet niet of hij bezwijken zal.
Evenals de dood van het lichaam een soort van wedergeboorte voor de geest is, is ook de reïncarnatie voor de geest een soort van dood, of liever van verbanning en opsluiting. Hij verlaat de geestenwereld voor de lichamelijke, zoals de mens de lichamelijke wereld verlaat om de geestenwereld in te gaan. De geest weet dat hij zich zal reïncarneren, zoals de mens weet dat hij sterven zal; maar evenals deze, is hij eerst op het laatste ogenblik, als de daartoe bepaalde tijd gekomen zal zijn, daarvan bewust; op dat plechtige ogenblik, maakt een verwarring zich van hem meester, zoals bij de mens als deze stervende is en deze verwarring houdt aan totdat dit nieuwe leven duidelijk gevormd zal zijn. De naderende reïncarnatie is een soort van doodstrijd voor de geest.
341. Is de onzekerheid over het al of niet slagen in de beproevingen, die hij in het leven gaat ondergaan, voor de geest vóór zijn incarnatie geen bron van angstvalligheid? "Een zeer grote, daar de beproevingen van zijn leven, naarmate hij die goed of kwaad gedragen zal hebben, zijn vooruitgang zullen tegenhouden of bevorderen."
342. Wordt de geest bij zijn reïncarnatie door andere vriendengeesten uitgeleide gedaan, om hem bij zijn vertrek behulpzaam te zijn; zoals zij hem bij zijn terugkeer komen opwachten? "Dit hangt af van de sfeer, welke de geest bewoont. Als hij zich in zodanige sfeer bevindt, waar liefde heerst, geleiden hem de geesten, die hem lief hebben, tot op het laatste ogenblik; spreken hem moed in en volgen hem dikwijls in het leven."
343. Zijn de geesten, die ons in het leven volgen, soms degene die wij in onze dromen zien, die ons toegenegenheid tonen en die zich onder ons onbekende gelaatstrekken aan ons vertonen? "Zij zijn dit zeer dikwijls; zij komen u, zoals gij dat een gevangene in de kerker doet, bezoeken."

terug naar de Inhoud

Vereniging van de ziel met het lichaam. Misgeboorte
344. Op welk ogenblik verenigt zich de ziel met het lichaam? "De vereniging vangt aan bij de ontvangenis maar zij wordt eerst volkomen op het ogenblik van de geboorte. Van het ogenblik van de ontvangenis af, wordt de geest, die bestemd is om dat lichaam te bewonen, door een fluïdieke band met het zelf verbonden, deze band wordt, tot op het ogenblik dat het kind in de wereld komt, hoe langer hoe nauwer aangehaald, de kreet, die het kind dan slaakt is het teken, dat het tot het getal van de levenden en van Gods dienaren behoort."
345. Is de vereniging tussen de geest en het lichaam vanaf het ogenblik van de ontvangenis, beslissend? Zou de geest gedurende dat tijdperk, niet van de bewoning van het aangewezen lichaam kunnen afzien? "De vereniging is beslissend in die zin dat geen andere geest, degene, die voor dat lichaam aangewezen is, zoude kunnen vervangen; maar daar de banden die hem eraan hechten, zeer zwak zijn, kunnen zij gemakkelijk verbroken worden en zij kunnen dit door de wil van de geest, die voor de beproeving, die hij gekozen heeft terug deinst; maar dan leeft het kind niet."
346. Wat gebeurt er ten opzichte van de Geest, als het lichaam, dat hij gekozen heeft, voor de geboorte sterft? "Dan kiest de geest er zich een ander." Welk nut kan zulk een ontijdig sterven hebben? "Meestal zijn de gebreken van de stof de oorzaak van dat sterven."
347. Welk nut kan het voor de geest hebben, zich in een lichaam te incarneren, dat weinige dagen na de geboorte sterft? "Het schepsel heeft geen genoegzaam ontwikkeld bewustzijn van zijn bestaan; de belangrijkheid van het sterven is bijna gelijk aan niets, dikwijls is het, zoals wij reeds gezegd hebben, een beproeving voor de ouders."
348. Weet de geest vooruit dat het lichaam dat het uitkiest geen kans heeft om in het leven te blijven? "Soms weet hij dit, maar indien hij het om die rede uitgekozen heeft, komt dit omdat hij voor de beproeving terug deinst."
349. Als een incarnatie, door welke oorzaak dan ook, voor een geest mislukt is, wordt er dan dadelijk weer door een ander leven in voorzien? "Niet altijd dadelijk; de geest moet tijd hebben om een nieuwe keuze te kunnen doen, tenzij dat die onmiddellijke reïncarnatie een gevolg is van een vroeger genomen besluit."
350. Heeft de geest, ééns aan het lichaam verbonden en als er niets meer tegen te doen is, wel eens berouw over de door hem gedane keuze? "Bedoelt gij, of hij als mens zich over zijn leven beklaagt? Of hij dit anders zou verlangen? Ja, of hem zijn keuze berouwt? Nee; hij weet niet dat hij een keuze gedaan heeft. De geest kan, eens geïncarneerd zijnde, geen berouw hebben over een keuze, waarvan hij het bewustzijn niet heeft die gedaan te hebben; maar hij kan de hem opgelegde last te zwaar vinden en acht hij die boven zijn krachten, dan gebeurt het, dat hij zijn toevlucht tot zelfmoord neemt."
351. Is de geest gedurende de tijd, die ertussen de ontvangenis en de geboorte verloopt, in het bezit van alle zijn vermogens? "Min of meer, al naarmate van het tijdperk, want hij is nog niet geïncarneerd, maar verbonden. Van het ogenblik van de ontvangenis af, begint zich de verwarring van de geest meester te maken, die daardoor gewaarschuwd wordt dat de tijd om een nieuw leven te beginnen voor hem aangebroken is; naarmate het tijdstip van de geboorte nadert, neemt die verwarring toe, in die tussentijd is zijn toestand bijna gelijk aan die van een geïncarneerde geest gedurende de slaap van het lichaam; naarmate het ogenblik van de geboorte nadert, worden zijn gedachten zo mede de herinnering aan het verleden uitgewist, waarvan hij als mens het leven ingetreden zijnde, geen bewustzijn meer heeft; maar de herinnering komt bij hem in zijn staat van geest allengs terug."
352. Krijgt de geest op het ogenblik van de geboorte dadelijk het volle genot van zijn vermogens terug? "Nee, deze ontwikkelen zich trapsgewijze, tegelijk met de organen. Het is voor hem een nieuw bestaan; hij moet zijn werktuigen leren gebruiken; de denkbeelden komen allengs bij hem terug, als bij iemand, die uit de slaap ontwaakt en zich in een andere toestand, dan die van de vorige dag, bevindt."
353. Kan men, daar de vereniging van geest en lichaam eerst na de geboorte volkomen en beslissend is, het foetus als in het bezit van een ziel zijnde, beschouwen? "De geest, die het bezielen moet, bestaat om zo te zeggen uitwendig, buiten hem; in de bepaalde zin van het woord bezit het dus geen ziel, daar de incarnatie nog maar aangevangen is, maar het is met de ziel, die het bezitten moet, tezamen verbonden.
354. Hoe kan men het baarmoederlijke leven verklaren? "Het is de vrucht, die een plantenleven leidt. Het kind leeft het dierlijke leven. De mens bezit in zich het dieren en plantenleven, dat hij bij de geboorte met het geestenleven aanvult."
355. Zijn er kinderen, die, zoals de wetenschap aantoont reeds in het lichaam van de moeder zonder levensvatbaarheid geboren zijn; en met welk doel vindt dit plaats? "Dit gebeurt dikwijls, God laat dit toe als een beproeving, hetzij voor de ouders, hetzij voor de geest, die bestemd was om die plaats in te nemen."
356. Zijn er doodgeboren kinderen die niet tot de incarnatie van een geest bestemd waren? "Ja, er zijn er voor wiens lichaam nooit een geest bestemd is geweest. Voor hun moest niets volbracht worden. Het is dan alleen voor de ouders dat dit kind ter wereld gekomen is." Kan zo'n wezen op de natuurlijke tijd geboren worden? "Ja soms, doch dan leeft het niet." Dus bezit ieder kind, dat bij zijne geboorte leeft, noodwendig een in hem geïncarneerde geest? "Wat zou het, zonder dat, zijn? Het zou geen menselijk wezen zijn."
357. Welke zijn voor de geest, de gevolgen van een misgeboorte? "Het is een bestaan, dat van nieuws af aan begonnen moet worden."
358. Pleegt men, welke ook het tijdperk van de ontvangenis zijn moge, een misdaad, door moedwillig misgeboorte te doen ontstaan? "Gods wet te overtreden is altijd een misdaad. De moeder of ieder ander, zal altijd door aan het kind voor de geboorte het leven te ontnemen, een misdaad begaan, want zij belet de ziel om de beproevingen, waarvan het lichaam het werktuig was, te ondergaan."
359. Indien het leven van de moeder, door de geboorte van het kind in gevaar wordt gebracht, pleegt men dan een misdaad als men het kind opoffert om de moeder te redden? "Het is beter het wezen, dat nog niet bestaat, dan dat, dat reeds bestaat, opofferen."
360. Is het rationeel om voor het foetus dezelfde eerbied als voor het lichaam van een kind, dat geleefd heeft, te koesteren? "Zie in dit alles Gods goedheid en Gods werk, behandel dus de dingen, die gij eerbiedigen moet niet op een lichtzinnige wijze. Waarom zou men de werken der schepping, die door de wil van de Schepper soms onvolledig zijn, niet eerbiedigen? Dit alles ligt in zijn doel, hetwelk niemand geroepen is te beoordelen."

terug naar de Inhoud

Zedelijke en intellectuele vermogens
361. Hoe komt de mens aan zijn zedelijke, hetzij goede of kwade vermogens? "Het zijn de vermogens die aan de geest die in hem geïncarneerd is, toebehoren; hoe reiner die geest is, des te meer zal de mens zich tot het goede gedrongen voelen." Het schijnt dat men daaruit moet opmaken dat de goede mens, de incarnatie van een goede geest en de verdorven mens, die van een slechte geest is? "Ja; doch zeg liever dat het een onvolmaakte geest is, anders zou men aan geesten kunnen gaan geloven, die altijd slecht blijven en die gij duivels noemt."
362. Hoe is het karakter van de individuen in welke zich spot en lichtzinnige geesten incarneren? "Lichtzinnig, spotziek en soms kwaadwillig."
363. Hebben de geesten ook driften die de mensen niet hebben? "Nee, want anders zouden zij ook die, u meegedeeld hebben."
364. Heeft de mens zijn zedelijke en intellectuele hoedanigheden aan een en dezelfde geest te danken? "Zeer zeker, aan dezelfde en dat wel in evenredigheid van de rang die hij bereikt heeft. De mens heeft geen twee geesten in zich."
365. Hoe komt het dat zeer schrandere mensen, die een uitstekende geest tonen te bezitten, soms tegelijkertijd zo verdorven kunnen zijn? "Dat komt doordien de geïncarneerde geest niet rein genoeg is en de mens aan de invloed van andere slechte geesten toegeeft. De Geest gaat door een onmerkbare beweging vooruit, maar de vooruitgang geschiedt niet opeens in alle richtingen; gedurende het ene tijdperk kan hij in wetenschap, gedurende het andere in zedelijkheid toenemen."
366. Wat moet men denken van het gevoel, dat de mens zijn verschillende verstandelijke en zedelijke eigenschappen aan zo vele geesten, die ieder een bijzondere aanleg hebben en in hem geïncarneerd zijn, te danken zou hebben? "Hierover nadenkende, zult gij inzien dat die mening ongerijmd is. De geest moet de aanleg tot alles hebben; om vorderingen te kunnen maken moet hij een enige wil hebben; indien de mens een mengelmoes van geesten was, zou die wil niet bestaan en zoude er voor hem geen individualiteit zijn; want bij zijn dood zouden die geesten gelijk zijn aan een vlucht vogels, die uit een kool ontsnappen. De mens klaagt dikwijls dat hij sommige dingen niet begrijpt en het is opmerkelijk na te gaan hoe hij zich bevlijtigt om het getal zwarigheden te vermeerderen, terwijl een zeer eenvoudige en natuurlijke verklaring voor de hand ligt. In deze is het wederom het gevolg voor de oorzaak aanzien; men doet voor de mens wat de heidenen voor hun goden deden. Zij geloofden aan zovele Goden als er verschijnselen in het heelal waren: maar de verstandige mensen onder hen, zagen in die verschijnselen niet anders dan uitwerkselen die een énig God tot oorzaak hadden." Zowel de fysieke als de zedelijke wereld bieden ons voor dat onderwerp verscheidene punten van vergelijking aan. Zo lang men zich bepaald heeft tot de waarneming van het uiterlijk voorkomen van de verschijnselen, heeft men aan het bestaan van veelvoudige stof geloofd; heden ten dage begrijpt men, dat die zo uiteenlopende verschijnselen zeer goed niet anders dan wijzigingen van een enige grondstof kunnen zijn.
De verschillende vermogens zijn uitingen van één zelfde oorzaak welke de ziel of geïncarneerde geest is en niet die van vele zielen; evenals de onderscheidene tonen van een orgel het product zijn van een soort lucht en niet van zovele soorten van lucht als er tonen zijn. Uit zodanig stelsel zou voortvloeien dat wanneer een mens zekere hoedanigheden, zekere neigingen verliest of aanwint, dit dan het werk van zovele geesten, die zich van hem verwijderen of bij hem komen, zoude zijn, hetgeen van hem een veelvoudig wezen zonder individualiteit en dientengevolge zonder verantwoordelijkheid zoude maken. Buitendien is dit met de menigvuldige manifestatie, door welke de geesten hun persoonlijkheid en hun identiteit bewijzen, in tegenspraak.

terug naar de Inhoud

Invloed van het organisme
367. Vloeit de geest bij zijn vereniging met het lichaam, met de stof in een? "De stof is slechts het omhulsel van de geest, zoals een kledingstuk het omhulsel van het lichaam is. De geest zich met het lichaam verenigende, behoudt de eigenschappen die tot de natuur van de geesten behoren."
368. Oefent de geest na zijn vereniging met het lichaam, zijn vermogens vrij uit? "De uitoefening van de vermogens hangt af van de organen die hen tot werktuigen dienen; zij zijn door de grofheid van de stof verzwakt." Volgens dit, zou het stoffelijke omhulsel een beletsel voor de vrije uiting van de vermogens van de geest zijn, zoals de vrije verspreiding van het licht door een ondoorschijnend glas belet wordt? "Ja en zeer onderschijnend." Men kan de werking van de grove stof van het lichaam op de geest nog met modderig water vergelijken, dat aan het lichaam dat erin gedompeld is, belet zich vrij te bewegen.
369. Is de vrije uitoefening van de vermogens van de ziel, ondergeschikt aan de ontwikkeling van de organen? "De organen zijn de werktuigen tot uiting van de vermogens van de ziel; deze uiting is afhankelijk van de ontwikkeling en van de graad van volmaaktheid welke deze organen bereikt hebben, zoals de deugdelijkheid van een werk van de deugdelijkheid van het gebezigde werktuig afhankelijk is."
370. Kan men uit de invloed, die de organen uitoefenen afleiden, dat er een verband bestaat tussen de ontwikkeling van de hersenorganen met die van de zedelijke en intellectuele vermogens? "Gij moet het uitwerksel niet met de oorzaak verwarren. De geest bezit altijd de vermogens die hem eigen zijn; en het zijn niet de organen die de vermogens geven, maar wel de vermogens, die de organen tot ontwikkeling dwingen." Volgens dat, hangt de verscheidenheid van de menselijke vermogens alleen van de staat van de geest af? "Alleen, is niet geheel juist; de hoedanigheden van de geest die meer of minder gevorderd kan zijn, dat is het beginsel; maar men moet ook de invloed van de stof, welke de uitoefening van zijn vermogens min of meer in de weg staat in aanmerking nemen." De geest brengt bij zijn incarnatie, zekere aanleg mede en als men voor iedere aanleg een daarmede overeenstemmend orgaan in de hersenen aanneemt, dan zal de ontwikkeling van die organen een gevolg en geen oorzaak zijn. Indien de vermogens hun oorsprong in de organen namen, dan zou de mens een werktuig zonder vrije wil en zonder verantwoordelijkheid voor zijn daden zijn, men zou dan moeten aannemen, dat de grootste vernuften, geleerden, dichters, kunstenaars, alleen geniën zijn, omdat het toeval hen bijzondere organen daartoe gegeven heeft, waaruit zoude volgen dat zij zonder die organen, geen geniën geweest zouden zijn en dat de minste van de botteriken een Newton, een Virgilius of een Raphaël zou geweest, zijn, indien hij in het bezit van zekere organen geweest waren; een onderstelling die nog ongerijmder wordt, als men die op de zedelijke eigenschappen toepast. Dan zoude volgens die stelling St. Vincentius de Paula, indien de natuur hem met dit of dat orgaan begiftigd had, een booswicht hebben kunnen zijn en zoude er aan de grootste booswicht om een St. Vincentius te zijn niets dan een zeker orgaan ontbreken. Neem daarentegen aan, dat de bijzondere organen indien er althans zulke bestaan, een gevolg zijn, dat zij zich door de uitoefening van het vermogen zoals de spieren door beweging, ontwikkelen en gij zult er niets irrationeels in vinden.
Laat ons een vergelijking, waarvan de waarheid door, haar platheid des te meer in het oog springt, gebruiken: aan zekere tekenen op het aangezicht zichtbaar, herkent gij de man, die aan de drank verslaafd is; zijn het nu deze tekenen, die een dronkaard van hem maken, of is het de dronkenschap, die deze tekenen doet ontstaan? Men kan zeggen dat de organen de indruk van de neigingen ontvangen.

terug naar de Inhoud

Idiotisme. Krankzinnigheid
371. Is de mening dat cretins en idioten een ziel van een mindere natuur bezitten, gegrond? "Nee, zij hebben een mensenziel, die dikwerf verstandiger is, dan gij veronderstelt en die door het onvoldoende van de werktuigen, die ter zijne beschikking staan om zich te kunnen uiten, lijdende is, evenals de stomme lijdt door niet te kunnen spreken."
372. Met welk doel heeft de Voorzienigheid zulke misdeelde wezens als de cretins en idioten zijn, geschapen? "Het zijn geesten, welke straf ondergaan, die de lichamen van de idioten bewonen. Deze geesten lijden door de dwang die zij ondervinden en door de onmacht waarin zij verkeren om zich door onontwikkelde of ontstemde organen te kunnen uiten." Het is dus niet juist als men beweert dat de organen zonder invloed op de vermogens zijn? "Wij hebben nooit gezegd dat de organen zonder invloed zijn; zij hebben op de uiting van de vermogens een zeer grote invloed; maar het zijn niet zij, die de vermogens geven; dat is het onderscheid. Een goed toonkunstenaar, zal op een slecht instrument geen goede muziek maken en dat zal hem toch niet beletten een goed musicus te zijn." Men moet de normale en de ziekelijke toestand goed van elkaar onderscheiden.
In de normale toestand, komt het moreel de beletselen, die de stof in de weg legt, te boven; maar er zijn gevallen in welke de stof zulk een tegenstand biedt, dat elke uiting belet of bedorven wordt; dit is het geval bij idiotisme en krankzinnigheid; dit zijn ziekelijke toestanden en de ziel in die toestand niet geheel vrij zijnde, ontslaat de menselijke wet zelf haar van de verantwoordelijkheid van haar daden.
373. Welk nut kan het leven van zulke wezens opleveren, die evenals de idioten en cretins, goed noch kwaad kunnen doen en dus ook geen vorderingen kunnen maken? "Het is een boetedoening, die voor het misbruik dat men van zekere vermogens gemaakt heeft, kan opgelegd worden; het is een tijd van stilstand." Het lichaam van een idioot kan dus de geest bevatten, die in een vorig bestaan een man van genie bezield heeft? "Ja, het genie wordt dikwijls een gesel, wanneer men er misbruik van maakt." De zedelijke meerderheid houdt niet altijd gelijke tred met de verstandelijke ontwikkeling en de grootste vernuften kunnen dikwijls veel te boeten hebben; daarom hebben zij dikwijls een lager leven te ondergaan dan dat, hetwelk zij reeds beëindigd hebben en dit is voor hen een bron van lijden; de beletselen, die de geest in zijn uitingen ondervindt zijn voor hem als de ketenen, waarmede de bewegingen van een fors mensen bedwongen worden. Men kan van de cretins en idioten zeggen dat zij door hun hersenen verminkt zijn zoals de kreupele dit door zijn benen en de blinde het door zijn ogen is.
374. Heeft de idioot, in zijn staat van geest, besef van zijn innerlijke toestand? "Ja, zeer dikwijls; hij begrijpt dat de ketenen, die zijne vlucht beletten, een beproeving en boetedoening zijn."
375. Welk is de toestand van de geest bij krankzinnigheid? "Wanneer de geest zich in vrijheid bevindt, ontvangt hij onmiddellijk zijn indrukken en oefent hij onmiddellijk zijn werking op de stof uit; maar geïncarneerd zijnde, vindt hij zich onder geheel andere voorwaarden geplaatst en kan hij dit niet anders dan door middel van bijzondere organen doen. Indien die organen gedeeltelijk of wel geheel ontstemd zijn, zal zijn werking op of zijn indrukken van dezelfde, voor zover die organen betreft, opgeheven zijn. Indien hij zijn ogen verliest, wordt hij blind; verliest hij het orgaan van het gehoor, dan wordt hij doof en zo verder. Stel, u nu voor dat het orgaan, waardoor de uitingen van het verstand en van de wil plaatsvinden, gedeeltelijk of geheel aangetast of gewijzigd wordt en gij zult gemakkelijk begrijpen, dat de geest, geen andere dan onvolledige of ontstemde werktuigen tot zijn beschikking hebbende, er een verstoring opvolgen moet, waarvan de geest door zichzelf en diep in zijn binnenste, volmaakt bewust is, maar welker loop hij niet bij machte is te stuiten." Het is dus altijd het lichaam en niet de geest, die ontstemd is? "Ja, maar men moet niet uit het oog verliezen, dat evenals de geest op de stof invloed uitoefent, deze ook op de geest in zekere mate terugwerkt en de geest zich door de verandering, die de organen, door middel van welke hij zich uit en zijne indrukken ontvangt, ondergaan hebben, gedrukt kan worden. Het kan gebeuren dat als de krankzinnigheid gedurende geruime tijd heeft aangehouden, de gedurige herhaling van dezelfde handelingen, eindelijk in een invloed vergaat, van welke hij niet meer dan na algehele verwijdering van alle stoffelijke indrukken, kan verlost worden."
376. Hoe komt het dat krankzinnigheid soms tot zelfmoord leidt? "De geest lijdt door de dwang, die hij ondervindt en door de onmacht waarin hij zich bevindt om zich te kunnen uiten, daarom zoekt hij in de dood een middel om zijne banden te verbreken."
377. Ondervindt de geest van de krankzinnige nog na de dood het gevolg van de ontstemming van zijn vermogens? "Hij kan die nog enige tijd na de dood ondervinden totdat hij geheel van de stof los is, zoals iemand, wakker wordende, nog enige tijd de verwarring voelt, waarin hij door de slaap gedompeld is geweest."
378. Hoe kan de ontstemming van de hersenen nog na de dood op de geest werken? "Het is een herinnering; de geest gaat gebukt onder een gewicht en daar hij van al hetgeen gedurende zijn krankzinnigheid gebeurd is, geen bewustzijn heeft, moet er altijd enige tijd voorbijgaan om zich weer op de hoogte te kunnen stellen; daarom zal, hoe langer de krankzinnigheid geduurd heeft, de knelling, de dwang na de dood, ook des te langer aanhouden. De geest van het lichaam verlost, voelt nog enige tijd de druk van zijn banden."

terug naar de Inhoud

De kindsheid
379. Is de geest, die een kind bezielt, even ontwikkeld als die van een volwassene? "Hij kan meer ontwikkeld zijn, indien hij vorderingen gemaakt heeft; het zijn alleen de onvolmaakte organen die hem beletten zich te uiten. Hij handelt naarmate het werktuig, door middel waarvan hij zich openbaren kan, hem dit mogelijk maakt."
380. Denkt de ziel van een jong kind, de beletselen daargelaten die de onvolkomenheid van de organen aan zijn vrije uiting in de weg leggen, als een kind of als een volwassen mens? "Het is natuurlijk, dat, daar zijn verstandsorganen, zolang als hij kind is, nog niet ontwikkeld zijn, deze hem niet alle de ingevingen van een volwassene kunnen geven; zijn verstand is dan in afwachting dat de tijd zijn intelligentie tot rijpheid zal gebracht hebben, inderdaad zeer beperkt. De verwarring, die met de incarnatie gepaard gaat, houdt niet dadelijk met de geboorte op, maar wordt slechts langzamerhand naarmate de organen zich ontwikkelen opgeheven." Dit antwoord wordt door een waarneming bevestigd en is deze: dat de dromen van een kind niet het karakter van die van de volwassenen hebben; het onderwerp van hun dromen is bijna altijd kinderachtig; waardoor de aard van de overdenkingen van de geest aangetoond worden.
381. Herkrijgt de geest bij de dood van het kind onmiddellijk zijn vorige kracht? "Dit moet wel zo zijn, aangezien het van zijn vleselijk omhulsel verlost is; hij herkrijgt evenwel zijn vorige helderheid eerst dan, als de losmaking van het lichaam volkomen is, dat wil zeggen, nadat er geen enkele band meer tussen geest en lichaam overgebleven is."
382. Lijdt de geest gedurende de kindsheid door de dwang, die hem door de onvolkomenheid van zijne organen wordt opgelegd? "Nee, die toestand is noodzakelijk, het is in de natuur en volgens de inzichten van de Voorzienigheid, het is een tijd van rust voor de geest."
383. Welk nut heeft het voor de geest om de tijd van de kindsheid te moeten doorlopen? "De geest incarneert zich met het doel om zich te volmaken en is in die tijd meer vatbaar voor de indrukken die hij ontvangt en die hem tot zijn vooruitgang bevorderlijk kunnen zijn en hiertoe moeten degene medewerken, aan wie zijn opvoeding opgedragen is."
384. Waarom weent het kind bij de eerste kreet die het slaakt? "Om de belangstelling van de moeder opwekken en om tot het verlenen van de zorg, die het nodig heeft, aan te sporen. Begrijpt gij niet, dat indien het, nog niet kunnende spreken, alleen vreugdekreten te slaken had, men weinig aan de voldoening van zijn behoeften zou denken? Bewonder dus in alles de wijsheid van de Voorzienigheid."
385. Waardoor ontstaat de verandering in het karakter, die op zekere leeftijd en vooral op het einde van de jongelingsjaren plaats vindt; is het de geest die een wijziging ondergaat? "Het is de geest, die zijn eigen natuur herneemt en zich toont, zoals hij geweest is.
Gij kent het geheim niet, hetwelk de kinderen in hun onschuld verbergen; gij weet niet wat zij zijn, noch wat zij geweest zijn of worden zullen; en toch hebt gij hen lief, gij bemint ze tederlijk, alsof zij een deel van uw eigen ik waren, zodat de liefde van een moeder voor hare kinderen voor de sterkste liefde, die een schepsel voor een ander schepsel hebben kan, gehouden wordt. Vanwaar die liefderijke toegenegenheid, die tedere welwillendheid, die zelfs vreemden voor kinderen voelen? Weet gij het? Nee? Dan zal ik het u verklaren.
Kinderen zijn de schepselen, die God in een nieuw leven zendt en opdat zij Hem geen te grote gestrengheid zouden kunnen verwijten, bekleedt Hij ze met al het uiterlijke der onschuld; zelfs bij een slechtgeaard kind, vergoelijkt men zijn misslagen door hem, bewustzijn van het verkeerde van zijn handelingen, te ontzeggen. Deze onschuld is geen wezenlijke meerdere voortreffelijkheid boven hetgeen zij vroeger waren; nee, het is het beeld van hetgeen zij zouden moeten zijn en indien zij dit niet zijn, valt op hen alleen, daarvoor de kastijding.
Maar het is niet alleen om hunnentwil dat God hen dat uiterlijk gegeven heeft, maar ook en wel voornamelijk voor hun ouders, van wie de liefde zij in hun zwakke toestand zo nodig hebben en die liefde zoude door het gezicht van een kregelig en stug karakter zeer verminderen terwijl zij gelovende dat hun kinderen goed en zachtaardig zijn, hen al de liefde, waarvoor zij vatbaar zijn, schenken en hen met de tederste zorgen omringen. Maar als de kinderen die bescherming niet meer nodig hebben, als zij die hulp, die men hen gedurende vijftien of twintig jaren verleend heeft, kunnen ontberen; dan komt hun wezenlijk en individueel karakter in alle naaktheid voor de dag; indien het goed van natuur was, blijft het goed, maar er doen zich dan toch schakeringen voor, die in zijn prille jeugd verborgen waren gebleven.
Gij ziet dat Gods wegen altijd de beste zijn; en dat als men een rein hart bezit, de verklaring ervan gemakkelijk te begrijpen is.
En inderdaad, bedenk wel dat de geesten van de onder u geboren wordende kinderen, van een wereld kunnen komen, op welke zij geheel met de onze verschillende gewoonten hebben kunnen aannemen; hoe zoudt gij willen dat onder u dat nieuwe wezen, met geheel andere driften dan de uwe, met geheel met de uwe strijdige neigingen en smaken voorzien, hoe zoudt gij willen dat het zich onder uw gelederen zoude kunnen voegen, anders dan op de wijze zoals God dit gewild heeft, dat wil zeggen door de zeef der kindsheid? Daar komen alle gedachten, alle karakters, alle die verschillende wezens, voorgebracht door die menigte werelden, op welke alle schepselen zich ontwikkelen, zich met elkaar vermengen. En gij zelf stervende, komt ook in een zekere kindsheid onder nieuwe broeders; en in uw nieuw niet aards bestaan, kent gij evenmin de gewoonten, zeden, betrekkingen van die voor u nieuwe wereld; gij zult met moeite een taal stamelen, die u ongewoon is en die levendiger is, dan nu uw gedachten zijn. (zie 319).
De kindsheid heeft ook nog een ander nut: de geesten treden alleen het lichamelijk leven in, om zich te volmaken, zich te beteren; de zwakheid van de jeugd maakt hen buigzaam en toegankelijk voor de raadgevingen van de ondervinding en van hen wiens taak het is hen vooruit te doen gaan; het is gedurende die tijd dat men hun inborst kan verbeteren en hun slechte neigingen kan bestrijden; dit is de plicht, die God aan de ouders heeft toevertrouwd: een heilige opdracht, waarover zij eens rekenschap zullen afteleggen hebben.
Op die wijze is de kindsheid, niet alleen nuttig, noodzakelijk en onontbeerlijk, maar zij is het natuurlijk gevolg van de wetten, die God heeft vastgesteld en waarnaar dit heelal bestuurd wordt." Aardse sympathie en tegenzin.
386. Kunnen twee wezens, die elkaar gekend en lief gehad hebben, zich in een ander lichamelijk leven terugvinden en herkennen? "Elkaar herkennen, nee, maar tot elkaar aangetrokken worden, ja; en dikwijls hebben innige op oprechte genegenheid gegronde vriendschapsbetrekkingen, geen andere oorzaak. Twee wezens komen ogenschijnlijk door toevallige omstandigheden met elkaar in aanraking, maar het is niet anders dan de aantrekking, die twee geesten, die elkaar onder de grote menigte opzoeken, op elkaar uitoefenen." Zou het niet aangenamer voor hen zijn, als zij elkaar herkenden? "Niet altijd; de herinnering van de vroegere levens zou groter ongelegenheden, dan gij wel denkt, kunnen veroorzaken. Na de dood zullen zij zich weder herkennen en zullen zij weten hoeveel tijd zij tezamen doorgebracht hebben." (zie 392).
387. Heeft de sympathie altijd een vroegere kennismaking tot grondslag? "Nee, twee geesten die elkaar bevallen, zoeken elkaar op natuurlijke wijze op; zonder dat zij elkaar als mensen gekend hebben."
388. Zou het ontmoeten van sommige mensen, dat men aan het toeval toeschrijft, niet het gevolg zijn van een soort van simpathetische betrekking tot elkaar? "Er bestaan banden tussen de denkende wezens, die gij nog niet kent. Het magnetisme is de wegwijzer in die wetenschap die gij later beter zult begrijpen."
389. Waaraan moet men de instinctmatige afkeer toeschrijven, die men dikwijls op het eerste gezicht voor sommige mensen voelt? "Het zijn van elkaar afkerige geesten, die een voorgevoel hebben en elkaar herkennen, zonder met elkaar gesproken te hebben."
390. Is de instinctmatige tegenzin altijd een bewijs van een slechte natuur? "Omdat twee geesten een tegenzin voor elkaar voelen, behoeven zij daarom nog niet noodwendig slecht te zijn; de tegenzin kan zijn oorsprong in gebrek aan overeenstemming van gedachten hebben, maar naarmate zij zich verheffen vermindert het verschil in gevoelens en verdwijnt de tegenzin."
391. Begint de tegenzin tussen twee mensen, bij degene waarvan de geest het slechtste, of bij degene, wiens geest de beste is? "Bij de een zowel als bij de andere, maar de oorzaken en de uitwerkselen zijn verschillend. Een slechte geest voelt tegenzin voor elk een die hem beoordelen en ontmaskeren kan; als hij voor het eerst iemand ziet, dan weet hij dat hij afkeuring zal ontmoeten; zijn afkeer gaat in haat, in jaloezie over en boezemt hem de zucht in om kwaad te doen. De goede geest voelt afkeer voor de slechte, omdat hij weet dat deze hem niet begrijpen zal en zij dezelfde gevoelens niet delen; maar sterk door zijn meerderheid, voelt hij tegen hem geen haat noch jaloersheid; hij bepaalt er zich bij, hem te ontwijken en te beklagen."

terug naar de Inhoud

Het vergeten van het verleden
392. Waarom verliest de geïncarneerde geest de herinnering van zijn verleden? "De mens kan en mag niet alles weten; God wil dit zo in zijn wijsheid. Zonder de sluier, die vele dingen voor hem verborgen houdt, zou hij verblind worden, 173 zoals degene, die zonder overgang van het duister in het licht komt. Door het vergeten van het verleden behoort hij meer zichzelf toe."
393. Hoe kan de mens verantwoordelijk zijn voor en zich van feiten vrijpleiten waarvan hij geen herinnering meer heeft? Hoe kan hij gebruik maken van een ondervinding, die hij gedurende levens, die in vergetelheid zijn geraakt, heeft opgedaan? Men kan begrijpen dat de wederwaardigheden van het leven, voor degene die zich kan herinneren door welke oorzaak hij zich die op de hals gehaald heeft, een les kan zijn maar van het ogenblik af dat hij het zich niet herinnert, is ieder bestaan voor hem alsof het het eerste is en het is dus telkens weer van nieuws af aan beginnen. Hoe kunnen wij dat met Gods rechtvaardigheid overeenbrengen? "Bij ieder nieuw bestaan, heeft de mens meer verstand en kan beter goed van kwaad onderscheiden. Welke verdienste zou het hebben, indien hij zich al het verleden kon herinneren? Wanneer de geest in zijn oorspronkelijk leven (het geestenleven) terugkeert, ontrolt zich zijn geheel verleden voor hem, hij ziet de misslagen, die hij begaan heeft en die de oorzaak van zijn lijden waren en ook datgene, waardoor hij die had kunnen voorkomen, hij begrijpt dat de toestand waarin hij zich geplaatst vindt, rechtvaardig is en zoekt dan een bestaan waardoor hij het vorige zal kunnen herstellen. Dan zoekt hij beproevingen, gelijk aan die, welke hij reeds ondergaan heeft, of worstelingen, die hij tot zijn vooruitgang bevorderlijk, acht en vraagt aan boven hem verheven geesten, hem in die nieuwe taak behulpzaam te willen zijn, want hij weet dat de geest, die hem als leidsman in dat nieuwe leven zal gegeven worden, trachten zal hem de begane misslagen te doen herstellen, door hem bij wijze van ingeving degene, die hij begaan heeft, te doen kennen. Diezelfde ingeving is de gedachte, de misdadige begeerte, die dikwijls bij u opkomt en waartegen gij u instinctmatig verzet; meestal schrijft gij dit verzet toe aan de goede beginselen, die uw ouders u hebben ingeprent, terwijl het de stem van uw geweten is, die tot u spreekt; en die stem is de herinnering van het verleden, de stem, die u waarschuwt niet in dezelfde misslag, die gij reeds eens begaan hebt, te vervallen. De geest, dit nieuw leven ingetreden zijnde, zal, indien hij die beproevingen met moed draagt en er weerstand aan biedt, zichzelf verheffen en in de hiërarchie van de geesten opklimmen, wanneer hij onder dezen terugkeert."
Indien wij gedurende het lichamelijk leven al geen juiste herinnering hebben van hetgeen wij geweest zijn en van het goed of kwaad dat wij in onze vorige levens gedaan hebben, dan bezitten wij er toch de intuïtie van en ons instinctmatig streven, is een zwakke herinnering van ons verleden, waartegen ons geweten, dat de begeerte is om dezelfde misslagen niet meer te begaan, ons waarschuwt weerstand te bieden.
394. Begrijpen de mensen, op meer gevorderde werelden dan de onze, op die werelden, waar men niet ten prooi van alle onze natuurlijke behoeften, noch van die van onze gebreken is, begrijpen zij daar, dat zij gelukkiger zijn dan wij? In het algemeen is geluk betrekkelijk, men voelt het als men het met een minder gelukkige toestand vergelijkt. En daar ten slotte enige van die werelden, ofschoon beter dan de onze, niet volmaakt zijn, moeten de mensen, die dezen bewonen, toch enige rede van verdriet van een andere aard hebben. Onder ons ondervindt de rijke, ofschoon hij niet zoals de arme de zorgen der stoffelijke behoeften kent, toch wederwaardigheden, die zijn leven vergallen. En nu vraag ik, of de bewoners van die werelden, op hun standpunt zichzelf niet even ongelukkig als wij beschouwen en of zij zich niet, daar zij geen herinnering van een minder bestaan als punt van vergelijking hebben, over hun lot beklagen? "Hierop moet men twee verschillende antwoorden geven. Onder de werelden waarvan gij spreekt, zijn er, waarvan de bewoners een zeer juiste en heldere herinnering van hun verleden hebben; dezen, dit begrijpt gij, kunnen het geluk dat God hun toestaat met volle teugen te genieten, op hoge prijs stellen en weten te waarderen; maar er zijn andere op welke de bewoners, ofschoon in een betere toestand verkerende dan gij, zoals gij zegt, toch grote verdrietelijkheden ondervinden; dezen waarderen hun geluk niet, juist omdat zij geen herinnering van een nog ongelukkiger toestand hebben. Maar zo zij het niet als mens waarderen, doen zij dit toch als geest."
Is de hand van de Voorzienigheid in dit vergeten van de vroegere levens vooral als zij moeilijk geweest zijn, niet zichtbaar en herkent men hierin niet de Goddelijke wijsheid? Het is eerst in die verheven werelden, waar de herinnering van ons afgelopen ongelukkig bestaan, niets meer dan een bange droom is, dat dit verleden weder in ons geheugen terug komt. Zoude in de lagere werelden ons tegenwoordig lijden door de herinnering van al wat men reeds geleden heeft niet verzwaard worden? Daar ons dus hier uit besluiten, dat al wat God doet, wel gedaan is en dat het ons niet betaamt om zijn werken te bedillen, of te zeggen hoe Hij het heelal had moeten inrichten.
De herinnering van onze vroegere individualiteiten zou zeer ernstige bezwaren hebben: het zou ons in vele gevallen zeer kunnen beschamen, in andere onze hoogmoed opwekken en daardoor onze vrije wil kunnen belemmeren. God heeft ons, juist wat ons om ons te verbeteren, nodig en voldoende is, gegeven: de stem van het geweten en onze instinctmatige neigingen; hij ontneemt ons wat ons zou kunnen schaden. Voegen wij hier bij, dat indien wij ons onze eigene daden herinnerden, wij ons die ook van anderen zouden herinneren en dat die wetenschap de schromelijkste gevolgen voor de maatschappelijke betrekkingen zouden kunnen hebben; daar wij niet altijd rede hebben om ons over ons verleden te verhovaardigen, zo is het dikwijls gelukkig dat er een sluier over geworpen is. Dit stemt geheel met de leer van de geesten over de boven ons verheven werelden overeen. Op die werelden waar alleen het goede heerst, heeft de herinnering aan het verleden niets pijnlijks; daarom herinnert men zich daar zijn vorige levens, zoals wij ons herinneren wat wij de vorige dag gedaan hebben. Wat de herinnering aan het verblijf op de mindere werelden aangaat, deze is, zoals wij reeds gezegd hebben, niets meer dan een bange droom.
395. Kunnen wij enige openbaringen omtrent onze vroegere levens ontvangen? "Niet altijd, velen weten evenwel wat zij geweest zijn en gedaan hebben; indien het hun veroorloofd was het hardop te mogen zeggen, zouden zij zonderlinge openbaringen over het verleden doen."
396. Enige mensen vermenen een duistere herinnering van een onbekend verleden te bezitten, dat zich bij hen als het voorbijgaande beeld van een droom, die men tevergeefs tracht in het geheugen te vestigen, voordoet. Is dit denkbeeld slechts een illusie? "Het is soms de werkelijkheid; maar het is dikwijls slechts een illusie, voor welke men zich wachten moet, want het kan dikwijls het gevolg van een verhitte verbeelding zijn."
397. Is de herinnering aan de voorafgegane levens, bij wezens, die een meer verheven lichamelijk leven dan het onze leiden, duidelijker? "Ja, naarmate het lichaam minder stoffelijk is, herinnert men zich beter. De herinnering van het verleden is helderder voor hen, die de werelden van een verheven orde bewonen."
398. Daar de instinctmatige neigingen van de mens een flauwe herinnering van zijn verleden zijn, vloeit daar dan uit voort, dat hij door de studie van die neigingen de misslagen, die hij in vorige levens begaan heeft, kan leren kennen? "Ongetwijfeld tot op zekere hoogte; maar men moet de verbetering die hij als geest heeft kunnen ondergaan en de voornemens, die hij in zijn staat van omdoling opgevat heeft, niet over het hoofd zien; het tegenwoordige leven kan veel beter zijn dan het vorige was." Kan het tegenwoordige leven slechter dan het vorige wezen; dat wil zeggen, kan de mens in zijn tegenwoordig leven misslagen begaan, die hij in een vorig niet begaan heeft? "Dit hangt van de door hem gemaakte vorderingen af; indien hij aan de beproevingen geen weerstand weet te bieden, kan hij ertoe komen, nieuwe misslagen, die een gevolg zijn van de plaats, die hij zelf gekozen heeft, te begaan, maar in het algemeen zijn deze misslagen meer een bewijs van stilstand dan teruggang want de geest kan op dezelfde hoogte blijven staan, maar gaat niet achteruit."
399. Daar de wederwaardigheden van het lichamelijk leven tevens een boetedoening voor de vroegere misslagen en beproevingen voor de toekomst zijn, vloeit hieruit dan voort dat men uit de aard van die wederwaardigheden de aard van het vorige leven kan opmaken? "Zeer dikwijls, daar iedereen door hetgeen, waardoor hij gezondigd heeft, gestraft wordt; dit is evenwel geen vaste regel; de instinctmatige neigingen zijn een meer zekere aanwijzing, want de beproevingen, die de geest ondergaat, zijn zowel voor de toekomst als voor het verleden." De geest aan de eindpaal gekomen zijnde, die door de Voorzienigheid voor zijn leven van omdoling vastgesteld is, kiest zelf de beproevingen uit, aan welke hij zich wil onderwerpen om zijn vooruitgang te bespoedigen, dat wil zeggen, hij kiest het soort van bestaan uit, dat hij het geschiktste oordeelt om hem daartoe de middelen te verschaffen en deze beproevingen staan altijd in verband, met de misslagen voor welke hij boeten moet. Indien hij overwint, klimt hij op; indien hij bezwijkt, moet hij van nieuws af aan beginnen.
De geest blijft altijd zijn vrije wil behouden; het is ten gevolge van die vrije wil dat hij als geest de beproevingen van het aardse leven kiest en geïncarneerd zijnde overweegt, of hij doen of niet doen zal en tussen goed en kwaad een keuze doet. Door bij de mens een vrije wil te ontkennen, verlaagt men hem tot een werktuig, In het lichamelijk leven teruggekeerd, verliest de geest, als ware er een sluier over geworpen die het voor hem verborgen houdt, tijdelijk de herinnering van zijn vroegere levens; evenwel heeft hij er nu en dan een duister bewustzijn van en in sommige gevallen kunnen zij hem zelfs geopenbaard worden, maar dit gebeurt alleen ten gevolge van de wil van de verhevene geesten, die dit met een goed doel uit eigen beweging doen en nooit om een ijdele nieuwsgierigheid te bevredigen.
De toekomstige levens kunnen in geen geval geopenbaard worden omdat deze afhankelijk zijn van de wijze, waarop men het tegenwoordige leven vervult en van de latere keuze van de geest.
De niet herinnering van de begane misslagen is geen hinderpaal voor de verbetering van de geest, want zo hij er al geen juiste herinnering van heeft, wordt hij door die welke hij er in zijn staat van omdoling van had en de zucht, die hij verkregen heeft om ze te herstellen, bij intuïtie geleid en ontstaat bij hem de gedachte om aan het kwaad weerstand te bieden; die gedachte is de stem van zijn geweten, waarbij hij door de geesten, die hem ter zijde staan geholpen wordt indien hij aan de goede ingevingen, die ze bij hem opwekken, gehoor geeft.
Zo de mens al niet de daden zelf, die hij in zijn vroegere leven bedreven heeft, kent, dan kan hij toch altijd weten aan welke soort van misslagen hij zich schuldig gemaakt heeft en welke de hoofdgebreken van zijn karakter geweest zijn. Hiertoe is het alleen nodig zichzelf te bestuderen en dan zal hij niet door hetgeen hij nu is, maar aan zijn neigingen kunnen beoordelen wat hij vroeger geweest is. De wederwaardigheden van het lichamelijk leven zijn een boetedoening voor de vroeger begane misslagen en tevens beproevingen voor de toekomst. Die wederwaardigheden reinigen en verheffen ons, al naarmate wij die met gelatenheid en zonder morren dragen.
De aard van de wederwaardigheden en beproevingen die wij ondergaan kan ons ook inlichting geven omtrent hetgeen wij geweest zijn en over hetgeen wij gedaan hebben, zoals wij hier op aarde de daden van een misdadiger beoordelen naar de zwaarte van de straf, die hem door de wet opgelegd is. Zo zal de een in zijn hoogmoed door de vernedering van een leven in ondergeschikten stand, gestraft worden; de slechte rijke en de gierigaard door gebrek; hij die hardvochtig voor anderen geweest is, door de hardheid die hij zal ondervinden; de dwingeland door slavernij; de slechte zoon, door de ondankbaarheid van zijn kinderen; de vadsige door gedwongen arbeid enz.

terug naar de Inhoud


ACHTSTE HOOFDSTUK. Vrijheid van de ziel

De slaap en de dromen. Geestelijk bezoek tussen levende personen. Geheime overbrenging van de gedachte. Lethargie. Katalepsie. Schijndood. Somnambulisme. Geestvervoering. Tweede gezicht. Theoretisch overzicht van het somnambulisme, de geestvervoering en het tweede gezicht.

De slaap en de dromen.
400. Vertoeft de geïncarneerde geest gaarne in zijn lichamelijk hulsel? "Het is alsof gij vraagt of de gevangene gaarne opgesloten is. De geïncarneerde geest haakt onophoudelijk naar zijn verlossing en hoe grover het omhulsel is, des te meer wenst hij ervan verlost te worden."
401 Rust de ziel gedurende de slaap zoals het lichaam? "Nee, de geest is nooit werkeloos. Gedurende de slaap worden de banden, waarmede hij aan het lichaam verbonden is losser en het lichaam dan de ziel niet nodig hebbende, komt deze meer in onmiddellijke aanraking met de andere geesten."
402. Hoe kunnen wij over de vrijheid van de geest gedurende de slaap oordelen? "Door de dromen. Wees verzekerd dat als het lichaam rust, de geest meer vermogens bezit dan gedurende het waken; dan herinnert hij zich het verleden en voorziet soms de toekomst, hij verkrijgt dan meer macht en kan zich in betrekking met de andere geesten stellen, hetzij op deze of op een andere wereld. Dikwijls zegt gij: Ik heb een zonderlingen een afgrijselijke, maar geheel onwaarschijnlijke droom gehad; hierin vergist gij u; het is dikwijls een herinnering aan het oord of aan iets dat gij gezien hebt, of dat gij in een ander leven of op een ander ogenblik zien zult. Terwijl het lichaam verdoofd is, tracht de geest door in het verleden of in de toekomst te zoeken, zijn ketenen te verbreken.
"Arme mensen, hoe weinig kent gij de meest gewone verschijnselen van het leven! Gij denkt zeer geleerd te zijn en op de meest alledaagse dingen weet gij geen antwoord te geven; op de vraag, die alle kinderen doen: wat doen wij als wij slapen? Wat is dromen? Blijft gij het antwoord schuldig.
"De slaap maakt de ziel gedeeltelijk van het lichaam vrij. Wanneer men slaapt, is men tijdelijk in die toestand, die na de dood blijvend is. De geesten, die bij hun dood spoedig van de stof bevrijd zijn, hebben intelligente dromen gehad; deze herenigen zich gedurende de slaap met de maatschappij van de andere boven hen verhevene wezens; zij reizen, spreken met en leren door dezen; zelfs arbeiden zij aan werken, die zij, als zij sterven geheel gereed vinden. Dit moet u nog meer leren de dood niet te vrezen, daar gij volgens de woorden van een heilige: alle dagen sterft.
"Dit is zo, voor zover het de verheven geesten betreft; maar de massa, die bij hun dood, lange uren in die verwarring en die onzekerheid, waarover ik u gesproken heb, moeten blijven verkeren, deze gaan, hetzij naar mindere werelden dan de aarde, waar vroegere genegenheid hen roept, of waar zij wellicht nog lagere vermaken dan die welke zij op aarde genieten, opzoeken; zij gaan daar leerstellingen opdoen, nog slechter, onedeler en schadelijker dan die, welke zij in ons midden verkondigen. En hetgeen de sympathie op aarde doet ontstaan, is niets anders dan de daadzaak, dat men zich bij het ontwaken door het hart meer tot hen genaderd vindt, met wie men acht of negen uur geluk en vreugde gedeeld heeft. Dit verklaart ook zekere onoverwinnelijke afkeer, doordien men in het binnenste van zijn hart weet, dat die mensen een ander geweten hebben, dan wij, omdat men hen kent zonder ze ooit met de ogen gezien te hebben. Ook zekere onverschilligheid wordt hierdoor verklaard; men tracht geen nieuwe vrienden te maken, als men weet dat men er andere heeft, die ons liefhebben en ons aankleven. In een woord, de slaap oefent een veel grotere invloed op uw leven uit, dan gij denkt.
"Door de slaap komen de geïncarneerde geesten altijd in aanraking met de geestenwereld en dit is de reden, waarom verheven geesten zonder al te veel tegenzin genegen zijn zich onder u te incarneren. God heeft gewild dat zij gedurende hun aanraking met de ondeugd, aan de bron van het goede nieuwe krachten konden gaan putten, opdat zij, die anderen komen onderwijzen, zelf niet dwalen zouden. De slaap is de poort, die God voor hen tot de vrienden in de hemel geopend houdt; het is de ontspanning na de arbeid, in afwachting van de grote verlossing, de eindelijk algehele vrijmaking, die hen tot hun ware omgeving moet terug voeren.
"De droom is de herinnering van hetgeen uw geest gedurende de slaap gezien heeft; maar let wel op dat gij niet altijd droomt, doordien gij u niet altijd wat of niet alles wat gij gezien hebt herinnert. Het is niet uw ziel in hare gehele ontwikkeling; het is dikwijls slechts de herinnering aan de verwarring, die met uw vertrek of uw terugkomst gepaard gaat, waarbij zich dan de herinnering van hetgeen gij in wakenden toestand gedaan of waarover gij toen gedacht hebt, komt voegen; hoe zoudt gij anders die ongerijmde dromen, die zowel de meest geleerde als de eenvoudigste mens heeft, kunnen verklaren. De kwade geesten maken ook van de dromen gebruik om zwakke en blohartige zielen te kwellen. Trouwens zult gij eerlang een ander soort van dromen zich zien ontwikkelen: even oud als de uwe, doch die u onbekend waren. De droom van een Johanna van Orleans, die van Jacob, die van de Joodse profeten en van enige Indische waarzeggers: zodanige droom is de herinnering van de geheel van het lichaam losgemaakte ziel, de herinnering van dat tweede leven waarover ik uw zo straks gesproken heb.
"Tracht die twee soorten van dromen onder degenen die gij u herinneren zult, van elkaar te onderscheiden, anders zoudt gij in tegenstrijdigheden en in dwalingen vervallen, die voor uw geloof verderfelijk zouden zijn".
Dromen zijn het product van de vrijheid van de ziel, die door de schorsing van het werkdadig en maatschappelijke leven, onafhankelijk geworden is. Daaruit vloeit een soort van onbeperkte helderziendheid voort die zich tot de verst verwijderde oorden, of tot oorden, die men nooit gezien heeft en zelfs tot andere werelden uitstrekt. Vandaar ook de herinnering, die ons gebeurtenissen van het tegenwoordige of van vroegere levens voor de geest brengt; vandaar het zonderlinge van de beelden van hetgeen in onbekende werelden gebeurt of gebeurd is, die, met de dingen van de tegenwoordige wereld dooreen gemengd, dat zonderlinge en verwarde geheel vormt, dat noch zin noch verband schijnt te hebben.
De weinige samenhang van de dromen, vindt zijn verklaring in de gapingen welke door de onvolmaakte herinnering van hetgeen ons in droom verschenen is, teweeggebracht wordt. Het is als een verhaal, waarvan men op goed geluk af zinnen of gedeelten van zinnen uitgelaten heeft; de overgebleven brokstukken hij elkaar gevoegd, hebben dan alle verstandige betekenis verloren.
403. Hoe komt het, dat men zich niet altijd de dromen kan herinneren? "Bij hetgeen gij slapen noemt, is het slechts het lichaam dat rust, want de geest is altijd werkzaam; dan herkrijgt hij een weinig van zijn vrijheid en stelt zich met degenen, die hem lief zijn, hetzij op deze wereld of op ene andere in aanraking, maar daar het lichaam een zware en grove stof is, behoudt dit moeilijk de indrukken, die door de geest ontvangen zijn, omdat de geest die niet door middel van de organen van het lichaam ontvangen heeft."
404. Wat moet men van de betekenis denken, die men aan de dromen toeschrijft? "De dromen zijn niet waar in de zin, die er de waarzeggers aan geven, want het is ongerijmd te geloven dat als men dit of dat droomt, het dan deze of geen betekenis heeft. Zij zijn waar in die zin dat zij voor de geest werkelijke beelden zijn, maar die dikwerf niet de minste betrekking hebben met hetgeen in het lichamelijke leven voorvalt; dikwijls is het ook, zoals wij reeds gezegd hebben een herinnering; het kan eindelijk ook, als God dit toestaat, een voorgevoel van de toekomst zijn, of wel het gezicht van hetgeen op dat ogenblik in een ander oord, waarheen de ziel zich begeven heeft, gebeurt. Zijn er niet vele voorbeelden dat mensen in de droom aan hun bloedverwanten of vrienden verschijnen en hen komen waarschuwen wat er met hen gebeurd is? Wat zijn die verschijningen anders, zo niet de ziel of geest van die personen, die zich met de uwe in betrekking stellen? Wanneer gij de zekerheid verkrijgt dat hetgeen wat gij gezien hebt wezenlijk gebeurd is, is het dan geen bewijs dat de verbeelding daar niets mee te maken heeft gehad, vooral als gij over het gebeurde in uw wakende toestand niet gedacht hebt?"
405. Men ziet dikwijls in de droom dingen, die een voorgevoel schijnen te zijn en die niet vervuld worden; wat is hiervan de oorzaak? "Zij kunnen, zo niet voor het lichaam, dan toch voor de geest vervuld worden, dat wil zeggen dat de geest de dingen ziet, die hij wenst omdat hij het gaat zoeken. Vergeet niet dat de ziel zich gedurende de slaap, altijd meer of min onder de invloed van het lichaam bevindt en dat zij zich dus dientengevolge nooit geheel van de aardse denkbeelden los kan maken, daaruit vloeit voort dat hetgeen de gedachte gedurende het waken heeft bezig gehouden, aan hetgeen wat men ziet het uiterlijke voorkomen kan geven van hetgeen men verlangt of waarvoor men vreest; dit is het wat men inderdaad een uitwerksel van de verbeeldingskracht kan noemen. Wanneer een gedachte ons sterk bezig houdt, knoopt men er alles, wat men ziet, aan vast."
406. Wanneer wij in onze dromen in leven zijnde mensen, die wij zeer goed kennen, dingen zien doen, waaraan zij in het geheel niet denken, is dit dan net louter een uitwerksel van de verbeeldingskracht? "Waaraan zij in het geheel niet denken, hoe weet gij dat? Hun geest kan de uwe komen bezoeken, zoals de uwe de hun kan gaan opzoeken en gij weet niet altijd waaraan hij denkt. En dikwijls past gij op personen, die u bekend zijn naar eigen lust dingen toe, die in een ander leven gebeuren of gebeurd zijn."
407. Is er volkomen slaap nodig om de geest vrij te maken? "Nee, de geest herkrijgt zijn vrijheid, wanneer de zintuigen in verdoving raken; hij maakt van ieder ogenblik, waarin het lichaam hem met rust laat, gebruik om zijn vrijheid te hernemen. Zodra er een grote vermindering van de levenskrachten aanwezig is, maakt de geest zich los en hoe zwakker het lichaam, des te vrijer is de geest." Hierdoor komt het dat men in de half slaap, of enkele verdoving van de zintuigen, dikwijls dezelfde beelden als in de droom, ziet.
408. Het komt ons soms voor, alsof wij in ons zelf duidelijk woorden horen, die niet de minste betrekking hebben op hetgeen ons in gedachte bezig houdt, hoe komt dit? "Ja en dikwerf gehele volzinnen, vooral als de zintuigen in verdoving beginnen te raken. Het is dikwijls een zwakke weerklank van een geest, die zich met u in betrekking wil stellen."
409. Dikwijls zien wij, in de toestand, die nog geen half slapen kan genoemd worden, wanneer wij de ogen gesloten hebben, duidelijk beelden, gezichten, waarvan wij de kleinste bijzonderheden kunnen onderscheiden; is dit een gezichtsbegoocheling of een uitwerksel van de verbeeldingskracht? "Als het lichaam in een staat van verdoving verkeert, tracht de geest zijn ketenen te verbreken; hij raakt in vervoering en ziet; indien de slaap volkomen ware, zou het een droom zijn."
410. Men heeft dikwijls gedurende de slaap of half slaap denkbeelden, die zeer goed schijnen en die men zich, welke moeite men daartoe ook aanwendt, niet herinneren kan en als uit het geheugen gewist schijnen; vanwaar komen die denkbeelden? "Zij zijn een uitvloeisel van de vrijheid van de geest, die zich emancipeert en gedurende die ogenblikken in het bezit van meerdere vermogens komt. Dikwijls zijn het ook raadgevingen, die door andere geesten gegeven worden." Waartoe dienen die denkbeelden en raadgevingen, als men er de herinnering van verliest en er dus geen gebruik van maken kan? "Die denkbeelden behoren dikwijls meer tot de geesten dan tot de lichamelijke wereld; maar meestal herinnert zich de geest, daar waar het lichaam vergeet en het denkbeeld komt op het ogenblik, dat men het nodig heeft, als een ingeving van het ogenblik terug."
411. Kent de geïncarneerde geest in de ogenblikken dat hij van de stof los is en als geest handelt, het tijdstip van zijn dood? "Dikwijls heeft hij er een voorgevoel van; soms heeft hij er een zeer juist bewustzijn van en dat is het, wat hem er in wakende toestand de intuïtie van geeft; daardoor komt het dat enige mensen hun dood soms met grote juistheid voorzien."
4l2. Kan de werkzaamheid van de geest gedurende de rust of in de slaap van het lichaam, aan dit laatste vermoeienis doen voelen? "Ja, want de geest is met het lichaam verbonden, zoals een met touwen vastgehouden luchtballon met de paal, die hem tegenhoudt en evenals de schokken van de luchtballon de paal doet schudden, werkt de geest op het lichaam en kan aan dit vermoeienis doen voelen."

terug naar de Inhoud

Geestelijk bezoek tussen levende personen
413. Van het beginsel van de vrijmaking van de ziel gedurende de slaap uitgaande, schijnt hieruit voort te vloeien dat wij gelijktijdig een dubbel bestaan hebben: dat van ons lichaam dat ons in betrekking met de buitenwereld en dat van de ziel, dat ons in betrekking met de onzichtbare wereld stelt; is dit juist? "Gedurende de staat van vrijheid van de ziel, doet het leven van het lichaam voor dat van de ziel onder; maar het zijn daarom juist gezegd, geen twee levens; het zijn veeleer twee afwisselende toestanden van hetzelfde leven, want de mens leeft niet dubbel."
414. Kunnen twee mensen, die elkaar kennen, zich gedurende hun slaap bezoeken? "Ja en nog vele anderen, die niet geloven elkaar te kennen komen samen en spreken met elkaar. Gij kunt, zonder dat gij dit vermoedt, vrienden in een ander land hebben.
Het, gedurende de slaap, vrienden, bloedverwanten, kennissen, mensen, die ons van nut kunnen zijn, te gaan opzoeken, is zo veelvuldig, dat gij dit zelf bijna alle nachten doet."
415. Welk nut kunnen die nachtelijke bezoeken hebben, als men er zich niets van herinnert? "Gewoonlijk blijft er een intuïtie bij het ontwaken van over en deze is dikwijls de oorzaak van sommige denkbeelden, die, als vanzelf, zonder dat men het verklaren kan, opkomen en dat geen andere denkbeelden zijn, dan die welke men gedurende die gesprekken opgedaan heeft."
416. Kan de mens door zijn wil deze geestenbezoeken doen ontstaan? Kan hij bijvoorbeeld inslapende, zeggen: ik wil deze nacht deze of die mens in de geest ontmoeten, om er mee te spreken en hem dit of dat te zeggen? "Zie hier wat er gebeurt. De mens slaapt in, zijn geest wordt wakker en hetgeen de mens besloten had, wil dikwijls de geest in de verste verte niet opvolgen, want het leven van de mens boezemt de geest als deze van de stof los is, weinig belang in; dit voor zover het reeds vrij vergevorderde mensen betreft, de anderen brengen hun 184 geestelijk bestaan op een geheel andere wijze door; zij geven zich aan de bevrediging van hun driften over of blijven werkeloos. Het kan dus gebeuren, dat de geest al naar de bedoeling, die men er mede heeft, de mensen naar welke hij verlangt, gaat bezoeken; maar omdat dit in wakende toestand zijn wens was, is dit daarom nog geen reden dat hij het doen zal."
417. Kunnen op die wijze een zeker aantal geïncarneerde geesten bij elkaar komen en verenigingen daar stellen? "Ongetwijfeld; de banden van vriendschap, zowel oude als nieuwe, brengen op die wijze dikwijls geesten bijeen, die zich gelukkig voelen, met elkaar te zijn." Onder het woord oude moet men de vriendschapsbetrekkingen verstaan, die men in vroegere levens aangeknoopt heeft. Wij brengen bij ons ontwaken een intuïtie van denkbeelden mede, die wij in sommige van die geheime gesprekken opgedaan hebben, waarvan ons de oorsprong onbekend is.
418. Zou iemand, die zijn vriend dood waant, terwijl dit zo niet is, die vriend in de geest kunnen ontmoeten en op die wijze kunnen te weten komen, dat hij nog in leven is? Zou hij in dat geval bij zijn ontwaken er nog de intuïtie van kunnen bezitten? "Als geest kan hij hem zeker zien en zijn lot kennen; indien het hem niet als beproeving opgelegd is om aan de dood van zijn vriend te geloven, zal hij een voorgevoel van zijn in leven zijn, hebben, zoals hij ook die van zijn dood zal kunnen hebben."

terug naar de Inhoud

Geheime overbrenging van de gedachte
419. Hoe komt het, dat hetzelfde denkbeeld, bij voorbeeld van een uitvinding, zich tegelijkertijd op vele punten openbaart? "Wij hebben reeds gezegd dat de geesten, gedurende de slaap met elkaar verkeren, wel nu, wanneer het lichaam weder ontwaakt, herinnert zich de geest wat hij geleerd heeft en de mens gelooft het uitgevonden te hebben; zo kunnen onderscheiden mensen tegelijk hetzelfde uitvinden; als gij zegt dat denkbeeld zit in de lucht, is dit een juister beeld dan gij wel denkt; zonder zulks te vermoeden draagt iedereen er het zijne aan bij om het te verspreiden." Onze geest openbaart dikwijls op die wijze, buiten ons weten, aan andere geesten datgene, wat ons gedurende ons waken het meeste bezig hield.
420. Kunnen de geesten hun gedachte aan elkaar meedelen, als het lichaam volkomen wakker is? "De geest is niet in het lichaam als een doos opgesloten; hij straalt naar alle kanten uit; daarom kan hij zich aan andere geesten zelfs in wakende toestand, ofschoon hem dit veel moeilijker is, openbaren."
421. Hoe komt het dat twee mensen, die volmaakt wakker zijn, dikwijls op hetzelfde ogenblik dezelfde gedachte hebben? "Het zijn twee simpathetische geesten, die zich aan elkaar openbaren en wederkerig, zelfs als het lichaam niet slaapt, elkaar gedachten zien." Er heeft tussen de geesten, die elkaar ontmoeten een overbrenging van de gedachten plaats, waardoor twee mensen elkaar zien en begrijpen zonder dat zij de uitwendige tekenen van de taal behoeven te gebruiken. Men zou kunnen zeggen dat zij de taal der geesten met elkaar spreken.

terug naar de Inhoud

Lethargie. Katalepsie. Schijndood
422. De mensen, die in lethargie of katalepsie verkeren, zien en horen gewoonlijk wat rondom hen omgaat, maar kunnen dit niet uiten; zien en horen zij door de ogen en oren van het lichaam? "Nee, door de geest; de geest herkent zichzelf maar kan zich niet uiten." Waarom kan hij zich niet uiten? "Het wordt hem door de toestand, waarin het lichaam verkeert belet; deze bijzondere toestand van de organen bewijst u dat er in de mens nog iets anders is, dan het lichaam, daar het lichaam niet meer handelt en de ziel wel."
423. Kan de geest zich in de toestand van lethargie geheel van het lichaam afscheiden en dit, geheel het voorkomen van de dood geven, om er later weder in terug te komen? "Gedurende de lethargie, is het lichaam niet dood, daar er nog verrichtingen plaats vinden; de vitaliteit is latent zoals in de larve, maar niet vernietigd; en zolang het lichaam leeft, blijft de geest met hetzelfde verbonden; eens de banden, die hem daarmee verenigen, door de werkelijke dood en de ontbinding van de organen verbroken, is de scheiding volkomen en komt de geest niet meer in het lichaam terug. Als iemand, die het voorkomen van een dode heeft, weder in het leven terugkeert, komt dit, doordien de dood niet volkomen was."
424. Kan men, door bijtijds aangewende hulp, de banden van het leven die op het punt waren zich te begeven versterken en aan iemand het leven teruggeven, die zonder die hulp, bepaald gestorven zou zijn? "Ja, zonder twijfel en dagelijks komen er u de bewijzen van voor ogen. Het magnetisme is dikwijls in dat geval een krachtig middel, omdat het aan het lichaam het levensgevende fluïdum, dat aan dit ontbreekt en ongenoegzaam was om de werking van de organen te onderhouden, terug geeft." Lethargie en Katalepsie hebben dezelfde oorsprong en wel: het tijdelijk verlies van gevoel en bewegingen door een tot dusverre onverklaarbare fysiologische oorzaak; zij zijn daarin van elkaar onderscheiden, dat in de lethargie, de opheffing van levenskrachten algemeen is en aan het lichaam geheel het uiterlijke aanzien van een lijk geeft; in de katalepsie, is die opheffing plaatselijk en kan een grootser of kleiner gedeelte van het lichaam getroffen hebben, waardoor aan de intelligentie de vrijheid gelaten wordt om zich te uiten, waardoor men die toestand niet met die van de dood kan verwarren. De lethargie is altijd natuurlijk, de katalepsie is soms natuurlijk maar kan ook kunstmatig door de werking van het magnetisme opgewekt en weder opgeheven worden.

terug naar de Inhoud

Somnambulisme
425. Heeft het natuurlijke somnambulisme enige overeenkomst met dromen? Hoe kan men het somnambulisme verklaren? "Het is een meer volkomen onafhankelijkheid van de ziel dan bij het dromen en hare vermogens zijn dan meer ontwikkeld; de ziel heeft dan gewaarwordingen, die zij in de droom, hetwelk een onvolmaakte staat van somnambulisme is, niet heeft.
"In het somnambulisme behoort de geest geheel aan zichzelf toe; de stoffelijke organen in zeker opzicht in staat van katalepsie verkerende, ontvangen geen indrukken meer van buiten. Deze toestand openbaart zich vooral in de slaap; dit is het ogenblik, waarin de geest tijdelijk zijn lichaam kan verlaten, daar dit aan de voor de stof onontbeerlijke rust is overgegeven. Wanneer de verschijnselen van het somnambulisme zich voordoen, komt dit doordien de geest dan met de gedachte aan het een of ander bezig zijnde zich aan de een of andere handeling, die het gebruik van zijn lichaam noodzakelijk maakt, overgeeft; hij gebruikt dan zijn lichaam zoals hij een tafel of ieder ander stoffelijk voorwerp bij de fysieke manifestaties, of zoals hij uwe hand bij de schriftelijke mededelingen zou gebruiken. Bij die dromen waarvan ons de herinnering bij blijft, beginnen de organen, waaronder dat van het geheugen, te ontwaken; deze ontvangen de indrukken door voorwerpen of oorzaken van buitenaf voortgebracht op een onvolkomen wijze en delen die aan de geest mee, die dan, zelf in rust zijnde, er slechts verwarde en dikwijls onsamenhangende gewaarwordingen door ontvangt; gewaarwordingen die met onduidelijke weifelende herinneringen hetzij uit dit leven, hetzij uit vroegere levens vermengd zijnde, geen schijn van rede van bestaan hebben. Het is dan gemakkelijk te begrijpen hoe het komt dat de somnambules zich niets herinneren en dat de dromen, die men zich herinnert, meestal geen zin hebben. Ik zeg meestal, want het gebeurt wel dat zij het gevolg van juiste herinneringen uit een vroeger leven en soms zelfs een soort van intuïtie van de toekomst zijn."
426. Heeft het somnambulisme hetwelk men de magnetische noemt enige overeenkomst met het natuurlijk somnambulisme? "Het is hetzelfde, met dit onderscheid dat het opgewekt wordt."
427. Welk is de natuur van het werkende middel welke men magnetische vloeistof noemt? "Levensgevend fluïdum; geanimaliseerde elektriciteit, welke wijzigingen van het universele fluïdum zijn."
428. Welke is de oorzaak van de somnambulistische helderziendheid? "Wij hebben dit reeds gezegd: het is de ziel die ziet."
429. Hoe kan de somnambule door ondoorschijnende lichamen zien? "Er bestaan alleen voor uw grove zintuigen ondoorschijnende lichamen; hebben wij niet reeds gezegd dat de stof voor de geest geen beletsel is, daar hij er ongehinderd doorheen gaat. Dikwijls zegt hij, dat hij met zijn voorhoofd met zijn knie enz. ziet, omdat gij, geheel in de stof levende niet begrijpen kunt dat hij zonder behulp van de organen zien kan; hij zelf, geleid wordende door het verlangen, dat gij hebt, gelooft ook die organen nodig te hebben; maar indien gij hem geheel vrij liet, zou hij begrijpen dat hij door ieder lichaamsdeel kan zien; of beter gezegd, zou hij begrijpen dat het buiten zijn lichaam om is, dat hij ziet."
430. Aangezien de helderziendheid van de somnambule, de helderziendheid van zijn ziel of geest is; waarom ziet hij dan niet alles en waarom vergist hij zich dikwijls? "Vooreerst is het niet aan de onvolmaakte geesten gegeven om alles te zien en te weten, gij weet immers dat zij nog met uw vooroordelen en dwalingen behept zijn; en daar zij nog met de stof verbonden zijn, zijn zij niet in het volle bezit van hun vermogens als geest; God heeft de mens dit vermogen tot een nuttig en ernstig doel geschonken en niet om datgene te leren, wat hij niet weten moet: daarom kunnen de somnambules niet alles zeggen."
431. Waaruit put de somnambule zijn aangeboren denkbeelden en hoe kan hij met juistheid over dingen spreken, die hij in wakende toestand niet kent en die zelfs zijn begrip te boven gaan? "Dan bezit de somnambule meer kundigheden dan die welke u van hem bekend zijn maar die kundigheden sluimeren, omdat zijn omhulsel te onvolmaakt is, om hem zich die te kunnen doen herinneren. Maar wat is hij tenslotte? Zoals wij, een om zijn zending te kunnen volbrengen, in de stof geïncarneerde geest en de toestand, waarin hij treedt, wekt hem uit die doodsslaap. Wij hebben u zeer dikwijls gezegd dat wij herhaaldelijk herleven; het is die verandering, die hem stoffelijk datgene, wat hij in een vroeger leven heeft kunnen aanleren, doet vergeten; in de toestand, die gij crisis noemt gerakende, herinnert hij zich, maar niet altijd op een volledige wijze; hij weet, maar zou niet weten te zeggen, hoe hij het te weten is gekomen, noch hoe het komt dat hij in het bezit van die kennis is gekomen. Na de crisis, is alle herinnering uitgewist en hij treedt weer in het duister terug." De ondervinding leert ons dat de somnambules ook mededelingen van andere geesten ontvangen, die hun bekend maken, wat zij zeggen moeten en die hun ongenoegzaamheid aanvullen, dit ziet men vooral bij geneeskundige voorschriften gebeuren; de geest van de somnambule ziet de kwaal, een ander wijst hem het geneesmiddel aan.
Deze dubbele handeling neemt men dikwijls duidelijk waar en openbaart zich daarenboven door uitdrukkingen als de volgende: men zegt mij te zeggen of men verbiedt mij dit of dat te zeggen. In het laatste geval is het altijd gevaarlijk om na een geweigerde openbaring daarop te blijven aandringen, omdat men dan de mindere geesten vrijspel laat, die zonder de minste schroom en zonder zich om de waarheid te bekommeren, over alles spreken.
432. Op welke wijze kan men het zien op een afstand bij enige somnambules verklaren? "Verplaatst de ziel zich niet gedurende de slaap? Hetzelfde vindt bij het somnambulisme plaats."
433. Ligt de meerdere of mindere ontwikkeling van de helderziendheid van de somnambules aan het fysieke organisme of aan de natuur van de geest? "Aan beide, er bestaat fysieke aanleg, die het de geest min of meer gemakkelijk maakt om zich van de stof los te maken." 189 434. Zijn de vermogens welke de somnambule bezit, dezelfde als die van de geest na de dood? "Tot op een zekere hoogte, want men moet de invloed, die de stof, waaraan hij nog gebonden is, uitoefent niet vergeten."
435. Kan de somnambule de andere geesten zien? "De meeste zien die zeer goed; dit hangt van de graad en van de aard van hun helderziendheid af; maar dikwijls kunnen zij zich daarvan niet dadelijk rekenschap geven en zien zij die voor lichamelijke wezens aan; dit is vooral het geval met hen, die geen kennis van het spiritisme dragen; zij begrijpen het wezen van de geesten nog niet; zij staan verwonderd en daarom geloven zij levenden te zien."
Hetzelfde uitwerksel vindt op het ogenblik van de dood plats bij hen, die zich dan nog in leven wanen. Niets van hetgeen hen omringt komt hen veranderd voor; de geesten hebben in hun ogen lichamen als de onze en zij zien het uiterlijke voorkomen van hun eigen lichaam als een wezenlijk lichaam aan.
436. Ziet de somnambule, die op een afstand ziet, vanuit het punt waar zich zijn lichaam bevindt, of van dat waar zijn ziel is? "Waartoe die vraag, daar het de ziel is die ziet en niet het lichaam?"
437. Daar het de ziel is, die zich verplaatst, hoe kan dan de somnambule de gewaarwording van warmte of kou van het oord waarin zijn ziel zich bevindt en die soms zeer ver verwijderd is, voelen? "De ziel heeft niet geheel het lichaam verlaten; zij blijft daarmee nog altijd door de band, die hen samen verbindt, verenigd; die band is de geleider van de gewaarwordingen. Wanneer twee mensen van de ene stad naar de andere met elkaar door middel van de elektriciteit briefwisseling voeren, dan is die elektriciteit de band tussen hun gedachten en daardoor zenden zij elkaar mededelingen alsof zij naast elkaar gezeten waren."
438. Heeft de wijze, waarop de somnambule van zijn gave gebruik maakt, ook enige invloed op de staat van zijn geest na de dood? "Veel, evenals het goede of slechte gebruik van al de vermogens, die God aan de mens geschonken heeft, dit heeft.

terug naar de Inhoud

Geestvervoering
439. Welk verschil bestaat er tussen geestvervoering en somnambulisme? "Het is een meer gelouterde somnambulisme; de ziel van hem, die in staat van geestvervoering verkeert, is nog onafhankelijker."
440. Dringt de geest van degene, die in staat van geestvervoering verkeert wezenlijk in de verheven werelden door? "Ja, hij ziet die en begrijpt het geluk van hen die er zich bevinden; daarom zou ook hij daar willen blijven; maar er zijn werelden, die voor nog niet genoegzaam gelouterde geesten, ontoegankelijk zijn."
441. Wanneer degene, die in geestvervoering is, de wens uit, om de aarde te verlaten, is die wens dan oprecht en wordt hij niet door het instinkt van zelfbehoud weerhouden? "Dit hangt van de graad van reinheid van de geest af; indien hij ziet dat zijn toekomstige staat beter is dan zijn tegenwoordige leven, doet hij moeite om de banden, die hem aan de aarde kluisteren, te verbreken."
442. Indien men zo iemand aan zichzelf overliet, zou dan zijn ziel voor goed zijn lichaam kunnen verlaten? "Ja, hij kan sterven; daarom moet men hem door alles wat hem aan het leven kan doen hechten terugroepen; en vooral door hem te doen inzien, dat indien hij zijn ketenen, die hem hier op aarde kluisteren, verbrak, dit juist het middel zoude wezen om daar, waar hij ziet dat hij gelukkig zoude zijn, niet te blijven."
443. Er zijn dingen, die de in de geest vervoerde vermeent te zien en die klaarblijkelijk het uitvloeisel van een door het geloof in de aardse vooroordelen verhitte verbeeldingskracht zijn. Al hetgeen door hem gezien wordt, bestaat dus niet werkelijk? "Wat hij ziet, bestaat voor hem werkelijk; maar doordien zijn geest, altijd onder de invloed van de aardse denkbeelden blijft, kan hij het op zijn wijze zien, of beter gezegd, kan hij het in een taal uitdrukken, die met zijn vooroordelen en de denkbeelden, die hij ingezogen heeft, of met de uwe, teneinde zich beter te doen verstaan, overeenstemt en het is vooral in die zin dat hij dwalen kan."
444. Welk vertrouwen kan men aan de onthullingen van de zich in geestvervoering bevindende stellen? "De zich in geestvervoering bevindende kan zich zeer dikwijls vergissen, vooral als hij datgene, wat voor de mens verborgen moet blijven, wil doorgronden, want hij wordt dan het slachtoffer van zijn eigen denkbeelden of de speelbal van bedrieglijke geesten, die van de geestvervoering, waarin hij zich bevindt, gebruik maken om hem te verblinden."
445. Welke gevolgtrekking kan men uit de somnambulistische verschijnselen en uit die van de geestvervoering maken? Zoude het niet een soort van inwijding in het toekomstige leven zijn? "Beter gezegd, het is het vorige en het toekomstige leven beiden dat door de mens in het verschiet gezien wordt. Laat hij die verschijnselen bestuderen en hij zal er de oplossing door vinden van meer dan een geheim dat zijn verstand tevergeefs tracht te doorgronden."
446. Zouden de verschijnselen van het somnambulisme en van de geestvervoering met het materialisme overeen te brengen zijn? "Hij, die ze ter goeder trouw en onbevooroordeeld bestudeert, kan geen materialist noch atheïst zijn."

terug naar de Inhoud

Tweede gezicht
447. Heeft het verschijnsel, dat men met de naam van tweede gezicht bestempelt enige overeenkomst met de dromen en het somnambulisme? "Dit alles is slechts één en hetzelfde; wat gij tweede gezicht noemt is wederom de geest, die niettegenstaande het lichaam niet slaapt, vrijer is. Het tweede gezicht is het zien der ziel."
448. Is het tweede gezicht blijvend? "Het vermogen, ja; de uitoefening niet. Op de minder stoffelijke werelden dan de uwe, kunnen de geesten zich gemakkelijker los maken en alleen door de gedachte, zonder daarom de gesproken taal uitsluiten, met eikaar in gemeenschap treden; daar is dan ook meestal het tweede gezicht een blijvende eigenschap; hun normale toestand kan met uw helderziende somnambules vergeleken worden en dat is ook de reden, waarom zij zich gemakkelijker, dan diegene die in grovere lichamen geïncarneerd zijn, aan u kunnen openbaren."
449. Ontwikkelt zich het tweede gezicht van zelf, of door de wil van degene, die ermee begiftigd is? "Meestal ontwikkelt het zich van zelf, maar ook dikwijls vervult de 192 wil daarbij een grote rol. Neem als voorbeeld zekere mensen, die men waarzeggers noemt en waarvan sommigen die macht bezitten en gij zult zien dat het de wil is, die hen behulpzaam is om in de toestand te raken, die men tweede gezicht en die, welke gij het zien van visioenen noemt."
450. Kan zich het tweede gezicht door oefening ontwikkelen? "Ja, arbeid leidt altijd tot vooruitgang en de sluier, die over de dingen geworpen is, wordt opgelicht." Ligt dit vermogen aan het fysieke organisme? "Zeker, het organisme speelt er een grote rol in; er zijn organismen, die er niet vatbaar voor zijn."
451. Hoe komt het dat het tweede gezicht in sommige families erfelijk schijnt? "Gelijkvormigheid van organisme dat evenals alle fysieke eigenschappen overgedragen wordt, waarbij nog de ontwikkeling van het vermogen door een soort van opvoeding, die ook van de een op de andere overgebracht wordt, gevoegd moet worden."
452. Is het waar dat zekere toestanden het tweede gezicht ontwikkelen? "Ziekte, nadering van een gevaar, de schok door een grote aandoening, teweeggebracht, kunnen dit vermogen doen ontwikkelen. Het lichaam bevindt zich soms in een bijzondere toestand, die aan de geest toelaat, datgene te zien, wat gij niet met de ogen van het lichaam zien kunt." De tijden van gevaar en van algemene rampen, de schok teweeggebracht door grote aandoeningen, in een woord, alle oorzaken waardoor het moreel overprikkeld wordt, doen soms ontwikkeling van het tweede gezicht ontstaan. Het is alsof de Voorzienigheid ons bij nadering van gevaar, de middelen om dat te bestrijden, wil aan de hand doen. Alle sekten en alle partijen die aan vervolging zijn blootgesteld geweest, bieden er ons menigvuldige voorbeelden van aan.
453. Zijn de personen, die de gave van het tweede gezicht bezitten, er altijd van bewust? "Niet altijd; het is voor hen een zeer natuurlijk iets en velen geloven dat bijaldien alle mensen zichzelf maar nagingen, zij zouden vinden dat allen zo zouden moeten zijn?"
454. Zou men het doorzicht van sommige mensen, die zonder iets bijzonders te hebben, de dingen juister dan anderen inzien, ook niet aan een soort van 193 tweede gezicht kunnen toeschrijven? "Het blijft altijd de ziel die vrijer uitstraalt en beter oordeelt dan wanneer zij door de sluier der stof bedekt is." Kan deze eigenschap, in enige gevallen, voorwetenschap van de dingen geven? "Ja, zij geeft ook voorgevoel, want deze eigenschap heeft verschillende trappen en hetzelfde individu kan die allen, dan wel alleen maar enige bezitten."

terug naar de Inhoud

Theoretisch overzicht van het somnambulisme, de geestvervoering en het tweede gezicht
455. De verschijnselen van het natuurlijke somnambulisme komen vanzelf op en zijn van elke bekende uitwendige oorzaak onafhankelijk, maar kunnen door de werking van het magnetisme, bij sommige mensen met een bijzonder organisme, kunstmatig opgewekt worden.
De toestand, die men met de naam van Magnetische Somnambulisme bestempelt, verschilt in niets van het natuurlijke somnambulisme, dan dat de eerste opgewekt wordt en de laatste vanzelf ontstaat.
Iedereen kent het natuurlijke somnambulisme en niemand denkt eraan, dit in twijfel te trekken; niettegenstaande het wonderbaarlijke van de verschijnselen. Wat vindt men dan in het magnetische somnambulisme, alleen omdat dit evenals zo vele andere dingen kunstmatig opgewekt wordt, meer, dat met het verstand strijdig of buitengewoon is? Kwakzalvers hebben het geëxploiteerd, zegt men: een reden te meer om het niet in hun handen te laten. Wanneer de wetenschap er haar werk van gemaakt zal hebben, zal de kwakzalverij veel minder geloof bij de menigte vinden; maar daar het natuurlijke of kunstmatige magnetisme, intussen een feit blijft en dat er tegen feiten niet te redeneren valt, komt het, niettegenstaande de onwil van velen, meer en meer in aanzien en wel bij de wetenschap zelf, waar het door een menigte kleinendeurtjes binnensluipt in plaats van door de grote poort binnen te komen; als het daar in grote getale aanwezig zal zijn, zal men het wel burgerrecht moeten verlenen.
Het somnambulisme is voor het spiritisme meer dan een psychologisch verschijnsel, het is een over de psychologie verspreid licht; daar kan men de ziel bestuderen, omdat zij zich in hare naaktheid voor ons vertoont; en een van de verschijnselen, die het karakteriseert, is de van de gewone organen van het lichaam onafhankelijke helderziendheid. Zij die dit feit weigeren te erkennen, gronden die weigering hierop: dat de somnambules niet altijd en op bevel van de onderzoeker ziet zoals met de ogen. Moet men er zich over verwonderen, dat als de middelen verschillend zijn, de uitwerkselen ook anders zijn? Is het redelijk om dezelfde uitwerkselen te verlangen als het 194 werktuig om die te verkrijgen niet aanwezig is? De ziel heeft hare eigene eigenschappen, zoals het oog de zijne heeft; men moet ze ieder op zichzelf en niet bij analogie beschouwen.
De oorzaak van de helderziendheid, van de magnetische en natuurlijke somnambule is volmaakt dezelfde, het is een vermogen dat tot de ziel behoort, een eigenschap die aan al de delen van het onlichamelijke wezen, dat in ons is, eigen en daarvan onafscheidelijk is en datgene grenzen kent, dan die welke aan de ziel zelf gesteld zijn.
Hij ziet, welke ook de afstand zijn moge, overal, waar zijn ziel zich begeven kan.
Bij het zien in de verte, worden de dingen niet vanuit het punt waar zijn lichaam zich bevindt en als door een telescoop door de somnambule gezien. Hij ziet ze als aanwezig en alsof hij op de plaats ware, op welke zij bestaan, omdat zijn ziel in werkelijkheid op die plaats is; daardoor is het dat zijn lichaam als vernietigd is en van alle gevoel beroofd schijnt tot op het ogenblik dat de ziel er weer bezit van komt nemen. Deze partiele scheiding van ziel en lichaam is een abnormale toestand, die van korter of langer, maar niet van onbeperkte duur kan zijn; dit is de oorzaak van de vermoeienis die het lichaam na enige tijd voelt, vooral als de ziel zich aan een krachtige arbeid wijdt.
Het gezicht van de ziel of geest niet beperkt noch aan een bepaalde zetel gebonden zijnde, wordt het hierdoor verklaard hoe het komt dat de somnambules geen speciaal orgaan daarvoor weten aan te wijzen; zij zien omdat zij zien, zonder te weten hoe of waarom, het gezicht voor hen als geest bezit geen eigen zetel. Indien zij in hun lichaam terugzien; komt het hun voor dat die zetel zich in die middelpunten bevindt waar de levenskracht het grootste is en wel voornamelijk in de hersenen, de maagstreek, of wel in het orgaan, dat voor hem het meest vasthoudende verbindingspunt tussen de geest en het lichaam is.
De kracht van de somnambulistische helderziendheid is niet onbeperkt. De geest is, zelfs in de toestand van volkomen vrijheid, in zijn vermogens en kennis beperkt, naar evenredigheid met de trap van volmaaktheid, die hij bereikt heeft; hij is dit nog meer, als hij met de stof, waarvan hij de invloed ondergaat, verbonden is. Dat is de reden, waarom de somnambulistische helderziendheid niet algemeen noch onfeilbaar is. Men kan des te minder op hare onfeilbaarheid staat maken, naarmate men haar meer van het doel dat de natuur ermee beoogde doet afdwalen en haar beschouwt als iets tot bevrediging van de nieuwsgierigheid of om proeven mede te nemen.
In de staat van vrijheid, waarin de geest van de somnambule zich bevindt, treedt hij gemakkelijk met de andere zowel geïncarneerde als niet geïncarneerde geesten in gemeenschap; die gemeenschap wordt tot stand gebracht door de aanraking van de fluïden, waaruit de perisprit bestaan, die evenals de telegraafdraad tot overbrenging van de gedachte dienen. Het is voor de somnambule dus onnodig dat de gedachten door woorden uitgedrukt worden; hij voelt en begrijpt die; daardoor is hij zeer 195 vatbaar voor elke indruk en toegankelijk voor alle invloeden van de zedelijke dampkring, waarin hij geplaatst is; daardoor komt het dat een grote vereniging van mensen en vooral van min of meer kwalijk gezinde nieuwsgierigen, de ontwikkeling van zijn vermogens werkelijk in de weg staat, die zich als het ware in zichzelf terugtrekken en zich alleen in de intimiteit en te midden van een simpathetische omgeving vrijelijk ontwikkelen De aanwezigheid van kwalijk gezinde of antipathetische mensen heeft dezelfde uitwerking op hem, als de aanraking van de hand op het "kruidje roer-mij-niet".
De somnambule ziet tegelijkertijd zijn eigen geest en zijn lichaam, het zijn om zo te zeggen, twee wezens, die voor hem het dubbele, geestelijke en lichamelijke leven, vertegenwoordigen en zich toch door de banden die hen verenigen, met elkaar vermengen. De somnambule kan zich van die toestand niet altijd rekenschap geven en die dualiteit is dikwijls oorzaak dat hij over zichzelf als over een vreemd mens spreekt; dit komt omdat dan eens het lichamelijk wezen tot het geestelijk en dan weder het geestelijk tot het lichamelijk wezen spreekt.
Bij ieder lichamelijk leven neemt de geest in kennis en ondervinding toe. Bij zijn incarnatie in een te grove stof verliest hij die weder gedeeltelijk, maar herinnert zich die als geest. Daardoor tonen enige somnambules kundigheden die de door hen opgedane kennis en zelfs hun schijnbaar verstandelijke ontwikkeling verre overtreffen. De mindere graad van verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling van de somnambule in wakende toestand belet dus niet dat hij in de staat van helderziendheid verkerende, vele kundigheden kan bezitten. Hij kan die kundigheden al naar omstandigheden en het doel, dat men beoogt, hetzij uit zijn eigen ondervinding, door het helderzien van de aanwezige dingen putten, of uit de raadgevingen die hij van andere geesten ontvangt, maar aangezien, zijn eigen geest min of meerder gevorderd kan zijn, zo kan eveneens ook wat hij zegt meer of minder juist zijn.
Door de verschijnselen van hetzij het natuurlijk of het magnetische somnambulisme, geeft ons de Voorzienigheid het onomstotelijk bewijs van het bestaan en van de onafhankelijkheid van de ziel en doet ons het verheven schouwspel van hare vrijheid aanschouwen; hierdoor opent zij voor ons het boek van onze toekomst. Wanneer de somnambule beschrijft wat er op een afstand gebeurt, dan is het duidelijk dat hij het ziet, doch niet met de ogen van het lichaam; hij ziet er zichzelf, hij heeft zich derwaarts verplaatst; er bevindt zich dus daar iets van hem en dat iets, zijn lichaam niet zijnde, kan niet anders dan zijn ziel of geest zijn. Terwijl de mens om de oorzaak van zijn zedelijk bestaan te ontdekken, in de spitsvondigheden van een afgetrokken en onverstaanbare bovennatuurkunde verdwaald raakt, stelt God ons dagelijks, de eenvoudigste en duidelijkste middelen tot bestudering van de proefondervindelijke psychologie voor ogen en geeft ze ons als het ware in de hand.
De geestvervoering is de toestand, waarin de onafhankelijkheid van de ziel en van het lichaam, zich op de duidelijkste wijze openbaart en als het ware tastbaar wordt. Bij dromen en somnambulisme doolt de ziel op de aardse wereld rond; bij geestvervoering, dringt zij tot op de onbekende werelden, die van de etherische geesten, door, met welke zij doch zonder evenwel zekere grenzen te kunnen overschrijden, in gemeenschap komt; zij zou die grenzen niet kunnen overschrijden, zonder de banden, die haar met het lichaam verbinden, geheel te verscheuren. Zij ziet zich door een voor haar geheel nieuwe schitterende glans omringd, op aarde ongekende harmonieën brengen haar in verrukking, zij wordt door een niet te beschrijven gevoel van welzijn doordrongen; zij geniet bij voorraad de hemelse gelukzaligheid en men kan zeggen dat zij een voel op de drempel van de eeuwigheid gezet heeft.
Bij geestvervoering is de vernietiging van het lichaam bijna volkomen en blijft er bijna niets dan het organische leven over en men voelt dat de ziel er slechts met één draad mede verbonden is, welke de geringste inspanning voor altijd zou verbreken.
In die toestand verdwijnen alle aardse denkbeelden, om plaats te maken voor het gelouterde gevoel, dat het wezen zelf van ons onstoffelijk aanzijn is. Geheel aan die verhevene beschouwing overgegeven, beschouwt de in de geest vervoerde het leven slechts als een tijdelijk oponthoud, voor hem zijn het goede en de rampen, de grove genietingen en de ellende hier beneden slechts niets beduidende voorbijgaande voorvallen op een reis, waarvan hij gelukkig het einde ziet.
Bij de in de geest vervoerde kan de helderziendheid, evenals bij de somnambules meer of minder volmaakt zijn en is ook hun geest, naarmate die meer of minder gevorderd is, in meerdere of mindere mate in staat om de dingen te kennen en te begrijpen. Er bestaat bij hen dikwijls meer geestvervoering dan wezenlijke helderziendheid, of beter gezegd, hun geestvervoering schaadt aan hun helderziendheid en het is daarom dat hun mededelingen dikwerf een mengsel van waarheid en dwalingen, van verhevene en ongerijmde, ja zelfs van bespottelijke dingen zijn. Mindere geesten maken dikwijls van die soort van geestvervoering, die als men haar niet weet meester te blijven, altijd een bewijs van zwakheid is, gebruik, om de in de geest vervoerde te overheersen en om dit te kunnen doen, nemen zij voor zijn ogen zodanige gestalten aan, die geschikt zijn om bij hem de denkbeelden of vooroordelen te onderhouden, die hij in zijn wakende toestand heeft. Dit is een klip, maar niet allen zijn zo, het is aan ons om in koelen bloede te oordelen en hun openbaringen aan het gezond verstand te toetsen.
De vrijheid van de geest openbaart zich ook soms in de wakende toestand en brengt dan het verschijnsel voort dat men tweede gezicht noemt, dat aan hen die deze gaaf bezitten, het vermogen geeft; om buiten de grenzen die door onze zinnen bereikbaar zijn, te zien, te horen en te voelen. Zij ontwaren de verafgelegen dingen overal tot waar de ziel hare werking kan uitstrekken; zij zien dit als het ware door het gewone gezicht heen en als door een soort van luchtverheveling.
Op het ogenblik, dat het verschijnsel van het tweede gezicht voortgebracht wordt, ondergaat de fysieke toestand een aanmerkelijke wijziging; de oogopslag heeft iets onbestemds; het oog staart zonder te zien, het gehele gelaat tekent een soort van opgewondenheid. Men ontdekt dan, dat de gezichtsorganen aan het zien geheel vreemd zijn, want als men de oogleden sluit, houdt het visioen toch aan.
Dit vermogen komt aan hen die er mede begiftigd zijn, even zo natuurlijk voor als het gewone zien; het is voor hen iets, aan hun wezen eigen, dat hen niet als een uitzondering voorkomt, meestal wordt die helderziendheid door vergetelheid gevolgd en de herinnering van het geziene wordt hoe langer hoe onbepaalde, weifelend en eindigt evenals bij het dromen met geheel te verdwijnen.
De omvang van het tweede gezicht wisselt af vanaf een onduidelijk gevoel tot aan het heldere zien van tegenwoordige of verwijderde dingen. In de rudimentaire toestand, geeft zij aan sommige mensen het fijn gevoel, het doorzicht, die soort van zekerheid in hun handelingen, die men de juistheid van de zedelijke blik zou kunnen noemen.
Meer ontwikkeld, wekt het tweede gezicht het voorgevoel op; nog meer ontwikkeld, doet zij de gebeurtenissen ontwaren, die vervuld zijn, of op het punt zijn vervuld te worden.
Het natuurlijke en kunstmatige magnetisme, de geestvervoering en het tweede gezicht, zijn allen slechts verscheidenheden of wijzigingen van dezelfde oorzaak; die verschijnselen zijn evenals de dromen, in de natuur, daardoor hebben zij ook ten allen tijde bestaan; de geschiedenis bewijst ons, dat zij vanaf de vroegste oudheid bekend en geëxploiteerd zijn en men vindt er de verklaring door van een massa feiten, die het vooroordeel als bovennatuurlijk heeft doen beschouwen.

terug naar de Inhoud


NEGENDE HOOFDSTUK. Bemiddeling van de Geesten in de lichamelijke wereld.

Het doordringen in onze gedachten door de Geesten. Geheime invloed van de Geesten op onze gedachten en daden. Bezetenen. Convulsionaires. Toegenegenheid van de Geesten voor sommige mensen. Beschermengelen, beschermende, gemeenzame of sympathische Geesten. Voorgevoel. Invloed van de Geesten op de gebeurtenissen van het leven. Invloed van de Geesten op de natuurverschijnselen. De Geesten gedurende het gevecht. Verbond met kwade Geesten. Geheime macht. Talismans. Tovenaars. Zegeningen en verwensingen.

Het doordringen in onze gedachten door de Geesten.
456. Zien de geesten alles wat wij doen? "Zij kunnen het zien, daar gij er altijd door omringd zijt; maar ieder van hun ziet alleen dat, waarop hij zijn aandacht vestigt, want met die, welke hem onverschillig zijn, bemoeit hij zich niet."
457. Kunnen de geesten onze geheimste gedachten kennen? "Dikwijls kennen zij datgene, wat gij voor uzelf geheim zoudt wensen te houden; geen handeling noch gedachte kunnen voor hen verborgen worden." Hiernaar te oordelen, komt het ons voor dat het gemakkelijker zoude zijn, iets voor een levend mens te verbergen, dan dit voor dezelfde mens na zijn dood te kunnen doen? "Zeker en als gij denkt, dat gij uzelf goed verborgen hebt dan zijt gij dikwijls door een menigte geesten, die u zien, omringd."
458. Wat denken de geesten die ons omringen en ons nagaan omtrent ons? "Dit hangt er van af. De spotgeesten scheppen vermaak in kleine plagerijen die zij u in de weg leggen en lachen om uw ongeduld. De ernstige geesten hebben medelijden met u om uw gebreken en trachten u bij te staan."

terug naar de Inhoud

Geheime invloed van de Geesten op onze gedachten en daden
459. Oefenen de geesten ook enige invloed op onze gedachten en daden uit? "In dit opzicht is hun invloed veel groter dan gij wel denkt, want zeer dikwijls zijn zij het, die u leiden."
460. Hebben wij gedachten, die van onszelf afkomstig zijn en anderen, die ons ingegeven worden? "Uw ziel is een denkende geest; het is u niet onbekend dat verschillende denkbeelden tegelijk over hetzelfde onderwerp bij u opkomen en dat die dikwijls zeer uiteenlopend zijn; welnu! hiervan zijn er altijd die van u en van ons zijn, hierdoor raakt gij in twijfel, omdat gij in uzelf twee gedachten hebt, die met elkaar in strijd zijn."
461. Op welke wijze kunnen wij onze eigen gedachten, van de ons ingegeven onderscheiden? "Wanneer een gedachte u ingegeven wordt, dan is die als een stem, die tot u spreekt. De eigen gedachten zijn gewoonlijk die, welke het eerste bij u opkomen. Trouwens is het voor u van geen groot belang die onderscheiding te kennen en dikwijls is het goed het niet te weten; de mens handelt dan vrijer; indien hij tot het goede besluit doet hij dit gewilliger, indien hij de slechte weg opgaat, is hij daar alleen verantwoordelijk voor."
462. Putten de intelligente mensen en de grote vernuften altijd hun denkbeelden uit hun eigen brein? "Soms putten zij hun denkbeelden in henzelf, maar ook dikwijls worden hen die door andere geesten ingegeven die hen in staat oordelen ze te begrijpen en waardig keuren die te verspreiden. Als zij die niet in henzelf vinden roepen zij de inspiratie te hulp; en dit is een evocatie, die zij onbewust doen." Indien het nuttig ware, duidelijk onze eigen denkbeelden van die, welke ons ingegeven worden, te kunnen onderscheiden, dan zou God ons daartoe het middel geschonken hebben, zoals hij ons dit gegeven heeft, om het verschil tussen dag en nacht te kunnen onderscheiden, als iets onzeker blijft is dit, omdat het voor ons welzijn zo wezen moet.
463. Men zegt soms dat de eerste opwelling altijd goed is; is dat zo? "Zij kan goed of kwaad zijn na gelang van de natuur van de geïncarneerde geest. Zij is altijd goed bij hem die aan de goede ingevingen gehoor geeft."
464. Hoe kan men weten of een ingegeven gedachte van een goede of van een slechte geest is? "Overdenk de zaak goed; de goede geesten raden alleen goede dingen aan; gij moet dit zelf beoordelen."
465. Met welk doel, zetten de onvolmaakte geesten ons tot het kwaad aan? "Om u te doen lijden, zoals zij lijden." Wordt daardoor dan het hun minder? "Nee, maar zij doen dit uit jaloezie dat zij andere wezens gelukkiger zien." Welk soort van lijden willen zij u doen ondergaan? "Dat, wat het gevolg van een ondergeschikten rang en de verwijdering van God is."
466. Waarom laat God het toe dat geesten ons tot het kwaad aanzetten? "De onvolmaakte geesten zijn de werktuigen bestemd om het geloof en de volharding van de mens in het goede te beproeven. Gij, geest zijnde, moet in de kennis van het oneindige vorderingen maken; en het is daarom gij door de beproeving van het kwaad tot het goede komt. Onze roeping is het, u op de goede weg te brengen en wanneer kwade invloeden macht over u uitoefenen, komt dit, doordien gij die door uw neiging tot het kwaad aantrekt, want de mindere geesten komen u te hulp in het kwaad, als gij de wil hebt om dit te plegen; zij kunnen u niet, dan alleen wanneer gij lust hebt om kwaad te doen, in het kwaad doen, behulpzaam zijn. Zijt gij tot moorden geneigd, welnu! dan zult gij een zwerm geesten rondom u krijgen, welke deze gedachte bij u levendig zullen houden, maar er zullen er ook anderen zijn, die trachten zullen, invloed ten goede op u uit te oefenen; hierdoor wordt het evenwicht hersteld en gij blijft meester te handelen zoals gij zelf zult willen."
Het is op die wijze dat God aan ons geweten de keuze van de weg, die wij te volgen hebben, overlaat en ons de vrijheid laat om aan de ene of aan de andere van de tegen elkaar overstaande invloeden, die op ons uitgeoefend worden, toe te geven.
467. Kan men zich van de invloed van de geesten die ons tot het kwaad aansporen, ontslaan? "Ja want zij hechten zich slechts aan hen, die hen door hun wensen inroepen, of door hun gedachte aantrekken."
468. Geven de geesten, wiens invloed door de wil afgeweerd wordt, hun pogingen op? "Wat zouden zij anders kunnen doen? Als zij niets verkrijgen kunnen, geven zij het op; zij blijven evenwel een gunstig ogenblik afwachten, evenals de kat op de muis loert."
469. Door welk middel, kan men de invloed van de slechte geesten tenietdoen? "Door goed te doen en al uw vertrouwen op God te vestigen weert gij de invloed van de mindere geesten van u af en vernietigt gij de heerschappij die zij over u wilden voeren. Wacht u, aan de inblazingen van de geesten gehoor te geven die slechte gedachte bij u verwekken, tweedracht onder u aanblazen en slechte driften bij u aanstoken.
Wantrouw vooral dezulken, die u in uw hoogmoed trachten te sterken, want zij tasten u in uw zwak. Daarom laat Jezus u in het gebed des Heren zeggen: Heer, verlaat ons niet in de verzoeking, maar verlos ons van de boze."
470. Hebben de geesten, die ons tot het kwade trachten te verlokken en die zo doende onze volharding in het goede op de proef stellen, daartoe last gekregen en zo het een opdracht is die zij vervullen, zijn zij er dan aansprakelijk voor? "Geen geest ontvangt de last om kwaad te doen; en wanneer hij het doet, doet hij het uit eigen vrije wil en daarom moet hij er de gevolgen van dragen. God kan hem toelaten het kwaad te doen om u te beproeven, maar geeft hem daartoe de last niet en het is aan u dit af te weren."
471. Wanneer een gevoel van angst, van onverklaarbare onrust of van inwendige zelfvoldoening zonder bekende oorzaak ons bezielt, heeft dit dan alleen een fysieke stemming tot oorzaak? "Het is bijna altijd een gevolg van de gemeenschap, waarin gij onbewust met de geesten verkeert, of waarin gij gedurende uw slaap met hen verkeerd hebt."
472. Maken de geesten, die ons tot het kwaad willen aanzetten, alleen maar gebruik van de omstandigheden waarin wij verkeren, of kunnen zij die omstandigheden doen ontstaan? "Zij maken van de omstandigheden gebruik, maar dikwerf doen zij die ontstaan door u zonder dat gij het weet naar het voorwerp van uw begeerlijkheid te drijven; om een voorbeeld te noemen; iemand vindt op de weg een som geld; geloof nu niet dat het de geesten zijn, die dat geld daar gebracht hebben; maar zij kunnen aan de mens de gedachte ingeven het zich toe te eigenen, terwijl anderen hem ingeven het geld aan de eigenaar terug te geven. Hetzelfde heeft plaats bij iedere andere verleiding."

terug naar de Inhoud

Bezetenen
473. Kan een geest het omhulsel van een in leven zijnde mens tijdelijk tot het zijne maken, met andere woorden, kan hij in een bezield lichaam dringen en in de plaats en voor de geest, die in dat lichaam geïncarneerd is, handelen? "De geest treedt niet in een lichaam binnen, zoals gij in uwe woning; hij vereenzelvigt zich met een geïncarneerde geest, die dezelfde ondeugden en dezelfde eigenschappen bezit, om zodoende gezamenlijk te handelen; maar het is altijd de geïncarneerde geest, die volgens zijn eigen wil, op de stof waarmede hij omhuld is, blijft werken. Een geest kan zich niet in de plaats van de geïncarneerde geest stellen, want de geest en het lichaam blijven, tot aan de tijd voor het stoffelijk leven vastgesteld, met elkaar verbonden."
474. Indien er dus geen eigenlijk gezegde bezetenheid, dat wil zeggen, samenwoning van twee geesten in een lichaam plaats vindt, kan dan de ziel zo afhankelijk van een andere geest zijn, dat deze haar in die mate overheersen of beheersen kan, dat haar wil als het ware er door verlamd wordt? "Ja en dit zijn de ware bezetenen: maar weet dat deze overheersing nooit plaats kan hebben, zo degene, die haar ondergaat, het niet in de hand werkt, hetzij door zwakheid, hetzij door zijn wil. Dikwijls heeft men mensen door vallende ziekte gekweld, die meer behoefte aan een geneesheer dan aan bezweringsformulieren hadden, voor bezetenen of krankzinnigen aangezien." Het woord bezetene, zoals dit gewoonlijk gebruikt wordt, veronderstelt het bestaan van duivels, dat wil zeggen van wezens van een slechte natuur en de samenwoning van een van deze met de ziel, in het lichaam van een mens. Daar er in die zin geen duivels bestaan en twee geesten niet tegelijkertijd hetzelfde lichaam kunnen bewonen, zo volgt daaruit dat er geen bezetenen in die betekenis van het woord, zijn. Het woord bezetene, moet dan ook alleen verstaan worden als de absolute afhankelijkheid uitdrukkende, waaronder de ziel zich tegenover de onvolmaakte geesten, die haar beheersen, kan bevinden.
475. Kan men zelf de slechte geesten verwijderen en zich van hun overheersing bevrijden? "Men kan altijd een juk afwerpen, als men daartoe de vaste wil heeft."
476. Kan het niet gebeuren dat de verblinding die door de slechte geest veroorzaakt wordt, zo groot is, dat de persoon die beheerst wordt, die beheersing niet opmerkt; kan in zo'n geval een derde, die onderwerping niet doen ophouden en zo ja, hoe moet hij dit dan aanleggen? "Indien het een braaf mens is, kan zijn wil hem hierin, door de medewerking van de goede geesten in te roepen, behulpzaam zijn, want, hoe braver mens, hoe groter de macht over onvolmaakte geesten is om die te verwijderen en over de goede om die tot zich te trekken. Hij zou evenwel toch onmachtig blijven, indien de beheerste hiertoe niet medewerkt; er zijn mensen, die zich in een afhankelijkheid die hun smaak en neigingen streelt, behaaglijk voelen. In ieder geval, kan degene wiens hart niet rein is, niet de minste invloed uitoefenen; hij wordt door de goede geesten veracht en de slechten vrezen hem niet."
477. Oefenen de bezweringsformulieren enige uitwerking op de slechte geesten uit? "Nee, als die geesten zien dat men het ernstig opneemt, lachen zij er om en blijven halsstarrig volhouden."
478. Er zijn mensen, die met goede voornemens bezield zijn en die nochtans beheerst worden; wat is het beste middel om zich van geesten, die ons beheersen willen, te bevrijden? "Hun geduld uit te putten, geen acht op hun inblazingen slaan, hen tonen dat zij hun tijd verliezen; dan zullen zij, ziende dat zij niets kunnen uitrichten, zich verwijderen."
479. Is het gebed een krachtig middel om van de beheersing genezen te worden.
"Het gebed is in alles een machtig hulpmiddel; maar geloof niet dat het genoeg is enige woorden te prevelen om datgene wat men verlangt, te verkrijgen. God helpt hen, die handelen en niet degenen die er zich bij bepalen te vragen. De beheerste moet dus van zijn kant al het mogelijke doen om, in zich, de oorzaak die de slechte geesten aantrekt, te vernietigen."
480. Wat moet men denken van de uitwering van de duivelen, waarvan het Evangelie spreekt? "Dit hangt van de zin af die men er aan hecht. Indien gij een slechte geest, die een individu beheerst, duivel noemt, zal deze, wanneer zijn invloed verbroken zal zijn, wezenlijk uitgeworpen zijn. Indien gij een ziekte aan de duivel toeschrijft, zult gij, als gij die ziekte geneest ook zeggen dat gij de duivel uitgeworpen hebt. Dezelfde zaak kan, al naar de zin die men aan de woorden hecht waar of vals zijn. De grootste waarheden kunnen ongerijmd schijnen, als men aan de vorm blijft hangen en als men de zinnebeeldige voorstelling voor de werkelijkheid aanziet. Tracht dit goed te begrijpen en te onthouden, want het kan op alles toegepast worden."

terug naar de Inhoud

Convulsionaires
481. Vervullen de geesten ook een rol bij de verschijnselen, die door de individuen, welke men convulsionaires noemt, worden voortgebracht? "Ja, een zeer grote, evenals het magnetisme dat er de eerste bron van is; maar de kwakzalverij heeft dikwerf die verschijnselen geëxploiteerd en overdreven, waardoor zij aan de bespotting zijn prijs gegeven." Van welke aard zijn in het algemeen de geesten, die hun medewerking tot zodanige verschijnselen verlenen? "Weinig verhevene; zoudt gij denken dat verhevene geesten zich met zoiets vermaken?"
482. Hoe kan de abnormale toestand waarin convulsionaires en gemagnetiseerde verkeren, zich plotseling over een gehele bevolking uitstrekken? "Gevolg van de sympathie; de zedelijke aanleg wordt in sommige gevallen zeer gemakkelijk overgedragen; de uitwerkselen van het magnetisme zijn u genoeg bekend om dit en het aandeel te kunnen begrijpen, welke sommige geesten er uit sympathie voor hen, die deze verschijnselen uitlokken, aannemen." Onder de zonderlinge eigenschappen, die men bij de convulsionaires opmerkt, herkent men er zonder moeite verschillende, van welke ook het somnambulisme en het magnetisme vele voorbeelden opleveren; onder deze behoren onder anderen de fysieke ongevoeligheid, het kennen van de gedachte, de simpathetische mededeling van pijn enz. Men kan het dus niet in twijfel trekken dat deze in crisis zijnde personen zich in een soort van wakend somnambulisme bevinden, dat door de invloed welke zij wederkerig op elkaar uitoefenen voortgebracht wordt. Zij zijn zonder het te weten magnetiseur en gemagnetiseerde tevens.
483. Welk is de oorzaak van de fysieke ongevoeligheid, die men bij sommige convulsionaires of bij andere mensen, die men de afschuwelijkste pijnigingen heeft doen ondergaan, ontmoet? "Bij enigen is het een uitsluitend magnetische invloed, die op dezelfde wijze als sommige bestanddelen dit doen, op het zenuwgestel werkt. Bij anderen 205 wordt het gevoel door overspanning van de gedachte verstompt, doordien het leven het lichaam schijnt verlaten te hebben, om dit op de geest over te brengen. Weet gij niet dat als de geest zich ingespannen met iets bezig houdt het lichaam dan niet voelt, ziet of hoort?" De dweepzuchtige opgewondenheid en de geestdrift bieden ons dikwijls, bij het ondergaan van de grootste folteringen, voorbeelden aan van een kalmte en koelbloedigheid, die geen doordringend lijden te boven zou kunnen komen, indien men niet aannam dat de gevoeligheid door een pijnstillende oorzaak opgeheven wordt. Het is bekend dat men dikwijls in het vuur van het gevecht een ernstige wonde niet gewaar wordt, terwijl een schram onder gewone omstandigheden ons doet huiveren.
Daar deze verschijnselen van een fysiek oorzaak en van de inwerking door zekere geesten afhankelijk is, kan men zich afvragen, hoe het dan mogelijk is geweest dat de bevoegde macht die verschijnselen op eenmaal heeft kunnen doen ophouden. De oorzaak hiervan is zeer eenvoudig. De werking van de geesten is hier slechts een bijkomende; zij maken slechts van een natuurlijke aanleg gebruik. De overheid heeft die aanleg niet vernietigd, maar wel de aanleidend oorzaak, door welke die aanleg onderhouden en verhoogd werd, uit de weg geruimd; van actief heeft zij die latent gemaakt; en zij heeft gelijk gehad zo te handelen, omdat er misbruik van gemaakt en schandaal door veroorzaakt werd. Men weet trouwens dat, als de invloed van de geesten onmiddellijk en uit zichzelf aangewend wordt, dusdanige tussenkomst dan onmachtig blijft.

terug naar de Inhoud

Toegenegenheid van de geesten voor sommige mensen
484. Voelen de geesten bij voorkeur genegenheid voor sommige mensen? "De goede geesten sympathiseren met de goede mensen, of met die, welke vatbaar zijn, het te worden; de mindere geesten sympathiseren met de slechte mensen of met hen die neiging hebben dit te worden, vandaar hun gehechtheid, een gevolg van de overeenstemming in gewaarwordingen."
485. Is de toegenegenheid van de geesten voor sommige mensen uitsluitend zedelijk? "De ware toegenegenheid heeft niets zinnelijks, maar als een geest zich aan iemand hecht, is dit niet altijd een gevolg van toegenegenheid en er kan een herinnering aan mensgelijke neigingen bijkomen."
486. Stellen de geesten belang in onze wederwaardigheden en voorspoed? Bedroeven degenen die het goede met ons voor hebben, zich over de rampen, die ons gedurende het leven treffen? "De goede geesten doen zoveel goed als mogelijk is en voelen zich gelukkig als gij u verheugt. Zij bedroeven zich over de rampen, die gij niet met onderwerping draagt, omdat deze dan zonder vrucht voor u blijven; want dan zijt gij de zieke gelijk, die de bittere drank afwijst die hem moet genezen."
487. Over welk kwaad bedroeven zij zich het meest voor ons, over het fysieke of over het zedelijk kwaad? "Over uw baatzucht en hardvochtigheid; want daaruit komt alles voort; zij spotten met alle die denkbeeldige rampen, die hun oorsprong in hoogmoed en eerzucht vinden, zij verheugen zich over die, welke tot doel hebben, uw tijd van beproeving te bekorten." De geesten, wetende dat het lichamelijk leven slechts een leven van overgang is en dat de wederwaardigheden, die daarmede vergezeld gaan, middelen zijn om een betere staat te bereiken, bedroeven zich meer over de zedelijke oorzaken die ons daarvan verwijderen dan over de stoffelijke rampen die slechts voorbijgaande zijn.
De geesten bekommeren zich even weinig over de ongelukken die alleen onze wereldse belangen kunnen treffen, als wij ons over de kinderachtige oorzaken van verdriet der jeugd bekommeren. De geest, in de wederwaardigheden van het leven een middel tot vooruitgang voor ons ziende, beschouwt die als de voorbijgaande crisis, die de zieke redden moet. Hij neemt deel in ons lijden, zoals wij in dat van een vriend deel nemen; maar de dingen uit een juister oogpunt beschouwende, hecht hij er een andere waarde aan dan wij; en terwijl de goede geesten onze moed in het belang van onze toekomst, aanwakkeren; trachten de andere ons tot wanhoop te vervoeren met het doel om ons geluk in gevaar te brengen.
488. Hebben onze bloedverwanten en vrienden, die ons in het andere leven zijn voorgegaan meer sympathie voor ons, dan de ons vreemde geesten? "Ongetwijfeld en dikwijls beschermen zij u als geest, naar mate van hun macht." Zijn zij gevoelig voor de toegenegenheid, die wij voor hen blijven koesteren? "Zeer gevoelig, maar zij vergeten degenen, die hen vergeten."

terug naar de Inhoud

Beschermengelen, beschermende, gemeenzame of sympathische Geesten
489. Zijn er geesten, die zich aan een individu meer in het bijzonder hechten om die te beschermen? "Ja, de broedergeest, welke gij goede geest of goede genius noemt."
490. Wat moet men door beschermengel verstaan? "De beschermgeest van een verheven orde."
491. Welke is de roeping van de beschermende geest? "Die van een vader voor zijn kinderen; hem, die hij beschermt, op de goeden weg te brengen, met zijn raad bij te staan, in zijn droefheid te troosten, zijn moed bij de beproevingen van het leven te ondersteunen."
492. Is de beschermgeest vanaf de geboorte van het individu aan deze verbonden? "Van diens geboorte af tot aan zijn dood toe en soms volgt hij hem ook in het geestenleven en zelfs nog in vele lichamelijke levens, want die levens zijn, vergeleken bij dat van de geest, zeer korte, elkaar afwisselende toestanden."
493. Is de zending van de beschermgeest vrijwillig door deze op zich genomen of was hij daartoe verplicht? "De geest is verplicht over u te waken, omdat hij die taak op zich genomen heeft, maar hij kan een keuze doen uit de wezens voor welke hij sympathie voelt. Voor sommigen is het een genoegen, voor anderen een zending of een plicht." Doet de geest, door zich aan iemand te hechten, afstand van de bescherming van andere individuen? "Nee, maar hij doet dit dan minder uitsluitend."
494. Is de beschermgeest aan het wezen dat aan zijn zorg wordt toevertrouwd, onherroepelijk verbonden? "Het gebeurt dikwijls dat sommige geesten hun betrekking verlaten om andere zendingen te vervullen, maar dan komt een ander zijn plaats innemen."
495. Laat de beschermgeest zijn beschermeling wel eens aan zijn lot over, als deze zich tegen zijn raadgevingen verzet? "Hij verwijdert zich, wanneer hij bemerkt dat zijn raad nutteloos en de neiging om zich onder de invloed van mindere geesten te stellen, sterker is; maar hij 208 laat hem niet geheel aan zijn lot over en doet zich toch altijd nog horen; maar dan is het de mens, die zijn oren sluit. De beschermgeest komt evenwel altijd, zodra men hem roept.
Er bestaat een leer, die de ongelovigste door haar liefelijkheid en zachtheid tot bekering moest brengen: de leer van de beschermengelen. Te denken dat men te allen tijde wezens, die ver boven ons verheven zijn, bij zich heeft, dat die altijd daar zijn om ons te raden, te ondersteunen, behulpzaam te zijn om de steilte, die tot het goede leidt, te beklimmen, die trouwer en toegenegener vrienden zijn dan die, welke de nauwste vriendschapsbetrekkingen op aarde geven kunnen; is dit niet een hoogst troostrijke gedachte? Deze wezens zijn daar op Gods bevel; Hij is het, die ze daar bij u geplaatst heeft, zij zijn daar uit liefde tot Hem en zij vervullen bij u een schone doch moeilijke zending. Ja, waar gij ook zijn mocht, daar zal hij met u zijn: de kerker, het hospitaal, plaatsen der ontucht, eenzaamheid, niets scheidt u van die vriend, die voor u onzichtbaar is, maar wiens zachte aansporing en wijze raadgevingen door uw ziel gevoeld worden.
Mocht gij die waarheid beter kennen! Hoe menigmaal zou zij u dan in ogenblikken van spanning ondersteunen; hoe menigmaal zou zij u van de slechte geesten bevrijden. Maar op de grote dag zal die engel van het goede, dikwijls tot u moeten zeggen: "Heb ik u dat niet gezegd? En toch hebt gij het niet gedaan; heb ik u de afgrond niet aangewezen en gij hebt er u zelf toch in geworpen; heb ik u niet door uw geweten de stem van de waarheid doen horen en hebt gij evenwel niet de raadgevingen van de stem van de leugen opgevolgd?". Ach raadpleeg toch uw beschermengelen; laat tussen u en hen die innige vertrouwelijkheid als tussen beste vrienden bestaan. Denk er niet aan iets voor hen verborgen te houden, want zij bezitten Gods oog en gij kunt hen niet bedriegen. Denk aan de toekomst; tracht in dit leven vorderingen te maken, uw beproevingen zullen er door bekort, uw bestaan er gelukkiger door worden. Op, mensen schept moed! Werpt nu en voor altijd, vooroordelen en nevenbedoelingen van u af; betreedt de nieuwe weg die voor u ligt; voorwaarts, voorwaarts, gij hebt leidslieden, volgt die: het doel van uw bestemming zal u niet ontgaan, want dat doel is God zelf.
Hen die zouden kunnen denken dat wezenlijk verheven geesten zich onmogelijk tot zo'n moeilijke en onafgebroken taak zouden kunnen verbinden, zeggen wij, dat wij invloed op uw ziel uitoefenen, al mochten wij miljoenen uren van u verwijderd zijn; de afstanden zijn voor ons als niets en terwijl wij op een andere wereld leven, blijven onze geesten in betrekking met de uwe. Wij bezitten eigenschappen, die ver boven uw begrip verheven zijn, maar wees verzekerd dat God ons geen taak boven onze krachten opgelegd heeft en dat Hij u niet eenzaam zonder vriend of steun aan uw lot op aarde overgelaten heeft. Elke beschermengel heeft zijn beschermeling, over welke hij als een vader over zijn kind waakt; hij is gelukkig als hij deze op de goede weg ziet; hij treurt als zijn raadgevingen in de wind geslagen worden.
209. Vrees niet ons door uw vragen lastig te vallen; onderhoud integendeel altijd de gemeenschap met ons, gij zult er sterker en gelukkiger door zijn. Het is door die gemeenschap van ieder mens met zijn gemeenzame geest dat alle mensen mediums zijn, tot heden nog onbewuste mediums, maar die zich later zullen openbaren en zich als een onmetelijke zee over de aarde zullen uitspreiden, om ongeloof en onwetendheid terug te dringen. Gij mannen van kunde, onderwijst. Gij mannen van talent voedt uw broeders op. Gij weet niet welk werk gij zodoende zult volbrengen; het is het werk van Christus, het is het werk dat God u oplegt. Waartoe zou God u verstand en kunde geschonken hebben, zo het niet ware om dit aan uw broederen meedelen, zo het niet ware om hen op de weg die tot geluk en eeuwige gelukzaligheid leidt vooruit te doen komen." H. Lodewijk, H. Augustinus.
De leer van de beschermengelen, die niettegenstaande de afstand, welke de werelden van elkaar scheidt, hun beschermelingen bewaken, bevat niets waarover wij ons behoeven te verwonderen; zij is integendeel verheven en groot. Zien wij ook niet op aarde een vader ofschoon ver van zijn kind verwijderd, over dat kind waken en het door briefwisseling met goede raad bijstaan? Waarom moet het dan meer verwondering baren, dat de geesten vanuit de ene wereld, hun beschermeling op een andere zouden kunnen leiden, daar voor hen, de afstanden die de werelden van elkaar scheiden, minder zijn dan die, welke op aarde het een vaste land van het andere scheidt? Hebben zij bovendien niet het universele fluïdum ter hunner beschikking, dat alle werelden tezamen verbindt en voor elkaar solidair maakt, dit oneindige vervoermiddel voor de overbrenging van de gedachte, zoals de lucht dit voor de overbrenging van het geluid is?
496. Kan de geest, die zijn beschermeling aan zijn lot overlaat en dus deze geen goed meer doet hem ook kwaad doen? "Goede geesten doen nooit kwaad; zij laten dit aan degenen die hun plaats innemen, over; dan wijt gij uw ongelukken aan het noodlot, terwijl het de gevolgen van uw eigen schuld zijn."
497. Kan de beschermgeest zijn beschermeling ten prooi van een hem kwaadgezinde geest overlaten? "Er bestaat samenwerking onder de kwade geesten om de invloed van de goeden te neutraliseren, maar als de beschermde zulks wil, zal alle kracht aan de zijde van zijn goede geest verblijven. Wellicht vindt de goede geest elders iemand van een goede wil te ondersteunen; en maakt hij, in afwachting van de terugkeer van zijn beschermeling, daarvan intussen gebruik."
498. Als de beschermgeest zijn beschermeling een verkeerde weg laat volgen, is dit dan ten gevolge van zijne onmacht om tegen kwaadgezinde geesten te worstelen? "Het is niet omdat hij niet kan, maar omdat hij niet wil; zijn beschermeling, treedt uit die beproeving volmaakter en bekwamer tevoorschijn; door ingeving van goede gedachten staat hij deze met zijn raad bij; maar die worden ongelukkigerwijze niet altijd opgevolgd. Het is alleen door de zwakheid, onverschilligheid of hoogmoed van de mens, dat de slechte geesten enige macht over hen verkrijgen; hun macht op u ontstaat alleen daardoor, doordien gij hen geen tegenstand biedt."
499. Is de beschermgeest onafgebroken bij zijn beschermeling? Bestaan er geen omstandigheden in welke hij hem, zonder hem te verlaten, uit het oog verliest? "Er zijn omstandigheden, in welke de tegenwoordigheid van de beschermgeest voor de beschermde niet nodig is."
500. Komt er een ogenblik dat de geest geen beschermengel meer nodig heeft? "Ja, als hij de hoogte bereikt heeft waarop hij zichzelf zal kunnen besturen, zoals er een tijd komt, waarop de leerling de onderwijzer niet meer nodig heeft; maar het zal niet op deze aarde zijn."
501. Waarom is de invloed die de geesten op ons leven uitoefenen geheim en waarom als zij ons beschermen, doen zij dit dan niet op een merkbare wijze? "Indien gij op hun hulp rekende, zoudt gij niet zelf handelen en zoude uw geest geen vorderingen maken. Om te kunnen vorderen, moet hij ondervinding opdoen en die moet hij dikwijls ten zijnen koste verkrijgen; hij moet zijn krachten ontwikkelen, anders zou hij als een kind zijn, dat men niet alleen laat lopen. De handelingen van de geesten die het goede met u voorhebben, is altijd op zodanige wijze geregeld, dat uw vrije wil daardoor niet aan banden wordt gelegd, want indien gij niet verantwoordelijk waart, zoudt gij geen vorderingen op de weg, die u tot God geleiden moet, kunnen maken. De mens, degene die hem steunt, niet ziende, gebruikt zijn eigen krachten; doch zijn leidsman blijft over hem waken en roept hem van tijd tot tijd toe: het gevaar te wantrouwen."
502. Vloeit er voor de beschermgeest, aan wie het gelukt is zijn beschermeling op de goede weg te brengen, ook enig goed daaruit voort? "Het is een verdienste, die hem, hetzij tot zijn eigen vooruitgang of tot zijn geluk zal toegerekend worden. Hij voelt zich gelukkig, als hij zijn zorgen door welslagen bekroond ziet; hij zegeviert, zoals een leermeester over de vorderingen van zijn leerling zegeviert." Indien het hem niet gelukt, is hij dan daarvoor verantwoordelijk? "Nee, daar hij gedaan heeft wat van hem af hing."
503. Bedroeft het de beschermgeest, als hij, niettegenstaande zijn goede raadgevingen, zijn beschermeling de slechte weg op ziet gaan en vermindert dit zijn gelukzaligheid niet? "Hij betreurt zijn dwalingen en beklaagt hem, maar die droefheid gaat niet gepaard met die angstvalligheid van de aardse vader, omdat hij weet dat er een middel tegen de kwaal bestaat en dat wat heden niet geschiedt, morgen gebeuren zal."
504. Kunnen wij altijd de naam van onze beschermenden geest of beschermengel kennen? "Hoe wilt gij namen kennen, die voor u niet bestaan? Gelooft gij dat er onder de geesten geen anderen zijn, dan die, welke u bekend zijn?" Hoe kan men hen dan aanroepen, als men hen niet kent? "Geef hen de naam die gij wilt, die van een verheven geest voor welke gij sympathie of eerbied voelt en uw beschermgeest zal tot u komen, want alle goede geesten zijn broeders en staan elkaar bij."
505. Zijn de beschermende geesten, die bekende namen aannemen, altijd werkelijk die van de personen die deze naam gedragen hebben? "Nee, maar die van hen toegenegen geesten en die dikwijls op hun last komen. Hebt gij een naam nodig dan zullen zij er een, die u vertrouwen inboezemt aannemen. Wanneer gij een zending niet in persoon kunt ten uitvoer brengen, dan zendt gij immers een ander in uw plaats, die uit uw naam handelen kan?"
506. Wanneer wij het geestenleven ingetreden zullen zijn, zullen wij dan onze beschermgeest herkennen? "Ja, want dikwijls kende gij hem reeds, voor dat gij geïncarneerd waart."
507. Behoren de beschermgeesten altijd tot de klasse van de verhevene geesten? Kunnen er ook van een middenklasse onder zijn? Kan bijvoorbeeld een vader de beschermgeest van zijn kind worden? "Dat kan hij, maar de bescherming doet een zekere graad van verhevenheid en een macht of deugd meer, door God geschonken, veronderstellen. De vader, die zijn kind beschermt kan zelf door een meer verheven geest geholpen worden."
508. Kunnen die geesten, welke de aarde in goede toestand verlaten hebben, altijd degenen die zij liefhebben en die hen overleven, beschermen? "Hun macht is min of meer beperkt; de toestand, waarin zij verkeren, laat hen niet altijd gehele vrijheid van handelen toe."
509. Heeft de mens, die zich nog in de staat van wilde of van zedelijke minderheid bevindt, eveneens een beschermgeest; en is deze in dat geval dan ook zo verheven als die van vergevorderde mensen? "Ieder mens heeft een geest, die over hem waakt, maar de zendingen zijn evenredig aan het doel. Gij geeft een kind geen hoogleraar in de wijsbegeerte om hem te leren lezen. De vooruitgang van de gemeenzame geest volgt die van de geschermwordende geest. Terwijl gij zelf een verheven geest hebt, die over u waakt, kunt gij op uw beurt de beschermer van een anderen geest, die minder is dan gij, worden en dan zullen de vorderingen, die gij hem helpt maken, ook voor uw vooruitgang bevorderlijk zijn."
510. Wanneer de vader, die over zijn kind waakt wederom geïncarneerd wordt waakt hij dan nog steeds over hem? "Dit is moeilijker, maar dan verzoekt hij, in een van die ogenblikken, waarin hij vrij is, aan een hem toegenegen geest om hem in die zending bij te staan. Bovendien nemen de geesten alleen die zending op zich, die zij ten einde toe kunnen volbrengen.
De geïncarneerde geest is, vooral op die werelden, waar het leven stoffelijk is, teveel onder de macht van zijn lichaam, om zich geheel te kunnen toewijden, dat wil zeggen om zelf persoonlijk te kunnen helpen; daarom worden degenen, die zelf niet verheven genoeg zijn, door andere, boven hen verhevene geesten bijgestaan; op die wijze wordt in hetgeen, waarin de een mocht tekortschieten door een ander voorzien."
511. Is er aan ieder mens behalve de beschermgeest nog een slechte geest verbonden om hem tot het kwaad uit te lokken en hem zodoende gelegenheid te geven de strijd tussen goed en kwaad te voeren? "Verbonden, is het woord niet. Het is waar dat de slechte geesten, als zij daartoe gelegenheid vinden, hun best doen om de mens van de goede weg af te brengen; maar als een van deze zich aan een individu hecht, dan doet hij dat uit zichzelf, omdat hij hoop heeft dat er naar hem geluisterd zal worden; dan ontstaat er strijd tussen de goede en de kwade geest en die geest, aan welke de mens toelaat over hem te heersen, zal dan zegevieren."
512. Kunnen wij verschillende beschermgeesten hebben? "Ieder mens heeft altijd meer of min verheven hem toegenegen geesten, die hem lief hebben en belang in hem stellen, zoals hij er ook heeft, die hem in 213 het kwaaddoen behulpzaam zijn."
513. Handelen de ons toegenegen geesten, ten gevolge van een opdracht? "Soms kan het een tijdelijke zending zijn, maar meestal worden zij daartoe door gelijkvormigheid van gedachten en gevoelens, zowel wat het kwade als het goede aangaat, gedrongen." Men schijnt hieruit te mogen afleiden, dat sympathische geesten zowel goed als slecht kunnen zijn." "Ja, de mens vindt, welk ook zijn karakter moge zijn, altijd geesten, die met hem sympathiseren."
514. Zijn de gemeenzame geesten dezelfde als de sympathiserende of beschermgeesten? "Er zijn vele schakeringen van bescherming en sympathie; geef hen de naam die gij wilt. De gemeenzame geest is meer een huisvriend." Uit de hierboven gegeven verklaring en opmerkingen over de natuur van de geesten, die zich aan de mens hechten, kan men het volgende afleiden: De beschermende geest, beschermengel of goede genius, is die geest, aan wie het opgedragen is, de mens in het leven te volgen en hem te helpen vooruitgaan. Deze geest is altijd, bij zijn beschermeling vergeleken, van een meer verhevene natuur.
De gemeenzame geesten hechten zich door meer of minder duurzame banden aan sommige mensen met het doel hen van dienst te zijn, voor zoverre hun dikwijls vrij beperkte macht hen dit toelaat; zij zijn goed, maar soms weinig ontwikkeld en zelfs een weinig licht van aard; zij laten zich gaarne met de kleine bijzonderheden van het intieme leven in en handelen alleen op bevel of met toestemming van de beschermgeesten.
De sympathische geesten zijn dezulken, welke door onze bijzondere toegenegenheid en een zekere gelijkvormigheid in smaak en gevoel zowel voor het goede als het kwade, door ons aangetrokken worden. De duur van hun gemeenschap met ons, hangt meestal van omstandigheden af.
De kwade genius is een onvolmaakte of verdorven geest, die zich aan de mensen hecht met het doel om hem van het goede af te brengen maar hij doet dit uit eigen beweging en niet ten gevolge van een zending. Zijn vasthoudendheid is evenredig aan de meer of minder gemakkelijke toegang, die gij hem tot u geeft. De mens blijft altijd vrij om zijn stem aan te horen of af te wijzen.
515. Wat moet men van die mensen denken, die sommige individuen schijnen te vervolgen, hetzij om ze op een noodlottige wijze in het verderf te storten, hetzij om ze op de goede weg te brengen? "Sommige mensen oefenen inderdaad een soort van fascinatie, die onweerstaanbaar schijnt, op anderen uit. Als dit ten kwade is, zijn het slechte geesten, die door andere slechte geesten gebruikt worden, om beter te kunnen overheersen. God kan dit toelaten om u te beproeven."
516. Zoude onze goede en onze kwade genius zich kunnen incarneren, om ons op een meer directe wijze in het leven te vergezellen? "Dit gebeurt soms; maar ook dikwijls belasten zij andere hen toegenegen geïncarneerde geesten met die zending."
517. Zijn er geesten, die zich aan een gehele familie hechten om die te kunnen beschermen? "Sommige geesten hechten zich, aan de leden van dezelfde familie die tezamen leven en door toegenegenheid aan elkaar verbonden zijn, maar geloof vrij dat er geen beschermgeesten zijn, die de trotsheid van de rassen onder hun bescherming nemen."
518. De geesten worden uit sympathie door de individuen aangetrokken, worden zij dit ook om bijzondere redenen door verenigingen van individuen? "De geesten komen bij voorkeur daar, waar hun gelijken zijn; zij voelen zich daar meer op hun gemak en zijn er meer zeker van, gehoor te zullen verkrijgen. De mens trekt de geesten door zijn neigingen aan, hetzij hij alleen is of wel een collectief geheel, zoals een gezelschap, een stad of, een volk vormt. Er zijn dus verenigingen, steden en volken, die naar gelang van hun karakter en van de hartstochten, die er de overhand hebben, door meer of minder verheven geesten worden bijgestaan. De onvolmaakte geesten verwijderen zich van degenen die hen afwijzen; waarvan het gevolg is, dat de zedelijke vooruitgang van het collectieve geheel, evenals die van de individuen, ertoe leidt om de slechte geesten te verwijderen en de goede aan te trekken; deze laatste wekken het gevoel voor het goede bij de massa's op en onderhouden dit, zoals andere geesten slechte hartstochten kunnen inblazen."
519. Hebben de verenigingen van individuen, zoals vergaderingen, steden, volken, hun bijzondere beschermers? "Ja, want die verenigingen vormen een geheel, die tot een gemeenschappelijk doel samenwerken en een hogere leiding nodig hebben."
520. Zijn de beschermgeesten van de massa's, van een meer verhevene natuur dan die, welke zich aan individuen hechten? "Alles is in verhouding met de trap van vooruitgang van de massa's zowel als met die van de individuen."
521. Kunnen sommige geesten door hen, die er zich aan toewijden, te beschermen, de vooruitgang van kunsten en wetenschappen bevorderen? "Er bestaan bijzondere beschermers, welke degenen die hen aanroepen, als zij hen daartoe waardig keuren, bijstaan; maar wat wilt gij dat zij met degenen doen zullen, die wanen te zijn, wat zij niet zijn? Zij kunnen noch de blinden doen zien, noch de doven doen horen." De ouden hadden er bijzondere goden van gemaakt; de muzen waren niets anders dan de allegorische personificatie van de beschermgeesten van kunsten en wetenschappen, zoals zij met de naam van Laren en Penaten de beschermgeesten van de families aanduidden. Tegenwoordig hebben de kunsten, de verschillende takken van nijverheid, de steden, de landen, ook hun patroons als beschermers, die onder een anderen naam niets anders zijn dan verhevene geesten.
Ieder mens, zijne hem toegenegen geesten hebbende, vloeit daaruit voort: dat bij elk collectief geheel de som van de toegenegen geesten aan het algemeen van de individuen evenredig is; dat vreemde geesten door gelijkvormigheid van neigingen en gedachten er naar toe getrokken worden; in een woord, dat deze verenigingen, zowel als de individuen, min of meer goed door geesten omringd en ondersteund worden en onder hun invloed staan, naar gelang van de aard van de gedachten die bij hen de overhand hebben.
Bij de volken moet men de oorzaak waardoor de geesten aangetrokken worden, zoeken: in de zeden, gewoonten, in het heersende karakter en vooral in de wetten, omdat de wetten van een volk de afspiegeling van zijn karakter zijn. De mensen, onder welke rechtvaardigheid wet is, bestrijden de invloed van de kwade geesten. Overal waar de wetten onrechtvaardigheden en niet de menselijkheid strijdige dingen wettigen, zijn de goede geesten in de minderheid en de menigte slechte, die van alle kanten toevloeien, onderhouden de verkeerde denkbeelden bij het volk en verlammen de gedeeltelijk goede invloed, die onder de menigte verloren gaat als een enkele korenaar vermengd onder doornen en struiken; als men dus de zeden der volken of van elke vereniging van mensen aandachtig gadeslaat, zal men zich van de onzichtbare bevolking, die zich in hun gedachten en daden mengen, een denkbeeld kunnen vormen.

terug naar de Inhoud

Voorgevoel
522. Is het voorgevoel altijd een waarschuwing van de beschermende geest? "Het voorgevoel is de innige en geheime raadgeving van een geest, die het goede met u voor heeft. Het is ook de intuïtie van de keuze, die men gedaan heeft; het is de stem van het instinkt. De geest kent voordat hij zich incarneert de voornaamste afwisselende toestanden van zijn aanstaand leven; dat wij zeggen, dat hij de aard van de beproevingen in welke hij zich begeeft, kent; als die nu van een treffende aard zijn, behoudt hij van die wetenschap in zijn binnenste een soort van indruk en die indruk, welke de stem van het instinkt is, bij het naderende ogenblik van de vervulling ontwakende, wordt voorgevoel."
523. Het voorgevoel en de stem van het instinkt, hebben altijd iets onzekers, iets onbepaalds; wat staat ons in die onzekerheid te doen? "Wanneer gij in onzekerheid verkeert, roept dan uw goede geest aan, of bid God, onzer aller Meester, dat Hij u een van Zijne gezanten, een onzer, tot u zendt."
524. Hebben de waarschuwingen van onze beschermende geesten, alleen betrekking op ons zedelijk gedrag, of ook op onze handelingen in het bijzondere leven? "Op alles; zij trachten u zo goed mogelijk te doen leven maar dikwijls sluit gij uwe oren voor hun goede raadgevingen en zijt gij door uw eigene schuld ongelukkig." De beschermende geesten helpen ons met hun raad door de stem van ons geweten bij ons op te wekken; maar daar wij daaraan niet altijd het nodige gewicht hechten geven zij ons meer onmiddellijk raad, door daartoe de mensen, die ons omringen te gebruiken. Laat elk de verschillende gelukkige of ongelukkige omstandigheden van zijn leven nagaan en hij zal ontwaren dat hij bij onderscheiden gelegenheden, goede raad, waarvan hij niet altijd gebruik maakte, ontvangen heeft, welke hem, indien hij ernaar geluisterd had, vele onaangenaamheden zoude bespaard hebben.

terug naar de Inhoud

Invloed van de Geesten op de gebeurtenissen van het leven
525. Oefenen de geesten enige invloed op de gebeurtenissen van het leven uit? "Zeer zeker, daar zij u raad geven." Oefenen zij die invloed ook op een andere wijze uit, dan door de denkbeelden, die zij u ingeven; dat wil zeggen, oefenen zij ook een onmiddellijke invloed op de vervulling van de gebeurtenissen uit? "Ja, maar hun handelingen, gaan de natuurwetten nooit te buiten." Ten onrechte verbeelden wij ons dat de invloed van de geesten zich alleen door buitengewone verschijnselen moet openbaren; wij zouden gaarne zien dat zij ons met wonderen te hulp kwamen en wij stellen ons de geesten altijd, voorzien van een toverroede, voor. Zo is het niet en daarom komt ons hun tussenkomst als verborgen en al wat door hun bemiddeling gebeurt als geheel natuurlijk voor. Zo zullen de geesten bijvoorbeeld de samenkomst van twee personen uitlokken en deze zullen elkaar als bij toeval ontmoeten; zij zullen aan iemand ingeven deze of gene weg in te slaan; zij zullen hem zijn aandacht op het een of ander doen vestigen, indien zij daardoor, wat zij er mede beoogd hebben, kunnen doen gelukken; op die wijze behoudt de mens, denkende dat hij niets dan zijn eigen ingeving volgt, altijd zijn eigen vrije wil.
526. Kunnen de geesten daar zij invloed op de stof uitoefenen, sommige verschijnselen met het doel om iets te doen gebeuren, doen ontstaan? Een man bijvoorbeeld, moet omkomen, hij klimt op een ladder, de ladder breekt en de man wordt gedood; zijn het dan de geesten, die de ladder hebben doen breken, om het noodlot van die man te vervullen? "Het is waar dat de geesten invloed op de stof uitoefenen, doch zij doen dit alleen om de wetten van de natuur te vervullen en niet om door daarvan af te wijken op een gegeven ogenblik een onvoorzien en met die wetten strijdig voorval te doen ontstaan. In het door u aangehaalde voorbeeld, is de ladder gebroken, omdat deze hetzij vermolmd of niet sterk genoeg was om het gewicht van die man te dragen; indien het de bestemming van die man was om op die wijze om te komen, zullen de geesten hem de gedachte ingeven op die ladder te klimmen, die dan onder zijn gewicht zal moeten breken en zijn dood zal dan ten gevolge van een natuurlijke oorzaak plaatsvinden, zonder dat het nodig zal zijn de toevlucht tot een wonder te moeten nemen."
527. Laat ons een ander voorbeeld nemen, in welke de natuurlijke toestand van de stof niet in aanmerking komt; een mens moet door de bliksem omkomen; hij schuilt onder een boom, de bliksem slaat er in en doodt hem? Hebben nu de geesten de bliksem kunnen doen ontstaan en op hem kunnen richten? "Dit blijft altijd hetzelfde. De bliksem is op dat ogenblik in de boom geslagen omdat het volgens de natuurwetten zo wezen moest; hij is niet op de boom gericht geworden omdat die man eronder stond, maar er is de man ingegeven onder die boom, die door de bliksem getroffen moest worden, een schuilplaats te zoeken; want de boom zou toch getroffen geworden zijn, al ware de man er niet onder geweest."
528. Een kwaadwillig mens werpt met een hard voorwerp naar iemand, het gaat hem rakelings voorbij, doch treft hem niet. Kan nu een welwillende geest dit voorwerp afgewend hebben? "Indien het individu niet getroffen moet worden, kan de welwillende geest hem de gedachte ingeven opzij te wijken, of hij kan het zijn vijand, teneinde hem slecht te doen mikken voor de ogen doen schemeren; want het voorwerp, eens geworpen zijnde, moet de gegeven richting volgen."
529. Wat moet men geloven van betoverde kogels, die altijd het doel treffen, zoals sommige legenden vermelden? "Niets dan verbeelding; de mens is een liefhebber van het wonderbaarlijke en de wonderen van de natuur zijn hem niet genoeg." Kunnen de geesten, die de gebeurtenissen van het leven besturen, daarin door geesten die het tegenovergestelde zouden willen, tegengewerkt worden? "Wat God wil, moet geschieden; en indien iets uitstel of verhindering ontmoet, is dit door Zijn wil."
530. Kunnen de lichtzinnige en spotgeesten niet die kleine moeilijkheden doen ontstaan, die ons gedurende het leven in de weg gelegd worden en onze plannen en verwachtingen in duigen doen vallen; met andere woorden zijn zij de bewerkers van hetgeen men gewoonlijk de kleine verdrietelijkheden van het menselijke leven noemt? "Zij vinden in die plagerijen, welke voor u beproevingen zijn tot oefening van uw geduld genoegen, maar zij geven die op, als zij bemerken dat zij niet slagen. Het zou evenwel noch rechtvaardig noch juist zijn, alle uw teleurstellingen, waarvan gij door uw onbezonnenheid de eerste oorzaak zijt, aan hen toe te schrijven: want wees verzekerd, dat als uw vaatwerk breekt, het dan meer de schuld van uw onhandigheid, dan die van de Geesten is." Handelen de geesten, die kwellingen doen ontstaan, ten gevolge van een persoonlijke wrok, of vallen zij zonder bepaald doel, alleen uit boosheid op de eerste de beste aan? "Zowel het een als het ander; soms zijn het vijanden, die men zich gedurende dit of in een vorig leven op de hals heeft gehaald en die u vervolgen; soms bestaan er geen beweegredenen."
531. Neemt de kwaadgezindheid van de wezens, die ons op aarde hebben kwaad gedaan, tegelijk met hun lichamelijk leven een einde? "Dikwijls zien zij hun onrechtvaardigheid en het kwaad in, dat zij gedaan hebben; maar dikwijls ook vervolgen zij u met hun vijandschap, indien God, om u te beproeven, dit toelaat." Kan men hieraan een einde maken en door welk middel? "Ja men kan voor hen bidden en door hen hun kwaad met goed te vergelden, eindigen zij met hun onrecht in te zien; als men zich buitendien, boven hun aanslagen weet te verheffen houden zij op, als zij zien dat zij er niets bij winnen." De ondervinding bewijst, dat enige geesten hun wraakoefening van het ene leven in het andere voortzetten en dat men daardoor vroeg of laat boet voor het onrecht dat men hen aangedaan heeft.
532. Hebben de geesten de macht om van enige mensen ongelukken af te wenden en voorspoed over hen te doen komen? "Niet geheel, want er zijn onheilen, die een beschikking van God zijn; maar zij verminderen uw smarten door u geduld en gelatenheid in te boezemen. "Weet ook, dat het dikwijls van uzelf afhangt om die onheilen van u af te wenden of ten minste te verzachten; God heeft u het verstand geschonken, opdat gij daarvan gebruik zoudt maken en hierin komen de geesten u voornamelijk te hulp, door bij u bevredigende gedachten op te wekken; maar zij komen alleen hen te hulp die zichzelf weten te helpen; dit is de betekenis van de woorden: Zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal open gedaan worden.
"Weet ook nog dat hetgeen u als een kwaad voorkomt, dit niet altijd is; dikwijls moet daaruit iets goeds voortvloeien, dat groter dan het kwaad zijn zal en dat is het, wat gij niet begrijpt, omdat gij alleen aan het tegenwoordige ogenblik en aan uzelf denkt."
533. Kunnen de geesten, als men hen daarom vraagt, ons de gaven van de fortuin bezorgen? "Soms als beproeving, maar ook dikwerf weigeren zij, zoals men aan een kind weigert dat een onbezonnen wens doet." Zijn het de goede of de kwade geesten, die deze gunsten schenken? "Zowel de een als de andere, dit hangt van de bedoeling af, maar meestal zijn het die geesten die u tot het kwade willen overhalen en in de genietingen welke de rijkdom aanbiedt, daartoe een gemakkelijk middel vinden."
534. Wanneer hinderpalen onze plannen op een noodlottige wijze schijnen te komen dwarsbomen, zoude dit dan ten gevolge van de invloed van zekere geesten zijn? "Soms door geesten, andere malen en wel meesttijds doordien gij het verkeert aanlegt. Omstandigheden en karakter oefenen een grote invloed uit. Indien gij hardnekkig een weg, die de uwe niet is, wilt blijven volgen, kunnen de geesten dat niet helpen, gij zijt dan zelf uw kwade genius."
535. Als er ons iets gelukkigs overkomt, moeten wij dan daarvoor onze beschermgeest danken? "Dank vooral God, zonder wiens toestemming niets gebeurt, daarna de goede geesten, die de uitvoerders van Zijn wil geweest zijn." Wat zoude er gebeuren als men naliet hen te danken? "Hetgeen, wat er met ondankbaren gebeurt." Er zijn toch mensen, die bidden noch danken en wie alles toch gelukt? "Zeker, maar men moet het einde zien; zij zullen dat voorbijgaande onverdiende geluk, duur moeten betalen; want hoe meer zij zullen ontvangen hebben, des te meer zullen zij terug te geven hebben." Invloed van de Geesten op de natuurverschijnselen.
536. Zijn de grote natuurverschijnselen, welke men als omwentelingen van de elementen beschouwt, het gevolg van toevallige oorzaken, of hebben zij allen een doel dat voorzien is? "Alles heeft een reden van bestaan en er gebeurt niets zonder Gods toestemming." Hebben deze verschijnselen altijd het mensdom ten doel? "Soms heeft hun reden van bestaan onmiddellijk betrekking op het mensdom; maar ook dikwijls bestaat daarvoor geen andere reden dan om het evenwicht en de harmonie van de fysische krachten der natuur te herstellen." Wij kunnen redelijk begrijpen dat Gods wil in deze evenals in alles de eerste oorzaak is; maar daar wij weten dat de geesten invloed op de stof uitoefenen en dat zij de uitvoerders van Gods wil zijn, vragen wij of enigen onder hen, geen invloed op de elementen uitoefenen, om die in beroering te brengen, te doen bedaren of te besturen? "Dit is duidelijk; het kan niets anders zijn; God werkt niet onmiddellijk op de stof. Hij heeft daartoe trouwe uitvoerders van zijn wil op elke trap van ontwikkeling van elke wereld."
537. De godenleer der ouden is geheel op spiritistische denkbeelden gegrond, met dit onderscheid alleen, dat zij de geesten als goden beschouwden; daarbij beelden zij ons die goden of geesten met attributen af; zo was aan sommigen het beheer over de winden, aan anderen over de bliksem, nog anderen over de groei van de planten opgedragen enz. is dit geloof van allen grond ontbloot? "Dit geloof is zo weinig van grond ontbloot, dat het nog ver beneden van de waarheid gebleven is." Om dezelfde reden zouden er dus geesten kunnen zijn, die het inwendige van de aarde bewonen en daar de leiding van de geologische verschijnselen hebben? "Deze geesten bewonen niet bepaald de aarde, maar zij leiden en besturen naar gelang van hun aard. Eenmaal zal u de verklaring van al die verschijnselen gegeven worden en dan zult gij ze beter begrijpen."
538. Vormen de geesten, welke de verschijnselen van de natuur besturen een bijzondere categorie in de geestenwereld; zijn het bijzondere wezens of zijn het geesten, die evenals wij geïncarneerd zijn geweest? "Het zijn geesten die geïncarneerd zullen worden of die het geweest zijn." Behoren die geesten tot de verhevene of tot de mindere rangen die Spiritistische hiërarchie? "Al naar mate dat hun taak meer of minder stoffelijk of intelligent is; sommige bevelen, anderen voeren uit; zij, die het stoffelijke uitvoeren, zijn altijd van een mindere orde, dit is bij de geesten zoals bij de mensen."
539. Is er bij de voortbrenging van zekere verschijnselen, bijvoorbeeld bij stormen, slechts een geest werkzaam of verenigen zij zich daartoe in massa's? "In ontelbare massa's."
540. Handelen de geesten, die invloed op de natuurverschijnselen uitoefenen, met kennis van zaken en ten gevolge van hun eigen wil, of worden zij daartoe instinctmatig en zonder nadenken aangedreven? "Sommigen wel, anderen niet. Ik zal een vergelijking maken: stel u die myriaden diertjes voor, die langzamerhand uit de bodem van de zee, eilanden en verzamelingen van eilanden doen tevoorschijn komen; gelooft gij niet dat hieraan een voorzorgend doel verbonden is en dat die vervorming van de oppervlakte van de aardkorst niet voor de algemene harmonie nodig is? En toch zijn het slechts diertjes, die op de laagste trap van ontwikkeling staan, welke dit werk, terwijl zij daardoor in hun eigen behoeften voorzien, uitvoeren, zonder te vermoeden dat zij werktuigen in Gods hand zijn. Wel nu! op dezelfde wijze zijn de meest achterlijke geesten nuttig werkzaam voor het geheel; terwijl deze nog maar beproeven om de eerste trede in het leven af te leggen en voordat zij het volle bewustzijn van hun handelingen en voordat zij in het bezit van hun eigen vrije wil zijn, oefenen zij reeds invloed uit op enige verschijnselen, van welke zij onbewust de bewerkers zijn. Eerst voeren zij uit, later wanneer hun intelligentie meer ontwikkeld zal zijn, zullen zij bevelen geven en zelf de dingen van de stoffelijke wereld besturen. Op die wijze bewijst alles in de natuur diensten, is alles vanaf het primitieve atoom tot aan de aartsengel, die zelf als atoom begonnen is, in de keten van de natuur met elkaar verbonden; bewonderenswaardige wet der harmonie, waarvan uw beperkte geest het geheel nog niet overzien kan."

terug naar de Inhoud

De Geesten gedurende het gevecht
541. Zijn er in de gevechten geesten, die de partijen aan weerszijden ondersteunen en bijstaan? "Ja en hun moed aanwakkeren." Zoals vroeger de ouden, de goden voorstelden, die voor de een of de ander partij trokken. Deze goden waren niets anders dan geesten, die onder allegorische beelden werden voorgesteld.
542. In de oorlog is het recht altijd aan een van beide kanten; hoe kunnen dan de geesten, voor degene die ongelijk heeft, partij trekken? "Gij weet wel dat er geesten zijn, die niets liever dan tweedracht en vernieling zoeken, voor hen is oorlog, oorlog; aan de rechtvaardigheid van de zaak is hen weinig gelegen."
543. Kunnen sommige geesten invloed uitoefenen op de bevelhebber, bij het opmaken van zijn oorlogsplan? "Ongetwijfeld, kunnen zij hierop evenals bij het maken van ieder ontwerp, invloed uitoefen."
544. Zouden slechte geesten, met het doel om hem in het verderf te storten, verkeerde berekeningen bij hem kunnen opwekken? "Ja, maar bezit hij niet zijn eigen vrije wil? Indien hij geen verstand genoeg heeft om een verkeerd van een goed denkbeeld te onderscheiden, draagt hij daarvan de gevolgen en zou hij beter doen ondergeschikt te blijven, dan bevel te voeren."
545. Kan de bevelhebber soms door een soort van tweede gezicht, door een intuïtief gezicht, dat hem vooruit de uitkomst van zijn berekeningen doet zien, geleid worden? "Dit is dikwijls het geval bij uitstekende mensen; dit noemt hij inspiratie en maakt dat hij met een zekere gewisheid handelt; die inspiratie ontvangt hij van de geesten, die hem leiden en gebruik maken van de vermogens waarmede hij begiftigd is."
546. Wat gebeurt er temidden van het rumoer van het gevecht, met de geesten, welke sneuvelen? Stellen deze er nog na hun dood belang in? "Sommigen stellen er nog belang in, anderen verwijderen zich." Bij gevechten gebeurt wat er bij elk geval van gewelddadige dood plaats vindt, in het eerste ogenblik is de geest verrast en als bedwelmd en gelooft niet dat hij dood is; het komt hem voor, alsof hij nog aan het gevecht deel neemt; eerst langzamerhand begrijpt hij de waarheid.
547. Herkennen de geesten, die terwijl zij in leven waren elkaar bevochten, na hun dood, elkaar nog als vijanden; en zijn zij nog op elkaar verbitterd? "De geest, is op zo'n ogenblik nooit kalm; op het eerste ogenblik, zal hij zijn vijand nog haat toedragen en zelfs vervolgen, maar zijn denkvermogen terugkerende ziet hij in, dat zijn vijandschap geen reden van bestaan meer heeft; hij kan er evenwel, naar gelang van zijn karakter, nog min of meer sporen van blijven behouden." Bemerkt hij het krijgsrumoer nog? "Ja en zeer duidelijker."
548. Is de geest, die in koelen bloede als toeschouwer bij een veldslag tegenwoordig is, getuige van de scheiding van lichaam en ziel en hoe doet zich dat verschijnsel aan hem voor? "Slechts zelden volgt de dood onmiddellijk. Gewoonlijk is de geest, wiens lichaam getroffen wordt, hiervan niet dadelijk bewust; op het ogenblik dat hij tot zichzelf begint te komen, kan men de geest onderscheiden, die zich naast het lijk beweegt; dit schijnt zo natuurlijk, dat het gezicht van het lichaam volstrekt geen onaangenaam gevoel opwekt; het gehele leven in de geest overgegaan zijnde, trekt deze alleen de aandacht; het is met hem, dat men spreekt, of aan hem, dat men bevelen geeft."

terug naar de Inhoud

Verbond met kwade Geesten
549. Bestaat er iets waars in het sluiten van een verbond met kwade geesten? "Nee, er bestaat geen verbond met kwade geesten, maar de mensen van een verdorven natuur sympathiseren met kwade geesten. Gij wilt bijvoorbeeld uw buurman kwellen maar weet niet hoe dit aan te leggen; dan roept gij mindere geesten tot u, die evenals gij tot niets dan tot kwaaddoen geneigd zijn en daarom voor hun hulp ook verlangen dat gij hen in hun slechte voornemens bij zult staan; maar daaruit volgt nog niet, dat uw buurman zich door een tegenovergestelde samenspanning en door zijn wil, niet hiervan zou kunnen bevrijden. Hij, die een slechte daad wil plegen, roept alleen door dat verlangen, de bijstand van slechte geesten in; hij is dan verplicht hen te dienen, zoals zij dit hem doen, want ook zij hebben hem nodig, voor het kwaad dat zij doen willen. Hierin en in niets anders, bestaat dit verbond." De afhankelijkheid, waarin de mens zich soms tegenover mindere geesten bevindt, is het gevolg van zijn toegeven aan de slechte gedachten die zij bij hem opwekken en niet omdat er een verbond tussen hen gesloten is. Het verbond, in de zin die het volk er aan geeft, is een zinnebeeldige voorstelling, die ons de mensen van een slechte natuur, met de kwade geesten sympathiserende, afschildert.
550. Welke is de betekenis van die fantastische legenden, volgens welke zekere individuen hun ziel aan de duivel verkocht hebben, om daarvoor zekere gunsten te genieten? "Alle fabelen bevatten een lering en hebben een zedelijke zin; uw fout ligt daarin, dat gij ze altijd letterlijk opvat. Deze, is een allegorische voorstelling, die men volgenderwijs kan verklaren; Hij, die de bijstand van de geesten inroept om er de gaven van de fortuin of enige andere gunst door te verkrijgen, mort tegen de Voorzienigheid, hij ziet van de beproevingen die bij hierbeneden ondergaan moet, af en hij zal er de gevolgen in een volgend leven van moeten dragen. Dat wil niet zeggen dat zijn ziel eeuwig tot het ongeluk gedoemd zal zijn, maar dat, door zich meer en meer met de stof te vereenzelvigen in plaats van er zich van los te maken, hem datgene, wat hij op aarde genoten zal hebben, in de geestenwereld onthouden zal worden totdat hij dit door nieuwe en wellicht grotere en nog moeilijker beproevingen te ondergaan, teruggekocht zal hebben. Door zijne gehechtheid aan stoffelijke genietingen, maakt hij zich geheel van de onreine geesten afhankelijk; het is tussen hen en hem een stilzwijgend verbond, waardoor hij in het verderf gestort wordt; maar een verbond, dat hem altijd gemakkelijk zal zijn met de bijstand van goede geesten te verbreken, als hij daartoe de vaste wil bezit." Geheime macht. Talismans. Tovenaars.
551. Kan een slecht mens, met behulp van een hem genegen kwade geest, aan zijn naasten enig kwaad berokkenen? "Nee, God zoude dit niet toelaten."
552. Wat moet men dan denken van het geloof, dat er sommige mensen zijn, die anderen kunnen betoveren? "Sommige mensen bezitten een zeer grote magnetische kracht, waarvan zij, als hun eigen geest slecht is, een slecht gebruik kunnen maken en in dat geval kunnen zij door andere slechte geesten bijgestaan worden; maar geloof toch niet aan die zogenaamde toverkracht, die alleen in het brein van bijgelovige lieden die met de ware natuurwetten onbekend zijn, kan opkomen. De feiten die men tot staving opnoemt, zijn natuurlijke dingen die verkeerd waargenomen en vooral verkeerd begrepen zijn."
553. Welk gevolg kunnen de bezweringen en praktijken hebben, door welke sommige personen voorgeven over de wil van de geesten te kunnen beschikken? "Geen ander dan hen belachelijk te maken, als zij te goeder trouw handelen en in het tegenovergestelde geval zijn het bedriegers, die verdienen gestraft te worden. Alle bezwering is kwakzalverij; er bestaan geen sacramentele woorden, geen kabbalistische tekenen, geen talismans, die enig werking, hoe ook genaamd op de geesten uitoefenen, want deze worden alleen door gedachten en niet door stoffelijke dingen aangetrokken." Hebben niet enige geesten zelf, kabbalistische formule voorgeschreven? "Ja, er zijn geesten, die u, tekenen en zonderlinge woorden opgeven, of u zekere handelingen voorschrijven, door behulp van welke gij, zoals gij dit noemt, bezweringen doet; maar wees verzekerd, dat het geesten zijn, die de spot met u drijven en van uw lichtgelovigheid misbruik maken."
554. Kan degene, die, hetzij ten rechte of ten onrechte, in hetgeen hij de macht van een talisman noemt, vertrouwen stelt, door dat vertrouwen geen geest tot zich trekken; want dan is het toch de gedachte, welke handelt en de talisman wordt een uiterlijk teken, waardoor de gedachte bestuurd wordt? "Dat is waar, maar de aard van de aangetrokken wordende geest hangt van de reinheid van de bedoeling en van het verhevene van de gedachte af; en het is zeldzaam dat iemand, die aan de kracht van een talisman gelooft, niet meer stoffelijke dan zedelijke belangen op het oog heeft; in ieder geval is het een bewijs van bekrompenheid en zwakheid van geest welke aan de onvolmaakte geesten vrij spel geeft."
555. Welke betekenis moet men aan de benaming van tovenaar hechten? "Zij, die gij tovenaars noemt, zijn mensen, die, als zij te goeder trouw zijn, zekere gaven, zoals het magnetisme of het tweede gezicht bezitten; en dientengevolge het een of ander doende dat niet door u begrepen wordt, door u als met een bovennatuurlijke kracht begiftigd, beschouwd worden. Zijn zelfs uw geleerden niet dikwijls, door onwetende mensen voor tovenaars aangezien?" Het spiritisme en het magnetisme geven ons de sleutel van vele verschijnselen, waarop de onwetendheid een menigte fabels, in welke de feiten door de verbeeldingskracht overdreven worden voorgesteld, gebouwd heeft. De verlichte kennis van die twee wetenschappen (die er tezamen slechts een vormen) de werkelijkheid der dingen en hun ware oorzaken aantonende, is het beste behoedmiddel tegen bijgelovige denkbeelden, omdat het aantoont wat mogelijk en wat onmogelijk, wat in de wetten der natuur en wat slechts een belachelijk bijgeloof is.
556. Bezitten enige mensen werkelijk de gave om enkel door aanraking te genezen? "De magnetische kracht kan inderdaad zover gaan, als die ondersteund wordt door reinheid van gedachte en een vurig verlangen om het goede te doen, want dan komen de goede geesten te hulp; maar men moet de verhalen van de wijze waarop dit geschiedt, die sommige al te lichtgelovige of al te hartstochtelijke mensen ervan doen, wantrouwen, want die zijn altijd geneigd om in de eenvoudigste en natuurlijkste dingen, wonderen te zien. Men moet eveneens de verhalen van hen wantrouwen, die er belang bij hebben om van de lichtgelovigheid ten hun voordele partij te trekken." Zegeningen en verwensingen.
557. Kunnen zegeningen en verwensingen, goed of kwaad brengen over degenen, die er het voorwerp van zijn? "God schenkt aan een onrechtvaardige verwensing geen gehoor en hij, die dezelfde uitspreekt is misdadig in Zijne ogen. Daar wij de twee tegen elkaar overstaande geniussen, van het goed en het kwaad hebben, kan er een tijdelijke invloed, zelfs op de stof plaats vinden, maar alleen met Gods wil en als verzwaring van beproeving voor hem, die er het voorwerp van is. Buitendien worden meestal alleen de slechten verwenst en de goeden gezegend. Zegeningen noch verwensingen kunnen de Voorzienigheid ooit van de weg der rechtvaardigheid doen afwijken, zij treft de vervloekte alleen als deze slecht is en haar bescherming beveiligt alleen hem, die het verdient."

terug naar de Inhoud


TIENDE HOOFDSTUK. Werkkring en zending van de Geesten

558. Hebben de Geesten nog iets anders te doen dan zichzelf te verbeteren? "Zij werken tot de instandhouding van de harmonie van het heelal mede, door den wil van God, wiens dienaren zij zijn, ten uitvoer te brengen. Het Geestenleven bestaat in ene gestadige werkzaamheid, doch waaraan niets moeilijks, zoals dit op aarde het geval is, verbonden is, omdat die werkzaamheid niet met vermoeienis van het lichaam, noch met de angst voor gebrek gepaard gaat."
559. Vervullen de mindere en onvolmaakte Geesten ook een nuttige rol in het Heelal? "Allen hebben plichten te vervullen. Werkt de geringste metselaar ook niet even goed mede als de bouwmeester om het gebouw op te trekken?" (zie 540).
560. Is aan iedere Geest een bijzondere werkkring opgedragen? "Dat wil zeggen: wij allen moeten overal verblijf houden en door achtervolgen bij alle delen van het Heelal de leiding te voeren, kennis van alle dingen opdoen. Maar zoals er in de Prediker staat: er is een tijd voor alles; de een vervult tegenwoordig zijne bestemming in dit leven, een ander zal die vervullen of heeft die reeds op een ander tijd vervuld, op aarde in het water, in de lucht enz."
561. Is de werkkring die aan elke Geest in de wereldorde aangewezen is, voor hen blijvend en behoort die uitsluitend tot de attributen van zekere klasse? "Allen moeten de onderscheiden trappen van de ladder beklimmen om zich te volmaken. God, die rechtvaardig is, heeft aan de een niet zonder arbeid, de wetenschap kunnen willen schenken, terwijl anderen die niet dan met veel moeite verkrijgen." Zo is het ook onder de mensen; niemand bereikt de hoogste trap van welke kunst ook, zonder de nodige kennis, zelfs van de geringste onderdelen van de kunst, door oefening verkregen te hebben.
562. Genieten de Geesten van de hoogste orde, daar zij niets meer te leren hebben, een absolute rust, of hebben deze ook bezigheden? "Wat zoude gij willen dat zij gedurende alle eeuwigheid zouden doen? Eeuwige lediggang zou een eeuwige kwelling zijn." Van welke aard zijn hun bezigheden? "Onmiddellijk van God zelve bevelen te ontvangen en die in het Heelal over te brengen en voor de opvolging zorg te dragen."
563. Zijn de Geesten onophoudelijk werkzaam? "Ja, onophoudelijk, als men daaronder verstaat dat hun gedachte altijd werkzaam is. Maar gij moet de bezigheden van de Geesten, niet met de stoffelijke van den mens gelijkstellen; die bedrijvigheid zelve is voor hen door het bewustzijn dat zij hebben, nuttig te zijn, een genot." Men kan dat, voor zooverre het de goede Geesten betreft, begrijpen, maar is dit ook zo met de mindere Geesten? "De mindere Geesten hebben een met hun natuur overeenkomstige werkkring. Vertrouwt gij aan den dagloner en aan de onwetende de arbeid van de intelligente mens toe?"
564. Zijn er Geesten, die niets doen, of die zich met niets nuttigs bezighouden? "Ja, maar die toestand is slechts tijdelijk en afhankelijk van de ontwikkeling van hun verstand. Er zijn er zeker, evenals onder de mensen die alleen voor henzelf leven, maar die lediggang valt hen zwaar en vroeg of laat doet de zucht om vooruitkomen hen de behoefte aan bezigheden voelen en dan zijn zij gelukkig als zij van enig nut kunnen zijn. Wij spreken van zoodanige Geesten, die zover gevorderd zijn, dat zij zichzelf en hun eigen vrije wil bewust zijn; want bij hun ontstaan, zijn zij als pas geboren kinderen, die meer ten gevolge van de natuurdrift, dan van een bepaalde wil, handelen "
565. Onderzoeken de Geesten onze werken van kunst en stellen zij er belang in? "Zij onderzoeken datgene, waaruit de verhevenheid van de Geesten en hun vooruitgang blijken kan."
566. Stelt een Geest, die op aarde ene specialiteit, bij voorbeeld schilder, bouwkunstenaar geweest is, een bijzonder belang in de werken, voor welke hij bij zijn leven een voorliefde voelde? "Alles werkt samen tot een algemeen doel. Indien hij goed is zal hij er voor zoover belang in stellen, als hij daardoor de zielen behulpzaam kan zijn om tot God op te klimmen. Bovendien ziet gij over het hoofd dat een Geest, die in het leven dat gij kent, een kunst heeft uitgeoefend er een ander in een ander leven uitgeoefend kan hebben, want om volmaakt te zijn, moet hij alles kennen; op die wijze; kan er, naarmate van de trap van ontwikkeling, die hij bereikt heeft ene speciale voor hem bestaan; dit wilde ik u te kennen geven met het gezegde, alles werkt samen tot een algemeen doel. Let ook hierop dat hetgeen u op uwe achterlijke wereld verheven schoon voorkomt, slechts kinderwerk op meer gevorderde werelden is. Hoe zoude gij dan kunnen verlangen dat de Geesten, welke werelden bewonen op welke er voor u ongekende kunsten bestaan, datgene zouden bewonderen dat voor hen het werk van leerlingen is. Ik heb het reeds gezegd: zij onderzoeken datgene, waaruit vooruitgang blijken kan." Wij begrijpen dat dit het geval met vergevorderde Geesten moet zijn; maar wij bedoelen meer alledaagse Geesten, die zich nog niet boven de aardse denkbeelden hebben kunnen verheven? "Voor dezen is het iets anders, hun gezichtspunt is meer bekrompen en zij kunnen datgene nog bewonderen, wat gij zelve bewondert."
567. Nemen de Geesten wel eens deel aan onze bezigheden of vermaken? "De alledaagse Geesten, zoals gij ze noemt, ja, deze zijn altijd om en bij u en nemen dikwijls, al naarmate van hun aard, aan hetgeen gij doet een zeer ijverig deel; en dit moet wel zo zijn om de mensen de verschillende paden van het leven te doen betreden en hun hartstochten op te wekken of te matigen." De Geesten bemoeien zich met de dingen van deze wereld naarmate van hun verhevenheid of minderheid. De verheven Geesten bezitten ongetwijfeld de gave om die tot in de kleinste bijzonderheden na te gaan, maar zij doen dit alleen voor zover dit voor de vooruitgang nuttig kan zijn; alleen de mindere Geesten hechten er een betrekkelijk gewicht aan, naarmate van de herinneringen, die hen nog voor de Geest zweven en de stoffelijke denkbeelden, die nog niet bij hen uitgedoofd zijn.
568. Volbrengen de Geesten, welke zendingen te vervullen hebben, die in de staat van omdoling of als geïncarneerde? "Zij kunnen in beide toestanden zendingen te vervullen hebben; voor enige omdolende Geesten is het een grote bezigheid."
569. Waarin bestaan de zendingen, waarmede de omdolende Geesten belast kunnen worden? "Deze zijn zo verschillend van aard, dat het onmogelijk is ze te beschrijven; bovendien zijn er zendingen, die gij niet begrijpen kunt. De Geesten volbrengen Gods wil en het is u niet gegeven zijn doel geheel te doorgronden." De zendingen der Geesten hebben altijd het goede ten doel. Zij zijn hetzij als Geest of als mens, belast om tot de vooruitgang zowel van volken als van individuen in een wijdere of engere kring van gedachten, meer of minder uitsluitend, mede te werken, de weg te banen voor zekere gebeurtenissen en voor de vervulling van zekere dingen te waken. Enige hebben een meer beperkte en in zekere mate persoonlijke of geheel plaatselijke zending, zoals om zieken, stervenden, bedroefden bij te staan; op hen, wiens leidslieden en beschermers zij worden te waken en door hun raadgevingen, of door hen goede gedachten in te geven, te leiden. Men kan zeggen dat er zoveel soorten van zendingen zijn als er soorten van belangen, hetzij in de fysische of in de zedelijke wereld te bewaken zijn. De Geest naar gelang de wijze, waarop hij zich van de hem opgedragen taak kwijt, zelf vooruit.
570. Doorgronden de Geesten altijd het doel van hetgeen hun opgedragen is ten uitvoer te brengen? "Nee; er zijn er die blinde werktuigen zijn, maar anderen weten zeer goed met welk doel zij handelen."
571. Zijn het alleen verhevene Geesten, welke zendingen volbrengen? "De belangrijkheid van de zendingen is evenredig aan de kundigheden en de verhevenheid van de Geest. De koerier, die een dep?che overbrengt vervult ook een zending maar het is niet die van de veldheer."
572. Wordt de zending van een Geest aan deze opgedragen, of hangt die van zijn eigen wil af? "Hij vraagt er om en voelt zich gelukkig die te bekomen." Kan dezelfde zending door meer dan een Geest gevraagd worden? "Ja, dikwijls bieden zich velen daartoe aan, maar niet alle worden aangenomen."
573. Waarin bestaat de zending van de geïncarneerde Geesten? "Het mensdom te onderwijzen; behulpzaam te zijn in zijn vooruitgang; zijn instellingen door onmiddellijke en stoffelijke middelen te verbeteren; maar de zendingen zijn min of meer algemeen, meer of minder gewichtig; hij, die de grond bebouwt, vervult even zo goed een zending als hij, die regeert of onderwijst. Alles in de natuur is met een schakel aan elkaar verbonden; terwijl de Geest zich door de incarnatie reinigt, werkt hij in die toestand tot de volvoering van Gods besluiten mede. Iedereen heeft hier op aarde zijn zending, omdat iedereen tot iets nuttig kan zijn."
574. Wat kan toch wel de zending wezen van hen, die vrijwillig tot niets nuttigs op aarde zijn? "Men vindt inderdaad mensen, die alleen voor zichzelf leven en zich voor niets nuttig weten te maken. Het zijn ongelukkige wezens, die men beklagen 231 moet, want zij zullen voor hun vrijwillige nutteloosheid zwaar te boeten hebben en hun straf begint dikwijls door verveling en gevoel van walging voor het leven reeds hier op aarde." Daar zij in hun keuze vrij waren, waarom hebben Zij dan een leven gekozen, dat hen in niets tot nut kan zijn? "Onder de Geesten zijner ook vadsige, die tegen een werkzaam leven opzien.
God laat hen begaan; later zullen zij en ten hunnen koste, de nadelen van hun nutteloosheid inzien en de eersten zijn om te vragen de verloren tijd te mogen goed maken.
Wellicht hebben zij ook wel een nuttiger leven gekozen, maar eens aan de arbeid, deinzen zij er voor terug en laten zich meeslepen door de inblazingen van de Geesten, die hen in hun lediggang stijven."
575. De alledaagse bezigheden komen ons voor, meer plichten dan eigenlijk gezegde zendingen te zijn. De zending in de gebruikelijke zin, die men aan dat woord hecht, draagt een minder exclusief en vooral minder persoonlijk karakter. Hoe kan men uit dat oogpunt beschouwd, herkennen, of iemand een wezenlijke zending op aarde vervult? "Aan de grote dingen, die hij volbrengt, aan de vooruitgang die hij zijn natuurgenoten doet maken."
576. Zijn de mensen, aan wie ene belangrijke zending is opgedragen, daartoe reeds voor hun geboorte voorbeschikt en is hun die bekend? "Soms wel; maar meestal zijn zij daarvan onkundig. Zij hebben als zij op aarde komen slechts een onbepaald doel voor ogen; hun zending wordt eerst na hun geboorte en door omstandigheden duidelijker. God drijft hen aan om de weg te betreden op welken zij Zijne besluiten moeten volbrengen."
577. Als iemand iets nuttige doet, gebeurt dit dan altijd ten gevolge van ene vroegere opdracht, waartoe hij voorbeschikt was, of kan hij een niet voorziene zending ontvangen? "Niet alles wat de mens doet, is het gevolg van een voorbeschikte zending; hij is dikwijls het werktuig, waarvan een Geest gebruik maakt om iets, wat deze nuttig acht, ten uitvoer te doen brengen. Om een voorbeeld op te noemen: een Geest oordeelt dat het goed zou zijn een boek te schrijven, dat hij zelf, indien hij geïncarneerd was schrijven zou; hij zoekt een schrijver op, die het beste in staat is zijn gedachten te begrijpen en weer te geven; hij geeft hem die gedachten in en leidt hem bij de uitvoering. Die mens is dus niet op aarde gekomen met de opdracht om dat werk te schrijven. Hetzelfde is het geval met sommige werken van kunst of met sommige uitvindingen. Men moet hier nog bijvoegen, dat de geïncarneerde geest gedurende zijn slaap onmiddellijk met de omdolende Geesten in gemeenschap treedt en zij met elkaar de uitvoering overleggen."
578. Kan de Geest door eigen schuld in de volbrenging van zijne zending tekort schieten? "Ja, als het geen verheven Geest is." Welke zijn daarvan voor hem de gevolgen? "Hij moet zijn taak overwerken; dat is zijn straf; daarbij zal hij nog de gevolgen van het kwaad, waarvan hij oorzaak zal geweest zijn, dragen."
579. Daar de Geest zijne zending van God ontvangt, hoe kan God dan een gewichtige zending van algemeen belang aan een Geest, die er in tekort kan schieten, opdragen? "Weet God niet of zijn bevelhebber overwinnen zal of overwonnen zal worden? Hij weet het, wees daar zeker van en Zijne plannen, als die belangrijk zijn, worden niet aan hen toevertrouwd die hun taak te midden van de arbeid zouden moeten opgeven. De gehele vraag ligt voor u in de kennis van de toekomst, die God bezit, maar die u niet gegeven is."
580. Voelt de Geest, die zich incarneert om een zending te vervullen, dezelfde beduchtheid als degene, die het als een beproeving doet? "Nee, hij bezit de ondervinding."
581. De mannen, die fakkels voor het mensdom zijn, die de wereld door hun genie verlichten, hebben zeker een zending te vervullen; maar er zijn er onder, die zich vergissen en bij grote waarheden grote dwalingen verspreiden. Hoe moet men de zending van dezen beschouwen? "Als door henzelf verwrongen. Zij zijn niet op de hoogte van de taak die zij ondernomen hebben. Men moet evenwel de omstandigheden in aanmerking nemen, die geniale mensen hebben naar hun tijd moeten spreken en zeker onderwijs dat in een meer gevorderde als dwaling of kinderachtig voorkomt, kan voor hun eeuw voldoende geweest zijn."
582. Kan men het vaderschap als een zending beschouwen? "Dit is onbetwistbaar een zending; daarenboven is het een grote plicht en waardoor hij voor de toekomst een grotere verantwoordelijkheid, dan hij wel denkt, op zich laadt. God heeft het kind onder de voogdij van de ouders gesteld opdat zij het op de weg van het goede zouden leiden en Hij heeft hen die taak gemakkelijk gemaakt door het kind een zwak en broos organisme te schenken dat het vatbaar voor eiken indruk maakt; maar er zijn er, die zich meer bezig houden met de bomen van hun tuin te leiden en die veel vruchten te doen voortbrengen, dan met de leiding van het karakter van hun kind. Indien dit door hun schuld bezwijkt, zullen zij er de gevolgen van dragen en het lijden van het kind in het toekomende leven zal op hen terug komen, want zij zullen niet alles gedaan hebben wat van hen afhankelijk was om het op de weg van het goede te doen vooruitgaan."
583. Indien een kind, niet tegenstaande de zorgen daaraan door de ouders besteed, slecht uitvalt, zijn dezen er dan verantwoordelijk voor? "Nee, maar hoe slechter de aanleg van het kind, hoe zwaarder de taak en zoveel te groter zal de verdienste zijn als het hen gelukt het van de slecht weg af te brengen." Indien een kind, niet tegenstaande de verwaarlozing door en de slechte voorbeelden van de ouders, toch een goed mens wordt, zullen deze er dan enige vrucht van plukken? "God is rechtvaardig."
584. Welke kan de aard van de zending van de veroveraar zijn, die geen ander doel heeft dan de bevrediging van eigen eerzucht en die om dat te bereiken, voor geen van de onheilen, die zij na zich sleept, terugdeinst? "Hij is meestal niets dan een werktuig, waarvan God zich bedient om hetgeen Hij beoogt ten uitvoer te brengen en deze onheilen zijn dikwijls een middel om een volk spoediger vorderingen te doen maken." Hij, die de bewerker van die voorbijgaande onheilen is, kent het goede niet dat eruit voort kan komen, daar alleen de bevordering van een persoonlijk belang zijn doel was; zal hij desniettemin van dat goede enig voordeel trekken? "Een ieder wordt beloond naar zijn werken, naar het goede dat hij heeft willen doen en naar de oprechtheid van zijn bedoelingen."

De geïncarneerde Geesten hebben een werkkring, die aan hun lichamelijk leven eigen is. In de staat van omdoling of van dematerialisatie, is die werkkring in overeenstemming met de graad van hun ontwikkeling.
Sommige Geesten doorlopen de werelden, bekwamen zich en bereiden zich tot een nieuwe incarnatie.
Andere meer ontwikkelde Geesten houden zich onledig met de vooruitgang te bevorderen door de gebeurtenissen te leiden en goede denkbeelden te doen ontstaan, zij staan de grote vernuften ter zijde, die aan de vooruitgang van het mensdom medewerken.
Anderen incarneren zich met een zending om de vooruitgang te bevorderen.
Wederom anderen nemen individuen, familie, verenigingen, steden en volken onder hun voogdij en zijn daarvan de beschermengelen, de beschermende genius en gemeenzame Geesten.
Nog anderen eindelijk, besturen die verschijnselen van de natuur, waarvan zij onmiddellijke bewerkers zijn.
De gewone alledaagse Geesten nemen deel aan onze bezigheden en vermaken.
De onreine of onvolmaakte Geesten wachten onder lijden en angsten het ogenblik af, waarin het God behagen zal hun de middelen om vorderingen te maken te schenken. Indien zij kwaad doen is het uit ergernis over het goede dat zij nog niet genieten kunnen.

terug naar de Inhoud


ELFDE HOOFDSTUK. De drie rijken van de natuur.

De delfstoffen en de planten. De dieren en de mens. Zielsverhuizing

De delfstoffen en de planten.
585. Wat is uwe gedachte over de verdeling van de natuur in drie Rijken, of wel in twee klassen: de bewerktuigde en onbewerktuigde wezens? Enigen maken van de mens een vierde klasse. Welke van deze verdelingen is de meest verkieslijke? "Zij zijn allen even goed; het hangt af van het oogpunt waaruit men die beschouwt. Met betrekking tot de stof zijn er slechts bewerktuigde en onbewerktuigde wezens; vanuit het zedelijk oogpunt beschouwd, bestaan er klaarblijkelijk vier klassen." Deze vier klassen bezitten inderdaad, niet tegenstaande zij in elkaar schijnen overgaan sterk afgebakende kenmerken: de werkeloze of doods stof, waaruit het delfstoflelijk rijk bestaat bezit slechts mechanische kracht; de planten samengesteld uit de dode stof, zijn met levensvermogen voorzien; de dieren ook uit de dode stof samengesteld bezitten daarboven ene soort van beperkte instinctmatig intelligentie met bewustzijn van hun bestaan en van hun individualiteit; de mens, al datgene wat de planten en dieren eigen is, bezittende, heerst over al de andere klassen door een bijzondere onbeperkte intelligentie, waardoor hij het bewustzijn van zijn toekomst en van buiten de stof bestaande zaken en de kennis van God bezit.
586. Hebben de planten bewustzijn van hun bestaan? "Nee, zij denken niet; zij bezitten alleen het organische leven."
587. Hebben de planten gevoel? Lijden zij als men ze verminkt? "De planten ontvangen fysische indrukken, die op de stof werken, maar zij hebben geen gewaarwordingen; dientengevolge, hebben zij geen gevoel van smart."
588. Is de kracht die de ene plant tot de andere trekt, van hun wil onafhankelijk? "Ja, want zij denken niet. Het is een werktuigelijke kracht van de stof, die op de stof werkt; zij zouden er zich niet tegen kunnen verzetten."
589. Sommige planten, zoals bijvoorbeeld het kruidje-roer-mij-niet en de dionoea maken bewegingen, die het bezit van een grote gevoeligheid en in sommige gevallen dat van een soort van wil doen veronderstellen, zoals de laatstgenoemde, van welke zaadlobben de vlieg vastklemmen die zich op haar nederzet om haar sappen op te zuigen en aan wie zij een valstrik schijnt te spannen, om ze daarna te doen sterven.
Kunnen die planten denken? Hebben zij een wil en vormen zij een klasse tussen het planten en het dierenrijk? Vormen zij een overgang van de ene klasse in de andere? "Alles in de natuur is overgang, door het feit zelf dat niets aan elkaar gelijk is en toch alles iets van elkaar heeft. De planten denken niet en hebben daardoor geen gevoel. De oester die zich opent en alle zoophyten, hebben geen gedachten; zij bezitten slechts een blind en natuurlijk instinkt." Het menselijke organisme biedt ons insgelijks voorbeelden aan van beweging zonder medewerking van de wil: zoals bijvoorbeeld de verrichtingen van de spijsvertering en van de omloop van de vochten; de uitgang van de maag trekt zich bij de aanraking van sommige lichamen te samen en belet zodoende daaraan de doortocht; hetzelfde moet het geval met het kruidje-roer-mij-niet zijn, welk bewegingen volstrekt niet de noodzakelijkheid van gewaarwording en nog minder van een wil in zich sluiten.
590. Bestaat er bij de planten niet evenals bij de dieren een soort van instinkt van zelfbehoud, dat hen noopt datgene opzoeken, wat hen van dienst kan zijn en te ontvlieden wat hen schaden kan? "Het is, als men dit zo noemen wil, een soort van instinkt; dit hangt van de betekenis af die men aan dat woord geeft, maar het is geheel werktuigelijk. Wanneer gij bij scheikundige bewerking twee lichamen zich met elkaar ziet verbinden, dan komt dit omdat zij bij elkaar passen, dat wil zeggen, omdat er tussen hen affiniteit bestaat, dit noemt gij immers niet instinkt."
591. Zijn de planten op een meer verheven wereld, evenals alle andere wezens, van een meer volmaakte natuur? "Alles is er volmaakter; maar de planten blijven er planten; zoals de dieren er altijd dieren en de mensen er altijd mensen zijn."

terug naar de Inhoud

De dieren en de mens
592. Als wij de mens, wat het verstand betreft, met de dieren vergelijken, dan schijnt de grenslijn, die de ene van de andere scheidt, moeilijk te trekken te zijn, want enige dieren zijn in dat opzicht blijkbaar boven de mens bedeeld. Kan die grens op een juiste wijze bepaald worden? "Op dit punt zijn uwe geleerden het volstrekt niet met elkaar eens: sommigen willen dat de mens een dier, anderen, dat het dier een mens zij; allen hebben ongelijk; de mens is een geheel afzonderlijk wezen; dat dikwijls zichzelf zeer verlaagt, of zich heel hoog verheffen kan. Voor zover het fysische betreft, is de mens aan het dier gelijk en veel minder goed verzorgt dan velen onder dezen; de natuur heeft de dieren al datgene gegeven, wat de mens tot bevrediging van zijne behoeften en voor zijne instandhouding verplicht is door Zijne intelligentie uit te vinden; zijn lichaam wordt evenals dat van de dieren vernietigd, dat is waar, maar zijn Geest wacht een bestemming, die hij alleen begrijpen kan, omdat hij alleen, geheel vrij is. Arme mensen, die uzelf beneden het dier verlaagt! Weet gij er u niet van te onderscheiden? Herkent de mens aan zijne gedachte aan God."
593. Kan men zeggen dat de dieren alleen uit instinkt handelen? "Dat is wederom een systeem. Het is wel waar dat bij de meeste dieren het instinkt de overhand heeft; maar ziet gij er dan geen, die met een bepaalden wil handelen? Dat is intelligentie, maar eens beperkte." Behalve het instinkt, kan men aan sommige dieren geen ingewikkelde handelingen ontzeggen, die een zekeren wil aantonen om in een bepaalde zin en naar omstandigheden te handelen. Er bestaat dus hij hen een soort van intelligentie, naar waarvan de uitoefening zich meer uitsluitend tot de middelen om in hun fysische behoeften en ja hun instandhouding te voorzien, concentreert. Bij hen geen schepping, geen vooruitgang; hoe groot ook de kunst moge wezen die wij in hun werken bewonderen, doen zij wat zij vroeger deden ook nu nog, niet beter noch slechter, in bepaalde standvastige en onveranderlijke vormen. Het jong, afgezonderd gehouden van de dieren van zijn soort, maakt niettemin zijn nest naar hetzelfde model, zonder dat men hem dit geleerd heeft. Indien enigen vatbaar zijn om een zekere opvoeding te ontvangen, zijn zij hun intellectuele ontwikkeling, die altijd binnen enge grenzen besloten blijft, verschuldigd aan de inwerking van de mens op een buigzame natuur, want er bestaat geen vooruitgang, die van henzelf uitgaat, maar alle vooruitgang is bij hen van voorbijgaande aard en zuiver individueel, want het dier wederom aan zichzelf overgelaten zijnde, keert spoedig terug binnen de grenzen hem door de natuur aangewezen.
594. Hebben de dieren een taal? "Indien gij daarmede een taal door woorden en lettergrepen gevormd verstaat, nee; maar bedoelt gij daarmede een middel om zich door elkaar te doen verstaan, ja; zij zeggen elkaar veel meer dan gij veronderstelt; maar hun taal is, evenals hun gedachte, tot hun behoeften beperkt." Er zijn dieren, die geen geluid geven; het schijnt dat deze geen taal hebben? "Zij begrijpen elkaar door andere middelen. Hebt gij mensen dan niets anders dan de stem, om elkaar iets mededelen? En de doofstomme dan, hoe denkt gij daarover? De gezelliglevende dieren, bezitten de middelen om elkaar te waarschuwen en hun gewaarwordingen mededelen. Denkt gij dat de vissen zich niet onderling verstaan? De mens heeft dus niet uitsluitend het voorrecht een taal te bezitten; maar die van de dieren is instinctmatig en beperkt tot de kring waarin hun behoeften en denkbeelden besloten zijn, terwijl die van de mens voor volmaking vatbaar is en zich voegt naar alle denkbeelden die zijn intelligentie uitdenken kan." De vissen moeten inderdaad evenals de zwaluwen, die in massa verhuizen en aan de gids die hen geleidt gehoorzamen, een middel bezitten om elkaar te kunnen waarschuwen, begrijpen en met elkaar te kunnen overleggen. Misschien is het door een scherper gezicht, dat hen veroorlooft de tekenen die zij elkaar geven, te zien misschien ook is het water de overbrenger van zekere trillingen. Hoe het ook zij, het is ontegenzeggelijk dat zij even goed als alle andere dieren zonder stem, die gemeenschappelijk enige arbeid verrichten, een middel bezitten waardoor zij elkaar verstaan. Dit wetende, moet men zich dan verwonderen dat de Geesten zich onderling mededelingen kunnen doen zonder daartoe een taal van woorden en lettergrepen nodig te hebben. (zie 282).
595. Hebben de dieren bij hun handelingen een vrije wil? "Het zijn niet enkel werktuigen, zoals gij denkt, maar hun vrijheid van handelen bepaalt zich tot hun behoeften en kan niet met die van de mens vergeleken worden. Ver beneden de mens staande, hebben zij niet dezelfde plichten te vervullen. Hun vrijheid is beperkt tot de handelingen van het stoffelijk leven."
596. Vanwaar komt die aanleg van sommige dieren om de taal van de mens te kunnen nabootsen en hoe komt het dat men die aanleg het meeste bij de vogels en niet bij voorbeeld bij de apen vindt, wier bouw het meest met die van de mens overeenkomt? "Bijzondere inrichting van de geluidsorganen welke door het instinkt van nabootsing begunstigd wordt; de apen bootsen de gebaren enige vogels de stem na."
597. Daar de dieren een intelligentie bezitten, die hen een zekere vrijheid van handelen geeft, bestaat er dan ook bij hen een van de stof onafhankelijk beginsel? "Ja en die het lichaam overleeft." Is dit beginsel een ziel als die van de mens? "Het is ook een ziel, als gij wilt; dit hangt af van de zin die men aan dat woord hecht; maar zij is een mindere dan die van de mens. Tussen de ziel van het dier en die van de mens bestaat er een even grote afstand, als tussen de ziel van de mens en God."
598. Behoudt de ziel van het dier na zijn dood zijne individualiteit en zijn zelfbewustzijn? "Zijne individualiteit, wel; maar niet het bewustzijn van zijn eigen ik. Het intelligente leven blijft in latente toestand."
599. Heeft de ziel van het dier de keuze om zich bij voorkeur in het een of in het ander dier te incarneren? "Nee, zij heeft geen eigen vrij wil."
600. Verkeert de ziel van het dier, het lichaam overlevende, evenals die van de mens, in een staat van omdoling? "Het is een soort van omdoling, aangezien zij niet met een lichaam verenigd is, maar het is geen omdolende Geest. De omdolende Geest is een denkend wezen, denkende en handelende naar eigen vrije wil; de ziel van het dier bezit dit vermogen niet; het is het zelfbewustzijn dat de voornaamste eigenschap van de Geest is. De Geest van het dier wordt na zijn dood door de Geesten, aan wie dat aangaat, geclassificeerd en bijna onmiddellijk weer benuttigd; hij heeft geen gelegenheid om in aanraking met andere schepselen te komen."
601. Volgen de dieren evenals de mens een steeds vooruitgaande wet? "Ja, daarom zijn de dieren op de verhevene werelden waar de mensen ook meer gevorderd zijn, dit ook, zij hebben daar meer ontwikkelde middelen van gemeenschap met elkaar, maar zij zijn er altijd minder dan de mensen en aan dezen ondergeschikt; zij zijn daar voor de mens, dienaren met intelligentie begaafd." Dit is niet vreemd; veronderstellen wij dat onze meest intelligente dieren, bijvoorbeeld de hond, de olifant, het paard, ingericht waren om handenarbeid te kunnen verrichten, wat zouden zij dan niet onder de leiding van den mens kunnen verrichten?
602. Gaan de dieren, evenals de mensen, vooruit ten gevolge van hun wil, of door de kracht van de dingen? "Door de kracht van de dingen; daarom bestaat er voor hen geen boetedoening."
603. Kennen de dieren op de verhevene werelden God? "Nee, de mens is voor hen een God, zoals vroeger de Geesten voor de mensen goden geweest zijn."
604. Aangezien de dieren, zelfs in de verbeterde toestand, in welke zij zich op de verheven werelden bevinden, nog altijd beneden de mens blijven, zou daaruit voortvloeien, dat God intellectuele wezens geschapen heeft, gedoemd, om eeuwig in die lagen stand te verblijven en dit schijnt met de eenheid van inzicht en vooruitgang, die men in alle Zijne werken opmerkt, in tegenspraak te zijn? "Alles in de natuur is aan elkaar verbonden door banden, die gij nog niet vatten kunt en de schijnbaar meest onverenigbare dingen, hebben punten van aanraking, welke de mens in zijn tegenwoordige staat nooit zal kunnen begrijpen. Hij kan ze door inspanning van zijne intelligentie vermoeden, maar niet voor dat deze intelligentie geheel ontwikkeld en geheel van de vooroordelen van de hoogmoed en onwetendheid zal bevrijd zijn, zal het hem mogelijk worden duidelijk Gods werk te kunnen inzien; tot zolang zullen zijne beperkte denkbeelden hem de dingen uit een bekrompen en kleingeestig oogpunt doen beschouwen. Weet, dat God niet met zichzelf in tegenspraak kan komen en dat alles in de natuur in overeenstemming is met de algemene wetten, die nooit van de verheven Wijsheid van de Schepper afwijken." De intelligentie is dus een algemeen eigendom, een punt van aanraking tussen de zielen van de dieren en die van de mens? "Ja, maar de dieren bezitten alleen de intelligentie van het stoffelijke leven; bij de mens schenkt de intelligentie het zedelijke leven."
605. Als men al de punten van aanraking, die er tussen de mens en de dieren bestaan, nagaat, zou men dan niet gerechtigd zijn te geloven dat de mens twee zielen heeft de dierlijke en de geestelijke en dat indien hij de laatste niet had, hij zou kunnen leven, maar slechts als het dier; met andere woorden, dat het dier een wezen is in alles gelijk aan de mens, min de geestelijke ziel? Waaruit dan zoude voortvloeien dat de goede en slechte neigingen van de mens het gevolg zijn van de overmacht, die een van de twee zielen uitoefent? "Nee, de mens heeft geen twee zielen; maar het lichaam bezit natuurdriften, die het gevolg van de gewaarwordingen van de organen zijn. Er bestaat in hem slechts een dubbele natuur: de dierlijke en de geestelijke; door zijn lichaam deelt hij in de natuur van de dieren en in hun neigingen; door zijne ziel in die van de Geesten." Zodat de mens boven en behalve de onvolmaaktheden, die de Geest afleggen moet, ook nog tegen de invloed van de stof te kampen heeft? "Ja, hoe lager hij staat, des te nauwer zijn de banden die de Geest met het lichaam verbinden, aangehaald; merkt gij dit niet op? Nee, de mens bezit geen twee zielen; de ziel is bij ieder wezen altijd enig. De ziel van het dier en die van de mens zijn geheel verschillend, zodat de ziel van de ene het lichaam dat voor de andere geschapen is, niet bezielen kan. Maar zo al de mens geen dierlijke ziel bezit, die hem door hare hartstochten met de dieren gelijk stelt zo bezit hij toch een lichaam, dat hem dikwijls tot de dieren verlaagt, want zijn lichaam is een wezen met vitaliteit begiftigd, dat neigingen bezit, die niet intelligent en tot de zorg van zijne instandhouding beperkt zijn." De Geest zich in het lichaam van den mensen incarnerende, brengt hem het intellectuele en zedelijke beginsel aan, dat hem boven de dieren verheft. De twee naturen van den mensen zijn twee afzonderlijke bronnen voor zijn hartstochten: de enen, die uit de neigingen van de dierlijke natuur, de anderen die uit de onreinheid van de Geest, waarvan hij de incarnatie is, voortkomen en die min of meer met de grofheid van de dierlijke neigingen sympathiseren. De Geest bevrijdt zich langzamerhand van de invloed van de stof door zich te reinigen; als hij zich onder dien invloed bevindt, nadert hij het redeloze dier; van dien invloed bevrijd, verheft hij zich tot zijne ware bestemming.
606. Waaruit putten de dieren het intelligent beginsel, dat de afzonderlijke soort van ziel, die hen bezielt, daar stelt? "Uit het universele intelligente element." De intelligentie van de mens en van het dier vinden dus hun oorsprong in een enig beginsel? "Ongetwijfeld, maar bij de mens heeft zij een bearbeiding ondergaan, die haar boven die, welke het dier bezielt, verheft."
607. Er is gezegd dat de ziel van de mens, bij haar ontstaan, in de staat die men bij het lichaam kindsheid noemt, verkeert, dat hare intelligentie ternauwernood ontloken is en dat zij beproeft te leven (zie 190 ); waar brengt de ziel deze eerste toestand door? "In een opvolgende reeks van levens, die het tijdperk, dat gij mensheid noemt, voorafgaan." De ziel schijnt dus het intelligente beginsel van de mindere wezens van de schepping geweest te zijn? "Hebben wij u niet gezegd dat alles in de natuur aan elkaar verbonden is en naar eenheid tracht? Het is in die wezens, die gij op verre na niet allen kent, dat het intelligente beginsel zich ontwikkelt, zich langzaam individualiseert en zoals wij dit reeds gezegd hebben, beproeft te leven. Het is in zeker opzichte een voorbereidende arbeid zoals de kieming, ten gevolge van welke het intelligente beginsel een verandering ondergaat en Geest wordt. Dan begint voor deze het tijdperk van de mensheid en met dit het bewustzijn van zijn toekomst, van het onderscheid tussen goed en kwaad en de verantwoordelijkheid voor zijn daden; zoals na het tijdperk van de kindsheid de jongensjaren, daarna de jongelingschap en eindelijk de rijpe leeftijd aanbreekt. Buitendien is er niets in dien oorsprong wat voor de mens vernederend zoude kunnen zijn. Vinden grote vernuften zich vernederd, omdat zij een vormeloos foetus in de boezem van hun moeder geweest zijn? Als er iets is dat de mens vernederen kan, dan is het zijne minderheid tegenover God en Zijne onmacht om de diepte van Zijne besluiten en de wijsheid van de wetten te peilen, welke de harmonie in het heelal regelen. Erken de grootheid van God in die bewonderenswaardige harmonie, door welke in de natuur alles solidair is. Te geloven dat God iets zonder doel zou hebben kunnen daarstellen en intelligente wezens zonder toekomst zou hebben kunnen scheppen, zou een godslastering zijn tegen Zijne goedheid die zich over alle zijne schepselen uitstrekt." Begint het tijdperk der mensheid op onze aarde? "De eerste incarnatie als mens begint niet op deze aarde; het tijdperk van de mensheid begint in het algemeen op nog mindere werelden; dit is evenwel geen vaste regel en het zou kunnen gebeuren, dat een Geest vanaf het begin van zijne mensheid, in staat ware om op aarde te leven. Dit gebeurt niet dikwijls en is meer een uitzondering."
608. Heeft de Geest van de mens, na de dood, het bewustzijn van de levens, welke voor hem, het tijdstip van de mensheid zijn voorafgegaan? "Nee, want het is slechts van dat ogenblik af dat voor hem het leven als Geest begonnen is en hij herinnert zich zelfs ternauwernood zijne eerste levens als mens, evenals de mens zich de eerste tijd van zijn kindsheid en nog veel minder de tijd, die hij in de boezem van zijn moeder doorgebracht heeft, herinnert. Daarom zeggen de Geesten u dat zij niet weten wat hun begin geweest is." (Zie 78).
609. Behoudt de Geest, eens het tijdperk van de mensheid ingetreden zijnde enige indruk van hetgeen hij voor die tijd was, dat wil zeggen van de staat waarin hij verkeerde, gedurende het tijdstip, dat men het voor menselijke zoude kunnen noemen? "Dit hangt af van de afstand, die de twee tijdperken van elkaar afgescheiden heeft en van de gemaakte vorderingen. Gedurende enige geslachten, kan er nog een meer of minder duidelijke afspiegeling van de primitieve toestand blijven bestaan, want in de natuur gebeurt niets bij plotselinge overgang; er blijven altijd schakels over, die de uiteinden van de keten van de wezens en gebeurtenissen met elkaar verbinden; maar die indrukken worden bij de ontwikkeling van de vrije wil uitgewist. De eerste vorderingen gaan langzaam, omdat zij nog niet door de wil ondersteund worden; naarmate de Geest een meer volmaakt zelfbewustzijn verkrijgt wordt de vooruitgaande beweging sneller."
610. De Geesten, die gezegd hebben dat de mens een afzonderlijk wezen in de scheppingsorde is, hebben dus gedwaald? "Nee, maar de vraag was niet behoorlijk uiteengezet, er bestaan bovendien dingen, die alleen op hun tijd kunnen komen. De mens is inderdaad een afzonderlijk wezen, want hij bezit vermogens, die hem van alle andere onderscheiden en hij heeft daarboven een andere bestemming. Het menselijke geslacht, is dat geslacht, dat God heeft uitverkoren voor de incarnatie van wezens, die Hem kunnen kennen."

terug naar de Inhoud

Zielsverhuizing
611. Is de gemeenschappelijke oorsprong van het intelligente beginsel van alle levende wezens niet de bevestiging van de leer van de zielsverhuizing? "Twee dingen kunnen dezelfde oorsprong hebben en toch later niets op elkaar gelijken. Wie zou de boom, zijne bladeren en vruchten herkennen in de vormeloze kiem, die in de pit, waaruit de boom voortgekomen is, besloten ligt? Van het ogenblik af dat het intelligente beginsel de vereiste trap van ontwikkeling om Geest te zijn en het tijdperk van de mensheid in te treden, bereikt heeft, staat het in geen betrekking met zijn primitieve leven en is het niet meer de ziel van de dieren, dan de boom de pit is. In de mens is niets meer van het dier over, dan het lichaam en de driften, die door de invloed van het lichaam en van het instinkt van zelfbehoud aan de stof eigen, ontstaan. Men kan dus niet zeggen dat deze of gene mens de incarnatie van de ziel van dit of dat dier is en daarom is de zielsverhuizing in de zin, waarin dit verstaan wordt, niet juist."
612. Zou de Geest, die een mens bezield heeft, zich in een dier kunnen incarneren? "Dit zoude teruggang Zijn en de Geest gaat niet achteruit. De stroom keert niet tot zijn oorsprong terug." (Zie 118).
613. Hoe verkeerd het denkbeeld, dat men zich van de zielsverhuizing maakt, ook zij, zoude het dan toch niet het gevolg van een ingegeven innerlijk gevoel zijn van de verschillende levens van de mens? "Dat ingegeven innerlijk gevoel vindt men in dat geloof evenals in vele andere terug, maar de mens heeft dat, evenals de meeste ingegeven denkbeelden, doen ontaarden." De zielsverhuizing zou waar zijn, indien men door dat woord de vooruitgang verstond van de ziel uit ene mindere tot een hoger staat, in welken zij, door zich te ontwikkelen, haar natuur vervormt; maar zij is vals ja de zin van een onmiddellijke verhuizing uit het dier in de mens en omgekeerd, hetwelk de gedachte van teruggang of vermenging zou in zich sluiten; en deze vermenging tussen de wezens van die twee geslachten, niet gedurende het lichamelijk bestaan kunnende plaats vinden, is dit een aanwijzing dat zij beiden niet op een trap staan die met elkaar te verenigen is en dat dit ook met de Geesten, die hen bezielen, het geval moet zijn. Indien dezelfde Geest ze beurtelings kon bezielen, zou dit een identiteit van natuur aantonen, die zich door de mogelijkheid van de stoffelijke voortplanting zou doen kennen. De reïncarnatie, welke door de Geesten onderwezen wordt, is daarentegen gegrond op de opwaartse strevende natuur en op de vooruitgang van de mens in zijn eigen geslacht, waardoor hem niets van zijn waardigheid ontnomen wordt. Wat de mens verlaagt, is, het slechte gebruik, dat hij maakt van de vermogens die God hem geschonken heeft. Hoe het ook zij, de oudheid en algemeenheid van de leer van de zielsverhuizing en de voortreffelijkheid van de mannen, welke die leer omhelsd hebben, bewijzen dat het beginsel van de reïncarnatie zijn oorsprong in de natuur zelve heeft; het zijn dus veeleer argumenten in het voor dan in het nadeel van de leer.
Het aanvangspunt van de Geest is een van die vragen, die op het beginsel van de dingen betrekking hebben en tot Gods geheimen behoren. Het is de mens niet gegeven die op een absolute wijze te kennen en hij kan in die opzichte, slechts gissingen wagen en meer of minder waarschijnlijke stellingen bouwen. Het is er verre vanaf dat zelfs de Geesten alles weten; en over hetgeen hen onbekend is, kunnen ook zij een meer of minder verstandige mening koesteren. Zo denken b. v. de Geesten niet allen op dezelfde wijze over de betrekking die tussen de mens en het dier bestaat. Volgens enigen zou de Geest niet eerder het menselijke tijdperk bereiken, dan na zich in de verschillende rangen van de mindere wezens van de schepping vervormd en geïndividualiseerd te hebben.
Volgens anderen, zou de menselijke Geest altijd tot het mensenras, zonder de dierenwereld doorlopen te hebben, behoord hebben. De eerste stelling heeft het voordeel een doel aan het bestaan van de dieren te verbinden, die op deze wijze de eerste schakels van de keten van de denkende wezens zouden vormen; de tweede komt meer met de waardigheid van de mens overeen en kan als volgt samengevat worden: De onderscheiden soorten van dieren komen niet intellectueel de een uit de ander door de weg van de vooruitgang voort, zo wordt de geest van de oester niet achtervolgend die van de vis, van de vogel of van het viervoetige of vierhandige dier; iedere soort is zowel fysisch als zedelijk een absolute type, waarvan elk individu naar gelang van de volkomenheid van zijn organen en de arbeid die hij in de verschijnselen van de natuur moet volbrengen, de som van het intellectuele beginsel, dat hij nodig heeft, aan de universele bron put, om die bij zijn dood aan de massa terug te geven. Die van een meer gevorderde wereld dan de uwe (zie nr. 188), zijn eveneens bijzondere rassen, geschikt voor de behoeften van die werelden en voor de trap van ontwikkeling van de mensen die zij tot hulp moeten strekken, maar welke in het geheel niet, in de geestelijke zin, uit die van de aarde voortspruiten. Met de mens is dit anders. Uit het fysische oogpunt beschouwd, vormt deze klaarblijkelijk een schakel tussen de levende wezens; maar uit het zedelijke beschouwd, bestaat er tussen het dier en de mens opheffing van het verband; de mens bezit onverdeeld de geest of ziel, goddelijke vonk, die hem zedelijkheidszin schenkt en ene intellectuele ontwikkeling in zijn bereik stelt, die aan de dieren ontzegd is; hij is in de mens het voornaamste, eerder dan het lichaam bestaande en dit met behoud van zijn individualiteit overlevende wezen. Welke is de oorsprong van de Geest? Waar zijn aanvangspunt? Vormt hij zich uit het geïndividualiseerde intelligente beginsel? Dit zijn allen geheimen, in welke het nutteloos zou zijn te trachten door te dringen en op welke men zou als wij reeds gezegd hebben, niets anders dan systemen bouwen kan. Dit blijft vaststaan en is tegelijk het gevolg van redenering en van de verkregen ondervinding: de overleving van het lichaam door de ziel met behoud van haar individualiteit na de dood; haar vermogen tot vooruitgang; haar aan hare vooruitgang op de weg van het goede evenredige staat van geluk of ongeluk en al de zedelijke waarheden, die een gevolg van dat beginsel zijn. En wat de geheimzinnige betrekkingen die er tussen de mens en het dier bestaan, aangaat, behoren die zoals wij dit reeds gezegd hebben tot de geheimen van God, zoals zovele andere dingen, van wie kennis thans onze vooruitgang weinig zou bevorderen en waarin het nutteloos zoude zijn zich te verdiepen.

terug naar de Inhoud


DERDE BOEK. Zedelijke wetten.

EERSTE HOOFDSTUK. Goddelijke of natuurlijke wet.

Karakter van de natuurlijk wet. Kennis van de natuurlijke wet. Goed en kwaad. Verdeling van de natuurlijke wet.

Karakter van de natuurlijk wet.
614. Wat moet men door natuurlijke wet verstaan? "De natuurlijke wet is de wet van God; de enige ware voor het geluk van de mens; zij leert hem wat hij doen of niet doen moet en hij is alleen ongelukkig, omdat hij van die wet afwijkt."
615. Is Gods wet eeuwig? "Zij is eeuwig en evenals God zelve, onveranderlijk."
616. Zoude God, de mensen op de ene tijd iets hebben kunnen voorschrijven dat Hij hen op een andere verboden zou hebben? "God kan zich niet vergissen; het zijn de mensen, die verplicht worden hun wetten te veranderen, omdat die onvolmaakt zijn; maar Gods wetten zijn volmaakt. De harmonie, waardoor het stoffelijke en zedelijke Heelal geregeld wordt, is gegrondvest op de wetten, die God van alle eeuwigheid vastgesteld heeft."
617. Welke zijn de onderwerpen die de Goddelijke wetten omvatten? Hebben zij alleen betrekking op het zedelijk gedrag? "Alle wetten van de natuur zijn Goddelijke wetten, daar God de maker van alle dingen is. De geleerde bestudeerd de wetten van de stof, de deugdzame mens die van de ziel en brengt dezelve in toepassing." -Is het de mens gegeven die beiden te doorgronden? "Ja, maar hiertoe is één leven niet voldoende."
247 Wat zijn inderdaad enige jaren om al datgene te verkrijgen wat het volmaakte wezen vormt, als men zelfs alleen de afstand in aanmerking neemt die de wilden van de beschaafde mensen scheid. Het langst mogelijke leven is daartoe onvoldoende; hoeveel temeer als dat leven, zoals dit bij zo velen het geval is, verkort wordt.
Onder de goddelijke wetten, regelen enige de beweging en de onderlinge betrekking van de dode stof; dat zijn de fysische wetten hun studie behoort tot het domein van de wetenschap.
De andere betreffen in het bijzonder de mens in betrekking tot zichzelf en tot God en zijn naasten; zij bevatten de regelen voor het leven van het lichaam, zoowel als voor het leven van de ziel: Dit zijn de zedelijke wetten.
618. Zijn de goddelijke wetten dezelfde voor alle werelden? "Ons verstand zegt ons dat die voor de natuur van iedere wereld geschikt en aan de trap van ontwikkeling van de wezens, die dezelve bewonen, evenredig moeten zijn." Kennis van de natuurlijke wet.
619. Heeft God aan alle mensen de middelen gegeven om zijne wet te kennen? "Allen kunnen die kennen, maar niet allen begrijpen die; zij, die haar het beste kennen, zijn de deugdzame mensen en degenen die deze wet willen zoeken; evenwel zullen eenmaal allen haar kennen, want de volmaaktheid moet bereikt worden." De rechtvaardigheid van de verschillende incarnaties van de mens is een gevolg van dit beginsel daar zijne intelligentie met ieder nieuw leven toeneemt en hij beter inziet wat goed en kwaad is. Indien alle, door hem in een leven moest volbracht worden wat zou dan het lot van zovele miljoenen wezens zijn, die dagelijks in de toestand van lichamelijke en zedelijke verbastering van de wilden staat, of in de duisternis van de onkunde sterven, zonder dat het van hun heeft afgehangen om verlicht te worden? (zie 171 en 222).
620. Begrijpt de ziel voor hare vereniging met het lichaam, beter Gods wet dan na hare incarnatie? "Zij begrijpt die naar de mate van de graad van volmaaktheid die zij bereikt heeft en behoudt daarvan na haar verbinding met het lichaam, de intuïtieve herinnering; maar de slechte neigingen van den mens doen haar die dikwijls weer vergeten."
621. Waar staat de wet van God geschreven? "In het geweten." Indien de mens in zijn geweten Gods wet omdraagt, welke noodzakelijkheid bestond er dan hem die te openbaren? "Hij had die vergeten en miskend: God heeft gewild dat hem die zoude herinnerd worden."
622. Heeft God aan zekere mensen de zending opgedragen om Zijne wet te openbaren? "Ja, zeer zeker, altijd hebben mensen deze opdracht ontvangen. Het zijn verheven Geesten, geïncarneerd met het doel om het mensdom vorderingen te doen maken."
623. Hebben zij, die beweren de mensen in Gods wet te onderwijzen, zich niet soms vergist en ze dikwijls door valse beginselen op het dwaalspoor gebracht? "Zij die niet door God geïnspireerd waren en uit eerzucht een zending die hun niet opgedragen was, op zich genomen hadden, hebben de mensen zeker op het dwaalspoor kunnen brengen; daar het ten slotte, evenwel mensen van groot vernuft waren, vindt men zelfs onder de dwalingen die zij onderwezen hebben, dikwijls grote waarheden."
624. Welk is het karakter van de ware profeet? "De ware profeet is een rechtschapen mens die door God geïnspireerd wordt.
Men kan hem aan zijn woorden en aan zijn daden herkennen. God kan niet door de mond van de leugenaar spreken om waarheid te verkondigen."
625. Welke is het volmaaktste voorbeeld, dat God aan de mens tot leidsman en voorbeeld gegeven heeft? "Volgt Jezus." Jezus is voor de mens het voorbeeld van de zedelijke volmaaktheid die de mensheid op aarde bereiken kan. God biedt ons die als het volmaaktste voorbeeld aan en de leer die hij onderwezen heeft, is de zuiverste uitdrukking van Zijne wet, omdat hij door de goddelijke Geest bezield was en het reinste wezen geweest is dat ooit op aarde is venschenen.
Indien sommigen van hen, die vermeenden het mensdom in Gods wet te onderwijzen, dit dikwijls door verkeerde beginselen op het dwaalspoor hebben gebracht, komt dit doordien zij zelf zich door te aardse denkbeelden hebben laten beheersen en omdat zij de wetten, die tot regeling van de voorwaarden van het zielenleven dienen, verward hebben met die welke het lichamelijke leven regelen. Velen hebben voor goddelijke wetten uitgegeven wat niets anders dan menselijke wetten waren, die alleen tot bevrediging van hun hartstochten en om over de mensen te kunnen heersen, in het leven geroepen waren.
626. Zijn de goddelijke en natuurlijke wetten, alleen door Jezus aan de mensen verkondigd; en hebben zij voor Jezus, er alleen door intuïtie kennis van gedragen? "Hebben wij niet gezegd dat die wetten overal geschreven staan. Alle mensen dus, die over de wijsheid hebben nagedacht, hebben ze dus kunnen begrijpen en die vanaf de oudste tijden kunnen onderwijzen. Door hun hoewel onvolledig onderwijs, hebben zij de grond kunnen bereiden om het zaad te ontvangen. De goddelijke wetten in het boek van de natuur gegrift staande, heeft de mens die van het ogenblik af dat hij ze heeft willen zoeken, kunnen vinden; daarom zijn de voorschriften die zij huldigen, ten allen tijde door de rechtschapen mensen verkondigt; en het is ook daarom dat men er de zedelijke beginselen bij alle volken, die de barbaarsheid ontwassen zijn, van terug vindt, doch onvolmaakt en door onwetendheid en bijgeloof verbasterd."
627. Indien Jezus de ware wetten van God onderwezen heeft, welk nut heeft dan het onderwijs dat de Geesten geven? Hebben zij ons nog iets meer te leren? "De woorden van Jezus waren dikwijls zinnebeeldig en werden in de vorm van gelijkenissen uitgesproken, omdat hij die naar tijd en plaats inrichtte. Tegenwoordig moet de waarheid voor allen duidelijk zijn. Die wetten moeten goed verklaard en ontwikkeld worden, want er bestaan zo weinig mensen die ze begrijpen en nog veel minder die dezelve toepassen. Onze zending is, de ogen en de oren te treffen, om de hoogmoedige te beschamen en de huichelaars, dat zijn degenen die het uiterlijke van de deugd aannemen om hun schandelijke daden daar achter te verbergen, te ontmaskeren. Het onderwijs van de Geesten moet duidelijk en vrij van dubbelzinnigheden zijn, opdat niemand onwetendheid zou kunnen voorwenden, opdat iedereen dit zou kunnen beoordelen en door zijn verstand er de waarde van zou kunnen begrijpen. Wij zijn belast om de weg te bereiden voor het rijk van het goede door Jezus aangekondigd; daarom moet niet een ieder de wet van God in zijn eigen belang kunnen uitleggen, noch de betekenis kunnen verdraaien van een wet die geheel liefde en weldadigheid is."
628. Waarom is de waarheid niet altijd onder het bereik van allen gesteld? "Alles moet op zijne tijd komen. De waarheid is als het licht; men moet er zich langzamerhand aan wennen, anders wordt men er door verblind.
"Nooit nog is het gebeurd dat God het toestond dat de mens zulke volledige en leerrijke mededelingen ontving, als die, welke hem tegenwoordig vergund worden te ontvangen. In lang verleden tijden waren er alleen, zoals u bekend is enige individuen, die in het bezit waren van hetgeen zij als een heilige wetenschap beschouwden en die daarvan een geheim voor de, volgens hen profane, maakten. Nu moet het u, bij uwe kennis van de wetten die deze verschijnselen beheersen, gemakkelijk zijn te begrijpen, dat zij alleen enige, hier en daar verspreid liggende waarheden onder een dubbelzinnige en meestal op zinnebeeldige wijze voorgedragen geheel, ontvingen. Er bestaat evenwel voor de leergierige mens niet een oud wijsgierig stelsel, niet een godsdienst, die te veronachtzamen is, want men vindt in allen, de kiemen van grote waarheden, die, niettegenstaande zij met elkaar in tegenspraak zijn en hier en daar onder een menigte bijzaken die elke grondslag missen verspreid liggen, zeer gemakkelijk zijn te onderscheiden en wel door de sleutel, die het spiritisme u van een menigte dingen in handen geeft die u tot nu toe als zonder reden van bestaan voorkwamen en welke werkelijkheid u nu op een onomstotelijke wijze is aangetoond. Laat dus niet na, om in deze verschillende bouwstoffen, onderwerpen tot studie te putten; zij zijn er zeer rijk aan en kunnen krachtdadig tot uw onderricht medewerken."

terug naar de Inhoud

Goed en kwaad
629. Welke definitie kan men van de zedenleer geven? "De zedenleer is het richtsnoer voor een goed gedrag, dat wil zeggen om goed van kwaad te onderscheiden. Zij is op de opvolging van Gods wet gegrond. De mens gedraagt zich goed, als hij alles wat hij doet, ter wille van het goede en voor het welzijn van allen doet, want dan volgt hij Gods wet op."
630. Hoe kan men goed van kwaad onderscheiden? "Goed, is alles wat in overeenstemming met Gods wet is en kwaad, alles wat daarvan afwijkt. Dus is goed doen, zich gedragen naar Gods wet: kwaad doen is die wet schenden."
631. Heeft de mens door zichzelf de middelen om te onderscheiden wat goed en kwaad is? "Ja, als hij in God gelooft en het onderscheid weten wil. God heeft hem het verstand gegeven om het ene van het andere te kunnen onderscheiden."
632. Kan de aan dwaling onderhevige mens, zich niet in de beoordeling van wat goed of kwaad is, vergissen en geloven dat hij goed doet, als hij in werkelijkheid kwaad doet? "Jezus heeft het u gezegd: Zie wat gij zoude willen dat anderen u deden of zoude wensen dat zij u niet deden; alles ligt daarin opgesloten. Gij zult dan niet dwalen."
633. De regel ter beoordeling van goed en kwaad, die men de wet van wedervergelding of van solidariteit zou kunnen noemen, kan niet op het persoonlijk gedrag van de mens jegens zichzelf toegepast worden. Vindt hij een regel voor dat gedrag en een veilige gids, in de natuurlijke wet? "Als gij te veel eet, dan doet u dat kwaad. Wel nu! Het is God, die u de maat van hetgeen voor u nodig is, aangeeft. Als gij die maat overschrijdt wordt gij gestraft. Zo is het met alles. De natuurlijke wet schrijft de mens de grenzen voor van zijne behoeften; als hij die overschrijdt wordt hij door smartgevoel gestraft. Indien de mens bij alles naar de stem luisterde, die hem genoeg toeroept, zou hij de meeste kwalen ontgaan, waar hij de natuur de schuld van geeft."
634. Waarom ligt het kwaad in de natuur van de dingen? Ik spreek van het zedelijke kwaad. Kon God het mensdom niet in een beteren toestand geschapen hebben? "Wie hebben u dit reeds gezegd: de Geesten zijn eenvoudig en onwetend geschapen. (zie 115) God laat aan de mens de keuze van de weg die hij wil inslaan; zoveel te erger voor hem als hij de slechte kiest; zijne pelgrimsreis zal dan langer duren. Indien er geen bergen waren, zou de mens niet kunnen begrijpen dat men klimmen en dalen kan en indien er geen rotsen waren, zou hij niet kunnen begrijpen dat er harde lichamen bestaan. Het is nodig dat de Geest ondervinding opdoet en om die te verkrijgen, moet hij het goede en het kwade kennen, het is daarvoor dat er vereniging van ziel en lichaam bestaat." (zie 119).
635. Door de verschillende maatschappelijke toestanden ontstaan er nieuwe behoeften, die niet voor alle mensen dezelfde zijn. Het komt ons dus voor, dat de natuurlijke wet geen algemeen gelijkmatig richtsnoer is? "Deze verschillende toestanden liggen in de natuur en zijn in overeenstemming met de wet van vooruitgang. Dit verhindert evenwel de eenheid van de natuurlijke wet niet, die op alles toepasselijk is." De voorwaarden van bestaan voor de mens veranderen naar tijd en plaats; daaruit vloeien voor hem verschillende behoeften en maatschappelijke toestanden voort welke door die behoeften in het leven geroepen worden. Aangezien die verscheidenheid in de orde van de dingen ligt, is zij in overeenstemming met Gods wet en deze wet is daarom niet minder enig in beginsel. De rede moet de ware van de kunstmatig opgewekte of conventionele behoeften weten te onderscheiden.
636. Is goed en kwaad voor alle mensen volstrekt hetzelfde? "God wet is dezelfde voor allen; maar het kwaad hangt voornamelijk van de wil om dit te plegen af. Het goede is altijd goed, het kwade blijft altijd kwaad, welke ook de toestand van de mens zij; het verschil ligt in de graad van verantwoordelijkheid."
637. Is de wilde, die, zijn natuurdrift opvolgende, mensenvlees eet, misdadig? "Ik heb gezegd dat het kwaad van de wil afhangt; welnu! de mens wordt schuldiger naarmate hij beter weet wat hij doet." Goed en kwaad verkrijgt door de bijkomende omstandigheden een betrekkelijk gewicht. De mens begaat dikwijls misslagen, die ofschoon, zij de gevolgen zijn van de verhouding waarin hij door de maatschappij geplaatst is, desniettemin laakbaar zijn; maar de verantwoordelijkheid is evenredig aan de middelen die hij bezit om goed ven kwaad te kunnen onderscheiden. Op die wijze is een verlicht mens, die een eenvoudige onrechtvaardigheid begaat, in Gods ogen veel schuldiger dan de onwetende wilde die zijne natuurdriften opvolgt.
638. Het kwaad schijnt soms een gevolg te zijn van de drang van de dingen, zoals bijvoorbeeld de noodzakelijkheid om te vernielen, die wij zelfs op onzen naasten moeten toepassen. Kan men in zo'n geval zeggen dat Gods wet geschonden wordt? "Hoewel het een noodzakelijkheid is, blijft het niettemin kwaad; maar die noodzakelijkheid verdwijnt, naarmate de ziel, door van het een leven in het andere over te gaan, zich reinigt; en dan is de mens wanneer hij dit pleegt, des te misdadiger, omdat hij het dan beter begrijpt."
639. Is het kwaad dat wij doen niet dikwijls het gevolg van de toestand, waarin wij door de andere mensen geplaatst worden; aan wie zijn in dat geval de schuldigen? "Het kwaad komt altijd ten laste van degene, die er de oorzaak van is. Zo is de mens, die tot kwaaddoen gedreven wordt door de toestand, waarin hij door zijne natuurgenoten geplaatst wordt, minder schuldig dan zij, die er de oorzaak van waren; want iedereen zal de straf dragen niet alleen van het kwaad dat hij zelf gedaan heeft, maar ook van dat, waartoe hij aanleiding zal gegeven hebben."
640. Is degene, die zelf geen kwaad doet, maal voordeel uit het kwaad van anderen trekt, even misdadig als de kwaaddoener zelf? "Het is alsof hij zelf het kwaad deed; er voordeel uit te hekken is er medeplichtig aan zijn. Hij zou zelf wellicht voor de uitvoering teruggedeinsd zijn; maar, indien hij, de daad gepleegd vindende, er gebruik van maakt, is dit omdat hij die goedkeurt en omdat hij die zelf gepleegd zou hebben, indien hij dit had kunnen, of als hij dit had durven doen."
641. Is de begeerte naar het kwaad, even berispelijk als het kwaad zelf? "Dat hangt van omstandigheden af; er bestaat deugd als men uit eigen beweging aan het kwaad dat men begeert, weerstand biedt, vooral als men in de mogelijkheid verkeert om aan die begeerte te voldoen; is het alleen, omdat de gelegenheid tot de uitvoering ons ontbreekt, dan is men misdadig."
642. Is het voldoende geen kwaad te doen om Gods goedkeuring weg te dragen en zijn toekomstig lot te verzekeren? "Nee, gij moet naar de mate van uwe krachten, goed doen; want iedereen zal zich moeten verantwoorden over het kwaad, dat veroorzaakt zal zijn door het nalaten van het goede, dat hij had hunnen doen."
643. Zijn er mensen die door de toestand, waarin zij verkeren, niet in de mogelijkheid zijn goed te doen? "Er is niemand die geen goed zou kunnen doen; alleen de egoïst vindt daartoe nooit gelegenheid. Om gelegenheid te vinden om goed te doen is het alleen nodig in aanraking met andere mensen te zijn en iedere dag van het leven biedt daartoe gelegenheid aan ieder, die niet door baatzucht verblind is; want goed doen is niet alleen milddadig zijn, maar het is in de mate van uw vermogen, telkens van nut te zijn, als uwe hulp nodig kan zijn."
644. Is de omgeving, waarin sommige mensen geplaatst zijn, niet voor hen de eerste bron van vele ondeugden en misdaden? "Ja, maar ook dit is een beproeving die door de Geest zelf in zijn toestand van vrijheid uitgekozen is; hij heeft zich aan de verleiding willen blootstellen, om de verdienste van de tegenstand deelachtig te worden."
645. Als de mens, als het ware door een atmosfeer van ondeugd omringd is, wordt hij dan niet op een bijna onweerstaanbare wijze door het kwaad meegesleept? "Meegesleept, ja, maar niet op een onweerstaanbare wijze; want te midden van die atmosfeer van ondeugden vindt gij dikwijls grote deugden. Het zijn Geesten, die de kracht hebben gehad weerstand te bieden en aan wie tegelijkertijd de zending is opgedragen om een invloed ten goede op hun natuurgenoten uitoefenen."
646. Is de verdienste van het goede dat men doet, van zekere omstandigheden afhankelijk; met andere woorden, bestaan er verschillende trappen van verdienste in het goede? "De verdienste van het goede ligt in de beletselen die men overwinnen moet; er bestaat geen verdienste in het doen van het goede, als dit zonder moeite en zonder dat het iets kost gedaan kan worden. God rekent het de arme meer toe, als deze zijn enig stuk brood met een ander deelt, dan de rijke, die slechts van zijn overvloed geeft. Jezus heeft dit bij gelegenheid van de penning van de weduwe gezegd."

terug naar de Inhoud

Verdeling van de natuurlijke wet
647. Ligt de gehele wet van God opgesloten in het voorschrift van liefde tot de naaste door Jezus onderwezen? "Zeker omvat die grondregel alle de plichten van de mensen onderling; maar men moet hen die leren toepassen anders zullen zij die verwaarlozen, zoals zij tegenwoordig doen; Bovendien omvat de natuurlijke wet alle omstandigheden van het leven en deze grondregel is er slechts een gedeelte van. De mens heeft bepaalde regelen nodig; te algemene of te onbepaalde voorschriften, laten te veel gelegenheid voor verschillende uitleggingen bestaan."
648. Hoe denkt gij over de verdeling van de natuurlijke wet in tien afdelingen, bevattende de wetten op: de aanbidding, op de arbeid, op de voortplanting, op de instandhouding, op de vernieling, op de samenleving, op de vooruitgang, op de gelijkheid, op de vrijheid en eindelijk op de rechtvaardigheid liefde en weldadigheid? "Die verdeling van Gods wet in tien afdelingen is die van Mozes en kan alle omstandigheden van het leven omvatten, wat bepaald noodzakelijk is; gij kunt die dus volgen, ofschoon zij even min als ieder andere classificatie (die allen van het standpunt, waaruit men iets beschouwt, afhankelijk zijn) bepaald volledig is. De laatste wet is de voornaamste; door haar kan de mens in het geestelijke leven spoediger vorderingen maken, want die wet omvat al de anderen."

terug naar de Inhoud


TWEEDE HOOFDSTUK. Wet van aanbidding

Doel van de aanbidding. Uiterlijke aanbidding. Leven van bespiegeling. Het gebed. Polytheïsme. Offeranden.

Doel van de aanbidding.
649. Waarin bestaat de aanbidding? "Het is de verheffing van de gedachte tot God. Door de aanbidding brengt men zijn ziel nader tot Hem."
650. Is de aanbidding het gevolg van een aangeboren gevoel of van genoten onderwijs? "Van aangeboren gevoel, zoals dat van de Godheid. Het bewustzijn van zijne zwakheid dringt de mens om zich neer te buigen voor degene, die hem beschermen kan."
651. Zijn er volken, die het geheel aan alle gevoel van aanbidding ontbreekt? "Nee, want er is nooit een volk geweest geheel uit atheïsten bestaande. Allen begrijpen dat erboven hen een hoger wezen bestaat."
652. Kan men de aanbidding als hare oorsprong in de natuurlijke wet hebbende, beschouwen? "Zij is in de natuurlijke wet, daar zij het gevolg van een aangeboren gevoel bij de mens is, daarom vindt men die bij alle volken, doch onder verschillende vormen."

Uiterlijke aanbidding
653. Heeft de aanbidding uiterlijke vormen nodig? "De ware aanbidding zetelt in het hart. Bedenk bij alle uwe daden altijd dat een Meester u gadeslaat." Is de uiterlijke aanbidding nuttig? "Ja, als het geen ijdele schijnvertoning is. Het is altijd nuttig een goed voorbeeld te geven, maar degenen die het om vertoning te maken en uit eigenliefde doen en wiens gedrag hun gewaande vroomheid tot een leugen maakt, geven eerder een slecht dan een goed voorbeeld en doen meer kwaad dan zij wel denken."
654. Geeft God de voorkeur aan degenen, die Hem op deze of gene wijze aan bidden? "God geeft aan hen, die hem uit de grond van hun hart en met oprechtheid, door het goede te doen en het kwade te vermijden, aanbidden, de voorkeur boven degenen, die vermenen Hem te vereren door uiterlijke vormen, die hen jegens hun naasten niet beter maken.
"Alle mensen zijn broeders en Gods kinderen; hij roept allen die zijne wetten opvolgen, tot zich, welke ook de vorm moge zijn, waarin zij hun gebeden tot Hem opzenden.
"Hij, die slechts het uiterlijke van de vroomheid bezit, is een huichelaar; degene, bij wie de aanbidding slechts vertoning en in tegenspraak met zijn gedrag is, geeft een slecht voorbeeld.
"Hij, die betuigt Christus te aanbidden en daarbij hoogmoedig, afgunstig en ijverzuchtig is, die hardvochtig, onverbiddelijk voor anderen, of voor wie de rijkdom van deze wereld het hoogste goed is, heeft, zeg ik u, zijn godsdienst op de lippen maar niet in zijn hart; God die alles ziet, zal zeggen: Hij, die de waarheid kent is door het kwaad, dat hij pleegt, honderdmaal misdadiger dan de onwetende wilde in de wildernis en zal naar die mate op de dag van de gerechtigde behandeld worden. Indien een blinde u in het voorbijgaan omver loopt, zult gij hem verschonen; indien het een mens is, die goede ogen heeft, zult gij u er over beklagen en gij zult gelijk hebben.
"Vraag dus niet of er een vorm bestaat, die meer of minder geschikt is, want dit zou wezen als of men God wilde vragen of het Hem aangenamer is in deze of in gene taal aangebeden te worden. Ik zeg het u nogmaals: de lofzangen komen niet tot Hem, dan wanneer zij door het hart, tot Hem opgezonden worden."
655. Is het te laken, deel te nemen aan een godsdienstoefening, aan welke men niet uit de grond van zijn hart gelooft, als men dit uit vrees voor het oordeel van de mensen doet en om voor andersdenkenden geen voorwerp van ergernis te zijn? "Het is de bedoeling waar het in dezen evenals in vele andere dingen op aan komt. Hij die daarmede alleen bedoelt het geloof van anderen te eerbiedigen doet geen kwaad; hij doet beter dan zij, die ze bespottelijk zouden trachten te maken, want dezen doen daardoor aan de liefde te kort; maar hij, die de godsdienstoefeningen alleen tot bevordering van eigenbelang of uit eerzucht bijwoont, is verachtelijk zowel in Gods oog als in dat van de mensen. Degenen, die alleen om de goedkeuring van de mensen te verwerven het uiterlijk aannemen alsof zij zich voor God vernederen, kunnen aan God niet welgevallig zijn."
656. Is de gemeenschappelijke aanbidding te verkiezen boven de individuele? "De mensen die door gemeenschap van gedachten en gevoelens tezamen verenigd zijn, hebben meer kracht om de goede Geesten tot zich te roepen. Hetzelfde is het geval als zij zich verenigen om God te aanbidden. Maar geloof daarom niet dat de bijzondere aanbidding daarom minder goed is, want iedereen kan God aanbidden door aan Hem te denken."

terug naar de Inhoud

Leven van bespiegeling
657. Hebben de mensen die zich aan een in bespiegelingen verdiepte levenswijze wijden, geen kwaad doen en alleen aan God denken enige verdienste in Gods ogen? "Nee; want zo zij al geen kwaad doen, doen zij ook geen goed en zijn daardoor onnut: bovendien is, geen goed te doen, reeds een kwaad. God wil dat men aan Hem zal denken, maar Hij wil niet dat men dit alleen aan Hem zal doen, daar hij immers aan de mensen, plichten op aarde te vervullen heeft opgelegd. Degene, die zijn leven in bespiegelingen doorbrengt, doet niets dat enige verdienste in Gods ogen heeft, omdat hij, geheel voor zichzelf levende, zonder nut voor de mensheid is en God zal rekenschap van hem vorderen van het goede, dat hij niet gedaan zal hebben." (Zie 640).

Het gebed
658. Is het gebed aan God welgevallig? "Als het uit het hart voorkomt is het gebed God altijd welgevallig, want de bedoeling is voor Hem alles en het gebed, dat uit het hart vloeit, is te verkiezen boven dat, wat gij lezen kunt, hoe schoon dit ook wezen moge, als gij het meer met de lippen dan met het hart uitspreekt. Het gebed is God welgevallig als het met geloof, innigheid en oprechtheid gedaan wordt; maar gelooft niet dat Hij zal getroffen worden door dat van de ijdele hoogmoedige en baatzuchtige mens, tenzij het van dezen werkelijk een daad van oprecht berouw en waarachtige nederigheid zij."
659. Welk is in het algemeen het karakter van het gebed? "Het gebed is een daad van aanbidding. Tot God te bidden, is aan God denken het is tot Hem naderen; het is zich in gemeenschap met Hem stellen. Men kan door bidden drie dingen bedoelen: loven, vragen en danken."
660. Maakt het gebed de mensen beter? "Ja, want degene, die met innigheid en vertrouwen bidt is sterker tegen de verleiding van het kwaad en God zendt Goede Geesten tot hem om hem bij te staan. Deze bede wordt nooit afgewezen als het met oprechtheid gevraagd wordt." Hoe komt het dat sommige mensen die veel bidden, niettemin een slechten inborst hebben en jaloers, afgunstig, twistziek zijn; gebrek aan welwillendheid en toegevendheid bezitten en soms zelfs slecht zijn? "Het voornaamste is niet om veel, maar wel om goed te bidden. Die mensen geloven dat de gehele verdienste in de lengte van het gebed bestaat en sluiten de ogen voor hun eigen gebreken. Het gebed is voor hen een bezigheid, een tijdverdrijf, maar niet een onderzoek van henzelf. Het is hier niet het middel maar de wijze, waarop het aangewend wordt, dat krachteloos is."
661. Kan men met vrucht God bidden ons onze misslagen te vergeven? "God weet het goede van het kwaad te onderscheiden: het gebed bedekt de misslagen niet. Hij die aan God vergeving van zonden vraagt, verkrijgt die niet dan wanneer hij zijn gedrag verandert. Goede daden Zijn de beste gebeden, want daden hebben meer waarde dan woorden."
662. Kan men met vrucht voor anderen bidden? "De Geest van degene, die bidt, handelt door zijn wil om het goede te doen. Door het gebed trekt hij de goede Geesten tot zich welke dan tot het goede dat hij doen wil, meewerken." Wij bezitten door gedachten en wil, in onszelf, een vermogenskracht die zich veel verder dan onze lichamelijke sfeer uittrekt. Het gebed voor anderen is een handeling van die wil. Indien dit gebed vurig en oprecht is, kan het de goede Geesten te hulp doen snellen, teneinde degene voor wie men bidt, goede gedachten in te boezemen en de nodige kracht naar ziel en lichaam te geven. Maar ook hier is het gebed dat uit het hart voortkomt, alles; dat van de lippen niets.
663. Kunnen de gebeden die wij voor onszelf doen, de aard en de loop van onze beproevingen doen veranderen? "Uwe beproevingen zijn in Gods hand en er zijn er, die tot het einde toe moeten ondergaan worden, maar God neemt op dat moment de gelatenheid waarmede die gedragen worden, in aanmerking. Door het gebed roept gij de goede Geesten tot u die de kracht geven om uwe beproevingen met gelatenheid te dragen en dan komen zij u minder zwaar voor. Wij hebben het gezegd, als het goed gedaan wordt, is het gebed nooit onnut omdat het kracht geeft en dat is reeds een belangrijke uitwerking.
Help u zelf en God zal u helpen, dat weet gij. God kan bovendien de orde van de natuur niet naar i eders wens veranderen, want wat u op uw kleingeestig standpunt en in uw kortstondig leven als een groot kwaad voorkomt, is dikwijls in de algemene wereldorde een groot goed: en hoeveel rampen zijn er buitendien niet, waarvan de mens door zijne onbedachtzaamheid of door zijne misslagen, zelve de bewerker is! Hij wordt gestraft door datgene, waarin hij gezondigd heeft. Evenwel worden de redelijke wensen veel meer verhoord dan gij wel denkt; gij gelooft dat God niet naar u gehoord heeft omdat Hij in uw belang geen wonder gedaan heeft, terwijl hij u door zulke natuurlijke middelen helpt, dat zij u als toeval of als het gevolg van de drang van de omstandigheden toeschijnen; dikwijls ook en zelfs meestal, doet Hij bij u de nodige denkbeelden ontstaan om u zelf uit moeilijkheden te redden."
664. Is het nuttig om voor de doden en voor lijdende Geesten te bidden en zo ja, op welke wijze kunnen onze gebeden hen dan verlichting en bekorting van lijden verschaffen; bezitten onze gebeden de macht om Gods gerechtigheid te verbidden? "Het gebed kan niet tot uitwerking hebben Gods besluiten te veranderen, maar de ziel, waarvoor men bidt, voelt daardoor verlichting, omdat het een bewijs van deelneming is dat men hem schenkt en de ongelukkige voelt zich altijd verlicht als hij liefderijke wezens vindt, die in zijn lijden deelnemen. Van de anderen kant wekt men door het gebed bij hem het berouw op en de zucht om datgene te doen, waardoor hij gelukkig kan worden en het is in die zin dat men, indien hij van zijn kant daartoe medewerkt, zijn lijden kan bekorten. Die zucht naar verbetering trekt bij deze lijdende Geest betere Geesten aan, die hem komen onderwijzen, troosten en hem hoop inboezemen. Jezus bad voor de verdoolde schapen; hij toont u daardoor dat gij misdadig zou zijn, indien gij dit niet voor hen deed, die er de grootste behoefte aan hebben."
665. Wat moet men denken van het gevoelen dat het gebed voor de doden verwerpt, omdat het niet in het Evangelie voorgeschreven is? "Christus heeft tot de mensen gezegd: Hebt elkaar lief. In dit gebod ligt ook opgesloten, zonder daarom omtrent de wijze waarop dit doel moet bereikt worden, in bijzonderheden te treden, dat men al het mogelijke moet aanwenden om hen van die liefde blijken te geven. Ofschoon het waar is dat niets er de Schepper van kan afbrengen zijn gerechtigheid, waarvan Hij de type is, op alle daden van de Geest toe te passen, blijft het niettemin waar, dat het gebed, dat gij voor degene voor wie gij genegenheid voelt, tot God richt, voor hem een bewijs is dat gij aan hem denkt, hetwelk geen andere uitwerking kan hebben dan zijn lijden te lenigen en hem te troosten. Zodra hij slechts het minste berouw toont, maar ook dan alleen, wordt hij bijgestaan; maar men verbergt nooit voor hem dat een medelijdende ziel zich zijner heeft aangetrokken en men laat hem het troostende denkbeeld behouden dat de voorbede van deze nuttig voor hem geweest is. Natuurlijk ontstaat hierdoor van zijn kant een gevoel van dankbaarheid en toegevendheid voor degene, die hem dat bewijs van genegenheid of medelijden gegeven heeft; dientengevolge is de liefde, die Christus de mensen gebood, daardoor onder hen toegenomen; zij hebben dus beiden gehoorzaamd aan de wet van liefde en eendracht voor alle wezens, aan die goddelijke wet, die de eenheid, doel en einde voor de Geest, moet doen ontstaan."
666. Kan men tot de Geesten bidden? "Men kan tot de goede Geesten als zijnde Gods gezanten en de uitvoerders van Zijnen wil bidden; maar hun macht staat in verhouding tot hun verhevenheid en is altijd afhankelijk van de Heer over alles, zonder wiens toestemming niets gebeurt, daarom hebben de gebeden, die men tot hen richt, alleen kracht, als zij door God aangenomen worden."

terug naar de Inhoud

Polytheïsme
667. Waardoor; is het polytheïsme, vals zijnde, het oudste en het meest verspreide geloof? "Het denkbeeld van een enige God kon bij de mens niet dan tengevolge van meerdere ontwikkeling van zijn denkbeelden opkomen. In zijn onwetendheid niet in staat zijnde een onstoffelijk, zonder bepaalden vorm, op de stof werkend wezen, te begrijpen, schreef hij het al de eigenschappen van de lichamelijke natuur, dat wil zeggen, een vorm en een gestalte toe en alles, wat in zijn ogen de maatstaf van het gewone mensenverstand te boven ging was voor hem een godheid. Al wat de mens niet begreep, moest het werk van een bovennatuurlijke macht zijn en om van daar tot het geloof aan zoovele afzonderlijke machten als hij uitwerkselen waarnam te geraken, was slechts een stap nodig. Maar te allen tijde zijn er verlichte mannen geweest, die de onmogelijkheid van het bestaan van die menigte machten om de wereld zonder opperste leiding te regeren inziende, zich tot de gedachte van een enige God hebben weten te verheffen."
668. Hebben de spiritische verschijnselen, die altijd hebben plaats gevonden en die vanaf de oudste tijden van de wereld bekend waren, niet aanleiding kunnen geven om aan de veelvuldigheid van de Goden te geloven? "Zonder twijfel, want de mensen alles wat bovenmenselijk was, God noemende, waren de Geesten voor hen goden en is het daardoor dat wanneer een mens door zijn daden, vernuft, of door een geheime onbegrepen macht, boven alle anderen uitblonk, men er een god van maakte en na zijn dood, te zijner eer een eredienst instelde." (Zie 603).
Het woord god had bij de ouden een zeer ruime betekenis; het was niet zoals nu een personificatie van de Heer van de Natuur, maar een generieke benaming, die men aan elk wezen gaf, dat buiten de gewone menselijke toestanden geplaatst was; en de spiritische verschijnselen hen het bestaan van onlichamelijke wezens, die als krachten van de natuur werkzaam waren, geopenbaard hebbende, hebben zij dezen goden genoemd, zoals wij ze Geesten noemen; het is alleen het verschil in een woord, met dit onderscheid dat zij in hun onwetendheid (die door hen die er belang bij hadden, opzettelijk werd onderhouden) hen zeer winstgevende tempels en altaren oprichtten, terwijl het voor ons, eenvoudig min of meer volmaakte schepselen zijn zoals wij, maar die hun aardse omhulsel afgelegd hebben. Indien men met aandacht de verschillende eigenschappen van de heidense goden nagaat, zal men er zonder moeite al die van onze Geesten op elke trap van de spiritische ladder staande, hun fysische toestand in de verhevene werelden, al de eigenschappen van het perisprit en de rol die zij in de dingen van de aarde vervullen in ontdekken. Het Christendom door zijn goddelijk licht de wereld komende verlichten heeft iets wat in de natuur is, niet kunnen vernietigen, maar heeft de aanbidding tot Hem, aan wie deze toekomt, teruggevoerd. En wat nu de Geesten betreft, de herinnering aan dezen, is onder verschillende namen, naar de aard van ieder volk bij hen vereeuwigd en hun manifestaties die nooit opgehouden hebben, zijn op verschillende wijze verklaard en dikwijls onder het gezag van de geheimhouding geëxploiteerd geworden; terwijl de godsdiensten, die, als wonderen beschouwden, hebben de ongelovigen er bedriegerij in gezien. Dank zij eens meer ernstige, in het openbaar gedane studie, komt heden ten dage het spiritisme, ontdaan van de bijgelovige denkbeelden, die het gedurende eeuwen verduisterd hebben, ons eens de grootste en verhevenste beginselen van de natuur openbaren.

terug naar de Inhoud

Offeranden
669. Het gebruik van mensenofferanden vindt men in de oudste tijden terug.
Hoe kan de mens er toe gekomen zijn, te geloven, dat zoiets aan God welgevallig kon zijn? "Vooreerst, omdat de mens niet begreep, dat God de bron is van al wat goed is; bij de primitieve volken, heeft de stof de overhand over de geest; zij geven zich aan de driften van het dier over, dientengevolge zijn zij meestal wreed, omdat de zedelijkheidszin nog niet bij hen ontwikkeld is. Daarbij moesten de eerste mensen natuurlijk denken dat een bezield wezen in Gods ogen meer waarde had dan een onbezield voorwerp. Dit heeft hen er toe gebracht eerst om dieren, later om mensen te offeren, daar zij volgens hun valse denkbeelden geloofden dat de verdienste van de offerande aan de gewichtigheid van het offer evenredig was. Indien gij in het materiële leven dat gij gewoonlijk leidt, iemand een geschenk geeft, kiest gij gewoonlijk naarmate gij de persoon meer genegenheid en achting toedraagt daartoe een van grotere waarde uit. Hetzelfde moest toen met de onwetende mensen, met betrekking tot God het geval zijn." Dus zijn de offeranden van dieren de mensenoffers voorafgegaan? "Hieraan valt niet te twijfelen." Volgens deze verklaring zouden dus de mensenoffers niet hun oorsprong in wreedheid hebben? "Nee, maar in een verkeerd begrip om God welgevallig te zijn. Zie Abraham. Later hebben de mensen er misbruik van gemaakt door hun vijanden, zelfs hun persoonlijke vijanden te offeren. God heeft trouwens nooit offeranden zomin die van dieren als mensen geëist. Hij kan niet door de nodeloze verdelging van Zijn eigen schepsel geëerd worden."
670. Zouden mensenoffers, die met een vroom doel gedaan worden, God soms niet welgevallig kunnen zijn? "Nee, nooit; maar God let op de bedoeling. De mensen onwetend zijnde, konden geloven dat zij iets loffelijks deden; als zij een van hun natuurgenoten offerden in dat geval lette God alleen op de bedoeling en niet op de daad. De mensen beter wordende, moesten hun dwaling inzien en die offeranden, die niet in de gedachte van verlichte Geesten moesten opkomen, afkeuren; ik zeg verlichte Geesten, omdat de Geesten toen door de stoffelijke sluier bedekt waren; maar door de vrije wil konden zij een inzicht in hun oorsprong en in hun einde hebben en velen begrepen reeds bij intuïtie het kwaad dat zij deden, maar pleegden dit evenwel om hun hartstochten te bevredigen."
671. Wat moeten wij over de zoogenaamde heilige oorlogen denken? Het gevoel, dat de dweepzieke volken er toe brengt, einde God welgevallig te zijn, zoveel mogelijk degenen, die hun geloof niet deelden, te vermoorden, moet dunkt ons uit dezelfde bron die hen in vroegere tijden tot mensenoffers overgaan, voortkomen? "Zij worden daartoe door de boze Geesten aangedreven, door hun medemensen te beoorlogen handelen zij tegen Gods wil, die gezegd heeft dat men zijn broeders als zichzelf moet liefhebben. Daar alle godsdiensten, of beter gezegd, alle volken, dezelfde God onder dezelfde of onder een andere naam aanbidden, waarom dan een verdelging oorlog tegen hen te voeren, omdat hun godsdienst anders is of de hoogte van die van de beschaafde volken nog niet bereikt heeft? De volken zijn te verschonen, als zij niet aan het woord van hem, die door Gods Geest bezield en door Hem gezonden was, geloofd hebben, vooral als zij hem niet gezien hebben en geen getuigen van zijn handelingen zijn geweest; en hoe zou gij kunnen verlangen dat zij aan die woorden van vrede zullen geloven, als gij hen dit met het zwaard in de vuist komt brengen? Zij moeten verlicht worden en wij moeten trachten hen zijn leer door overtuiging en door zachtheid en niet door geweld en bloed te doen kennen. De meesten onder u geloven niet aan de gemeenschap, die wij met sommige stervelingen hebben, waarom zou gij verlangen dat vreemden u op uw woord zullen geloven, als gij door uwe handelingen, de leer verloochent die gij verkondigt?"
672. Was de offerande van de vruchten van de aarde aan God, verdienstelijker in Zijn ogen dan die van de dieren? "Ik heb u reeds geantwoord door te zeggen dat God op de bedoeling acht geeft en de handeling van weinig belang voor hem is. Klaarblijkelijk zijn de vruchten van de aarde God meer gevallig dan het bloed van de offerdieren. Zoals wij u reeds gezegd hebben en het u gedurig herhalen, het hartgrondig gebed is God honderden malen welgevalliger, dan al de offeranden die gij Hem zou kunnen doen. Ik herhaal, de bedoeling is alles, de daad op zichzelf niets."
673. Zoude er niet een middel bestaan om deze offeranden God meer welgevallig te maken, door ze tot ondersteuning van hen die het nodige ontberen, te doen strekken; en zoude in dat geval het offeren van dieren, met een nuttig doel gedaan, niet verdienstelijk zijn, terwijl het een misbruik was toen het voor niemand enig nut had, of alleen tot voordeel strekte van hen, die aan niets gebrek hadden? Zoude er niet wezenlijk iets vrooms in liggen als men de eerstelingen van het goede dat God ons op aarde schenkt aan de armen wijdde? "God zegent altijd degenen die goed doen; de armen en de bedrukten te ondersteunen is de beste wijze van Hem te eren. Ik zeg daarom niet dat God uwe kerkelijke gebruiken bij het bidden afkeurt, maar er is veel geld dat beter besteed zou kunnen worden, dan het gedaan wordt. God heeft de eenvoudigheid in alles lief. De mens, die aan het uiterlijke en niet aan het hart hecht is een geest met bekrompen inzichten oordeel nu zelf of God meer aan de vorm, dan aan het wezen van iets moet hechten." (Antwoord gegeven door de Geest van de protestant predikant Monod te Parijs, overleden in April 1856. Het vorige antwoord nr. 664, is van den Geest van den H. Lodewijk.)

terug naar de Inhoud


DERDE HOOFDSTUK. Wet van de arbeid

Noodzakelijkheid van de arbeid. Grens van de arbeid. Rust.

Noodzakelijkheid van de arbeid.
674. Is de noodzakelijkheid van de arbeid een wet van de natuur? "De arbeid is een wet van de natuur, doordat hij een noodzakelijkheid is en de beschaving dwingt de mens tot meerdere arbeid, omdat zij zijn behoeften en genietingen vermeerdert."
675. Moet men door arbeid, alleen materiële bezigheden verstaan? "Nee; de Geest arbeidt even goed als het lichaam. Iedere nuttige bezigheid is arbeid."
676. Waarom is de arbeid aan de mens opgelegd? "Het is een gevolg van zijn lichamelijke toestand. Het is een boete en tevens een middel om zijn verstand te volmaken; daarom is hij voeding, veiligheid en welzijn alleen aan zijn arbeid en aan zijn vlijt verschuldigd. Aan degenen, die te zwak van lichaam zijn, heeft God het verstand daarvoor in de plaats gegeven, maar het blijft altijd arbeid."
677. Waarom voorziet de natuur zelf, in alle behoeften van de dieren? "Alles in de natuur arbeidt, de dieren arbeiden even goed als gij, maar hun arbeid bepaalt zich evenals hun intelligentie tot de zorg voor hun instandhouding; daarom is er bij hun arbeid geen vooruitgang; terwijl die van de mens een tweeledig doel heeft: de instandhouding van het lichaam en de ontwikkeling van de geest, dat ook een behoefte is en de mens boven zichzelf verheft. Als ik zeg dat de arbeid van de dieren tot de zorg voor hun instandhouding beperkt blijft, dan versta ik daardoor het doel dat zij bij hun arbeid hebben; maar zij zijn zonder het te weten, terwijl zij in hun stoffelijke behoefte voorzien, de werkende krachten, die tot de vervulling van Gods inzichten dienen en hun arbeid voor henzelf verrichtende, werken zij niettemin aan de vervulling van het einddoel van de natuur mede, ofschoon gij zeer dikwijls de onmiddellijke gevolgen daarvan niet bespeurt."
678. Is de mens op de meer volmaakte werelden, ook aan de noodzakelijkheid van de arbeid onderworpen? "De aard van de arbeid is evenredig aan de behoeften; hoe minder stoffelijk de behoefte, hoe minder stoffelijk de arbeid is; maar geloof daarom niet dat de mens werkeloos en nutteloos blijft: de lediggang zou een straf in plaats van een weldaad zijn."
679. Is de mens, die voldoende middelen bezit om van zijn bestaan verzekerd te zijn, van de wet van de arbeid ontheven? "Van de stoffelijke arbeid, wellicht, maar niet van de verplichting om naar de mate van de middelen die tot zijn beschikking staan, nuttig te zijn en zijn verstand en dat van anderen te ontwikkelen en dat is ook werken. Indien de mens, aan wie God genoegzame rijkdom geschonken heeft om van zijn bestaan verzekerd te zijn, niet genoodzaakt is om in het zweet zijns aanschijns het nodige te verkrijgen, wordt zijn verplichting om zijn natuurgenoten van nut te zijn des te groter, omdat het deel, dat hem vooruit te beurt gevallen is, hem veel meer tijd en gelegenheid laat om goed te doen."
680. Zijn er geen mensen, voor wie het onmogelijk is, aan wat het ook zij te arbeiden en van wie het bestaan dus nutteloos is? "God is rechtvaardig: hij veroordeelt alleen degene, van wie het leven vrijwillig onnut is; want deze leeft ten koste van de arbeid van anderen. God wil dat iedereen zich naar de mate van zijn vermogens nuttig zal maken." (Zie 643).
681. Legt de wet van de natuur aan de kinderen de verplichting op om voor hun ouders te arbeiden? "Zeer zeker, zoals de ouders voor hun kinderen moeten arbeiden; daarom heeft God van de kinderen ouderliefde een natuurlijk gevoel gemaakt, opdat door die wederkerige liefde, de leden van hetzelfde gezin er toe zouden gedrongen worden elkaar bij te staan, hetgeen in uwe tegenwoordige maatschappij al te dikwijls miskend wordt." (Zie 205).

terug naar de Inhoud

Grens van de arbeid. Rust
682. Is de rust na de arbeid, (een behoefte zijnde) niet een wet van de natuur? "Zonder twijfel, de rust dient om de krachten van het lichaam te herstellen en is nodig om een weinig meer vrijheid aan de intelligentie te laten, om zich boven de stof te kunnen verheffen."
683. Welke is de grens van de arbeid? "De grens van de krachten; overigens laat God de mens vrij."
684. Wat moeten wij van hen denken, die misbruik van hun macht maken om hun ondergeschikten een overmaat van arbeid op te leggen? "Dit is een van de slechtste handelingen. Ieder mens, die de macht tot bevelen heeft, is verantwoordelijk voor het te zware van de arbeid, die hij zijn ondergeschikten heeft opgelegd, want hij overtreedt Gods wetten." (Zie 273).
685. Heeft de mens op zijn oude dag recht op rust? "Ja, hij is slechts verplicht te arbeiden zolang als zijne krachten hem dit toelaten." Maar welke uitweg blijft er dan voor de grijsaard over, die om te leven, arbeiden moet en niet arbeiden kan? "De sterke moet voor de zwakke arbeiden; bij gebrek aan familie, moet de maatschappij daarvoor in de plaats treden; dit is de wet van weldadigheid en liefde." Het is niet voldoende aan de mens te zeggen dat hij arbeiden moet, maar degene, die in zijn onderhoud door werken moet voorzien, moet werk kunnen vinden en dat is niet altijd het geval. Als gebrek aan werk algemeen wordt, bereikt zij dezelfde hoogte als de gesel van de hongersnood. De staathuishoudkunde zoekt het geneesmiddel in de herstelling van het verbroken evenwicht tussen voortbrenging en behoefte; maar er zullen altijd ogenblikken zijn waarin het evenwicht, gesteld zelfs dat dit bestaanbaar is, tijdelijk verbroken zal worden en gedurende die tussentijd moet de arbeider toch leven. Er is een element, waarmede men niet genoeg rekening gehouden heeft en zonder welke de staathuishoudkunde slechts een theorie blijft en dat is de opvoeding; niet de intellectuele, maar de zedelijke opvoeding; ook niet de zedelijke opvoeding door boeken, maar die, welke bestaat in de kunst om karakters te vormen, die welke hebbelijkheden doet ontstaan: want de opvoeding is de som van alle de verkregen gewoonten en hebbelijkheden. Als men aan de massa individuen denkt, die elke dag zonder beginselen te bezitten, zonder breidel en aan hun eigen hartstochten overgelaten in de stroom van de bevolking geworpen worden, moet men zich dan over de noodlottige gevolgen, die eruit voortvloeien, verwonderen? Als die wetenschap gekend, begrepen en toegepast zal zijn, zal de mens bij zijn komst in de samenleving gewoonten meebrengen van orde en voorzorg voor zichzelf en anderen, van eerbied voor wat eerbiedwaardig is, gewoonten die het hem mogelijk zullen maken, de kwade dagen die niet te vermijden zijn, met minder bezwaar door te komen. Wanorde en zorgeloosheid zijn twee kwalen, welke alleen door een goed begrepen opvoeding kunnen genezen worden; dit is het punt vanwaar men moet uitgaan, het ware element voor het welzijn, het onderpand voor de veiligheid voor allen.

terug naar de Inhoud


VIERDE HOOFDSTUK. Wet van voortplanting.

Bevolking van de aarde. Opvolging en volmaking van de rassen. Beletselen voor de voortplanting. Huwelijk en celibaat. Polygamie

Bevolking van de aarde.
686. Is de voortplanting van de levende wezens een wet van de natuur? "Dit is duidelijk; zonder de voortplanting zou de lichamelijke wereld tenietgaan."
687. Indien de bevolking in dezelfde mate, als nu het geval is, blijft toenemen, zal er dan niet een ogenblik komen, dat zij voor de aarde te groot zal zijn? "Nee; God voorziet hierin en zorgt altijd dat het evenwicht bewaard blijft; Hij doet niets onnuts; de mens slechts een gedeelte van het tafereel ziende, kan niet over de harmonie van het geheel oordelen."

Opvolging en volmaking van de rassen
688. Er zijn op dit ogenblik mensenrassen, die zichtbaar aan het afnemen zijn; zal er een tijd komen dat zij geheel van de aarde verdwenen zullen zijn? "Het is waar dat er zulke rassen zijn; maar andere hebben hun plaats ingenomen, zoals andere ook eens de uwe zullen innemen."
689. Zijn de tegenwoordige mensen een nieuwe schepping, of de verbeterde afstammelingen van de eerste wezens? "Het zijn dezelfde Geesten, die in nieuwe lichamen terug gekomen zijn, maar die nog ver van de volmaaktheid verwijderd zijn. Zo zal het tegenwoordige mensenras dat door zijn toenemende aanwas er naar streeft om zich over de gehele aarde te verspreiden en de rassen, die aan het afnemen zijn, te vervangen, ook eens een tijd van verval en van ondergang krijgen. Andere meer ontwikkelde rassen zullen het vervangen, deze zullen van de tegenwoordige afstammen, zoals de tegenwoordige beschaafde mensen van de ruwe wezens en wilden van de eerste tijden, afgestamd zijn."
690. Zijn, uit het zuiver fysische oogpunt beschouwd, de lichamen van het tegenwoordige ras, een bijzondere schepping, of zijn zij langs de weg van de voortplanting uit de primitieve lichamen ontstaan? "De oorsprong van de rassen verliest zich in de nacht der tijden, maar daar zij allen, welke ook de oorspronkelijke stamvader van ieder, moge geweest zijn, tot het grote menselijke gezin behoren, hebben zij zich met elkaar kunnen vermengen en nieuwe typen kunnen voortbrengen."
691. Welke is, uit het fysieke oogpunt beschouwd, het kenmerkend en overheersend karakter van de primitieve rassen? "Ontwikkeling van de ruwe stoffelijke kracht ten koste van de intellectuele kracht; thans is het juist het tegenovergestelde: de mens doet meer door zijn verstand dan door lichaamskracht en toch doet hij honderden malen meer; omdat hij dé krachten van de natuur weet te gebruiken, hetgeen de dieren niet doen."
692. Strijdt, de kunstmatige verbetering van dieren en plantenrassen, niet tegen de wetten van de natuur? Zoude men meer overeenkomstig deze wet handelen, als men de dingen hun natuurlijken loop liet volgen? "Men moet alles in het werk stellen om de volmaaktheid te bereiken en de mens zelf is een werktuig, dat door God gebruikt wordt om Zijn besluiten te doen uitvoeren. De volmaaktheid het doel zijnde, waarnaar de gehele wereld streeft, beantwoordt men aan die bedoeling, als men die begunstigt." Maar de mens wordt gewoonlijk alleen door een persoonlijk gevoel tot zijn pogingen om de rassen te verbeteren gedwongen en heeft daarbij geen ander doel dan zijn genietingen te vermeerderen, vermindert dit zijn verdienstelijkheid niet? "Wat doet het er toe of zijn verdienstelijkheid nul is, als de verbetering slechts plaats vindt? Het is zijn zaak om door het doel, dat hij ermee beoogt, zijn arbeid verdienstelijk te maken. Buitendien oefent en ontwikkelt hij door die arbeid zijn verstand en in dat opzicht heeft hij zelf er het meeste voordeel van."

terug naar de Inhoud

Beletselen voor de voortplanting
693. Zijn de menselijke wetten en gebruiken, die tot doel hebben beletselen tegen de voortplanting op te werpen met de wet van de natuur in strijd? Alles wat de natuur in haar loop belemmert, is in strijd met de algemene wet." Er zijn evenwel soorten van levende wezens zowel onder dieren als planten, waarvan de onbeperkte vermenigvuldiging schadelijk voor andere soorten en waarvan de mens zelf, weldra het slachtoffer zoude worden; begaat hij een laakbare daad, als hij die voortbrenging tegengaat? "God heeft aan de mens een macht over alle levende wezens gegeven, welke hij ten goede gebruiken, maar niet misbruiken moet. Hij kan de voortbrenging naar zijn behoeften regelen; hij moet die, zonder nut, geen beletselen in de weg leggen. De intellectuele handeling van de mens is een tegenwicht door God daar gesteld om het evenwicht tussen de krachten van de natuur te herstellen en dit is wederom iets, waardoor de mens zich van het dier onderscheidt, dat hij dit met kennis van zaken doet; maar ook de dieren werken tot behoud van dit evenwicht mede, want het instinkt van vernieling, dat hen gegeven is, wordt oorzaak dat zij, zorgende voor hun eigen instandhouding, tegelijk de te grote en wellicht gevaarlijke ontwikkeling tegengaan van de dieren en planten, waarmede zij zich voeden."
694. Wat moet men denken van die gebruiken, welke onderdrukking van de voortbrenging ten doel hebben alleen om aan de zinnelijke neigingen te kunnen voldoen? "Dit bewijst de heerschappij van het lichaam over de ziel en hoe diep de mens nog in de stof verzonken is."

terug naar de Inhoud

Huwelijk en celibaat
695. Is het huwelijk, dat wil zeggen, de onafgebroken verbinding tussen twee wezens, met de wet van de natuur in strijd? "Het is een vooruitgang op de weg van het mensdom."
696. Welke gevolgen zou de afschaffing van het huwelijk op de menselijke samenleving hebben? "Terugkeer tot het leven van de dieren." De vrije en toevallige vereniging van de geslachten is de natuurstaat. Het huwelijk is een van de eerste daden van vooruitgang in de maatschappij, omdat dit de broederlijke solidariteit doet geboren worden en wordt bij alle volken, ofschoon onder verschillende vormen, gevonden. De afschaffing van het huwelijk zou dus de terugkeer tot de kindsheid van het mensdom zijn en de mens beneden sommige dieren plaatsen, die hem het voorbeeld aan bestendige verbintenissen geven.
697. Staat de volstrekte onontbindbaarheid van het huwelijk in de wet van de natuur of alleen in de menselijke wet voorgeschreven? "Het is een menselijke wet, die geheel in strijd met die van de natuur is. Maar mensen kunnen hun wetten veranderen, die van de natuur alleen, zijn onveranderlijk."
698. Is het vrijwillige celibaat een staat van verdienstelijkheid en volmaaktheid in Gods ogen? "Nee en zij, die op die wijze uit baatzucht leven, mishagen aan God en bedriegen de mensen."
699. Is het celibaat voor enige mensen niet een opoffering, die zij zich getroosten, teneinde zich meer uitsluitend aan de dienst van het mensdom te kunnen wijden? "Dit is geheel iets anders; ik heb gezegd: uit baatzucht. Iedere zelfopoffering is verdienstelijk, wanneer het voor het goede gedaan wordt; hoe groter het offer, des te groter zal de verdienste zijn." God kan niet met zichzelf in tegenspraak zijn, noch slecht vinden wat Hij zelve gedaan heeft; Hij kan het dus niet verdienstelijk vinden dat men Zijne wet schendt; maar indien het celibaat door zichzelf, geen verdienstelijke staat is wordt dit anders als het door afstand te doen van de genoegens van het huisgezin een offer ten behoeve van het mensdom wordt. Iedere zelfopoffering met het doel om goed te doen en daarbij vrij van baatzuchtige bijbedoelingen, verheft dn mens hoven zijn stoffelijke natuur.

Polygamie
700. Is de gelijkheid, op weinig na, van het getal van de individuen van de beide geslachten, een aanwijzing van de verhouding volgens welke zij zich met elkaar moeten verenigen? "Ja, want alles in de natuur heeft een doel."
701. Welke van de twee, polygamie (veelwijverij) of monogamie (huwelijk met één) is meer overeenkomstig met de wet van de natuur? "De polygamie is een menselijke wet, waarvan de afschaffing een bewijs van maatschappelijke vooruitgang is. Het huwelijk zoals het door God ingesteld is, moet gegrond zijn op de toegenegenheid van de wezens, die zich met elkaar verenigen. Bij de polygamie bestaat er geen ware toegenegenheid; maar alleen zinnelijkheid." Indien de polygamie de wet van de natuur ware, zou zij algemeen moeten opgevolgd kunnen worden en dit is door het gelijke getal van de individuen van beide geslachten, materieel onmogelijk.
De polygamie moet als een gebruik of als een bijzondere wetgeving voor sommige zeden ingericht, beschouwd worden, welke door de maatschappelijke vooruitgang gaandeweg verdwijnen zal.

terug naar de Inhoud


VIJFDE HOOFDSTUK. Wet van instandhouding

Instinkt van instandhouding. Middelen tot instandhouding. Genot van de aardse goederen. Het nodige en het overtollige. Vrijwillige ontberingen. Kastijding van het vlees.

Instinkt van instandhouding.
702. Is het instinkt van instandhouding een wet van de natuur? "Zonder twijfel; zij is aan alle levende wezens gegeven, welke ook de graad van hun intelligentie moge zijn, bij de een is het geheel werktuigelijk, bij de anderen beredeneerd."
703. Met welk doel heeft God aan alle levende wezens het instinkt voor hun instandhouding gegeven? "Omdat allen tot de uitvoering van de besluiten van de Voorzienigheid moeten medewerken; daarom heeft God hen de zucht om te leven geschonken. Daarenboven is het leven voor de volmaking van de wezens nodig; zij voelen dit instinctmatig, zonder er zich rekenschap van te kunnen geven."

Middelen tot instandhouding.
704. Heeft God, die aan de mens de zucht om te leven gegeven heeft, hem daartoe altijd de middelen verstrekt? "Ja en als hij die niet weet te vinden, komt dit doordien hij ze niet begrijpt. God heeft aan de mens de zucht om te leven niet kunnen geven, zonder hem daartoe de middelen te schenken, daarom doet Hij de aarde al datgene voortbrengen, wat aan hare bewoners het nodige moet verschaffen, want alleen het nodige is nuttig: het overtollige is dat nooit."
705. Waarom brengt de aarde niet altijd genoeg op om in het nodige voor de mens te voorzien? "Dat komt doordien de mens haar verwaarloost, die ondankbare! Zij is toch zulk een goede moeder. Dikwijls ook legt hij de natuur datgene ten laste, wat alleen een gevolg is van eigen onkunde of gebrek aan voorzorg. De aarde zou altijd het nodige voortbrengen, indien de mens zich daarmede tevreden wilde stellen. Indien zij niet genoeg voor de bevrediging van elke behoefte opbrengt, komt dit doordien de mens, datgene voor het overtollige uitgeeft wat voor het nodige besteed kon worden. Zie de arabier in de woestijn, hij vindt altijd het een of ander om van te leven, omdat hij zijn behoeften niet kunstmatig opdrijft; maar als de helft van hetgeen voortgebracht wordt aan denkbeeldige behoeften verkwist wordt, moet de mens zich dan verwonderen als hij later niets meer vindt en heeft hij dan wel enig recht als de tijd van schaarste gekomen is om zich te beklagen dat hem het nodige ontbreekt? In waarheid zeg ik u, niet de natuur is zorgeloos, maar het is de mens, die zijn behoeften niet weet te beperken."
706. Moet men onder het goede van de aarde alleen de voortbrengselen van de grond verstaan? "De grond is de eerste bron, uit welke alle andere hulpmiddelen voortspruiten, want tenslotte zijn alle hulpmiddelen alleen een vervorming van de voortbrengselen van de grond daarom moet men onder het goede van de aarde alles verstaan, waarvan de mens hier op aarde het genot kan hebben."
707. Dikwijls ontbreken aan zekere individuen, zelfs te midden van de overvloed die hen omringd, de middelen van bestaan; aan wie moeten zij dat wijten? "Aan de baatzucht van de mensen, die niet altijd doen, wat zij moesten; verder en wel meestal, aan henzelf. Zoekt en gij zult vinden: deze woorden willen niet zeggen, dat het genoeg is, als men de ogen op de grond vestigt om te zien of men daar ook datgene, wat men verlangt, vinden zal, maar dat men met ijver en volharding en niet met lauwheid moet zoeken, zonder zich door de hinderpalen te laten afschrikken, welke dikwijls slechts middelen zijn, om uwe volharding, geduld en kracht te beproeven." (Zie 534).
Indien de beschaving meer behoeften doet ontstaan, worden daarentegen ook door haar de hulpbronnen van de arbeid en van de middelen van bestaan vermenigvuldigd; maar men moet erkennen dat haar in dat opzicht nog veel te doen overblijft; zij zal haar werk dan eerst voltooid hebben als niemand zal kunnen zeggen gebrek aan het nodige te hebben, tenzij door eigen schuld. Het ongeluk van velen ligt daarin dat zij een andere weg dan die, welke hen door de natuur aangewezen wordt, inslaan; dan schiet hun verstand tekort om te kunnen slagen. Er is plaats onder de zon voer iedereen, mits ieder de hem aangewezen en niet die van anderen inneemt. De natuur kan niet aansprakelijk zijn voor de gebreken in de maatschappelijke inrichtingen en voor de gevolgen, die de eerzucht en eigenliefde na zich slepen.
Men zou evenwel blind moeten zijn, als men de vooruitgang, welke in dat opzicht bij de meest ontwikkelde volken gemaakt zijn, niet zou willen erkennen. Dank zij de loffelijke pogingen, welke mensenliefde in vereniging met de wetenschap niet ophoudt voor de stoffelijke welvaart van de mens aan te wenden, wordt, niettegenstaande de toenemende vermeerdering van bevolking, het ongenoegzame van de productie althans grotendeels verholpen; en zijn de ongunstigste jaren niet meer te vergelijken met hetgeen zij vroeger waren de algemene gezondheidsleer, dat voorname element voor kracht en gezondheid, dat aan onze vaderen onbekend was, is het voorwerp van een verlichte zorg; de ongelukkige en lijdenden vinden toevluchtsoorden, overal wordt de wetenschap cynsbaar gemaakt om het algemeen welzijn te bevorderen. Wil dat zeggen dat men de volmaaktheid bereikt heeft? Nee, zeker niet, maar hetgeen reeds gedaan is, is voor ons de maatstaf, van hetgeen men door volharding doen kan, wanneer de mens wijs genoeg is, om zijn geluk in stellige en ernstige dingen te zoeken en niet in utopieën, die hem eerder achteruit dan vooruit doen gaan.
708. Zijn er geen toestanden, waarin het vinden van middelen van bestaan in het geheel niet van de wil van de mens afhangt en in welke de ontbering van het gebiedend nodige een gevolg van de drang van de omstandigheden is? "Het is dikwijls een harde beproeving welke hij moet ondergaan en aan welke hij wist dat hij blootgesteld zou worden; wat deze beproeving voor hem verdienstelijk maakt is zijn onderwerping aan Gods wil voor het geval dat zijn intelligentie hem geen middel mocht doen vinden om zich uit de nood te redden. Indien de dood zijn deel moet zijn, moet hij die zonder morren afwachten en denken dat het uur voor zijn wezenlijke verlossing aangebroken is en dat de wanhoop in het laatste ogenblik hem al de vruchten van zijne gelatenheid kan doen verliezen."
709. Hebben degenen, die in moeilijke omstandigheden genoodzaakt waren hun natuurgenoten op te offeren om er zichzelf mede te voeden, een misdaad begaan; en indien dit een misdaad was, wordt deze dan door de zucht naar het leven, welke het instinkt van het zelfbehoud hen geeft, niet vergeeflijk? "Ik heb hierop reeds geantwoord toen ik zei, dat het verdienstelijker is alle beproevingen van het leven met moed en zelfverloochening te dragen. Het is moord en misdaad tegen de natuur, een misdaad die dubbel gestraft moet worden."
710. Hebben de wezens, welke op de werelden leven van wie de organisatie meer gelouterd is, voedsel nodig? "Ja, maar hun voedsel is evenredig aan hun natuur. Hun spijzen zouden voor uwe grove magen niet krachtig genoeg zijn; daarentegen zouden zij de uwe niet kunnen verteren."

terug naar de Inhoud

Genot van de aardse goederen
711. Is het genot der aardse goederen een recht voor alle mensen? "Dit recht is een uitvloeisel van de noodzakelijkheid om te moeten leven. God kan geen plicht opgelegd hebben zonder de middelen om die te vervullen er aan toe te voegen."
712. Met welk doel heeft God aan het genot van de stoffelijke goederen een gevoel van genoegen verbonden? "Met het doel de mens tot de vervulling van zijn zending aan te sporen en ook om hem door de verleiding te beproeven." Wat is het doel van die verleiding? "Zijn verstand, dat hem voor uitspattingen moet behoeden, te ontwikkelen." Indien de mens alleen met het oog op het nut, tot het genieten van de aardse goederen genoopt ware, zoude zijne onverschilligheid stoornis in de harmonie van het heelal hebben kunnen veroorzaken; God heeft er daarom het aanlokkelijke van het gevoel van genoegen aan verbonden, waardoor hij aangespoord wordt om de bedoelingen van de Voorzienigheid te vervullen. Maar door deze aanlokkelijkheid zelve, heeft God daarenboven door de verleiding om van dat genoegen misbruik te kunnen maken, de mens willen beproeven en tegen deze verleiding moet zijn verstand hem behoeden.
713. Zijn er voor het genot, door de natuur grenzen gesteld? "Ja om u het nodige als grens aan te wijzen; maar door uwe uitspattingen wordt gij oververzadigd en straft daardoor uzelf."
714. Wat moet men van de mens denken, die in uitspattingen van allerlei aard, verhoging van zijne genoegens zoekt? "Arme ziel, die men beklagen en niet benijden moet, want zo een is zijn dood zeer nabij." Is het de fysieke of de zedelijke dood, die hij tegemoet gaat? "Beiden." De mens, die in uitspattingen van allerlei aard verhoging van zijn genoegens zoekt, verlaagt zich beneden het dier, want het dier moet zich met de bevrediging van zijn behoeften tevredenstellen. Hij doet daardoor afstand van de rede, die God hem tot leidsvrouw geschonken heeft en hoe groter zijn uitspattingen zijn, des te groter is de invloed die hij zijn dierlijke over zijn geestelijke natuur laat nemen. Ziekten, gebreken, ja zelfs de dood, die het gevolg van het misbruiken van de genietingen zijn, zijn tegelijkertijd de straffen op de overtreding van Gods wet gesteld.

Het nodige en het overtollige
715. Hoe kan de mens de grens van het nodige kennen? "De wijze kent die door intuïtie; velen kennen die te hun koste door ondervinding."
716. Heeft de natuur de grens van onze behoeften niet door ons organisme aangegeven? "Ja, maar de mens is onverzadelijk. De natuur heeft de grens van zijn behoefte door zijn organisme aangewezen, maar de ondeugden hebben zijn gestel bedorven en voor hem behoeften doen ontstaan, welke geen wezenlijke behoeften zijn."
717. Hoe moeten wij hen beschouwen, die om zelf het overtollige te genieten, zich van het goede van de aarde, ten nadeel van anderen, meester maken? "Zij miskennen Gods wet en zullen zich omtrent de ontberingen, die zij anderen hebben doen ondergaan, moeten verantwoorden." De grensscheiding tussen het nodige en het overtollige is niet absoluut. De beschaving heeft behoeften doen ontstaan, die de wilde niet kent en de Geesten, die deze voorschriften gegeven hebben, willen er niet door te kennen geven dat de beschaafde mens op dezelfde wijze als de wilde leven moet. Alles is betrekkelijk en de rede moet hierin uitspraak doen. Door de beschaving ontwikkelt de zedelijke zin en tevens het gevoel van liefde, waardoor de mens genoodzaakt wordt elkaar te helpen. Zij, die ten koste van de ontberingen die anderen moeten verduren, leven, exploiteren ten koste van dezen, de weldaden van de beschaving; zij bezitten van die beschaving alleen het vernis, zoals er mensen zijn, die van de godsdienst alleen het masker dragen.

terug naar de Inhoud

Vrijwillige ontberingen. Kastijding van het vlees
718. Legt de wet van instandhouding de verplichting op om voor de behoeften van het lichaam zorg te dragen? "Ja, zonder kracht en gezondheid is arbeiden onmogelijk."
719. Is de mens laakbaar, als hij zijn eigen welzijn tracht te bevorderen? "Welzijn te genieten is een natuurlijke begeerte; God verbiedt alleen misbruik, omdat misbruik, ten nadeel van de instandhouding werkt. Hij maakt er geen misdaad van als men zijn eigen welzijn zoekt te bevorderen, als het maar niet ten koste van anderen verkregen wordt, noch uwe eigen zedelijke of lichamelijke krachten verzwakt."
720. Zijn vrijwillige ontberingen, met het doel om zichzelf een even zo vrijwillige boetedoening opteleggen, verdienstelijk in Gods ogen? "Doet goed aan anderen en gij zult u verdienstelijker maken." Zijn er vrijwillige ontberingen, waardoor men zich verdienstelijk maakt? "Ja, de ontbering van onnutte genietingen; omdat deze de mens van de stof los maakt en zijn ziel verheft. Wat verdienstelijk is, is weerstand te bieden aan de verlokking om overdaad te genieten, zich het genot van nutteloze genietingen te ontzeggen, van het nodige het een of andere af te zonderen, om het aan anderen, die niet genoeg hebben, te kunnen geven. Indien de ontbering, die gij uzelf oplegt, niets dan een ijdele vertoning is, is het een bespotting."
721. Streng vrome levenswijze, kastijding van het vlees, was in de oudste tijden en bij verschillende volken in gebruik; zijn die kastijdingen in een of ander opzicht verdienstelijk? "Vraag u zelf af, voor wie zij enig nut kunnen hebben en gij zult het antwoord vinden; als die kastijdingen alleen nuttig zijn voor hen, die ze zich aandoen en deze beletten het goede te doen, dan is het egoïsme, wat ook het voorwendsel moge zijn, waarmede men het tracht te kleuren. Zichzelf ontberingen voor anderen opleggen en voor anderen arbeiden, dat is volgens de Christelijke liefde, de ware kastijding van het vlees."
722. Is de onthouding van sommige spijzen, die aan sommige volken voorgeschreven wordt, op het gezond verstand gegrond? "De mens mag zich met alles wat zijne gezondheid niet benadelen kan, voeden; maar de wetgevers hebben met een nuttig doel het gebruik van enige spijzen kunnen verbieden; en om meer kracht aan hun verbod te geven, hebben zij dit als van God uitgegaan voorgedragen."
723. Is het gebruik van dierlijk voedsel door de mens, strijdig met de wet van de natuur? "In uw fysiek gestel wordt het vlees door vlees gevoed, anders zou de mens in verval geraken. De wet van instandhouding, legt de mens als plicht op, zijn krachten en gezondheid te onderhouden, teneinde in staat te zijn de wet van de arbeid te kunnen opvolgen; de mens moet zich naar de behoeften van zijn organisme voeden."
724. Is de onthouding van dierlijk of ander voedsel als boetedoening, verdienstelijk? "Ja, als men er zich van onthoudt om het aan anderen te geven; maar God kan er geen boetedoening in zien als het geen ernstige en nuttige ontbering is die men zichzelf oplegt; daarom zeggen wij, dat zij, die slechts de schijn van een ontbering te ondergaan aannemen, huichelaars zijn."
725. Hoe moet men de verminkingen, die men mensen en dieren doet ondergaan beschouwen? "Waartoe die vraag? Vraag nogmaals aan uzelf of dit tot iets nuttig is. Al wat onnut is, kan God niet welgevallig zijn en wat schadelijk is, is Hem altijd ongevallig, want, weet het wel, alleen de gevoelens die de ziel tot Hem verheffen kunnen, zijn God aangenaam; het is door zijne wet op te volgen maar niet door die te schenden dat gij uw aardse stof zult kunnen afschudden."
726. Indien het aardse lijden, door de wijze, waarop wij dit dragen, ons verheft, verheffen wij ons dan ook door het lijden, dat wij onszelf opleggen? "Het enige lijden dat verheft is het natuurlijke lijden, omdat dit ons door God opgelegd wordt; het vrijwillige lijden dient tot niets als er geen nut voor anderen uit voortvloeit. Gelooft gij dat degene, die zoals de bonzen, fakirs en andere dwepers van vele sekten, hun leven door bovenmenselijke pijnigingen verkorten, vorderingen op hun weg maken? Waarom arbeiden zij niet liever tot bevordering van het welzijn van hun natuurgenoten? Laten zij de behoeftige kleden; de bedroefde troosten; voor de gebrekkige werken; laten zij zich ontberingen getroosten, als zij daardoor ongelukkige kunnen bijstaan; dan zal hun leven nuttig en aan God welgevallig zijn. Wanneer men bij het vrijwillige lijden, dat men ondergaat, alleen zichzelf op het oog heeft, is het egoïsme; als men voor anderen lijdt, is het liefde; zo luidt het voorschrift van Christus."
727. Indien men zich geen lijden, dat voor anderen zonder nut is, vrijwillig moet opleggen, moet men zich dan voor lijden, dat men voorziet, of waardoor men bedreigd wordt; trachten te behoeden? "Het instinkt van zelfbehoud is aan ieder wezen geschonken tot bestrijding van gevaren en lijden. Geselt uwe geest, maar niet uw lichaam, kastijdt uwe hoogmoed, smoort uw egoïsme als een slang die aan uw hart knaagt en gij zult meer voor uwe vooruitgang doen, dan door al die gestrenge kastijdingen, die niet meer tot onze eeuw behoren."

terug naar de Inhoud


ZESDE HOOFDSTUK. Wet van vernieling

Noodzakelijke en niet gewettigde vernieling. Vernielende plagen. Oorlogen. Moord. Wreedheid. Het tweegevecht. De doodstraf

Noodzakelijke en niet gewettigde vernieling.
728. Is de vernieling een wet van de natuur? "Alles moet vernietigd worden, om wederom geboren te kunnen worden en zich door vervorming te kunnen verbeteren; want wat gij vernietiging noemt is slechts een vervorming, die de vernieuwing en verbetering van de levende wezens tot doel heeft." Zou de zucht tot vernielen aan de levende wezens met een voorzienend doel gegeven zijn? "Gods schepselen zijn de werktuigen die Hij gebruikt, om zijn doel ten uitvoer te brengen. Om zich te voeden, vernielen de levende wezens elkaar, dit gebeurt met het tweeledig doel om het evenwicht bij de voortbrenging, die te groot zou kunnen worden, te bewaren en om de overblijfselen van hun omhulsel te kunnen benuttigen. Maar het is altijd alleen het omhulsel dat vernietigd wordt en dit is slechts bijzaak en niet het hoofdbestanddeel van het denkende wezen; het voornaamste is bij hem het intelligente beginsel, hetwelk onvernietigbaar is en door de opvolgende gedaanteverwisselingen welke het ondergaat, verbeterd wordt."
729. Indien de vernieling voor de hervorming van de wezens noodzakelijk is, waarom omringt de natuur hen dan met de middelen tot instandhouding en onderhoud? "Opdat de vernieling niet voor de geschikte tijd zou plaatsvinden. Elke te vroegtijdige vernietiging is een hinderpaal voor de ontwikkeling van het intelligente beginsel; daarom heeft God aan elk wezen de zucht tot het leven en tot voortbrenging ingeschapen."
730. Indien de dood ons tot een beter leven moet leiden en hij ons van het lijden van het tegenwoordige leven bevrijdt, waarom voelt de mens er dan toch een instinctmatige afkeer van, welke hem die doet vreezen? "Wij hebben het reeds gezegd, de mens moet er naar streven om zijn leven te verlengen, teneinde zijne taak te kunnen afwerken; daarom heeft God hem het instinkt van zelfbehoud geschonken en dat instinkt ondersteunt hem bij zijn beproevingen; zonder dat, zou hij zich dikwijls aan moedeloosheid overgeven. De geheimzinnige stem, die hem tegen de dood doet opzien, zegt hem dat hij nog iets voor zijn vooruitgang doen kan. Wanneer hij door een gevaar bedreigd wordt, is het voor hem een waarschuwing om zich het uitstel, dat God hem nog verleent, ten nutte te maken; maar de ondankbare dankt daarvoor dikwijls meer zijn gesternte, dan zijn Schepper."
731. Waarom heeft de natuur naast de middelen tot instandhouding, tegelijkertijd die tot vernieling geplaatst? "Het geneesmiddel naast de kwaal; wij hebben dit reeds gezegd, het is om het evenwicht te bewaren en om als tegenwicht te dienen."
732. Is de zucht tot vernielen dezelfde op alle werelden? "Zij is aan de meest of minder stoffelijke toestand van de werelden evenredig en houdt bij een meer fysiek en zedelijk gezuiverde toestand op. Op de meer verheven werelden dan de uwe, zijn de voorwaarden van het leven geheel anders."
733. Zal de noodzakelijkheid om te vernielen altijd bij de mens op aarde blijven bestaan? "De behoefte om te vernielen wordt bij de mens, naarmate de Geest de overhand over de stof verkrijgt, zwakker; daarom ziet gij dat de zedelijke en intellectuele ontwikkeling door afschuw voor vernieling gevolgd wordt."
734. Heeft de mens in zijn tegenwoordige staat, een onbeperkt recht om de dieren te vernielen? "Dit recht wordt door de behoefte om in zijn voeding en veiligheid te voorzien, geregeld; misbruik is nooit een recht geweest."
735. Wat moeten wij denken van de vernieling, die de grenzen van de behoeften te buiten gaan, b.v. van de jacht als die alleen het genoegen om zonder nut te vernielen, ten doel heeft? "Heerschappij van de dierlijkheid over de geestelijke natuur. Elke vernieling, die de grenzen van de behoeften overschrijdt is een schending van Gods wet. De dieren vernielen alleen om in hun behoeften te voorzien; maar de mens, die een vrije wil heeft, vernielt zonder noodzakelijkheid; hij zal van het misbruik dat hij van de vrijheid, die hem geschonken werd, gemaakt heeft, rekenschap moeten geven, want hij geeft dan toe aan zijn slechte neigingen."
736. Maken de volken, die tot in het overdreven met een angstvallige bezorgdheid vermijden een dier te doden, zich daardoor bijzonder verdienstelijk? "Het is overdrijving van een op zichzelf lofwaardig gevoel, maar dat in een misbruik ontaard en waarvan de verdienste door vele misbruiken van geheel andere aard vernietigd wordt. Er bestaat bij hen meer bijgelovige vrees dan wezenlijke goedhartigheid."

terug naar de Inhoud

Vernielende plagen
737. Met welk doel bezoekt God het mensdom door vernielende plagen? "Om het spoediger vorderingen te doen maken. Hebben wij niet gezegd dat de vernieling noodzakelijk is tot zedelijke vervorming van de Geesten, die in elk nieuw bestaan een nieuwe graad van volmaaktheid bereiken? Men moet het einde zien om er de gevolgen van te kunnen op prijs stellen. Gij beoordeelt ze alleen uit uw persoonlijk standpunt en gij noemt het plagen, om de schade die zij u berokkenen; maar die verwoestingen zijn dikwijls nodig om spoedig en in weinige jaren een betere staat van zaken te doen geboren worden; waartoe anders eeuwen nodig zouden geweest zijn." (Zie 744)
738. Kon God voor de verbetering van het mensdom geen andere middelen dan die van de vernielende plagen aanwenden? "Ja en Hij gebruikt die dagelijks, daar hij immers aan iedereen de middelen geschonken heeft, om door de kennis van goed en kwaad vorderingen te maken. Het is de mens, die er geen gebruik van maakt; men moet hem wel in zijn hoogmoed straffen en hem zijn zwakheid doen voelen." Maar bij die plagen komen de deugdzame mensen even goed als de slechten om, is dat rechtvaardig? "Gedurende het leven beschouwt de mens alles in verband tot zijn lichaam, maar na de dood denkt hij anders en zoals wij reeds gezegd hebben: het leven van het lichaam is van weinig betekenis, een eeuw van uwe wereld is in de eeuwigheid als een bliksemstraal; zo ook is het lijden gedurende hetgeen gij enige maanden of dagen noemt, niets; het is een lering voor u, die u in de toekomst van dienst zal zijn. De Geesten, ziedaar de wezenlijke wereld, die voor alles bestaan heeft en alles overleeft (zie 85); dit zijn Gods kinderen en de voorwerpen van zijn tederste zorgen; de lichamen zijn slechts vermommingen, waaronder zij hun verschijning op aarde maken. Bij grote rampen, waardoor het mensdom weggerukt wordt, is dit als een leger in oorlogstijd, dat zijn klederen versleten, verscheurd of verloren heeft. De bevelhebber laat zich meer aan zijn manschappen dan aan hun klederen gelegen liggen." Maar de slachtoffers van die plagen blijven niettemin slachtoffers? "Indien men het leven, zoals het werkelijk is, beschouwde en bedacht hoe onbeduidend dit in vergelijking met de eeuwigheid is, zou men er minder gewicht aan hechten. Die slachtoffers zullen in een ander bestaan voor hun lijden, als zij dit zonder morren weten te dragen, een grote vergoeding ontvangen." Het zij de dood door een algemene ramp, dan wel door een gewone oorzaak plaats vindt, moet men, als het uur voor het vertrek slaat, sterven: het enige waarin onderscheid bestaat is, dat er in zulk een geval een groter aantal tegelijk vertrekken.
Indien wij ons in gedachte zo hoog konden verheffen, dat wij het gehele mensdom beheerscheen en geheel overzien konden, dan zouden die verschrikkelijke plagen ons slechts als voorbijgaande stormen in de lotswisseling van het leven voorkomen.
739. Hebben die vernielen de plagen, niettegenstaande de rampen die zij veroorzaken, uit een fysiek oogpunt beschouwd, ook enig nut? "Ja, zij veranderen dikwijls de toestand van een land; doch het goede, dat eruit voortvloeit, wordt dikwijls eerst door de volgende geslachten ondervonden."
740. Zouden die plagen ook niet zedelijke beproevingen voor de mens zijn, welke hem in de noodzakelijkheid plaatsen te leren strijden tegen de grootste moeilijkheden? "De plagen zijn beproevingen, die de mens in de gelegenheid stellen om: zijn verstand te scherpen, zijn geduld en onderwerping aan Gods wil te tonnen en hem in staat te stellen, als hij niet door egoïsme beheerst wordt, van zijn gevoel van zelfverloochening, belangeloosheid en liefde tot de naaste, blijken te geven."
741. Is het de mens gegeven de plagen, door welke hij bezocht wordt, af te wenden? "Ja, gedeeltelijk, doch niet in de zin, die er gewoonlijk aan gehecht wordt. Vele plagen zijn een gevolg van zijn onbedachtzaamheid; naarmate hij meer kennis en ondervinding opdoet, kan hij ze afwenden, dat wil zeggen, ze voorkomen als hij er de oorzaak van weet op te sporen. Maar onder de plagen, waarmede het mensdom bezocht wordt, zijn er algemene, die in Gods besluit liggen en waarvan ieder individu min of meer de terugstoot voelt; aan die plagen kan de mens alleen onderwerping aan Gods wil tegenoverstellen; en dikwijls nog worden zij door zijn onverschilligheid erger." Onder de natuurlijke en van de mens niet afhankelijke vernielend plagen, moet men in de eerste plaats, pest, hongersnood, overstromingen, de voor de voortbrengselen van de aarde nadelige afwisseling van het weder, stellen. Maar bezit de mens niet in da wetenschap, in de kunstwerken, in de verbetering van de landbouw, in de afwisselende bebouwing van de gewassen, in besproeiing, in de bestudering van de voorwaarden voor de algemene gezondheid, de middelen om die rampen te neutraliseren of althans veel te verzachten? Zijn sommige landen, die vroeger door verschillende plagen geteisterd werden, er thans niet van bevrijd? Wat zal de mens dan niet tot bevordering van zijn stoffelijk welzijn in staat zijn te doen, als hij al de hulpbronnen, die zijn verstand hem aan de band doet, aanwendt en de zorg voor zijn persoonlijke instandhouding met ware liefde voor zijn natuurgenoten gepaard doet gaan? (Zie 707).

terug naar de Inhoud

Oorlogen
742. Door welke oorzaak wordt de mens tot oorlog voeren gedreven? "Heerschappij van de dierlijke op de Geestelijke natuur en botvieren van zijn driften. In de staat van barbaarsheid, kennen de volken alleen het recht van de sterkste; daarom is voor hen de oorlog een normale toestand. Naarmate de mens vooruitgaat worden de oorlogen zeldzamer, omdat men er door de vooruitgang de aanleiding van weet te verminderen en als de oorlog noodzakelijk is menselijkheid er mede weet te verenigen."
743. Zal de oorlog eens van de aarde verdwijnen? "Ja, als de mensen de rechtvaardigheid zullen begrijpen; en Gods wet opvolgen; dan zullen alle volken broeders zijn."
744. Voor welk doel heeft de Voorzienigheid de oorlog noodzakelijk gemaakt? "Voor vrijheid en ontwikkeling." Indien men door oorlogen tot de vrijheid moet raken, hoe komt het dan dat zij dikwijls slavernij tot doel en tot uitkomst hebben? "Tijdelijke onderdrukking om de volken het moede te doen worden en ze des te spoediger te doen vooruitgaan."
745. Wat moet men denken van degene die oorlog verwekt, om zichzelf te bevoordelen? "Deze is de wezenlijk schuldige en er zullen vele levens voor hem moeten voorbijgaan, om voor de moorden, waarvan hij de oorzaak zal geweest zijn te boeten, want hij zal voor elk mens, wiens dood hij tot bevrediging van zijn eerzucht zal veroorzaakt hebben, verantwoordelijk zijn."

Moord.
746. Is moord een misdaad in Gods ogen? "Ja en een grote misdaad, want degene, die het leven aan een natuurgenoot ontneemt, snijdt een leven van boetedoening of van zending af; en daarin is het kwaad gelegen."
747. Is moord altijd even misdadig? "Wij hebben het reeds gezegd, God is rechtvaardig; hij oordeelt meer de bedoeling dan de daad."
748. Verschoont God de moord bij wettige zelfverdediging? "De noodzakelijkheid alleen, kan een verschoning wezen; maar als men zijn eigen leven redden kan, zonder dat van zijn aanvaller te vernietigen, dan moet men dat doen."
749. Is de mens voor de moorden, die hij in de oorlog begaat, verantwoordelijk? "Nee, zo hij daartoe gedwongen wordt, maar hij is misdadig, indien hij wreedheden pleegt en zijn menselijkheid zal hem toegerekend worden."
750. Wie is, in Gods ogen meer misdadig; de vader of de kindermoorder? "Beiden zijn even misdadig; want elke misdaad is misdaad."
751. Hoe komt het, dat de kindermoord bij sommige reeds zeer intellectueel ontwikkelde volken, in hun zeden ligt en door de wetgeving gewettigd wordt? "De ontwikkeling van het verstand brengt niet noodzakelijk de vooruitgang in het goede mede; de intellectueel verheven Geest, kan slecht zijn; het is er een die lang geleefd heeft zonder zich te verbeteren: hij weet veel."

terug naar de Inhoud

Wreedheid
752. Kan men het gevoel van wreedheid aan het instinkt van vernieling toeschrijven? "Het is het instinkt van vernieling in zijn meest slechte uiting, want al moge de vernieling soms noodzakelijk zijn, de wreedheid is dit nooit; het is het uitvloeisel van een verdorven natuur."
753. Hoe komt het dat wreedheid een van de hoofdtrekken van de primitieve volken is? "Omdat bij de volken, die gij primitieve noemt, de stof over de Geest heerst, zij geven zich aan de neigingen van het dier over en, daar zij geen andere behoefte dan die van het lichaam kennen, denken zij aan niets anders dan aan hun eigen instandhouding en dat maakt hen gewoonlijk wreed. Daarbij zijn de volken van wie de ontwikkeling nog onvolkomen is, onder de heerschappij van even onvolmaakte Geesten die met hen sympathiseren, totdat, meer gevorderde volken die invloed komen vernietigen of verzwakken."
754. Is wreedheid, niet een gevolg van het ontbreken van de zedelijkheidszin? "Zeg liever dat de zedelijkheidszin niet ontwikkeld is, maar zeg niet dat die ontbreekt, want deze bestaat in beginsel bij alle mensen; het is die zedelijkheidszin door welke zij later goede en menslievende mensen worden. Hij bestaat dus bij de wilde, maar op dezelfde wijze, waarop het beginsel van een geur in de kiem van een bloem, voordat die ontloken is, aanwezig is."
Alle vermogens van de mens, zijn hij hem in rudimentaire of latente toestand aanwezig en ontwikkelen zich naar gelang de omstandigheden daartoe meer of minder gunstig zijn. De te groot ontwikkeling van het een houdt die van de anderen tegen of neutraliseert die. Door overprikkeling van de stoffelijke neigingen, wordt als het ware de zedelijkheidszin verstikt, evenals door de ontwikkeling van de zedelijkheidszin de zuiver dierlijke vermogens langzamerhand verzwakt worden.
755. Hoe komt het dat men te midden van de meest gevorderde beschaving, wezens vindt, die even wreed zijn als de wilde? "Zoals er aan een boom, die goede vruchten draagt ook mislukte vluchten gevonden worden. Het zijn, zo gij wilt, wilden, die van de beschaving niets dan het kleed dragen, wolven te midden van de lammeren verdwaald. Geesten van een mindere orde en die nog zeer achterlijk zijn kunnen zich te midden van vergevorderde mensen incarneren in de hoop zelf vorderingen te zullen maken; maar indien de beproeving voor hen te zwaar is, herneemt de oorspronkelijke natuur de overhand."
756. Zal de maatschappij de deugdzame mensen, eenmaal van de kwaadwillige wezens gezuiverd worden? "De mensheid gaat vooruit; de door het instinkt van het kwaad beheerste mensen, die onder de goede misplaatst zijn, zullen langzamerhand verdwijnen, zoals het slechte graan van het goede wordt afgezonderd als het gezift wordt, maar, om met een ander omkleedsel wedergeboren te worden; en daar zij alsdan meer ondervinding zullen opgedaan hebben, zullen zij beter begrijpen wat goed en wat kwaad is. Gij bezit daarvan een voorbeeld bij de planten en dieren, welke het de mens gelukt is, te veredelen en bij welke hij nieuwe eigenschappen ontwikkelt. Wel nu! het is eerst na vele geslachten dat de verbetering volkomen wordt. Dit is het zinnebeeld van de verschillende levens van de mens."

terug naar de Inhoud

Het tweegevecht
757. Kan het tweegevecht als een geval van wettige zelfverdediging beschouwd worden? "Nee, het is moord; en een ongerijmde gewoonte, de barbaarse tijden waardig.
Bij meer gevorderde en meer zedelijke beschaving, zal de mens inzien, dat het tweegevecht even belachelijk is als de gevechten die men vroeger als een Godsgericht beschouwde."
758. Kan van de zijde van hem, die zijn eigene zwakheid kennende, bijna zeker is het slachtoffer te zullen worden, het tweegevecht als een moord beschouwd worden? "Het is zelfmoord." En als de kansen gelijk staan, is het dan moord of zelfmoord? "Beiden." In alle gevallen zelf bij die waar de kansen gelijk staan is de duellist misdadig; ten eerste omdat hij in koelen bloede en met voorbedachten rade naar het leven van zijn naasten staat en ten anderen omdat hij zonder nut en zonder voordeel voor wie dan ook, zijn leven in de waagschaal stelt.
759. Welke waarde moet men hechten aan hetgeen men in zake van tweegevecht, punt van eer noemt? "Hoogmoed en ijdelheid: twee plagen van het mensdom," Maar zijn er dan geen gevallen, waarbij wezenlijk onze eer gemoeid is en te weigeren lafhartigheid zou zijn? "Dit hangt van de zeden en gebruiken af; ieder land en iedere eeuw heeft daaromtrent een andere zienswijze; wanneer de mensen beter en meer zedelijk gevorderd zullen zijn, zullen zij inzien dat het ware eergevoel boven de aardse driften verheven is en dat men niet door een ander te doden of zichzelf te doen doden, een gepleegd onrecht herstelt." Het is grootmoediger en wezenlijk eervoller, als men ongelijk heeft, zijn schuld te erkennen; en om in elk geval zich de beledigingen, waarboven men verheven is, niet aan te trekken.

terug naar de Inhoud

De doodstraf
760. Zal de doodstraf uit de menselijke wetten verdwijnen? "De doodstraf zal zonder de minste twijfel verdwijnen en haar afschaffing zal een tijdperk van vooruitgang van het mensdom aantonen. Wanneer de mensen meer verlicht zullen zijn, zal de doodstraf over de ganse aarde geheel afgeschaft worden; de mensen zullen niet meer door mensen gevonnist behoeven te worden. Ik spreek van een tijd, die nog vrij ver van u verwijderd is." De maatschappelijke vooruitgang laat ongetwijfeld nog veel te wensen over, maar men zou onrechtvaardig jegens de hedendaagse maatschappij zijn, indien men in de beperking van de toepassing van de doodstraf en van de misdaden waartegen dezelve wordt uitgesproken, bij de meest beschaafde volken ingevoerd, niet een vooruitgang zag. Wanneer men bij dezelfde volken de waarborgen, waarmede de Wet zich beijvert de beklaagde te omringen en de menslievendheid, waarmede zij hem behandelt, zelfs wanneer hij schuldig verklaard wordt, vergelijkt bij hetgeen men deed in tijden die nog niet ver verwijderd zijn, dan kan men de vooruitgaande beweging van het mensdom niet loochenen.
761. De wet van instandhouding geeft de mens het recht om zijn eigen leven te beschermen; is het niet van dat recht gebruik maken, als hij een gevaarlijk lid van de maatschappij afsnijdt? "Hij bezit andere middelen om zich voor gevaar te behoeden. Men moet de misdadiger altijd de gelegenheid tot berouw laten en die niet voor hem afsluiten."
762. Indien de doodstraf bij de beschaafde maatschappijen kan afgeschaft worden, is zij dan toch in minder gevorderde tijden niet een noodzakelijkheid geweest? "Noodzakelijkheid is het woord niet; de mens gelooft altijd dat iets noodzakelijk is, als hij niets vindt dat beter is; naarmate hij verlichter wordt, ziet hij beter in, wat recht of onrecht is en schaft hij de misbruiken af, die in tijden van onwetendheid in naam van de gerechtigheid gepleegd worden."
763. Is de beperking van de gevallen waarbij de doodstraf toegepast wordt een teken van vooruitgang van de beschaving? "Zoudt gij daaraan twijfelen? Komt uw geest niet in opstand als gij die verhalen leest van de slachting, die men vroeger en in naam van de gerechtigheid en dikwijls ter ere van God onder de mensen aanrichtte; van die pijnigingen, die men de veroordeelden en zelfs de beschuldigden deed ondergaan, om hen door de hevigheid van de smarten, de bekentenis van ene misdaad, die zij dikwijls niet gepleegd hadden af te persen? Welnu, indien gij in dien tijd geleefd had, zoudt gij dit alles zeer natuurlijk gevonden hebben en gij zoudt, rechter geweest zijnde, hetzelfde gedaan hebben. Zo gebeurt het, dat iets wat op een tijd als rechtvaardig beschouwd werd, op een anderen barbaars gevonden wordt. Alleen de goddelijke wetten zijn eeuwig; de menselijke veranderen met de vooruitgang; zij zullen nog meer veranderen, totdat zij in harmonie met de Goddelijke gebracht zullen zijn."
764. Jezus heeft gezegd: Die met het zwaard doodt, zal door het zwaard vergaan, zijn deze woorden niet de wettiging van het recht van wedervergelding en is de dood, die men de moordenaar doet ondergaan, niet de toepassing van de straf? "Vergis u niet, gij hebt de woorden, evenals die over zovele andere dingen, verkeerd begrepen. De straf van de wedervergelding is Gods gerechtigheid; Hij is het, die haar oplegt. Gij allen ondergaat ieder ogenblik die straf, want gij wordt door datgene, waardoor gij gezondigd hebt, in dit of in een ander leven, gestraft; hij, die zijn medemensen zal hebben doen lijden, zal in een toestand geplaatst worden, waarin hij alles zal te verduren hebben wat hij anderen heeft doen ondergaan, dat is de zin van de woorden van Jezus; maar heeft hij u ook niet gezegd: Vergeeft aan uwe vijanden en heeft hij u niet geleerd om God te bidden om u uwe overtredingen te vergeven, zoals gij anderen vergeven zult hebben; begrijpt dat goed."
765. Wat moet men denken over de doodstraf, die in de naam van God wordt opgelegd? "Het is Gods plaats in de Gerechtigheid innemen. Zij, die zo handelen, bewijzen daardoor hoe ver zij er nog van af zijn God te begrijpen. De doodstraf is een gruweldaad als die in de naam van God wordt opgelegd en zij, die haar toepassen, zullen daarmede als met een moord belast worden."

terug naar de Inhoud


ZEVENDE HOOFDSTUK. Wet van de samenleving

Noodzakelijkheid van het maatschappelijk leven. Leven van afzondering. Gelofte van stilzwijgendheid. Familiebanden.

Noodzakelijkheid van het maatschappelijk leven.
766. Is het maatschappelijk leven in de natuur? "Zeker; God heeft de mens geschapen om in gemeenschap te leven. God heeft niet voor niets aan de mens de spraak en de andere vermogens, die voor het maatschappelijke leven nodig zijn, geschonken."
767. Is de algehele afzondering, met de wet van de natuur in strijd? "Ja, aangezien de mensen uit natuurdrift de gezelligheid zoeken en zij allen door wederkerige hulp tot de vooruitgang moeten medewerken."
768. Gehoorzaamt de mens door de gezelligheid te zoeken, alleen aan een persoonlijk gevoel of is er aan dat gevoel een meer algemeen voorzienig doel verbonden? "De mens moet voorwaarts streven; hij kan dat niet alleen doen, omdat hij niet alle vermogens in zich verenigt; hij moet zich in betrekking met andere mensen stellen. Door afzondering verdierlijkt en verwelkt hij." Niemand bezit alle vermogens; door vereniging in maatschappijen wordt hetgeen aan de een ontbreekt door de andere aangevuld, ten einde zodoende voor allen welzijn te bevorderen en vooruit te komen, daarom is het, dat de een de ander nodig hebbende, zij geschapen zijn om gezellig en niet om in afzondering te kunnen leven.

Leven van afzondering. Gelofte van stilzwijgendheid
769. Men kan als algemeen beginsel zeer goed begrijpen dat het gezellig leven in de natuur is; maar daar alle smaken eveneens in de natuur zijn waarom zou dan die van afzondering, afkeuring verdienen, als de mens er genoegen in vindt? "Genoegen van de egoïst. Er zijn ook mensen, die er genoegen in scheppen om zich te bedrinken; keurt gij dit goed? Een leven, waarbij men zichzelf veroordeelt om voor niemand van nut te zijn, kan aan God niet welgevallig zijn."
770. Hoe moet men de mensen beschouwen die in volstrekte afzondering leven om de verderfelijke aanraking van de wereld te ontvlieden? "Dubbel egoïsme." Maar indien die afzondering door de oplegging van een moeilijke onthouding, een boetedoening tot doel heeft, is zij dan niet verdienstelijk? "Meer goed te doen, dan men kwaad gedaan heeft, is de beste boetedoening.
Door het één kwaad te willen vermijden, vervalt hij in een ander; daar hij de wet van liefde en weldadigheid vergeet."
771. Hoe moet men hen beschouwen, die de wereld ontvlieden om zich aan de ondersteuning van ongelukkige te wijden? "Door zich te vernederen, verheffen dezen zich. Zij hebben de dubbele verdienste van zich boven de stoffelijke genietingen te verheffen en door opvolging van de wet van de arbeid, goed te doen." En zij, die in de afzondering, de stilte zoeken, die voor sommige arbeid nodige is? "Dit is niet de absolute afzondering van de egoïst; zij zonderen zich niet van de maatschappij af, daar zij voor haar arbeiden."
772. Wat te denken van de gelofte van stilzwijgendheid, welke door enige sekten, reeds in de vroegste tijden voor geschreven werd? "Vraag liever uzelf af, of de spraak in de natuur is en waartoe God die gegeven heeft. God veroordeelt het misbruik en niet het gebruik van de vermogens, die hij geschonken heeft. Stilzwijgendheid is evenwel nuttig; want in de stille afzondering overdenkt gij, wordt uw geest vrijer en kan dan met ons in gemeenschap komen; maar gelofte van stilzwijgendheid is een dwaasheid. Waarschijnlijk hebben degenen, die deze vrijwillige ontberingen als deugden beschouwen, een goed doel voor ogen, maar zij vergissen zich, doordien zij Gods wezenlijke wetten niet genoegzaam kennen." De gelofte van algehele stilzwijgendheid, evenals van afzondering, berooft de mens van die gezellige omgang, waardoor hij in de gelegenheid kan gesteld worden, goed te doen en de wet van vooruitgang op te volgen.

terug naar de Inhoud

Familiebanden
773. Waarom herkennen, bij de dieren, de ouders en de kinderen elkaar niet meer, zodra de laatste geen verzorging meer nodig hebben? "De dieren leven alleen het stoffelijke en niet het zedelijke leven. De liefde van de moeder voor haar jongen heeft het instinkt van instandhouding van de wezens, die zij het leven geschonken heeft, tot beginsel; als deze voor zichzelf kunnen zorgen, is haar taak volbracht, de natuur vergt niets meer van haar; daarom verlaat zij hen om zich weder met de nieuw aangekomene bezig te houden."
774. Er zijn mensen, die, uit het verlaten van de jongen door hun ouders, opmaken, dat bij de mens de banden van bloedverwantschap slechts het gevolg van de maatschappelijke zeden en niet een wet van de natuur zijn, wat moeten wij daarvan denken? "De mens heeft een andere bestemming dan het dier; waarom wilt gij hem altijd daarmede gelijk stellen? Bij hem bestaan er andere dan alleen stoffelijke behoeften; voor hem bestaat de noodzakelijkheid van vooruitgang; de maatschappelijke banden zijn voor die vooruitgang nodig en de banden van het gezin versterken de maatschappelijke; daarom zijn familiebanden een wet van de natuur. God heeft gewild dat de mensen op die wijze zouden leren elkaar lief te hebben als broeders." (Zie 205).
775. Wat zou het gevolg voor de maatschappij zijn, indien de familiebanden losser werden? "Toename van het egoïsme."

terug naar de Inhoud


ACHTSTE HOOFDSTUK. Wet van de vooruitgang

Natuurstaat. Loop van de vooruitgang. Ontaarde volken. Beschaving. Vooruitgang van de menselijke wetgeving. Invloed van het spiritisme op de vooruitgang.

Natuurstaat
776. Is de natuurstaat en de wet van de natuur hetzelfde? "Nee, de natuurstaat is de primitieve staat. Beschaving is met de natuurstaat onverenigbaar, terwijl de wet van de natuur tot de vooruitgang van het mensdom medewerkt." De natuurstaat is de kindsheid van het mensdom en het aanvangspunt van zijn intellectuele en zedelijke ontwikkeling. De mens voor volmaking vatbaar zijnde en de kiem van zijn volmaking in zichzelf bezittende, is niet bestemd om ten eeuwigen dage in de natuurstaat te blijven leven, evenmin als hij bestemd is om altijd in de kindsheid te blijven; de natuurstaat is een staat van overgang waaruit de mens door vooruitgang en beschaving geraakt. De wet van de natuur daarentegen beheerst het gehele mensdom en de mens wordt beter, naarmate hij die wet beter begrijpt en opvolgt.
777. De mens in de natuurstaat, minder behoeften gevoelende, ondervindt niet al de wederwaardigheden, die hij zichzelf in meer gevorderde staat op de hals haalt, hoe moeten wij het gevoelen beschouwen van hen, die dezen staat als die van het volmaaktste geluk op aarde beschouwen? "Wat zal ik u zeggen! Het is het geluk van het redeloze dier; er zijn mensen, die geen ander geluk begrijpen Het is gelukkig zijn, zoals de dieren dat zijn. Ook de kinderen zijn gelukkiger dan de volwassenen."
778. Kan de mens tot de natuurstaat terugkeren? "Nee, de mens moet altijd voorwaarts gaan en kan niet tot de kindsheid terugkeren. Indien hij vorderingen maakt is het, omdat God het wil; te geloven dat hij tot zijn oorspronkelijke staat zou kunnen terugkeren, zou de wet van de vooruitgang loochenen zijn."

terug naar de Inhoud

Loop van de vooruitgang
779. Put de mensen uit zichzelf de steeds vooruitgaande kracht, of is de vooruitgang slechts het product van onderwijs? "De mens ontwikkelt zichzelf op een natuurlijke wijze; maar allen gaan niet tegelijk, noch op dezelfde wijze vooruit; het is dan dat de meer gevorderden de anderen, door de aanraking in het maatschappelijke leven, in hun vooruitgang te hulp komen."
780. Volgt de zedelijke verbetering altijd op de intellectuele ontwikkeling? "Zij is er het gevolg van, maar volgt er niet altijd onmiddellijk op." (Zie 192-365).
Hoe kan de intellectuele ontwikkeling tot zedelijke verbetering leiden? "Door te doen begrijpen wat goed en wat kwaad is: de mens is dan in staat een keuze te doen. De ontwikkeling van de vrij wil volgt op die van de intelligentie en op de vermeerderde verantwoordelijkheid voor alle daden." Hoe komt het dan, dat de meest verlichte volken dikwijls de meest verdorven zijn? "Volmaakte vooruitgang is het doel, naar de volken bereiken die evenals de individuen, slechts voet voor voet. Zij kunnen zelfs, zolang de zedelijke zin niet bij hen ontwikkeld is, hun intelligentie aanwenden om het kwade te doen. De zedelijkheid en de intelligentie zijn twee krachten, die eerst mettertijd, met elkaar in evenwicht komen."
781. Is het de mens gegeven de loop van de vooruitgang te stuiten? "Nee, maar wel om die soms belemmeringen in de weg te leggen." Wat moeten wij van hen denken, die trachten de vooruitgang te belemmeren en het mensdom achteruit te doen gaan? "Arme wezens, welke God straffen zal; zij zullen door de stroom, die zij tegen willen houden, omvergeworpen worden." Daar vooruitgang tot het wezen van de menselijke natuur behoort, zo is niemand in staat die te stuiten. Het is een levende kracht, welke door slechte wetten wel belemmerd maar niet vernietigd kan worden. Wanneer die wetten, met de vooruitgang niet meer gelijk tred houden, verbrijzelt zij deze met al degenen, die ze in stand trachten te houden en zo zal het zijn, totdat de mens zijn wetten in overeenstemming met de Goddelijke rechtvaardigheid gebracht zal hebben, die het goede voor allen, maar geen wetten wil, die in het belang van de sterken, ten nadeel van de zwakken gemaakt zijn.
782. Zijn er niet mensen, die ter goeder trouw de vooruitgang tegenwerken, terwijl zij geloven die te bevorderen, omdat zij de vooruitgang alleen uit hun oogpunt beschouwen en die dikwijls, waar hij niet is, vermenen te zien? "Kleine steen onder het rad van een zwaar voertuig gelegd, die het niet zal beletten vooruit te gaan."
783. Volgt de volmaking van de mensheid altijd een langzaam vooruitgaande beweging? "Er vindt geregelde en langzame vooruitgang als een gevolg van de drang van de omstandigheden plaats; maar als een volk niet spoedig genoeg vorderingen maakt, doet God van tijd tot tijd een fysische of zedelijke schok ontstaan, waardoor het vervormd wordt." De mens kan niet eeuwig onwetend blijven omdat hij het einddoel, door de Voorzienigheid bepaald, moet bereiken: hij wordt door de drang van de omstandigheden verlicht. De zedelijke zowel als de maatschappelijke omwentelingen, dringen langzamerhand in de denkbeelden door; zij kiemen gedurende eeuwen, om eensklaps los te breken en het vermolmde gebouw van het verleden, dat niet meer in overeenstemming met de nieuwe behoeften en verwachtingen is, te doen instorten.
De mens ziet dikwijls in die omwentelingen alleen de tijdelijke wanorde en verwarring, die zijn stoffelijke belangen treffen; hij, die zijn gedachten boven de persoonlijkheid weet te verheffen bewondert Gods bestiering die uit het kwaad, het goede doet voortkomen. Het zijn de stormen en de onweer, die de lucht zuiveren na die eerst beroerd te hebben.
784. De verdorvenheid van de mens is zeer groot en schijnt het niet, tenminste uit het oogpunt van de zedelijkheid beschouwd, als of hij meer achteruit dan vooruit gaat? "Hierin bedriegt gij u; sla het geheel goed gade en gij zult ontwaren dat hij vooruit gaat, daar hij beter begrijpt wat kwaad is en dagelijks misbruiken verbetert. Er moet overmaat van kwaad zijn, om de noodzakelijkheid van het goede en van verbetering te kunnen doen inzien."
785. Wat is de grootste hinderpaal voor de vooruitgang? "Hoogmoed en egoïsme; ik spreek van de zedelijke vooruitgang, want de intellectuele ontwikkeling blijft steeds voortgaan; op het eerste gezicht schijnt het zelfs dat zij, bij die ondeugden, een verdubbeling van bedrijvigheid doet ontstaan door de eer en geldzucht te ontwikkelen, die op haar beurt de mens noopt nasporingen tot verlichting van zijn geest in het werk te stellen. Zo is alles zowel in de zedelijke als in de stoffelijke wereld aaneenverbonden en kan zelfs uit het kwade, het goede voorkomen; maar deze toestand zal slechts gedurende een tijd aanhouden en zal veranderen naarmate de mens beter zal begrijpen, dat er boven het genot van de aardse goederen een oneindig groter en duurzamer geluk bestaat." (Zie Het egoïsme, 12e hoofdstuk.) Er bestaan twee soorten van vooruitgang, die elkaar wederkerig steunen en toch geen gelijk tred houden, dit is de intellectuele en de zedelijke vooruitgang. Bij de beschaafde volken ontvangt de eerste, in deze eeuw, alle mogelijke aanmoediging; ook heeft zij eens tot voor de huidige dag ongekende hoogte bereikt. Het is er verre vanaf dat de tweede op dezelfde hoogte staat en toch, als men de maatschappelijke zeden van enige eeuwen met elkaar vergelijkt, zou men blind moeten zijn, indien men daarin de vooruitgang wilde loochenen. Waarom zou er tussen de negentiende en de vierentwintigste eeuw niet even veel verschil kunnen bestaan als tussen de veertiende en de negentiende? Dit in twijfel te trekken staat gelijk met te beweren dat de mens thans de hoogste trap van volmaaktheid bereikt heeft hetgeen eens ongerijmdheid is of dat hij voor geen zedelijke volmaking vatbaar is hetgeen door de ondervinding wordt gelogenstraft.

terug naar de Inhoud

Ontaarde volken
786. De geschiedenis doet ons een menigte volken kennen die na de schokken, die hen ten onderstboven gekeerd hebben, tot de staat van barbaarsheid teruggekeerd zijn; waar is in dat geval de vooruitgang? "Als uw huis dreigt ineenstorten, breekt gij het af om er een sterker en gemakkelijker voor in de plaats te kunnen zetten; maar tot dat het weder opgebouwd zal zijn, heerst er verwarring en onrust in uwe woning.
Begrijp ook dit nog: Gij waart arm en woondet in een vervallen woning; gij wordt rijk en gij verlaat die woning om een paleis te betrekken. Dan komt een arme drommel zoals gij zelve geweest zijt, uwe plaats in het krot innemen en Is er nog zeer tevreden mede, want voor die tijd had hij geen onderkomen. Welnu! weet dan, dat de Geesten die bij dat ontaarde volk geïncarneerd zijn, niet dezelfde zijn, waaruit het in de tijd van zijn luister bestond; de Geesten van die tijd vorderingen gemaakt hebbende, zijn volmaakter woningen gaan betrekken en zijn vooruitgegaan, terwijl andere minder ontwikkelden hun plaats ingenomen hebben, die zij ook op hun beurt zullen verlaten."
787. Zijn er geen rassen, die uit hun aard aan de vooruitgang weerspannig zijn? "Ja, maar deze sterven dagelijks lichamelijk uit." Welk zal het toekomstig lot zijn van de zielen die deze rassen bezielen? "Zij zullen evenals alle anderen, door andere levens te doorlopen, de volmaaktheid bereiken. God onterft niemand." Dus kunnen de beschaafdste mensen, wilden en menseneters geweest zijn? "Gij zelve zijt dit meer dan eens geweest, voor dat gij waart wat gij nu zijt."
788. Volken zijn collectieve individualiteiten, die evenals de individuen zelf, de kindsheid, de rijpere leeftijd en de tijd van verval doorlopen; kan deze waarheid, die door de geschiedenis bevestigd wordt, niet tot de veronderstelling leiden, dat de in deze eeuw meest gevorderde natiën, hun verval en hun einde, evenals de volken uit de oudheid, tegemoet gaan? "De volken die alleen het leven van het lichaam leven, zij, bij wie grootheid alleen op hun macht en uitgebreidheid van grondgebied gevestigd is, ontstaan, groeien en sterven, omdat de kracht van een volk evenals die van een mens uitgeput raakt; zij van wie baatzuchtige wetten met de vooruitgang in verlichting en liefde in strijd zijn, sterven, omdat de verlichting de duisternis en de liefde het egoïsme doodt; maar evenals voor de individuen, bestaat er voor de volken het zielenleven; zij van wie de wetten met de eeuwige wetten van de Schepper harmoniëren, zullen leven en zullen de fakkels voor andere volken zijn."
789. Zullen door de vooruitgang alle volken van de aarde eenmaal tot een volk verenigd worden? "Nee, niet tot één volk, dat is onmogelijk, want door het verschil van klimaat ontstaat verschil in zeden en behoeften, waardoor de verschillende nationaliteiten ontstaan; daarom zullen zij altijd wetten moeten hebben die met hun zeden en behoeften in overeenstemming zijn; maar de liefde kent geen luchtstreek en maakt geen onderscheid tussen de kleur van de mensen. Als Gods wet overal de grondslag van de menselijke wet zal zijn, zullen de volken de liefde jegens elkaar betrachten, zoals nu de individuen dit van mens tot mens doen dan zullen zij gelukkig en in vrede leven, omdat niemand trachten zal zijn naaste te benadelen noch te zijn koste te leven." Het mensdom gaat vooruit door de individuen, die langzamerhand beter en verlichter worden; wanneer deze dan in de meerderheid zijn, verkrijgen zij het overwicht en voeren de anderen met zich mede. Van tijd tot tijd staan er dan eens onder hen mensen van genie op, die de vooruitgang een stoot geven, dan eens mensen met gezag bekleed, werktuigen in Gods hand, die het in weinige jaren vele eeuwen vooruit doen gaan.
De vooruitgang van de volken doet de rechtvaardigheid van de incarnatie duidelijk uitkomen. De deugdzame stellen loffelijke pogingen in het werk om een natie zedelijk en intellectueel vooruit te doen gaan; de verbeterde natie zal zowel in dit als in een volgend leven gelukkiger zijn; goed, maar terwijl die langzame tocht gedurende eeuwen wordt afgelegd, sterven er alle dagen duizenden; wat is het lot van al diegenen, die op de reis sterven? Zal hun betrekkelijke achterlijkheid hen van het geluk, dat voor de laatst aangekomen bewaard gebleven is, beroven? Of zal hun geluk betrekkelijk zijn? De goddelijke rechtvaardigheid kan zulke onrecht niet gedogen. Door het herhaaldelijk leven, is de aanspraak op het geluk, voor allen dezelfde, want niemand is van de vooruitgang uitgesloten; zij die in tijden van barbaarsheid geleefd hebben, kunnen in de tijd van de beschaving bij hetzelfde of bij een ander volk terugkomen, waarvan het gevolg is, dat allen door de vooruitgaande beweging gebaat worden.
Maar het systeem van eenmaal leven levert hier nog een ander bezwaar op. Bij dat stelsel wordt de ziel op het ogenblik van de geboorte geschapen; indien dus de ene mens meer gevorderd is dan de andere, komt dit, doordien God voor die mens een meer gevorderde ziel geschapen heeft. Waarom dat voorrecht? Welke verdienste heeft hij, die niet langer ja dikwijls korter dan een ander geleefd heeft, om met eens voortreffelijke ziel begiftigd te worden? Maar ook hierin bestaat het voornaamste bezwaar niet. Een volk gaat in duizend jaar van de barbaarsheid tot de beschaving over. Indien de mensen duizend jaren oud werden, zou men zich kunnen voorstellen dat zij in die tussentijd, de tijd gehad hebben om vorderingen te maken; maar er sterven er alle dagen in elken ouderdom; zij worden onophoudelijk aangevuld, zodat men er alle dagen ziet verschijnen en heengaan. Na het einde van de duizend jaren, vindt men geen spoor meer van de vroegere bewoners; de natie is van barbaars als zij was, beschaafd geworden; wie is er nu vooruitgegaan? Zijn het de vroegere barbaarse individuen? maar die zijn immers reeds lang dood; zijn het de nieuw aangekomene? Maar indien hun ziel op het ogenblik van hun geboorte geschapen is, dan bestonden die in de tijden van de barbaarsheid nog niet en men zou dan moeten aannemen, dat de poging, die men aanmoendt om een vlok te beschaven, de macht hebben, niet om onvolmaakte zielen beter te maken, maar, om door God volmaakter zielen te doen scheppen.
Laat ons deze theorie van de vooruitgang, met die welke de Geesten gegeven hebben, vergelijken. De zielen, die gedurende de tijd van de beschaving gekomen zijn, hebben evenals alle anderen hun kindsheid gehad, maar zij hebben reeds geleefd en zijn door vroeger verkregen vorderingen verbeterd ter wereld gekomen; zij komen daartoe aangetrokken door een omgeving, voor welke zij genegenheid voelen en die met hun tegenwoordige staat overeenstemt zodat de zorgen die men aan de beschaving van een volk besteedt, niet de uitwerking hebben om voor de toekomst volmaakter zielen te doen scheppen, maar om degenen, die reeds vorderingen gemaakt hebben, hetzij dat deze reeds bij datzelfde volkin de tijd van zijn barbaarsheid geleefd hebben, hetzij dat zij van elders komen, tot zich te trekken. Dit geeft ons ook nog de sleutel van de vooruitgang van het gehele mensdom; als alle volken op dezelfde hoogte wat het gevoel voor het goede aangaat zullen staan, dan zal de aarde de plaats van bijeenkomst, alleen voor goede Geesten zijn, die met elkaar als broeders verenigde zullen leven; en de slechten zich daar afgewezen en misplaats vindende, zullen op mindere werelden de omgeving, die met hen overeenkomt gaan zoeken, tot dat zij waardig zullen zijn om op onze vervormde wereld te komen. De gewone theorie leidt ook nog tot deze gevolgtrekking, dat door de arbeid tot maatschappelijke verbetering alleen de tegenwoordige en toekomstige geslachten bevoordeeld worden en dat hun uitwerking nul is voor de vroegere geslachten die het gebrek gehad hebben te vroeg op de wereld te komen en die beladen als zij zijn met de barbaarse daden in de tijd van hun barbaarsheid gepleegd, dus worden wat zij zullen kunnen. Volgens de leer van de Geesten, strekken latere vorderingen ook ten voordeel van die geslachten die onder betere omstandigheden herleven; en die zich dus in het brandpunt van de beschaving kunnen volmaken. (Zie 222).

terug naar de Inhoud

Beschaving
790. Is de beschaving een vooruitgang of volgens enige wijsgeren, een teruggang van het mensdom? "Onvolmaakte vooruitgang; de mens gaat niet op eenmaal van de kindsheid tot de mannelijke leeftijd over." Is het redelijk de beschaving te veroordelen? "Veroordeel hen liever, die er misbruik van maken en niet Gods werk."
791. Zal de beschaving zich eenmaal zodanig veredelen, dat daardoor de gebreken, die zij heeft doen ontstaan, zullen verdwijnen? "Ja, als de zedelijkheid even ontwikkeld zal zijn als het verstand. De vrucht kan niet voor de bloem komen."
792. Waarom brengt de beschaving niet onmiddellijk al het goede tot stand, dat zij voort zou kunnen brengen? "Omdat de mensen noch gereed noch bereid zijn die weldaad te ontvangen." Zou het ook niet zijn, omdat zij door het doen ontstaan van nieuwe behoeften, ook te veel tot de bevrediging van nieuwe driften aanspoort? "Ja en doordien al de vermogens van de Geest niet tegelijk vorderingen maken; voor alles is tijd nodig. Gij kunt geen volmaakte vruchten van een onvolmaakte beschaving verwachten." (Zie 751 en 780).
793. Aan welke tekenen kan men een volmaakte beschaving herkennen? "Gij zult die aan de zedelijke ontwikkeling herkennen. Gij beschouwt uzelf als zeer ontwikkeld, omdat gij belangrijke ontdekkingen en bewonderenswaardige uitvindingen gedaan hebt; omdat gij beter gehuisvest en beter gekleed zijt dan de wilden, maar gij zult wezenlijk dan eerst het recht hebben u beschaafd te noemen, als gij uit uwe maatschappij de ondeugden, door welke zij onteerd wordt, gebannen zult hebben en gij onder elkaar als broeders zult leven en de Christelijke liefde zult betrachten; voor die tijd zijt gij slechts verlichte volken, die nog maar de eerste fase van de beschaving doorlopen hebben." In de beschaving bestaan evenals in alle andere dingen trappen. Een onvolmaakte beschaving is een staat van overgang, die bijzondere kwalen doet ontstaan, die in de natuurstaat onbekend waren; maar desniettemin is het toch een natuurlijke en noodzakelijke vooruitgang, die in zichzelf het geneesmiddel voor de kwaal, die zij veroorzaakt heeft, medebrengt. Naar gelang de beschaving toeneemt, doet zij enige van de kwalen, die zij heeft doen ontstaan, ophouden en die kwalen zullen met de zedelijke vooruitgang allen een einde nemen.
Van twee volken, die de hoogste sport van de maatschappelijke ladder bereikt hebben, kan datgene zich in de ware zin van het woord het meest beschaafde noemen waarbij men het minste egoïsme, herkent en hoogmoed aantreft; waarbij de gebruiken meer intellectueel en zedelijk, dan stoffelijk zijn; waarbij de intelligentie zich met de meeste vrijheid kan ontwikkelen, waarbij het meeste goedhartigheid, goede trouw, wederzijde welwillendheid en edelmoedigheid bestaat; waar de vooroordelen van kaste en geboorte het minst diep geworteld zijn, want die vooroordelen zijn onverenigbaar met de ware liefde tot de naaste; waarbij de wetten geen voorrechten wettigen en dezelfde voor de geringste als voor de voornaamste zijn; waarbij met de minste partijdigheid recht gesproken wordt; waarbij de zwakke altijd steun tegen de sterke vindt; waarbij het leven van de mens, zijn geloof en denkbeelden het meeste geëerbiedigd worden; waarbij de minste ongelukkige gevonden worden en eindelijk het volk waarbij ieder gewillig mens verzekerd is, nimmer aan het nodige gebrek te zullen lijden.

terug naar de Inhoud

Vooruitgang van de menselijke wetgeving
794. Zou de maatschappij alleen door de wetten van de natuur, zonder de hulp van menselijke wetten, geregeerd kunnen worden? "Dit zou kunnen, indien men ze goed begreep en zij zouden voldoende zijn, indien de wil bestond om ze op te volgen maar de maatschappij heeft hare eisen en heeft bijzondere wetten nodig."
795. Wat is de oorzaak van de onbestendigheid van de menselijke wetten? "In de tijden van barbaarsheid zijn het de sterkste geweest die de wetten gemaakt hebben en zij hebben die in hun voordeel gemaakt. Naarmate de mensen beter de rechtvaardigheid zijn gaan begrijpen, heeft men ze wel moeten wijzigen. De menselijke wetten worden bestendiger naar gelang zij meer de ware rechtvaardigheid naderbij komen, dat wil zeggen, naarmate zij voor allen gemaakt zijn en meer met de natuurlijke wetten overeenkomen." De beschaving heeft voor de mens nieuwe behoeften doen geboren worden en die behoeften hangen van de maatschappelijke toestand, waarin hij zichzelf geplaatst heeft af. Hij heeft de rechten en plichten aan die toestand verbonden door menselijke wetten moeten regelen; maar onder de invloed van zijn hartstochten heeft hij dikwijls denkbeeldige rechten en plichten uitgedacht, die door de natuurlijke wet veroordeeld worden en die de volken naar gelang van hun vooruitgang uit hun wetgeving verwijderen. De natuurlijke Wet is onveranderlijk en voor allen dezelfde; de menselijke wet is veranderlijk en voor vooruitgang vatbaar; deze alleen heeft in de tijden van kindsheid van de maatschappij, het recht van de sterkten kunnen huldigen.
796. Is de gestrengheid van de strafwetten geen noodzakelijkheid in de tegenwoordige staat van de maatschappij? "Een bedorven maatschappij heeft zeker gestrenge wetten nodig; maar ongelukkigerwijze beijvert men zich meer, door deze wetten het kwaad als het gepleegd is, te straffen, dan de oorzaak van het kwaad weg te nemen. Opvoeding alleen is in staat de mens te hervormen; dan zullen zij geen zo strenge wetten meer nodig hebben."
797. Hoe zal de mens er toe gebracht kunnen worden om zijn wetten te hervormen? "Dit gebeurt van zelf door de drang van de omstandigheden en door de invloed van de deugdzame mensen, die hem op de weg der volmaking leiden. Hij heeft er al vele verbeterd en zal er nog vele verbeteren. Wacht slechts!"

terug naar de Inhoud

Invloed van het spiritisme op de vooruitgang
798. Zal het spiritisme een algemeen geloof worden, of zal het slechts het deel van enige mensen blijven? "Zeker zal het een algemeen geloof worden en het zal een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het mensdom openen, omdat het in de natuur is en dat de tijd gekomen is, dat het zijn plaats onder de menselijke wetenschappen moet innemen; het zal evenwel een zware strijd, nog meer tegen het eigenbelang dan tegen de overtuiging te voeren hebben, want men moet het zich niet verbloemen, dat er mensen zijn die er belang bij hebben het te bestrijden, de een uit eigenliefde, de andere om geheel stoflelijke redenen; maar de bestrijders zich meer en meer geïsoleerd vindende, zullen wel gedrongen worden, willen zij zich niet bespottelijk maken, om te denken, zoals alle mensen denken." De denkbeelden veranderen eerst na verloop van een geruime tijd en nooit eensklaps; van geslacht tot geslacht worden zij zwakker en eindigen met langzamerhand geheel te verdwijnen met degenen, die ze voorstonden, welke door andere individuen worden vervangen, die van de nieuwe denkbeelden doordrongen zijn, evenals dit met de staatskundige denkbeelden het geval is. Zie het heidendom; zeker bestaat er nu geen mens meer die de godsdienstige begrippen van die tijd belijdt, evenwel hebben zij nog vele eeuwen na de komst van het Christendom sporen achtergelaten, welke alleen door de gehele vernieuwing van de rassen is kunnen uitgewist worden. Zo zal het ook met het spiritisme gaan; het maakt grote vorderingen, maar gedurende twee of drie geslachten zal er nog een zuurdesem van ongeloof blijven bestaan, die alleen door de tijd zal weggenomen kunnen worden. Zijn loop zal evenwel sneller dan die van het Christendom zijn, omdat het het Christendom zelfs is, dat het de weg baant en waarop het steunt. Het Christendom moest afbreken, het spiritisme hoeft slecht verder op te bouwen.
799. Op welke wijze kan het spiritisme tot vooruitgang medewerken? "Door het materialisme, dat een van de gesels van de maatschappij is, uitroeien, doet het de mensen inzien wat hun waar belang is. Het toekomende leven niet meer door de sluier van de twijfel bedekt zijnde, zal de mens beter begrijpen dat hij zijn toekomst door het tegenwoordige kan verzekeren. Door de vooroordelen van sekten, kasten, of kleur uitroeien, leert het de mensen de grote solidariteit kennen, die hen als broeders tezamen verenigen moet."
800. Is het niet te vreezen dat het aan het spiritisme niet mogelijk zal zijn over de onverschilligheid van de mensen en over hun gehechtheid aan het stoffelijke, te zegevieren? "Men zoude de mensen al zeer weinig moeten kennen als men dacht dat zij door welke oorzaak dan ook, als door een toverslag zoude kunnen vervormd worden. De denkbeelden worden langzamerhand naar gelang van de individuen gewijzigd en er moeten geslachten voorbijgaan om de sporen van oude gebruiken geheel uitwissen. De vervorming kan dus niet anders dan langzamerhand en trapsgewijze en van de een op de andere plaats vinden; met elk geslacht wordt een gedeelte van de sluier opgelicht; het spiritisme komt die geheel verscheuren; maar indien dit intussen slechts bij een mens ten gevolge had, hem van slechts een ondeugd te bevrijden, zou dit een stap zijn, die hem goed en zelfs veel goed zou gedaan hebben, want die eerste schrede, zal de volgende voor hem gemakkelijker maken."
801. Waarom hebben de Geesten niet te allen tijde onderwezen, wat zij nu onderwijzen? "Gij leert niet aan kinderen wat gij aan volwassenen leert en gij geeft aan een pasgeboren kind geen voedsel dat voor hen onverteerbaar is. Er is een tijd voor alles. Zij hebben vele dingen onderwezen, die de mensen niet begrepen of wel vervalst hebben, maar die zij nu kunnen begrijpen. Door hun, zelfs onvolmaakt onderwijs, hebben zij de grond bereid om het zaad te ontvangen, dat heden ten dage vruchten zal voortbrengen."
802. Aangezien het spiritisme een tijdperk van vooruitgang voor het mensdom moet openen, waarom bespoedigen de Geesten die vooruitgang dan niet, door zulke algemene en duidelijke manifestaties, dat het bij de meest ongelovige overtuiging zou doen ontstaan? "Gij verlangt wonderen; maar God strooit ze met kwistige hand voor uwe voeten uit en toch zijn er nog mensen, die Hem loochenen. Heeft zelfs Christus zijn tijdgenoten door de wonderen, die hij gedaan heeft, kunnen overtuigen? Ziet gij nog niet tegenwoordig mensen, die de duidelijkste feiten, die onder hun ogen plaats vinden, ontkennen? Zijn er niet die zeggen dat zij niet zouden geloven, al zagen zij het? Nee, het is niet door wonderen dat God de mensen, terug wil brengen; Hij wil in zijn goedertierenheid aan hen de verdienste laten, zich door de rede te doen overtuigen."

terug naar de Inhoud


NEGENDE HOOFDSTUK. Wet van gelijkheid

Natuurlijke gelijkheid. Ongelijkheid van aanleg. Maatschappelijke ongelijkheid. Ongelijkheid van de rijkdommen. Beproevingen door rijkdom en door gebrek. Gelijkheid van de rechten van man en vrouw. Gelijkheid voor het graf.

Natuurlijke gelijkheid.
803. Zijn alle mensen voor God gelijk? "Ja, allen trachten naar hetzelfde doel en God heeft zijn wetten voor alle mensen gemaakt. Gij zegt dikwijls: de zon schijnt voor allen en dan uit gij een grotere en een meer algemene waarheid, dan gij wel denkt." Alle mensen zijn aan dezelfde natuurwetten onderworpen; allen worden even zwak geboren, zijn aan dezelfde smarten onderhevig en het lichaam van de rijke vergaat even goed als dat van de arme. God heeft dus aan niemand, noch door geboorte, nog door de dood enige natuurlijke meerderheid geschonken: voor Hem zijn allen gelijk.

Ongelijkheid van aanleg.
804. Waarom heeft God niet aan alle mensen dezelfde aanleg gegeven? "God heeft alle Geesten gelijk geschapen, maar, ieder van hen heeft langer of korter geleefd en heeft daardoor meer of minder opgedaan, het onderscheid is gelegen in het verschil van hun ondervinding en in hun wil, die de vrije wil is: daardoor volmaken zich de enen sneller, waardoor zij verschillenden aanleg verkrijgen. De verscheidenheid in de aanleg is noodzakelijk, opdat iedereen tot de vervulling van Gods inzichten, binnen de grens van ontwikkeling van zijn fysische en intellectuele krachten zou kunnen medewerken; wat de een niet doet, doet de andere; en op die wijze vervult iedereen een nuttige rol. Daarbij, alle werelden voor elkaar solidair zijnde, moeten de bewoners van de verschillende werelden, die merendeels voor de uwe geschapen zijn, wel daarop hun verblijf komen houden om u tot voorbeeld te kunnen strekken." (Zie 361).
805. Behoudt de Geest, van ene verhevene op een mindere wereld overgaande, zijn aanleg onverminderd? "Ja, dit hebben wij reeds gezegd, de Geest, welke vorderingen gemaakt heeft, valt niet meer terug; hij kan als Geest een meer belemmerend omhulsel, of een meer afhankelijke betrekking dan die welke hij bekleed heeft, uitkiezen, maar alles dient om hem tot lering te strekken en hem te helpen vooruitgaan." (Zie 180).
Dientengevolge hangt het verschil in aanleg hij de mensen niet van de intieme natuur van zijn schepping af, maar van de graad van volmaaktheid, die de in hem geïncarneerde Geest bereikt heeft. God heeft dus niet de ongelijkheid in de aanleg geschapen, maar Hij heeft het toegestaan, dat de verschillende trappen van ontwikkeling met elkaar in aanraking zouden komen, opdat de meest gevorderden de meest achterlijken in hun vooruitgang zouden kunnen behulpzaam zijn en ook opdat de mensen, elkaar nodig hebbende de wet van liefde, die hem allen moet verenigen, zouden begrijpen.

terug naar de Inhoud

Maatschappelijke ongelijkheid
806. Is de ongelijkheid in de maatschappelijke standen een wet van de natuur? "Nee, zij is het werk van de mens en niet van God." Zal deze ongelijkheid eens ophouden? "Gods wetten alleen, zijn eeuwig. Ziet gij die ongelijkheid niet met de dag verminderen? Zij zal met de heersenden invloed van de boogmoed en van het egoïsme verdwijnen; en niets dan de ongelijkheid in verdienste zal blijven bestaan. Er zal een dag komen, waarop de leden van het grote gezin van Gods kinderen, elkaar niet meer zullen beschouwen als van meer of minder edel bloed; de Geest alleen is meer of minder rein en dit hangt niet van de stand in de maatschappij af."
807. Wat moet men denken van hen, die misbruik van hun stand in de maatschappij maken, om de zwakken tot eigen voordeel te verdrukken? "Deze verdienen dat het anathema over hen uitgesproken wordt. Wee dezulken! zij zullen op hun beurt onderdrukt worden en zullen in een leven wedergeboren worden, waarin zij alles zullen te verduren hebben, wat zij anderen hebben doen ondergaan." (Zie 684).

Ongelijkheid van de rijkdommen
808. Vindt de ongelijkheid van de rijkdommen niet haar oorsprong in de ongelijkheid van vermogens, waardoor de een meer dan de andere in de gelegenheid gesteld wordt om die te verkrijgen? "Ja en nee; en list en diefstal hoe denkt gij daarover?" De erfelijke rijkdom is toch niet de vrucht van slechte hartstochten? "Wat weet gij daarvan? klimt tot de bron op en dan zult gij kunnen zien of die altijd zuiver is. Weet gij het, of het bij de aanvang niet de vruchten van spoliatie of onrechtvaardigheid zijn geweest? maar om niet van de oorsprong, die slecht kan zijn, te spreken, gelooft gij dat de begeerte naar rijkdom, zelfs naar die, welke op de beste wijze wordt verkregen, de geheime begeerte, die in u opkomt om die, spoediger te bezitten, een loffelijke gedachte is? Het is die waarnaar God oordeelt en ik geef u de verzekering dat zijn oordeel strenger is, dan dat van de mensen."
809. Als een fortuin op onbehoorlijke wijze verkregen is, zijn dan degenen, die het later erven, daarvoor verantwoordelijk? "Zij zijn zonder twijfel niet verantwoordelijk voor het kwaad dat anderen hebben kunnen plegen, des te minder omdat het mogelijk is dat dit hun onbekend is; maar weet wel, dat dikwijls aan iemand een fortuin te beurt valt, alleen om hem in de gelegenheid te stellen een onrechtvaardigheid te herstellen. Gelukkig voor hem, als hij dit begrijpt! indien hij dit uit naam van dengenen die de onrechtvaardigheid gepleegd heeft, doet, zal het heiden toegerekend worden, want het is dikwijls de laatste die ertoe aanspoort."
810. Men kan zonder de wet te schenden, op een meer of minder rechtvaardige wijze over zijn fortuin beschikken. Is men na zijn dood voor de beschikkingen die men gemaakt heeft, verantwoordelijk? "Elke daad brengt haar vruchten voort; de vruchten van de goede daden zijn zoet; die van de andere altijd wrang, altijd, onthoudt dat goed."
811. Is de gelijkheid in rijkdom mogelijk en heeft die ooit bestaan? "Nee, zij is niet mogelijk. Het wordt door verschil in vermogens en karakter belet." Er zijn toch mensen, die geloven dat daarin het geneesmiddel voor de kwalen van de maatschappij te vinden is; welke is daaromtrent uwe gedachte? "Het zijn stelselzuchtige of naijverig en eerzuchtige mensen; zij begrijpen niet dat de gelijkheid, waarvan zij dromen, weldra door de drang van de omstandigheden zou verbroken zijn. Bestrijdt het egoïsme, dat is de maatschappelijke kwaal en jaag geen hersenschimmen na."
812. Indien de gelijkheid in rijkdom niet mogelijk is, is het dan evenzo het geval met de welvaart? "Nee, maar welvaart is betrekkelijk en iedereen zoude dit kunnen genieten, als men elkaar maar goed verstond... want het ware welzijn bestaat daarin, dat men zijn tijd naar goeddunken en niet aan een arbeid, waarvoor men niet de minste lust voelt, kan besteden; en daar ieder mens een andere aanleg heeft, zoude er geen een nuttig werk zijn, dat onuitgevoerd zou blijven. Het evenwicht bestaat in alles, maar het is de mens, die het zoekt te verstoren." Is het mogelijk om elkaar daaromtrent goed te verstaan? "De mensen zullen elkaar verstaan, zodra zij de wet van rechtvaardigheid zullen opvolgen."
813. Er zijn mensen, die door eigen schuld tot verval en gebrek raken; daarvoor kan de maatschappij toch niet verantwoordelijk zijn? "Ja wel, wij hebben dit reeds gezegd, zij is dikwijls de eerste oorzaak van die kwalen; en bovendien, is zij niet verplicht voor hun zedelijke opleiding te zorgen? Het is dikwijls de slechte opvoeding, die hun oordeel bedorven heeft in plaats van bij hen de slechte neigingen uitroeien." (Zie 685).

terug naar de Inhoud

Beproevingen door rijkdom en door gebrek
814. Waarom heeft God aan sommigen, rijkdom en macht en aan anderen gebrek gegeven? "Om ze beiden, op verschillende wijze te beproeven. Gij weet het bovendien, dat de Geesten zelf hun beproevingen gekozen hebben en er dikwijls onder bezwijken."
815. Welke van die twee beproevingen is het meest voor de mens te duchten, die door het ongeluk of door de rijkdom? "De ene is zulks zowel als de andere. Door gebrek wordt men tot morren tegen de Voorzienigheid opgewekt; de rijkdom zet ons tot het bedrijven van allerlei buitensporigheden aan."
816. Indien de rijke meer verleiding ondervindt, bezit hij dan daarentegen niet meer middelen om goed te doen? "Dit is juist hetgeen wat hij niet altijd doet; hij wordt baatzuchtig, hoogmoedig en onverzadelijk; zijn behoeften nemen met zijn fortuin toe en hij vermeent nooit genoeg voor hem alleen te hebben."
De verheffing in deze wereld; en de macht over zijn natuurgenoten zijn beproevingen die even groot en even gevaarlijk zijn als het ongeluk; want hoe rijker en machtiger men is, des te meer verplichtingen men te vervullen heeft en des te groter de middelend zijn om goed of kwaad te doen. God beproeft de arme door gelatenheid en de rijke door,het gebruik dat hij van zijn bezittingen en macht maakt.
Rijkdom en macht doen alle hartstochten geboren worden, die ons aan de stof doen hechten en die ons van de geestelijke volmaaktheid verwijderen; het is daarom dat Jezus gezegd heeft:,,in waarheid zegge ik u, dat het lichter is dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het Koningrijk Gods." (Zie 266).

terug naar de Inhoud

Gelijkheid van de rechten van man en vrouw
817. Zijn man en vrouw voor God gelijk en hebben zij dezelfde rechten? "Heeft God niet aan beide de kennis van goed en kwaad en het vermogen om vorderingen te maken, geschonken?"
818. Wat is de oorzaak van de zedelijke minderheid van de vrouw in sommige landen? "De onrechtvaardige en wrede heerschappij, welke de man zich over haar aangematigd heeft. Het is een gevolg van de maatschappelijke instellingen en van het misbruik maken van de kracht over de zwakheid. Bij de, uit het zedelijke oogpunt beschouwd, weinig ontwikkelde mensen, is kracht, recht."
819. Met welk doel is de vrouw lichamelijk zwakker dan de man? "Als een aanwijzing dat aan haar een bijzondere werkkring is opgedragen. De man, als zijnde de sterkste is voor zware, de vrouw voor meer lichter arbeid bestemd; en beiden om bij het doorstaan van de beproevingen, die een leven vol bezwaren oplevert, elkaar te helpen."
820. Plaatst de fysieke zwakheid van de vrouw haar niet op een natuurlijke wijze onder de afhankelijkheid van de man? "God heeft aan de een de kracht geschonken om de zwakke te beschermen en niet om haar onder het juk te brengen." God heeft het organisme van ieder wezen ingericht naar de verrichtingen die zij geroepen zijn te volbrengen. Zo Hij aan de vrouw minder fysische kracht schonk, zo heeft Hij haar tevens een grotere mate van gevoel geschonken, evenredig aan de tederheid van de moederlijke verrichtingen en aan de zwakheid van de wezens, die aan hare zorg zijn toevertrouwd.
821. Zijn de verrichtingen, voor welke de vrouw door de natuur bestemd is, van even groot belang als die, welke het deel van de man zijn? "Ja en groter; zij toch is het, die het eerste begrip van het leven schenkt."
822. Daar de mensen allen voor Gods wet gelijk zijn, moeten zij dit dan ook niet voor de mensen zijn? "Het is het hoofdbeginsel van de rechtvaardigheid: Doe niet aan anderen, wat gij niet zoudt willen dat anderen u deden." Volgens dit, moet een wetgeving om rechtvaardig te zijn, de gelijkheid van rechten voor de man en de vrouw huldigen? "Rechten, ja; verrichtingen, nee; ieder moet zijn eigen plaats innemen; laat de man zich met de belangen buiten, de vrouw met die in huis, ieder overeenkomstig hun aanleg, onledig houden. De menselijke wet, moet om rechtvaardig te zijn, de gelijkheid van de rechten van de man en van de vrouw huldigen; ieder voorrecht aan de ene of aan de andere toegekend is strijdig met de rechtvaardigheid. De emancipatie van de vrouw volgt op de vooruitgang in beschaving; hare verdrukking houdt gelijken tred met de barbaarsheid. Buitendien bestaan de geslachten slechts door het fysisch organisme; want de Geesten kunnen zowel het ene als het andere aannemen, in dat opzicht bestaat er tussen hen geen verschil en dientengevolge moeten zij dezelfde rechten hebben."

terug naar de Inhoud

Gelijkheid voor het graf
823. Van waar komt de zucht om zijn nagedachtenis door gedenktekenen te vereeuwigen? "Laatste bedrijf van de hoogmoed." Maar is de pracht van de graftomben niet dikwijls meer het werk van de nabestaanden, die de gedachtenis van de overledene in ere willen houden, dan die van de overledene zelf? "Hoogmoed van de nabestaanden, die zich zelf een eerzuil willen oprichten. 0! zeker, het is niet altijd voor de overledene dat al die demonstraties geschieden; het is uit eigenliefde en voor de wereld en om met zijn rijkdommen te pronken. Gelooft gij, dat de gedachtenis van een geliefd wezen, in het hart van de arme minder duurzaam is, omdat deze slechts een bloem op zijn graf kan planten? Gelooft gij dat het marmer hen, die op aarde onnut geweest zijn, aan de vergetelheid ontrukt?" 311 824. Keurt gij bepaald alle pracht bij begrafenissen af? "Nee; wanneer het is om de nagedachtenis van een deugdzaam mens te vereren, dan is het rechtmatig en een goed voorbeeld tot navolging." Het graf is de verzamelplaats voor alle mensen; daar houden zonder genade alle menselijke onderscheidingen op. Vruchteloos wil de rijke zijn nagedachtenis door prachtige monumenten vereeuwigen: de tijd zal die evenals het lichaam vernietigen; zo wil het de natuur. De gedachtenis van zijn goede en slechte daden zal minder vergankelijk zijn dan zijn graftombe; de pracht bij zijn begrafenis tentoon gespreid, zal hem niet van zijn schanddaden schoonwassen en zal hem niet een trede in de hiërarchie van de geesten doen opklimmen. (Zie 320 en volg.)

terug naar de Inhoud


TIENDE HOOFDSTUK. Wet van de vrijheid

Natuurlijke vrijheid. Slavernij. Vrijheid van denken. Vrijheid van geweten. Vrije wil. Noodlot. Kennis van de toekomst. Theoretisch overzicht van de drijfveren van de menselijke handelingen.

Natuurlijke vrijheid.
825. Bestaat er een betrekking in de wereld, waarin de mens zich vleien kan geheel vrij te zijn? "Nee, want gij hebt allen elkaar nodig, zowel kleinen als groten."
826. In welke betrekking zou de mens algehele vrijheid kunnen genieten? "Als kluizenaar in een woestijn. Zodra er twee mensen bij elkaar zijn, hebben zij rechten te eerbiedigen en zijn dientengevolge niet meer geheel vrij."
827. Ontneemt de verplichting om de rechten van anderen te eerbiedigen aan de mens het recht om zichzelf toebehoren? "In geen deel, want het is een recht hem door de natuur geschonken."
828. Hoe kunnen wij de vrijzinnige zienswijze van sommige mensen overeenbrengen met de dwingelandij die zij dikwijls zelf, in hun eigen huis en over hun ondergeschikten uitoefenen? "Zij begrijpen de natuurlijke wet, maar deze wordt door de hoogmoed en baatzucht opgewogen; als hun beginselen geen berekend komediespel is, begrijpen zij hoe het wezen moet, maar zij doen het niet." Zullen in het andere leven, de beginselen die zij hier beleden hebben, hen toegerekend worden? "Hoe meer verstand men bezit om een beginsel te begrijpen, des te minder verschoonbaar is men als men dat zelf niet toepast. In waarheid zeg ik u, dat de eenvoudige maar oprechte mens, verder op Gods weg gevorderd is, dan hij, die datgene wat hij niet is, schijnen wil."

Slavernij
829. Zijn er mensen, die door da natuur aangewezen zijn om het eigendom van andere mensen te zijn? "Alle absolute afhankelijkheid van de ene mens van een ander mens is strijdig met Gods Wet. De slavernij is een misbruik van de kracht; zij verdwijnt met de vooruitgang, zoals langzamerhand alle misbruiken verdwijnen zullen." De menselijke wet die de slavernij huldigt is een wet tegen de natuur, daar zij de mens met het redeloze dier gelijk stelt en hem zedelijk en lichamelijk vernedert.
830. Wanneer de slavernij tot de zeden van een volk behoort, zijn dan degenen, die er gebruik van maken, berispelijk, daar zij toch slechts een gewoonte, die hen natuurlijk toeschijnt opvolgen? "Kwaad blijft altijd kwaad en alle uwe drogredenen zullen niet instaat zijn een slechte daad tot een goede te verheffen; maar de verantwoordelijkheid voor het kwaad is evenredig aan de middelen, die men bezit om het te kunnen begrijpen, Hij, die zichzelf door middel van de wetten op de slavernij, bevoordeelt, maakt zich altijd aan een verkrachting van de wet van de natuur schuldig, maar in deze, evenals in alles, is de grootte van de schuld betrekkelijk. De slavernij in de zeden van sommige volken burgerrecht verkregen hebbende, heeft de mens er ter goeder trouw, als van iets dat hem natuurlijk toescheen, gebruik van kunnen maken maar zodra zijn meer ontwikkeld en vooral door het licht van het Christen, meer verlicht verstand, hem in de slaaf zijn gelijke voor God heeft leren kennen, kan hij geen verontschuldiging meer aanvoeren."
831. Plaatst de ongelijkheid in de vermogens, zekere mensenrassen niet onder de afhankelijkheid van de meer intelligente rassen? "Ja, om die opbeuren, maar niet om ze door slavernij nog meer te doen verdierlijken. Al te lang hebben de mensen zekere rassen als werkdieren met armen en handen, beschouwd; die zij zich gerechtigd achtten evenals de lastdieren te verkopen. Zij vermenen van edeler bloed te zijn; dwazen, die alleen de stof zien! Het is niet het bloed, dat meer of minder zuiver is, maar wel de Geest." (Zie 361 en 803).
832. Er zijn mensen, die hun slaven met menselijkheid behandelen, die het hen aan niets doen ontbreken en die geloven dat de vrijheid hen aan meer ontberingen zoude blootstellen, hoe denkt gij daarover? "Ik zeg dat deze beter hun eigen belang begrijpen; zij dragen ook goed zorg voor hun ossen en paarden, teneinde er op de markt meer winst van te 314 trekken. Zij zijn niet zo schuldig als degenen die ze mishandelen, maar door hen het recht om zichzelf toebehoren te ontroven, beschikken zij er niet te min over, als over een koopwaar."

terug naar de Inhoud

Vrijheid van denken
833. Bestaat er iets in de mens, dat aan alle dwang ontsnapt en waardoor hij een absolute vrijheid geniet? "In zijn gedachte geniet de mens een onbeperkte vrijheid want zij kent geen banden. Men kan er de vlucht van tegengaan, maar niet vernietigen."
834. Is de mens voor zijn gedachten verantwoordelijk? "Hij is daarvoor voor God verantwoordelijk: God alleen die kennende, veroordeelt hem of spreekt hem vrij, volgens zijne rechtvaardigheid."
Vrijheid van geweten.
835. Is de vrijheid van geweten een gevolg van de vrijheid van denken? "Het geweten is een innige gedachte, die evenals alle andere gedachte aan de mens toebehoort."
836. Heeft de mens het recht de vrijheid van geweten aan banden te leggen? "Even min als de vrijheid van denken, want God alleen heeft het recht om over het geweten te oordelen. Indien de mensen door hun wetten, de betrekkingen regelen die van mens tot mens bestaan, zo regelt God door de wetten van de natuur de betrekkingen die tussen de mens en God bestaan."
837. Welke zijn de gevolgen als men de vrijheid van geweten aan banden legt? "De mensen te dwingen anders te handelen dan zij denken en er dus huichelaars van maken. De gewetensvrijheid is een van de kenmerken van de ware beschaving en vooruitgang."
838. Is ieder geloof eerbiedwaardig, al ware het ook klaarblijkelijk vals? "Elk geloof is eerbiedwaardig, als het oprecht is en tot betrachting van het goede leidt; het geloof is laakbaar, als het tot kwaaddoen leidt."
839. Is het berispelijk als men andersdenkenden ten opzichte van hun geloof reden tot ergernis geeft? "Het is gebrek aan Christelijke liefde en zijne vrijheid van denken aanranden."
840. Randt men de gewetensvrijheid aan als men een geloof, dat de rust van de maatschappij kan verstoren, beletselen in de weg legt? "Men kan wel de daden bedwingen, maar het innerlijke geloof is ongenaakbaar." Als de uiterlijke handelingen van een geloof een nadeel van welke aard ook aan anderen berokkenen, dan is het tegengaan van deze handelingen geen aanslag op de vrijheid van geweten, want het laat het geloof in het volle bezit van zijne vrijheid.
841. Moet men uit eerbied voor de gewetensvrijheid toelaten dat verderfelijke leerstellingen verspreid worden, of mag men, zonder die vrijheid aanranden, trachten hen, die door deze verkeerde beginselen afgedwaald zijn, op de weg van de waarheid terug te brengen? "Zeker, niet alleen mag men dat doen, maar men is er ook verplicht; maar onderwijs, naar het voorbeeld van Jezus, door zachtheid en overreding en niet door geweld, want dit zoude erger wezen dan het geloof van hen die men zou willen overtuigen.
Indien er iets bestaat dat men iemand mag opleggen, dan is het zeker het goede en de broederlijke liefde, maar wij geloven niet dat het middel om deze ingang te doen vinden, is, met geweld te handelen: de overtuiging laat zich niet opdringen."
842. Alle godsdiensten matigen zich aan, de enige uitdrukking van de waarheid te zijn; aan welke tekenen kunnen wij dan die Godsdienst herkennen, die het recht heeft zich als zodanig voor te stellen? "Dit zal die godsdienst zijn, die de meeste brave mensen en de minste huichelaars vormt; dat wil zeggen, die de wet van de liefde in hare grootste reinheid en ruimste zin toepast. Aan dit teken zult gij herkennen dat ene leer goed is, want elke leer, die het zaaien van onenigheid en het stellen van afscheidingen tussen Gods kinderen onderling ten gevolge heeft, kan niet anders dan vals en verderfelijk zijn."

terug naar de Inhoud

Vrije wil
843. Heeft de mens een vrije wil in zijne handelingen? "Daar hij vrijheid om te denken bezit, zo bezit hij ook die om te handelen. Zonder vrije wil zou de mens een werktuig zijn."
844. Is de mens vanaf zijn geboorte in het genot van de vrije wil? Er bestaat vrijheid van handelen, zodra de wil om te handelen aanwezig is. In de eerste tijd van het leven is de vrijheid bijna nul; zij ontwikkelt zich en verandert van voorwerp met de vermogens. De gedachten van het kind in verband met de behoefte van zijn leeftijd zijnde, oefent hij zijn vrije wil uit op de dingen, die hij nodig heeft."
845. Is de instinctmatige aanleg, welke de mens bij zijn geboorte meebrengt, geen beletsel voor de uitoefening van de vrijen wil? "De instinctmatige aanleg, is die, welke de Geest voor zijn incarnatie bezat; naarmate hij meer of minder gevorderd is, kan deze hem tot laakbare handelingen aanzetten en hierin zal hij door de Geesten, welke niet deze aanleg sympathiseren bijgestaan worden; maar er bestaat geen onweerstaanbare wegslepende kracht voor hem, die de wil bezit om wederstand te bieden. Herinner u, dat willen kunnen is." (Zie 361).
846. Heeft het organisme geen invloed op de handelingen van het leven en zo het invloed uitoefent, geschiedt dit dan ten koste van de vrijen wil? "De Geest wordt zeker door de stof, welke hem in zijne uitingen kan belemmeren, geïnfluenceerd, dat is de rede, dat zich de vermogens meer vrij ontwikkelen op de werelden, waar de lichamen minder stoffelijk dan op aarde zijn, maar het is niet het werktuig, dat de vermogens geeft. Men moet bovendien in dezen, de zedelijke van de intellectuele vermogens onderscheiden; indien een man het instinkt tot moord bezit, dan is het zeker zijn eigen Geest, maar niet zijne organen, die dat instinkt bezitten en het hem mededelen. Degene, die zijn denkvermogen opheft, om zich alleen met het stoffelijke bezig te houden, wordt aan het redeloze vee gelijk en nog erger, want hij denkt er niet meer aan om zich tegen het kwaad te wapenen en daar hij dit uit eigen vrijen wil doet, ligt daarin zijn tekortkoming." (Zie 367 en volgende Invloed van het organisme).
847. Ontneemt de afdwaling van het verstand aan de mens zijn vrije wil? "Hij wiens verstand door de een of andere oorzaak geschokt is, is geen meester meer van zijne gedachten en bezit van dat ogenblik af geen vrijheid meer. Deze afdwaling van het verstand is dikwijls een straf voor de Geest, welke in een ander leven ijdel en hoogmoedig kan geweest zijn en een slecht gebruik van zijne vermogens kan gemaakt hebben. Hij kan in het lichaam van een idioot herleven zoals de despoot in dat van een slaaf, de slechte rijke in dat van een bedelaar herleven kan; maar door die dwang, waarvan hij ten volle bewust is, lijdt de Geest, dit is de werking van de stof." (Zie 371 en volgende.)
848. Is de afdwaling van de intellectuele vermogens door dronkenschap, een verontschuldiging voor laakbare handelingen? "Nee, want de dronkaard heeft zich vrijwillig van zijn verstand beroofd om zijne vuige lusten bot te vieren; in plaats van een, begaat hij twee misslagen."
849. Wat is bij den mens in de wilde staat, het meest overheersende vermogen: het instinkt of de vrije wil? "Het instinkt; hetgeen hem evenwel niet belet om in enige dingen met algehele vrijheid te handelen; maar evenals een kind, gebruikt hij die vrijheid tot bevrediging van zijne behoeften en zij ontwikkelt zich met de intelligentie; bijgevolg, zijt gij, die meer verlicht zijt dan een wilde, meer dan een wilde, voor hetgeen gij doet verantwoordelijk."
850. Zijn de maatschappelijke betrekkingen soms niet een hinderpaal voor de volkomen vrijheid van handelen? "De wereld heeft gewis hare eisen; God is rechtvaardig; Hij neemt alles in aanmerking, maar laat de verantwoordelijkheid van de weinige pogingen, die gij aanwendt om de beletselen te overwinnen, op u rusten."

terug naar de Inhoud

Noodlot
851. Bestaat er een noodlot voor de gebeurtenissen van het leven, in de zin, die men aan dat woord hecht; dat wil zeggen, zijn alle gebeurtenissen vooraf bepaald en zo ja wat wordt er dan van de vrijen wil? "Het noodlot bestaat alleen daarin, dat de Geest bij zijne incarnatie het ondergaan van deze of gene beproeving zelf heeft uitgekozen; door die te kiezen, schept hij zich een zekere toekomst, die het gevolg van de toestand zelf is, waarin hij geplaatst wordt; ik spreek van de fysische beproevingen, want wat de zedelijke beproevingen en verleidingen betreft, blijft de Geest, zijn vrije wil van goed en kwaad behoudende, altijd meester om toe te geven of tegenstand te bieden. Een goede Geest kan wanneer hij hem ziet verflauwen, te hulp komen, maar kan niet zodanige invloed op hen uitoefenen, dat hij zich van zijn wil zou kunnen meester maken. Een slechte, dat wil zeggen, mindere Geest, kan, door hem een natuurlijk gevaar aanwijzen en dit te overdrijven, hem aan het wankelen brengen en schrik aanjagen; maar de wil van de geïncarneerde Geest blijft desniettemin vrij van alle banden."
852. Er zijn mensen, die het noodlot wat zij ook doen mogen, schijnt te vervolgen; ligt ongelukkig te zijn niet in hun bestemming? "Het zijn misschien beproevingen, die zij moeten ondergaan en die zij uitgekozen hebben: maar ik herhaal, gij stelt op rekening van het noodlot wat dikwijls niet anders dan de gevolgen van uwe eigen misslagen zijn. Tracht, dat bij de rampen, die gij ondergaan moet, uw geweten zuiver blijven en gij zult reeds half getroost zijn."
853. Sommige mensen ontsnappen niet aan een dodelijk gevaar dan om in een ander te vervallen; het schijnt alsof zij de dood niet konden ontlopen. Is dit geen noodlot? "Noodlot bestaat in de ware zin van het woord alleen voor het ogenblik van de dood; als dat ogenblik daar is, hetzij door welk middel ook, dan kunt gij er u niet aan onttrekken." Dus, welk gevaar ons ook moge bedreigen, zullen wij niet sterven als ons uur nog niet geslagen is? "Nee, gij zult niet sterven en hiervan zijn u duizenden voorbeelden bekend; maar als uw uur van vertrek geslagen is, dan kan niets u daarvan onttrekken. God weet vooruit, door welk soort van dood gij van hier zult gaan en dikwerf weet uwe Geest het ook want dit wordt hem geopenbaard als hij het ene of het andere leven uitkiest."
854. Volgt er uit de zekerheid van het stervensuur niet voort, dat alle voorzorgen, die men neemt om de dood te ontgaan, nutteloos zijn? "Nee, want de voorzorgen, die gij neemt, worden u ingegeven met het doel om de dood, die u bedreigt, afwenden; zij zijn een van de middelen door welke belet wordt dat hij plaats vindt."
855. Welke is het doel van de Voorzienigheid, wanneer zij ons gevaren doet ondervinden, welke geen gevolgen moeten hebben? "Wanneer uw leven in gevaar gebracht wordt, is dit een waarschuwing, die gij zelf verlangd hebt, om u van het kwaad af te brengen en u beter te maken. Als gij aan dat gevaar ontsnapt, denkt gij, nog onder de indruk van het gevaar dat gij gelopen hebt, al narmate de meerdere of mindere invloed, die goede Geesten op u uitoefenen, er meer of minder ernstig aan, om beter te worden. De slechte geest (ik zeg slechte, daarmede het kwaad, dat nog in hem is, bedoelende), mengt er zich in en gij gelooft dat gij even goed aan andere gevaren zult ontsnappen en gij geeft wederom aan uwe driften de vrije teugel. Door de gevaren, welke gij loopt, herinnert God u aan uwe zwakheid en aan de broosheid Van het leven. Indien men de oorzaak en de aard van het gevaar onderzoekt, zal men meestal inzien, dat de gevolgen een straf voor een begane misslag of voor een verzuimde plicht zoude geweest zijn. God waarschuwt u op die wijze om in uzelf te keren en u te verbeteren." (Zie 526 en 532).
856. Weet de Geest vooruit, door welke soort van dood bij bezwijken zal? "Hij weet dat de aard van het leven, dat hij uitgekozen heeft, hem blootstelt om eerder op deze dan op gene wijze om te komen; maar hij kent tevens de worstelingen, die hij om de dood te ontwijken, zal moeten doorstaan en dat hij, als het Gods wil is, niet bezwijken zal."
857. Er zijn mensen, die de gevaren van het oorlogsveld trotseren met de overtuiging dat hun uur nog niet geslagen is, hoeft dit vertrouwen enige grond? "Heel dikwijls heeft de mens een voorgevoel van zijn einde, zoals hij ook een voorgevoel hebben kan, dat hij nog niet zal sterven. Dit voorgevoel ontvangt hij door zijne Beschermgeesten, die hem willen waarschuwen om zich tot vertrekken gereed te maken, of die zijnen moed aanwakkeren in ogenblikken, waarin hij die het meeste nodig heeft. Dat vertrouwen kan hem ook geworden door intuïtie van het bestaan, dat hij gekozen heeft, of van de zending, die hij op zich genomen heeft en die hij weet dat hij vervullen moet." (Zie 441, 522).
858. Hoe komt het dat de mensen, die een voorgevoel van hun dood hebben, er gewoonlijk minder dan anderen tegen opzien? "Het is de mens en niet de Geest, die tegen de dood opziet; hij, die een voorgevoel van zijn dood heeft denkt meer als Geest dan als mens: hij begrijpt zijne verlossing en wacht die af."
859. Indien de dood, wanneer die plaatst moet vinden, riet ontweken kan worden, is dit dan ook eveneens het geval met alle andere ongelukken, die ons in de loop van het leven overkomen? "Het zijn nog al dikwijls zulke kleine dingen, dat wij in staat zijn er u voor te kunnen waarschuwen en dikwijs door uwe gedachten te leiden u dezelve kunnen doen ontwijken, want wij houden niet van materieel lijden; maar dit is voor het leven dat gij gekozen hebt van weinig aanbelang. Het noodlot bestaat wezenlijk alleen voor het uur, waarop gij hier beneden verschijnen en weder vertrekken moet." Zijn er dingen, die noodwendig gebeuren moeten en die door de wil van de Geesten niet afgewend kunnen worden? "Ja, maar toen gij Geest waart, hebt gij, toen gij uwe keus deed, die vooruitgezien en er een voorgevoel van gehad. Geloof evenwel niet dat al wat gebeurt, zoals men zegt: geschreven stond; een gebeurtenis is dikwijls het gevolg van ene handeling, die gij uit eigen vrije wil bedreven hebt, in de manier dat indien gij die handeling niet gedaan had, de gebeurtenis niet zou plaats gevonden hebben. Als gij u de vinger brandt, dan is dat niets; het is het gevolg van een onvoorzichtigheid en van de stof afhankelijk; alleen zijn het, de grote lijden, de belangrijke gebeurtenissen en die welke op de zedelijkheid invloed kunnen uitoefenen, die door God voorzien zijn, omdat zij voor uwe veredeling en lering nuttig zijn."
860. Kan de mens door zijn wil en door zijne handelingen maken dat gebeurtenissen, die zouden hebben moeten gebeuren, niet plaats vinden en omgekeerd? "Hij kan dit, indien deze schijnbare afwijking, in het leven dat hij zich uitgekozen heeft, een plaats kan vinden. Vervolgens kan hij om goed te doen, zoals men moet en dat het enigste doel van het leven is, kwaad beletten, vooral dat kwaad, dat tot nog grotere aanleiding zou kunnen geven."
861. Weet de man, die een moord begaat, bij het uitkiezen van zijn leven, dat hij een moordenaar worden zal? "Nee; hij weet, een leven vol strijd kiezende, dat er kans voor hem bestaat een van zijn natuurgenoten te doden, maar hij weet niet of hij het doen zal, want er heeft bij hem voor het plegen van de misdaad meestal nadenken plaats en degene, die over iets nadenkt, behoudt altijd de vrijheid het te doen of niet te doen. Indien de Geest vooraf wist dat hij als mens een moord moet plegen, dan zou hij hiertoe voorbeschikt zijn.
Weet, dat niemand tot het plegen van een misdaad voorbeschikt is en dat elke misdaad en elke handeling welke ook, vrijwillig en uit eigen vrije wil gepleegd wordt.
Buitendien verwart gij altijd twee zeer verschillende dingen met elkaar; de voorvallen van het materiële en de handelingen van het zedelijke leven. Indien er soms noodlot bestaat, dan is het voor die materiële voorvallen, waarvan de oorzaken buiten u gelegen zijn en die van uwe wil onafhankelijk zijn. Wat de handelingen van het zedelijke leven aangaat, deze komen altijd uit de mens zelf voort, die dus altijd de vrije keuze heeft; voor die handelingen bestaat er dus nooit een noodlot."
862. Er zijn mensen, aan wie niets gelukt en die bij alles wat zij ondernemen, door een kwade genius schijnen vervolgd te worden; kan men dat niet noodlot noemen? "Het is wel een noodlot, als gij er die naam aan geven wilt, maar het is het gevolg van de aard van het leven, dat men uitgekozen heeft, omdat die mensen door een leven vol teleurstellingen wilden beproefd worden, teneinde zich in geduld en onderwerping te kunnen oefenen. Gelooft evenwel niet dat het noodlottige absoluut is; het is dikwijls een gevolg van de verkeerde weg, welke zij opgegaan zijn en die niet aan hun aanleg noch verstand evenredig was. Hij, die zonder te kunnen zwemmen, een rivier wil overzwemmen, loopt grote kans van te zullen verdrinken; en zo is het met de meeste voorvallen in het leven. Indien de mens niets anders, dan hetgeen met zijnen aanleg overeenkomt, ondernam, zou hij bijna altijd slagen; maar wat hem in het verderf stort, is zijn eigenliefde en zijn eerzucht, die hem zijn eigen weg doen verlaten en hem de begeerte om zekere neigingen in te willigen als een roeping doet beschouwen. Hij mislukt en het is zijn eigen schuld; maar in plaats van het aan zichzelf te wijten vindt hij het gemakkelijker er zijn kwaad gesternte mede te beschuldigen. Menigeen zoude een goede ambachtsman geweest zijn en op eerlijke wijze zijn brood verdiend hebben, die een slecht dichter zal zijn en van honger sterven zal. Er zoude voor iedereen plaats zijn, indien iedereen de zijne wilde innemen."
863. Leggen de maatschappelijke zeden iemand niet dikwijls de verplichting op om liever de ene dan de andere weg op te gaan en is hij in de keuze van zijn werkkring niet aan het oordeel van de openbare mening onderworpen? Is wat men vrees voor de wereld noemt, geen hinderpaal voor de uitoefening van onze vrije wil? "Het zijn de mensen, die de maatschappelijke zeden doen ontstaan en niet God; indien zij er zich aan onderwerpen, is dit omdat die zeden hen aanstaan en dit is wederom een handeling van hun vrije wil, want indien zij wilden, zouden zij er zich aan kunnen onttrekken; waarom beklagen zij er zich dan over? Zij moesten niet de maatschappelijke zeden, maar wel hun dwaze eigenliefde beschuldigen, die hen doet verkiezen liever van honger te sterven dan iets van hun aanzien opofferen. Niemand is hen voor dit offer aan de openbare mening gebracht, erkentelijk, terwijl God hen de opoffering van hun ijdelheid zal toerekenen. Dat wil niet zeggen dat gij die openbare mening zonder noodzakelijkheid moet trotseren, zoals vele mensen doen, die meer zonderlingen dan wijsgeren zijn; het is even onverstandig zich als een vreemd dier met de vinger te doen nawijzen, als dat het verstandig is om uit eigen wil en zonder morren afdalen, als men zich boven op de ladder niet kan staande houden."
864. Evenals er mensen zijn, die het noodlot altijd tegen is, zo zijn er weer anderen, die bevoorrecht schijnen, want dezen gelukt alles; waar ligt dit aan? "Dikwijls daaraan, dat zij het beter weten aanleggen, maar het kan evengoed een beproeving zijn; de voorspoed bedwelmt hen; zij rekenen op hun geluk en zij moeten dikwijls later diezelfde voorspoed door bittere teleurstellingen boeten die zij door voorzichtig te handelen hadden kunnen ontgaan."
865. Welke verklaring kan men geven van het geluk dat sommige mensen bij dingen hebben, waar noch wil noch intelligentie iets toe bij kunnen dragen, bij voorbeeld bij het spel? "Sommige Geesten hebben tevoren zeker soort van vermaak uitgekozen; het geluk, dat hen gunstig is, is een verleiding. Hij die als mens wint, verliest als Geest: Het is een beproeving voor zijn hoogmoed en hebzucht."
866. Het noodlot, dat bij de materiële voorvallen van ons leven schijnt voor te zitten, schijnt dus ook een gevolg van onzen vrije wil te zijn? "Gij hebt zelf uwe beproeving uitgekozen; hoe zwaarder die is en hoe beter gij die draagt, des te meer verheft gij u. Zij, die hun leven in overvloed en menselijk geluk slijten, zijn lafhartige Geesten, die op dezelfde hoogte blijven. Ook is in de wereld het aantal ongelukkige veel groter dan dat van de gelukkigen, omdat de meeste Geesten, die beproeving zoeken, welke voor hen het meeste vruchten dragen zal. Zij zien te goed de nietigheid van uwe grootheid en van uwe genietingen in. Buitendien is het gelukkigste leven toch altijd onrustig, altijd vol stoornis: al ware het ook alleen door het nooit geheel ontbreken van smarten." (Zie 525 en volg.) 867. Van waar is de uitdrukking: onder een goed gesternte geboren zijn, afkomstig? "Oud bijgeloof, dat het lot van ieder mens met de sterren in verband waande; zinnebeeld, hetwelk enige mensen de dwaasheid hebben, letterlijk opvatten."

terug naar de Inhoud

Kennis van de toekomst
868. Kan de toekomst aan de mens geopenbaard worden? "In beginsel is de toekomst voor hem verborgen en het is slechts in zeldzame gevallen en bij uitzondering, dat God er de openbaring van toestaat."
869. Met welk doel is de toekomst voor de mens verborgen? "Indien de toekomst aan de mens bekend ware, zou hij het tegenwoordige veronachtzamen en zou hij niet met dezelfde vrijheid handelen, omdat hij door de gedachte beheerst zou worden dat indien iets gebeuren moet, hij er zich niet mede hoeft te bemoeien, of wel trachten zou tegen te werken. God heeft niet gewild dat het zo zijn zoude, opdat iedereen tot de vervulling van de dingen, zelfs van die waartegen hij zich zoude willen verzetten, zoude medewerken; zo zijt gij het dikwijls, die zonder er bewust van te zijn, de gebeurtenissen, die in uw leven zullen voorkomen, zelve voorbereidt."
870. Indien het nuttig is dat de toekomst verborgen blijft, waarom staat God er dan soms de openbaring van toe? "Als deze vooraf verkregen kennis de vervulling van iets bevorderen moet, instede van het tegen te werken, door aansporen anders te handelen dan men zonder die wetenschap gedaan zou hebben. Buitendien is het ook dikwijls een beproeving. Het vooruitzicht van een gebeurtenis kan meer of minder goede denkbeelden doen ontstaan; indien bijvoorbeeld iemand moet weten dat hij ene erfenis, waarop hij niet rekende, krijgen zal, zal hij er toe kunnen komen om, gedreven door: hebzucht, door de blijdschap zijne wereldse genietingen te vermeerderen, door de zucht om vroeger in het bezit er van te komen, de dood van degene, die hem zijn vermogen moet nalaten, te wensen; ofwel zal dit vooruitzicht bij hem goede denkbeelden en edelmoedige gevoelens opwekken. Indien de voorzegging niet vervuld wordt, is dit weder een andere beproeving: die van de wijze, waarop hij de teleurstelling zal dragen; maar hij zal desniettemin de verdienste oogsten of de schuld dragen van de goede of slechte gevoelens, die het geloof aan de vervulling van de gebeurtenis bij hem heeft doen geboren worden."
871. Daar God alles weet, zo weet Hij ook of een mens al dan niet onder een beproeving moet bezwijken; waartoe dient dan die beproeving, daar zij niets aan God kan doen kennen dat hij al niet reeds ten opzichte van die mens wist? "Men zoude met evenveel recht kunnen vragen: waarom God de mens niet volmaakt en voltooid geschapen heeft, (zie 119) waarom de mens de tijd van de kindsheid door moet lopen alvorens volwassen te zijn (zie 379). De beproeving heeft niet ten doel God omtrent de verdiensten van dien mens inlichten, want God weet volmaakt goed wat deze waard is, maar om aan die mens de gehele verantwoordelijkheid van zijne daden te laten, daar hij vrij is die al dan niet uitvoeren. De mens, de keus bezittende tussen goed en kwaad, zo heeft de beproeving ten doel, hem tegen de verleiding van het kwaad te doen kampen en hem zelf al de verdienste van zijnen tegenstand toekennen; en alhoewel God zeer goed vooruit weet of hij al dan niet slagen zal, kan Hij hem, in zijne rechtvaardigheid noch straffen noch belonen voor een daad, die niet gepleegd is geworden." (zie 258).
Hetzelfde heeft plaats bij de mensen. Hoe knap een aspirant ook zijn moge hoe zeker men ook van zijn goed slagen moge wezen, verleent men hem toch geen graad zonder een examen afgelegd te hebben; dat wil zeggen, niet zonder beproeving te ondergaan; evenzo veroordeelt een rechter de beklaagde alleen voor een gepleegde daad en niet op het vooruitzicht dat hij de daad kan of moet plegen.
Hoe meer men over de gevolgen, die er voor de mens uit de kennis van de toekomst zoude voortvloeien, nadenkt, des te meer men inziet hoe wijs de Voorzienigheid geweest is, die voor hem geheim te houden. De zekerheid van ene gelukkige gebeurtenis zoude hem werkeloos die van een ongelukkige, moedeloos maken; in beide gevallen zouden zijne krachten verlamd worden. Daarom is de toekomst de mens alleen als een doel aangewezen, dat hij door inspanning bereiken moet, doch zonder de proef te kennen, die hij zal moeten doorstaan, om het te kunnen bereiken. De kennis van alle voorvallen die de weg zal opleveren, zoude hem het initiatief en het gebruik van zijnen vrije wil ontnemen; hij zon zich op het hellend vlak van de vooraf bepaalde gebeurtenissen laten meeslepen, zonder van zijne eigen vermogens gebruik te maken. Als de vervulling van iets zeker is, heeft men er geen zorg meer voor.

terug naar de Inhoud

Theoretisch overzicht van de drijfveren van de menselijke handelingen
872. Het vraagstuk van de vrijen wil, kan als volgt samengevat worden: De mens wordt niet door het noodlot tot het kwade gedreven; de daden die hij pleegt, stonden niet van tevoren "geschreven"; de misdaden, die hij begaat, zijn niet het gevolg van een door het noodlot geveld vonnis. De mens kan, als beproeving en als boetedoening een leven kiezen, waarin hij, hetzij door de omgeving waarin hij geplaatst is, hetzij door bijkomende omstandigheden aan de wegslepende kracht van de misdaad zal blootgesteld zijn, maar hij blijft altijd vrij om te handelen of niet te handelen. Dus bestaat er vrije wil bij hem, in de staat van Geest: in de keuze van het leven en van de beproeving en in de lichamelijke toestand: in het vermogen om aan de verleiding, waaraan wij ons vrijwillig onderworpen hebben, toegeven of weerstand te bieden. Het is de zaak van de opvoeding om die slechte neigingen te bestrijden; zij zal dit met vrucht doen, als zij op de volledige studie van de zedelijke natuur van de mens gegrond zal zijn. Door de kennis van de wetten, door welke deze zedelijke natuur beheerst wordt, zal men erin slagen die te wijzigen, zoals men het verstand door onderwijs en het gestel door gezondheidsmaatregelen wijzigt.
De van de stof bevrijd en in de staat van omdoling verkerende Geest, kiest zijne toekomstige lichamelijke levens, in overeenstemming met de graad van volmaking die hij bereikt heeft en hierin bestaat vooral, zoals wij reeds gezegd hebben, zijne vrije wil. Die vrijheid wordt niet door de incarnatie vernietigd; indien hij aan de invloed van de stof toegeeft, komt dit omdat hij bezwijkt onder de beproevingen die hij zelf uitgekozen heeft en het is om hem behulpzaam te zijn om ze te boven te komen, dat hij de bijstand van God en van de goede Geesten kan inroepen. (Zie 337).
Zonder vrije wil, pleegt de mens geen onrecht door kwaad en heeft geen verdienste door goed te doen; en dat wordt zo zeer erkend, dat men in de wereld de goed of afkeuring, altijd van de bedoeling, dat wil zeggen van de wil afhankelijk maakt; en daar, waar men van willen spreekt, spreekt men van vrijheid.
De mens kan dus geen verschoning voor zijne wandaden in zijn organisme zoeken, zonder afstand van zijn rede en van zijn staat van mens te doen en zonder zich met het redeloze vee gelijk te stellen. Indien hij dat ten opzichte van het kwaad kon doen, zou dit ook even eens voor het goede het geval zijn; maar als de mens goed doet, zorgt hij wel dat men hem er de verdienste van toekent en wacht zich wel dat goede aan zijn organisme toeschrijven, hetgeen een bewijs is dat hij (niettegenstaande het gevoelen van enige systematici) instinctmatig, van het schoonste voorrecht van zijn geslacht: vrijheid van denken, geen afstand doet.
Het noodlot zoals dit gewoonlijk bedoeld wordt, veronderstelt de voorafgegane en onherroepelijke vaststelling van alle gebeurtenissen van het leven, hoe belangrijk die ook zijn mogen. Indien de loop der dingen zo ware, dan zou de mens een werktuig zonder wil zijn. Waartoe zou hem zijn verstand dienen, daar hij altijd in alle zijne handelingen door de macht van het noodlot zoude beheerst worden? Zodanige leer zoude, indien die waar was, de vernietiging van alle zedelijke vrijheid zijn; er zou voor de mens geen verantwoordelijkheid meer bestaan en dientengevolge noch goed, noch kwaad, noch ondeugden, noch deugden zijn. God, die de hoogste rechtvaardigheid is, zou zijne schepselen niet kunnen straffen voor misslagen, welke het niet van hen had afgehangen niet te plegen, noch ze kunnen belonen voor deugden, waarvan de verdienste hen niet toekomt.
Een zodanige wet zou bovendien de verloochening van de wet van vooruitgang zijn, want de mens alles van het lot wachtende, zoude zelf niets aanwenden om zijne toestand te verbeteren, daar dit er toch geen verandering in zoude kunnen teweegbrengen.
Het noodlot is evenwel geen ijdel woord; het bestaat ten opzichte van de stand, in welke de mens op aarde geplaatst is en van de betrekking, die hij er bekleed ten gevolge van het soort van bestaan, dat de Geest als beproeving, boetedoening of zending, uitgekozen heeft; hij ondergaat onvermijdelijk alle wederwaardigheden van dat leven en de invloed van alle goede of kwade neigingen waartoe het aanleiding geeft; maar hier houdt het noodlot op, want het hangt van zijne wil af om al dan niet die neigingen te volgen. De bijzonderheden der gebeurtenissen zijn afhankelijk van omstandigheden, die de mens zelve door zijne handelingen doet ontstaan en waarop de Geesten door de gedachten, die zij hem ingeven, invloed kunnen uitoefenen. (Zie 459).
Het noodlot bestaat dus voor de gebeurtenissen die zich voordoen, daar deze het gevolg zijn van de keuze van het leven, door de Geest zelf gedaan; het is mogelijk dat het niet voor de gevolgen van die gebeurtenissen bestaat, omdat het van de mens kan afhangen, er door beleid de loop van te wijzigen; het bestaat nooit voor de handelingen van het zedelijke leven.
Het is in de dood dat de mens op een absolute wijze aan de onverbiddelijke wet van het noodlot onderworpen is; want hij kan niet aan het vonnis, waarbij de duur van zijn leven bepaald is, noch aan de soort van dood, die er een einde aan moet maken, ontkomen.
Volgens het algemeen heersende denkbeeld, zou de mens alle zijne neigingen in zich zelf putten; zij zouden voortkomen hetzij uit zijn fysiek organisme, waarvoor hij niet verantwoordelijk kan zijn, of uit zijne eigene natuur, in welke hij in zijne eigene ogen ene verschoning kan zoeken, door te zeggen dat het zijne schuld niet is dat hij zo geschapen is. De leer van het spiritisme is blijkbaar zedelijker: zij neemt bij de mens de eigen vrijen wil aan in zijn gehele omvang; en hem zeggende, dat hij kwaad doende, aan een kwade ingeving toegeeft, laat zij hem er de gehele verantwoordelijkheid van dragen, want zij kent hem de macht toe om er zich tegen te verzetten, hetgeen klaarblijkelijk voor hem gemakkelijker is dan indien hij tegen zijne eigene natuur te kampen had. Dus bestaat er volgens de leer van het spiritisme, geen onweerstaanbare wegslepen: de mens kan altijd zijne oren sluiten voor die geheimzinnige stem, die hem in zijn binnenste tot het kwaad aanzet, zoals hij die voor de materiële stem van iemand, die spreekt, sluiten kan; hij kan dit door zijn wil, als hij aan God daartoe de nodige kracht vraagt en de bijstand van de goede Geesten inroept. Dit leert Jezus ons in het verheven gebed dat wij het Gebed des Heren noemen, als hij ons doet zeggen: "Verlaat ons niet in de verzoeking maar verlos ons van den boze".
Deze theorie van de opwekkende oorzaak voor onze handelingen, vloeit duidelijk uit het onderwijs van de Geesten voort; zij is niet alleen verheven in zedelijkheid, maar wij voegen hierbij dat zij de mens in zijne eigen ogen verheft; zij toont hem zijne vrijheid om een overheersend juk afwerpen, gelijk hij vrij is om zijn huis voor onaangename mensen te sluiten; de mens is niet meer een werktuig dat ten gevolge van een van zijn wil onafhankelijke aandrift handelt, het is een redelijk wezen, dat luistert, beoordeelt en uit twee raadgevingen een keuze doet. Laat ons hier nog bijvoegen, dat niettegenstaande dit alles, de mens zijn initiatief niet ontnomen wordt; hij handelt desniettemin uit eigen beweging, daar hij ten slotte niets anders is dan een geïncarneerde geest, die onder zijn lichamelijk omhulsel, de goede hoedanigheden en gebreken behoudt die hij als Geest bezat. De misslagen, die wij begaan, vinden dus hun eerste oorsprong in de onvolmaaktheid van onze eigen Geest, die de zedelijke verhevenheid, welke hij eens bereiken zal, nog niet bereikt heeft; maar die daarom toch zijn eigen vrij wil bezit; het lichamelijke leven wordt hem gegeven om zich door de beproevingen, die hij erin ondergaat, van zijne onvolmaaktheden, te reinigen en het zijn juist die onvolmaaktheden welke hem zwakker en meer toegankelijk voor de inblazingen van de andere onvolmaakte Geesten maken, die er gebruik van maken, om te trachten hem in de strijd, die hij ondernomen heeft, te doen bezwijken. Als hij als overwinnaar uit die strijd terugkeert, verheft hij zich; indien hij bezwijkt, blijft hij wat hij was, niet slechter, niet beter; het is een beproeving die herhaald moet worden en op die wijze kan het lang duren. Hoe meer hij zich loutert, des te meer zal zijn zwakke zijde verminderen en des te minder zal hij hen, die hem tot het kwaad willen overhalen, daartoe de gelegenheid geven; zijne zedelijke kracht neemt naar gelang van zijne zedelijke verhevenheid toe en de slechte Geesten verwijderen zich van hem.
Al de meer of minder goede Geesten stellen tezamen, als zij geïncarneerd zijn, het mensenras daar; en aangezien onze aarde een van de minst gevorderde werelden is, bevinden er zich daar meer kwade dan goede Geesten. Laat ons dus alles aanwenden om te maken dat wij er niet na dit verblijf op terugkomen en om waardig te worden op een betere wereld te gaan uitrusten, op ene van die bevoorrechte werelden, waar onverdeeld het goede heerst en op welke wij ons onze doortocht hier beneden, slechts als een tijd van ballingschap zullen herinneren.

terug naar de Inhoud


ELFDE HOOFDSTUK. Wet van rechtvaardigheid, liefde en weldadigheid.

Rechtvaardigheid en natuurlijke rechten. Recht van eigendom. Diefstal. Weldadigheid en liefde tot de naaste. Moederliefde en kinderliefde.

Rechtvaardigheid en natuurlijke rechten.
873. Bestaat het gevoel van rechtvaardigheid in de natuur, of is het een gevolg van aangeleerde denkbeelden? "Het bestaat zozeer in de natuur, dat uw gevoel bij de gedachte aan een onrechtvaardigheid in opstand raakt. Door zedelijke vooruitgang wordt dit gevoel ontegenzeggelijk ontwikkeld, maar niet geschonken: God heeft het in het mensen hart gegrift; en dit is de rede, waarom gij dikwijls bij eenvoudige en onontwikkelde mensen juister denkbeelden omtrent rechtvaardigheid vindt, dan bij hen, die zeer vele kundigheden bezitten."
874. Indien rechtvaardigheid een wet van de natuur is, hoe komt het dan, dat de mensen die wet op zulk een verschillende wijze begrijpen en dat de ene rechtvaardig vindt wat aan de andere als onrechtvaardig voorkomt? "Dit komt, omdat er dikwijls hartstochten onder gemengd zijn, die dit gevoel, evenals elk ander natuurlijk gevoel, doen ontaarden en de dingen uit een verkeerd oogpunt doen beschouwen."
875. Welke omschrijving kan men van de rechtvaardigheid geven? "De rechtvaardigheid bestaat in het eerbiedigen van ieders rechten".
Waardoor worden deze rechten bepaald? "Door twee dingen: door de menselijke en door de natuurlijke wet. De mensen de wetten in overeenstemming met hun zeden en met hun karakter gemaakt hebbende, hebben bij deze wetten rechten vastgesteld, die bij de vooruitgang in verlichting, hebben kunnen veranderen. Zie of uwe hedendaagse wetten, zonder volmaakt te zijn, dezelfde rechten als in de middeleeuwen huldigen; die verouderde rechten, die u monsterachtig voorkomen, vond men in die tijd rechtvaardig en natuurlijk. Het recht door de mensen vastgesteld komt dus niet altijd met de rechtvaardigheid overeen; door dit recht worden trouwens alleen slechts enige maatschappelijke verhoudingen geregeld, terwijl er in het bijzondere leven een menigte handelingen zijn, die alleen voor de rechtbank van het geweten te recht staan."
876. Op welke grondslag, behalve op het recht dat door de menselijke wet gehuldigd wordt, steunt de rechtvaardigheid die op de natuurlijke wet gegrond is? "Christus heeft het u gezegd: voor de anderen willen, wat gij voor uzelf wensen zoudt. God heeft in het mensen hart de regel van ware rechtvaardigheid gegrift, door de wens die iedereen heeft, zijne rechten geëerbiedigd te zien. In het onzekere wat hij jegens zijne gelijken onder gegeven omstandigheden doen moet, moet de mens zichzelf afvragen, hoe hij zou wensen dat anderen onder dezelfde omstandigheden met hem zouden handelen: God kon hem geen zekerder leidsman dan zijn eigen geweten gegeven hebben." Het criterium van de ware rechtvaardigheid is inderdaad, datgene voor anderen te willen, wat men voor zichzelf wensen zou en niet om datgene voor zich te willen, wat men voor anderen zou willen, hetgeen in het geheel niet hetzelfde is. Daar het niet natuurlijk is zichzelf kwaad toewensen, zal men, als men zijn persoonlijke wens voor type of als punt van uitgang neemt, er zeker van zijn, nooit iets anders dan goed voor zijnen naasten te zullen verlangen. Te allen tijde en met elk geloof, heeft de mens er altijd naar getracht, zijn persoonlijk recht boven te doen drijven; het verhevene van Christelijke godsdienst is geweest het persoonlijke recht tot maatstaf voor het recht van de naast gesteld te hebben.
877. Doet de noodzakelijkheid, waarin de mens zich bevindt om een gezellig leven te leiden, voor hem bijzondere verplichtingen ontstaan? "Ja en de eerste van allen is de rechten van zijne natuurgenoten te eerbiedigen; hij, die deze rechten eerbiedigt zal altijd rechtvaardig zijn. In uwe wereld, waar zo vele mensen gevonden worden, die de wet van de rechtvaardigheid niet opvolgen, vergeldt ieder met gelijke munt en dat is de oorzaak van al de wanorde en onrust van uwe maatschappij. Het maatschappelijk leven geeft wederkerige rechten en legt wederkerige verplichtingen op."
878. De mens kan zich omtrent de uitgebreidheid van zijn rechten een verkeerd denkbeeld vormen, wat kan hem daarvan de grens aanwijzen? "De grens van het recht dat hij onder dezelfde omstandigheden, aan een ander ten zijnen opzichte en aan elkaar onderling zou toekennen." Maar als iedereen voor zichzelf de rechten van zijne gelijken eist, wat wordt er dan van de ondergeschiktheid jegens meerderen? Is dat niet bandeloosheid 330 tegenover alle gezag? "De natuurlijke rechten zijn, voor alle mensen, van de kleinste tot de grootste, dezelfde; God heeft de ene niet van een meer zuivere klei dan de andere gevormd en voor Hem zijn allen gelijk. Die rechten zijn eeuwig; die, welke de mens gevestigd heeft, vergaan met de instellingen. Buitendien voelt wel iedereen zijne kracht of zwakheid en zal wel iedereen een soort van inschikkelijkheid betonen voor hem, die zulks om zijne deugd en wijsheid verdient. Het is van belang dit hier voorop te stellen, opdat zij, die zich boven anderen verheven achten, hun plichten, waardoor zij die inschikkelijkheid waardig kunnen worden, mogen leren kennen. Als het gezag aan de wijsheid gegeven zal worden, zal de ondergeschiktheid er niet door in gevaar gebracht worden."
879. Wat zou het karakter wezen van de mens, die de rechtvaardigheid in haar gehele reinheid betrachte? "Die van de waarachtig rechtvaardige, naar het voorbeeld van Jezus, want hij zou ook de liefde tot de naaste en de liefdadigheid, zonder welke er geen ware rechtvaardigheid bestaat, uitoefenen."

terug naar de Inhoud

Recht van eigendom. Diefstal
880. Welke is de eerste van alle natuurlijke rechten voor de mens? "Te leven; daarom heeft niemand het recht het op het leven van zijn gelijke aanleggen, noch iets te doen, waardoor zijn lichamelijk bestaan in gevaar gebracht kan worden."
881. Geeft het recht om te leven, ook het recht aan de mens om zoveel te vergaren dat men, niet meer werken kunnende, genoeg heeft om van te leven en te kunnen rusten? "Ja, maar hij moet dit doen zoals de bijen, in het gezin en door een eerlijke arbeid en niet door als een egoïst opstapelen. Zelfs enige dieren geven hem het voorbeeld van voorzorg."
882. Heeft de mens het recht om datgene, wat hij door zijne arbeid opgegaard heeft, te verdedigen? "Heeft God niet gezegd: Gij zult niet stelen; en heeft Jezus niet gezegd: Men moet aan de keizer geven wat van de Keizer is?" Wat de mens door eerlijk arbeid vergaart, wordt een rechtmatig eigendom, dat hij het recht heeft te verdedigen, want eigendom, dat de vrucht van arbeid is, is een natuurlijk recht, evenzo heilig als dat om te arbeiden en te leven.
883. Is de begeerte om te bezitten in de natuur? "Ja, maar als het voor zichzelf alleen is en om zijne eigene lusten te bevredigen, is het egoïsme.
Is evenwel de begeerte om te bezitten niet rechtmatig, daar degene, die het nodige heeft om van te leven, niemand tot last is? "Er zijn mensen, die onverzadelijk zijn en die zonder nut voor wie dan ook, of om hun eigene lusten te bevredigen, opstapelen. Gelooft gij dat God dat met een goed oog ziet? Hij daarentegen, die met het voornemen om zijne natuurgenoten te hulp te komen, door zijn arbeid vergaart, brengt de wet van de liefde en liefdadigheid in praktijk en zijn arbeid wordt door God gezegend."
884. Welk is het kenmerk van rechtmatig bezit? Er bestaat geen rechtmatig bezit, dan dat, hetwelk zonder schade aan anderen te berokkenen, verkregen is." (Zie 808).
De wet van de liefde en van de rechtvaardigheid verbiedende aan andere te doen wat wij niet zouden wensen dat anderen ons deden, veroordeelt alleen daardoor, elk middel om iets te verkrijgen, dat met die wet in strijd is.
885. Is het recht van eigendom onbeperkt? "Het leidt geen twijfel dat alles wat op rechtmatige wijze verkregen wordt eigendom is, maar, daar zoals wij gezegd hebben de wetten van de mensen onvolmaakt zijn, huldigen deze dikwijls conventionele rechten, welke door de natuurlijke rechtvaardigheid veroordeeld worden; daarom veranderen zij hun wetten, naarmate de vooruitgang toeneemt en zij beter de rechtvaardigheid begrijpen. Hetgeen in een eeuw als volmaakt beschouwd wordt, komt in een volgende barbaars voor." (Zie 795).

terug naar de Inhoud

Weldadigheid en liefde tot de naaste
886. Welke is de wezenlijke betekenis van het woord liefde zoals Jezus dit begrepen heeft? Welwillendheid jegens allen, toegevendheid voor de onvolmaaktheden van anderen, vergeving van beledigingen."
De liefde en weldadigheid zijn de aanvulling van de wet van rechtvaardigheid, want zijn naaste liefhebben, is, hem al het goede te doen, waartoe wij in staat zijn en dat wij zouden wensen dat anderen ons deden. Dit is de betekenis van de woorden van Jezus: Heb elkaar als broederen lief.
De weldadigheid is volgens Jezus niet tot het geven van aalmoezen beperkt; zij omvat elke verhouding waarin wij tegenover onze naaste geplaatst worden, hetzij deze onze minderen, onze gelijken, dan wel onze meerderen zijn. Zij schrijft ons toegevendheid voor omdat wij die zelve nodig hebben; zij verbiedt ons de ongelukkige te vernederen in strijd met hetgeen zo menigmaal gedaan wordt. Laat een rijk man zich vertonen; dan heeft men voor hem duizenden voorkomendheden, duizenden oplettendheden; i ndien het een arm mens is, dan schijnt het dat men het niet nodig acht, zich tegenover hem te ontzien. Hoe beklagenswaardiger hij is, des te meer men moest vreezen om door hem te vernederen, zijn ongeluk te vermeerderen. De wezenlijk goede mens tracht, door de afstand die tussen hen bestaat te verminderen, zijne minderen in hun eigen ogen te verheffen.
887. Jezus heeft ook gezegd; Heb zelfs uwe vijanden lief. Maar is de liefde voor onze vijanden, niet met onze natuurlijke neigingen in strijd en komt de vijandschap niet uit gebrek aan sympathie tussen de Geesten voort? "Men kan zeker voor zijne vijanden geen tedere of vurige liefde voelen; dat is ook niet wat hij heeft willen te kennen geven; zijne vijanden lief te hebben, is hen vergeven en hun kwaad met goed te vergelden, daardoor verheft men zich boven hen; door wraak plaatst men zich beneden hen."
888. Wat moeten wij van het aalmoezen geven denken? "De mens, welke er toe gebracht wordt om te bedelen, verlaagt zichzelf zowel zedelijk als lichamelijk hij verdierlijkt. In een op Gods wet en op rechtvaardigheid gevestigde maatschappij, moet men voor het onderhoud van de zwakke zorgen, zonder die te vernederen. Zij moet van hen die niet werken kunnen, het bestaan verzekeren, zonder hun leven aan de genade van het toeval en van de goede wil overlaten." Keurt gij het aalmoes geven af? "Nee, niet het aalmoes geven is af te keuren, maar de wijze, waarop dit dikwijls gedaan wordt. De deugdzame mens, die de liefdadigheid volgens Jezus begrijpt, gaat de ongelukkige tegemoet zonder afwachten dat deze de hand naar hem uitstrekken.
"De ware liefdadigheid is altijd goedhartig en welwillend; zowel in de wijze van doen als in de daad zelf. Een dienst, die men met kiesheid bewijst, verdubbeld er de waarde van; indien die met hoogmoed bewezen wordt, kan de nood ertoe dwingen die aan te nemen, maar het hart wordt er weinig door getroffen.
"Vergeet niet dat in Gods oog, alle verdienste van ene weldaad, door er ophef van te maken, ontnomen wordt. Jezus heeft gezegd: Laat uwe linkerhand niet weten wat uwe rechterhand geeft; hij leert u daardoor, de liefdadigheid niet door hoogmoed te bezoedelen.
"Men moet tussen het eigenlijk gezegde aalmoezen geven en de weldadigheid onderscheid maken. Het is niet altijd de behoeftigste die vraagt; de vrees voor vernedering houdt de ware arme terug en deze lijdt dikwijls zonder te klagen; deze is het, die de waarlijk menslievende mens zonder ophef moet gaan opzoeken.
"Heb elkaar lief, dit is de gehele wet; goddelijke wet, door welke God de werelden bestuurt. De liefde is de wet van aantrekking voor de levende en bewerktuigde wezens; de aantrekking is de wet van de liefde voor de onbewerktuigde stof.
"Vergeet nooit dat de Geest, welke ook de graad zijner ontwikkeling zijn moge, in zijn staat hetzij van reïncarnatie of van omdoling, altijd tussen een meerdere die hem leidt en verbetert en een mindere te wiens opzichte hij dezelfde plichten te vervullen heeft, geplaatst is. Wees dus liefderijk, niet alleen door die weldadigheid, die u dwingt om uit uwe beurs het geldstuk te nemen om die op een onverschillige wijze aan hem, die aan u durft te vragen, toe te reiken, maar ga de stille armoede tegemoet. Wees inschikkelijk met de gebreken van uwe natuurgenoten; in plaats van de onwetende en de ondeugende te verachten, onderwijst hem en tracht hem zedelijker te maken; wees zachtzinnig en welwillend voor allen die minder zijn dan gij; wees dit zelfs tegen het nietigste wezen van de schepping en gij zult aan Gods wet gehoorzaamd hebben." H. Vincentius de Paula.
889. Zijn er geen mensen, die door eigen schuld tot de bedelstaf vervallen? "Zeer zeker, maar indien een goede zedelijke opvoeding hen geleerd had Gods wet opvolgen, zouden zij niet tot die uitspattingen, die de oorzaak van hun verderf zijn, vervallen zijn; vooral hangt hiervan de verbetering af, van uwe aardbol." (Zie 707).

terug naar de Inhoud

Moederliefde en kinderliefde
890. Is de moederliefde een deugd, of wel een instinctmatig gevoel aan mensen en dieren gemeen? "Het is het een en het ander. De natuur heeft aan de moeder de liefde voor hare kinderen, in het belang van hun instandhouding, geschonken; maar bij het dier blijft deze liefde tot de stoffelijke behoeften beperkt; zij houdt op, als die zorg nutteloos wordt; bij de mens blijft zij gedurende het gehele leven bestaan en is zij voor ene toewijding en ene zelfverloochening vatbaar welke deugd wordt; zij overleeft zelfs de dood en volgt het kind naar gene zijde van het graf; gij ziet dus wel dat in die liefde iets anders is dan bij het dier." (Zie 205 en 385).
891. Als de moederliefde in de natuur is, waarom zijn er dan moeders, die een hekel aan hun kinderen hebben en dit wel dikwijls vanaf hun geboorte? "Het is soms een beproeving, die door de Geest van het kind gevraagd is, of een boetedoening, als hij zelve in een ander leven een slechte vader, of slechte moeder of slechte zoon geweest is (zie 392). In elk geval, kan de slechte moeder door niets anders dan door een slechte geest geïnspireerd zijn, welke hinderpalen aan het kind in de weg tracht te leggen, opdat deze onder de beproeving die hij gekozen heeft, moge bezwijken; maar die schending van de wetten van de natuur, zal niet ongestraft blijven en de Geest van het kind zal voor het te boven komen van de hinderpalen beloond worden."
892. Indien de ouders, kinderen hebben, die hen verdriet berokkenen, zijn deze dan niet verschoonbaar als zij voor hen niet de liefde voelen, die zij in het tegenovergestelde geval zoude gehad hebben? "Nee, want het is een taak die hen opgedragen is en het is hun zending om alles aan te wenden om hen tot het goede terug te brengen (zie 582, 583). Maar die verdrietelijkheden zijn dikwerf een gevolg van de slechte richting, die zij hen van hun wieg af aan, hebben doen nemen; zij maaien dan, wat zij gezaaid hebben."

terug naar de Inhoud


TWAALFDE HOOFDSTUK. Zedelijk volmaking

De deugden en ondeugden. De hartstochten. Het egoïsme. Karakter van de deugdzame mens. Zelfkennis

De deugden en ondeugden
893. Welke is de meest verdienstelijke van alle deugden? "Alle deugden hebben hare verdiensten, omdat allen een bewijs van gemaakte vorderingen op de weg van het goede zijn. Er bestaat deugd, telkens als er vrijwillige tegenstand aan de wegslepende verleiding van de kwade neigingen geboden wordt; maar het verhevene van de deugd, bestaat daarin: zijn eigen belang voor het welzijn van anderen, zonder nevenbedoelingen opofferen; de meest verdienstelijke deugd, is die, welke in de meest onbaatzuchtige liefde hare grond vindt."
894. Er zijn mensen, die het goede ten gevolge van een plotselinge opwelling doen, zonder nodig te hebben enig daarmede strijdig gevoel te bestrijden; zijn deze even verdienstelijk als zij, die tegen hun natuur moeten worstelen en deze overwinnen? "Bij hen, die niet te worstelen hebben, komt dit, doordien bij hen de vooruitgang reeds gemaakt is; zij hebben vroeger geworsteld en hebben overwonnen; daardoor vorderen bij hen de goede gevoelens niet de minste inspanning en komen hun handelingen hen als zeer natuurlijk voor; het goed doen, is voor hen een gewoonte geworden.
Men moet hen dus eren als oude strijders, die hunnen rang veroverd hebben.
Daar gij nog verre van de volmaaktheid verwijderd zijt, baren die voorbeelden u verwondering door de tegenstelling en gij bewonderd ze des te meer naarmate die zeldzamer voorkomen; maar weet, dat in de meer gevorderde werelden dan de uwe, regel is, wat bij u een uitzondering is. Het gevoel van het goede is daar altijd natuurlijk, omdat zij alleen door goede Geesten bevolkt zijn en ene enkele slechte bedoeling zoude er een monsterachtige uitzondering zijn. Daarom zijn er de mensen gelukkig; zo zal het ook op aarde worden, als het mensdom zich vervormd zal hebben en de liefde in hare ware betekenis zal begrijpen en toepassen."
895. Wat is, de gebreken en ondeugden omtrent welke niemand zich kan vergissen, daargelaten, het meest karakteristieke kenteken van de onvolmaaktheid? "De baatzucht. De zedelijke eigenschappen zijn dikwijls als het verguldsel dat men op een voorwerp van koper aanbrengt en dat de beproeving met de toetsteen niet weerstaat. Een mens kan wezenlijke hoedanigheden bezitten, die hem voor de wereld een braaf mens doen schijnen; maar die hoedanigheden, ofschoon zij een vooruitgang bewijzen, kunnen niet altijd sommige proeven doorstaan en het is dikwerf alleen nodig om de ?naar van het eigenbelang aan te roeren, om de bodem van de gedachte bloot te leggen. De ware belangeloosheid is zelfs zo zeldzaam op aarde, dat men die, als zij voorkomt, bewondert alsof het een wonder ware.
De gehechtheid aan stoffelijke zaken is een zeker bewijs van minderheid, omdat, hoe meer de mens aan de goederen van deze aarde hecht, hij des te minder zijne bestemming begrijpt; door belangeloosheid daarentegen, bewijst hij, dat hij de toekomst uit een meer verheven standpunt beschouwt."
896. Er zijn belangeloze mensen zonder doorzicht, die hetgeen zij bezitten bij gebrek van een beredeneerd gebruik, zonder wezenlijk nut wegschenken; maken deze zich daardoor in enig opzicht, verdienstelijk? "Zij hebben de verdienste van de belangeloosheid, maar zij hebben niet die van het goede, dat zij zouden kunnen doen. Indien belangeloosheid een deugd is, is de onberedeneerde vrijgevigheid altijd ten minste een gebrek aan oordeel. Het fortuin wordt evenmin aan de ene geschonken om het weg te werpen, als aan de andere om het in zijne geldkisten weg te sluiten; het is een in bewaring gegeven pand, waarover zij verantwoording zullen moeten doen, want zij zullen aansprakelijk zijn voor al het goede, dat in hun macht was om te doen en dat zij niet gedaan zullen hebben; voor alle tranen, die zij met hun geld hadden kunnen drogen en dat zij aan hen, die het niet nodig hadden, gegeven hebben."
897. Is hij, die het goede betracht, niet met het doel om op aarde beloond te worden, maar in de hoop, dat het hem in het andere leven toegerekend zal worden en dat zijn toestand er daar des te beter door zal wezen, berispelijk en is die gedachte niet nadelig voor zijne vooruitgang? "Men moet het goede uit liefde, dat wil zeggen, belangeloos doen." Ja, maar toch vormt iederéén de natuurlijke wens om vooruitgaan ten einde uit de moeilijke toestand van dit leven te raken: de Geesten zelf leren ons met dit doel het goede te doen; is het dan een kwaad, te denken dat men door goed te doen iets beter dan op aarde verwachten kan? "Nee, zeker niet; maar hij, die zonder bijoogmerken en alleen uit zucht om God en zijn lijdende natuurgenoot gevallig te zijn het goede doet, heeft reeds een zekere graad van vooruitgang bereikt, waardoor hij vroeger het geluk zal bereiken, dan zijn broeder, die, meer positief, het goede alleen uit berekening doet en niet daartoe door de natuurlijke warmte van zijn hart gedrongen wordt." (Zie 894).
Moet men hier geen onderscheid maken tussen het goede dat men aan zijne naasten kan doen en de moeite, welke men aan wendt, om zich van zijne gebreken te ontdoen? Wij begrijpen, dat het goede te doen niet de gedachte dat ons dit in een volgend leven toegerekend zal worden, weinig verdienstelijk is; maar zich te beteren, zijne driften te overwinnen, zijn karakter te verbeteren met het doel om tot de goede Geesten te naderen en zichzelf te verheffen, is dit eveneens een teken van minderheid? "Nee, nee; door goed te doen, bedoelen wij liefderijk te zijn. Hij, die berekent wat elke goede daad hem zowel in het volgend als in het aardse leven zal kunnen opbrengen, handelt als een egoïst, maar het is volstrekt geen egoïsme zich te beteren met het oog om tot God te naderen, daar dit het doel is naar welk een ieder streven moet."
898. Is het nuttig, daar het lichamelijk leven slechts een tijdelijk verblijf hier op aarde is en onze aandacht het meest op onze toekomst moet gevestigd zijn, zich te beijveren wetenschappelijke kundigheden, die alleen stoffelijke zaken en behoeften betreffen, te vergaren? "Zonder twijfel; ten eerste stelt u dat in staat om het leed van uwe broederen te verzachten; vervolgens zal uw Geest spoediger opklimmen, indien hij reeds in verstand is vooruitgegaan; in de tijd, die tussen de incarnaties verloopt, zult gij in een uur datgene leren, waartoe gij op aarde jaren nodig zoudt hebben. Geen ene kennis is nutteloos; allen dragen min of meer tot vooruitgang bij, omdat de volmaakte Geest alles kennen moet en daar de volmaking in alle opzichten moet bereikt worden, zo dragen daartoe alle verkregen denkbeelden tot de ontwikkeling van de Geest bij."
899. Van twee rijke mensen, is de ene in rijkdom geboren en heeft nooit gebrek gekend; de andere is zijn fortuin aan zijnen arbeid verschuldigd; beiden gebruiken het uitsluitend tot bevrediging van hun eigene genoegens; welke van deze twee is de meest schuldige? "Hij, die het lijden gekend heeft; hij weet wat lijden is; de smart die hij kent, verlicht hij niet, maar al te dikwijls voor hem, herinnert hij zich die zelfs niet meer."
900. Vindt degene, die zonder iemand goed te doen, altijd rijkdom opstapelt, een deugdelijke verschoning in het denkbeeld dat hij vergaart om des te meer aan zijne erfgenamen te kunnen nalaten? "Het is een schikking die hij met zijn slechte geweten aangaat."
901. Van twee gierigaards, ontzegt zich de eerste het nodige en sterft van gebrek naast zijne schatten; de tweede is alleen voor anderen gierig, voor zichzelf is hij verkwistend; terwijl hij om een dienst te bewijzen of iets nuttige tot stand te brengen voor de geringste opoffering terugdeinst, is niets hem te kostbaar om aan zijn eigen smaak en lusten te voldoen. Vraagt men van hem een dienst, dan heeft hij altijd geldgebrek; wil hij aan de ene of andere van zijne invallende lusten voor zichzelf voldoen, dan heeft hij daarvoor altijd genoeg. Welke is nu de meest schuldige en welke van deze twee zal de minste plaats in de geestenwereld innemen? "Degene, die geniet: hij is meer baatzuchtig dan gierig; de andere heeft reeds een deel van zijne straf ondergaan."
902. Is men te berispen als men rijkdommen wenst, uit zucht om goed te doen? "Het gevoel is zeker loffelijk als het zuiver is; maar is die zucht wel altijd belangeloos en verbergt ze geen persoonlijk bijoogmerk? Is de eerste persoon, wie men wenst goed te doen, niet dikwijls ons eigen ik?"
903. Is men misdadig als men de gebreken van anderen opmerkt? "Indien het is om ze te hekelen en ze ruchtbaar te maken, dan is men zeer misdadig, want dit is gebrek aan liefde; indien het is om er zelf nut uittrekken en om ze zelf te vermijden, dan kan dit soms nuttig zijn; maar men moet nooit vergeten dat toegevendheid voor de gebreken van anderen een van de deugden is, welke in de liefde begrepen is. Voordat gij anderen een verwijt over hun gebreken doet, zie dan eerst zelf of men van u niet hetzelfde zeggen kan. Tracht in het bezit te komen van de goede hoedanigheden die het tegenovergestelde van de gebreken zijn, die ge in anderen gispt, dat is de wijze om zich boven hen te verheffen; indien gij iemand verwijt gierig te zijn, wees gij dan milddadig; indien het hoogmoed is wat gij hem verwijt, wees gij dan nederig en eenvoudig; indien het is hardvochtig te zijn, wees gij dan zachtmoedig; kleingeestig te handelen, wees gij dan grootmoedig in alle uwe handelingen; in een woord, draag zorg dat men de woorden van Jezus niet op u kan toepassen: Hij ziet een splinter in het oog van zijnen broeder, maar ziet de balk, in zijne eigen ogen, niet."
904. Is men strafwaardig als men de wonden van de maatschappij peilt en bekend maakt? "Dit hangt af van de bedoeling, welke ons er toe noopt om dit te doen; indien de schrijver alleen beoogt ergernis te doen ontstaan, dan is het een persoonlijk genoegen, dat hij zichzelf verschaft door taferelen te schilderen, die dikwijls meer een kwaad dan een goed voorbeeld zijn. De Geest beoordeelt, maar hij kan voor dit soort van vermaak, dat hij er in schept om het kwaad aan de dag te brengen, gestraft worden." Hoe kan men, in zo'n geval, over de zuiverheid van de bedoelingen en over de oprechtheid van de schrijver oordelen? "Dit is niet altijd nodig; indien hij goede dingen schrijft, doe er dan uw voordeel mede; indien hij slecht handelt, is dit een gewetenszaak, die hem aangaat. Buitendien, indien hij zijne oprechtheid wenst te bewijzen, dan is het zijne zaak om de voorschriften door zijn eigen voorbeeld kracht bij te zetten."
905. Sommige schrijvers hebben zeer schone en zedelijke geschriften uitgegeven die tot vooruitgang van het mensdom strekken, maar hebben zelf er weinig nut uitgetrokken; wordt aan hen als Geest, het goede, dat door hun werken gesticht is, toegerekend? "Zedenkunde zonder daden, is het zaad zonder de arbeid. Wat hebt gij aan het zaad als gij dit geen vruchten voor uwe voeding, doet voortbrengen? Deze mensen zijn des te meer schuldig, omdat zij het verstand hadden om te kunnen begrijpen; door de lessen, die zij aan anderen gaven niet zelf opvolgen, hebben zij van het oogsten van de vruchten afstand gedaan."
906. Is degene, die goed doet, berispelijk als hij er zich van bewust voelt en het zichzelf bekent? "Daar hij van het kwaad dat hij doet, het bewustzijn mag hebben, moet hij dit ook van het goede hebben, ten einde te kunnen weten of hij goed of kwaad handelt. Het is door alle zijne daden in de weegschaal van Gods Wet en vooral in die van de rechtvaardigheid te wegen, dat hij zichzelf ven rekenschap zal kunnen geven, of zij goed of kwaad zijn, of hij die moet goedof afkeuren. Het kan dus niet berispelijk in hem zijn, bij zichzelf te erkennen dat hij over zijne slechte neigingen gezegevierd heeft en daarover tevreden te zijn, mits hij er niet hoogvaardig door wordt, want dan zou hij daardoor wederom in een ander euvel vervallen." (Zie 919).

terug naar de Inhoud

De hartstochten
907. Daar het beginsel van de hartstochten in de natuur ligt, is dit dan in zichzelf slecht? "Nee, de hartstocht ligt in de overdrijving gevoegd bij de wil, want het beginsel ervan is aan de mens ten goede gegeven en kan hem grote dingen doen ten uitvoer brengen; het kwaad wordt veroorzaakt door het misbruik, dat hij ervan maakt."
908. Hoe kan men de grens bepalen, waar de hartstochten ophouden goed of kwaad te zijn? "De hartstochten zijn gelijk aan het paard daar men dienst van heeft als men het in toom houdt en dat gevaarlijk wordt als het de ruiter beheerst. Erken dus dat een hartstocht schadelijk wordt zodra gij de macht verliest om die te beheersen en dit het ene of andere nadeel voor u zelf of voor anderen ten gevolge heeft." De hartstochten zijn de hefbomen, waardoor de krachten van de mens vertienvoudigd worden en die hem behulpzaam zijn in de vervulling van, Gods bedoelingen, maar als de mens in plaats van die te besturen, zich door hen laat beheersen, vervalt hij tot uitersten en dezelfde kracht, die in zijne handen het goede kon teweegbrengen, valt op hem terug en verplettert hem.
Alle hartstochten vinden hunnen oorsprong, in een gevoel of in een behoefte van de natuur. Het beginsel van de hartstochten is dus geen kwaad, daar het op een van de voorzienende voorwaarden voor ons bestaan gegrond is. De eigenlijk gezegde drift, is de overdrijving van een behoefte of van een gevoel, zij is gelegen in de overdrijving en niet in de oorzaak en die overdrijving wordt een kwaad, wanneer ze het een of ander kwaad ten gevolge heeft.
Elke drift, die de mens nader tot het dier brengt, doet hem van de geestelijke natuur afwijken.
Elk gevoel dat de mens boven de dierlijke natuur verheft, bewijst het overwicht van de Geest over de stof en doet hem tot de volmaaktheid naderen.
909. Zou de mens door eigen inspanning, zijne slechte neigingen altijd kunnen overwinnen? "Ja en dikwijls met zeer weinig moeite; het ontbreekt hem helaas aan de wil.
Hoe weinigen onder u, doen daartoe enige moeite?"
910. Kan de mens bij de Geesten ene krachtige hulp vinden, om zijne driften te boven te komen? "Indien hij God en zijne goede geniussen met oprechtheid er om bidt, zullen de goede Geesten zeker heen te hulp komen, want dit is hun roeping." (Zie 459).
911. Bestaan er niet zulke hevige en onweerstaanbare driften, dat de wil onmachtig is, die te overwinnen? "Er zijn vele mensen, welke zeggen: ik wil, maar die wil hebben zij slechts op hun lippen; zij willen en zijn zeer blijde als het niet gebeurt. Als men gelooft dat men zijne driften niet kan beteugelen, komt dit omdat de Geest door de lage trap, waarop hij staat, daarin genoegen vindt. Hij, die zijne driften tracht te beteugelen, begrijpt zijne geestelijke natuur; voor hem is zijne driften te overwinnen: een zegepraal van de Geest over de stof."
912. Welke is het beste middel om de overheersing van de lichamelijke natuur te bestrijden? "Zich zelve te verloochenen."

terug naar de Inhoud

Het egoïsme
913. Welke is onder de ondeugden, degene, die men als grondondeugd kan beschouwen? "Wij hebben dit meermalen gezegd, het is het Egoïsme; daaruit komt alle kwaad voort. Ga al de ondeugden na en gij zult zien dat allen hun grond in het egoïsme hebben gij kunt ze bestrijden zoveel gij wilt, het zal u nooit lukken ze uitroeien zolang gij de oorzaak van het kwaad niet uitgeroeid zult hebben. Laat alle uwe pogingen dus daarop gericht zijn, want dat is de ware gesel van de maatschappij. Hij, die reeds in dit leven de zedelijke volkomenheid wil naderen, moet alle gevoel van egoïsme uit zijn hart uitroeien, want het egoïsme is onbestaanbaar met rechtvaardigheid: het neutraliseert alle andere goede hoedanigheden."
914. Het egoïsme op het persoonlijk belang gegrond zijnde, moet het zeer moeilijk zijn om het geheel in 's mensen hart uitroeien; zal dit eens lukken? "Naar mate de mensen meer verlicht in het geestelijke worden, stellen zij minder prijs op stoffelijke zaken; daarbij moet men de menselijke instellingen, welke het egoïsme onderhouden en aanwakkeren hervormen. Dit hangt van de opvoeding af."
915. Daar het egoïsme, aan het menselijk geslacht eigen is, zal het dan niet altijd een hinderpaal blijven voor de heerschappij van het absoluut goede op aarde? "Het is zeker dat het egoïsme uw grootste kwaad is, maar dit ligt aan de mindere ontwikkeling van de op aarde geïncarneerde geesten en niet aan de mensheid zelve en de Geesten verliezen door opvolgende incarnaties het egoïsme, zoals zij alle andere onreinheden verliezen. Vindt gij dan op aarde niet een mens, die vrij van egoïsme is en die de weldadigheid betracht? Er zijn er meer dan gij denkt, maar gij kent ze niet, omdat de deugd niet in de heldere dag zoekt te pronken; indien er zo één is, waarom zouden er dan geen tien; indien er tien zijn, waarom zouden er dan geen duizend en zo vervolgens, zijn?"
916. Wel verre dat het egoïsme afneemt, neemt het met de beschaving toe, die het schijnt aanwakkeren en te onderhouden; hoe zal dan de oorzaak het uitwerksel kunnen uitroeien? "Hoe groter de kwaal, hoe afzichtelijker; het was nodig dat door het egoïsme veel kwaads gesticht werd, teneinde de noodzakelijkheid van de uitroeiing ervan te doen inzien. Wanneer de mensen het egoïsme, dat hen beheerst, afgelegd, zullen hebben, zullen zij als broeders met elkaar levende, elkaar geen kwaad berokkenen maar de een de ander ten gevolge van het wederkerig gevoel van solidariteit, helpen, dan zal de sterke de steun en niet de onderdrukker van de zwakke zijn en zal men niemand meer het nodige zien ontberen, omdat allen de wet van de rechtvaardigheid zullen opvolgen. Het is de heerschappij van het goede, die de Geesten opgedragen is voor te bereiden." (Zie 784).
917. Door welk middel kan men het egoïsme uitroeien? "Van alle menselijke onvolmaaktheden is het egoïsme het moeilijkste uit te roeien omdat het een gevolg is van de invloed van de stof, van welke de mens, nog te dicht bij zijnen oorsprong, zich nog niet heeft kunnen bevrijden en alles: zijne wetten, maatschappelijke instellingen, opvoeding, draagt het zijne bij om die invloed te onderhouden.
Het egoïsme zal verminderen door de heerschappij van het zedelijke op het stoffelijke leven en vooral door het begrip, dat het spiritisme u geeft over uwen wezenlijke toekomstige toestand niet door allegorische ficties verwrongen; het goed begrepen spiritisme, als het zich met de zeden en het geloof vereenzelvigd zal hebben, zal de gebruiken, gewoonten en maatschappelijke toestanden, vervormen. Het egoïsme is gegrond op het gewicht, dat men aan de persoonlijkheid hecht; en het goed begrepen spiritisme, ik herhaal het, doet de dingen vanuit zulk een hoog standpunt beschouwen, dat het gevoel van persoonlijkheid als het ware voor de oneindigheid verdwijnt. Door het gewicht dat men aan de persoonlijkheid hecht uitroeien of ten minste te doen kennen, zoals het wezenlijk is, wordt noodwendig het egoïsme bestreden.
"Het is door de krenking, welke de mens door het egoïsme van anderen ondervindt, dat hij dikwijls zelve een egoïst wordt, omdat hij behoefte voelt om op tegenweer bedacht te zijn. Bemerkende dat anderen aan zichzelf en niet aan hem denken, wordt hij er toe gebracht zich meer met zichzelf dan met anderen bezig te houden. Laat het beginsel van de liefde en broederschap de grondslag van de maatschappelijke instellingen, van de wettelijke betrekkingen van volk tot volk en van mens tot mens zijn, dan zal de mens gewaar wordende dat anderen aan hem gedacht hebben, minder aan zijn eigen ik denken; hij zal de goede zeden bevorderende invloed van het voorbeeld en van de aanraking met anderen ondervinden. Bij die algemeenheid van het egoïsme is er ware deugd toe nodig om van zijne persoonlijkheid, ten nutte van anderen, die er u zelden dank voor wijten, afstand te doen; het is vooral voor hen, die deze deugd bezitten, dat het rijk der hemelen geopend is; vooral voor dezen is het geluk van de uitverkorenen weggelegd, want in waarheid zegge ik u dat op de dag der gerechtigheid degene, die alleen aan zichzelf gedacht zal hebben, afgezonderd zal worden en door zijn verlaten toestand lijden zal." (Zie 785) Fénélon.
Er worden ongetwijfeld loffelijke pogingen aangewend om het mensdom vooruit te doen gaan, men moedigt, men drijft het aan, men vereert de goede gevoelens meer dan in enig ander tijdperk en toch blijft de knagende worm van het egoïsme nog de gesel van de maatschappij. Het is een wezenlijk kwaad dat op iedereen terugkaatst, waarvan iedereen min of meer het slachtoffer is; men moet het dus bestrijden zoals men een besmettelijke ziekte bestrijdt, daarom moeten wij doen zoals de geneesheren: tot de oorzaak van de kwaal opklimmen. Laat men dus in elk deel van de maatschappelijke instellingen, van het gezin tot aan de volken, van de hut tot aan het paleis, alle oorzaken, alle duidelijke of verborgen invloeden die het gevoel van egoïsme aanwakkeren, onderhouden en ontwikkelen, opsporen; eens die oorzaken bekend, zal het geneesmiddel zich van zelve opdoen; het zal er slechts op aankomen die oorzaken, zo al niet allen tegelijk, dan toch bij gedeelten te bestrijden en langzamerhand zal het venijn vernietigd worden.
De genezing zal wellicht langzaam gaan, want de oorzaken zijn menigvuldig, maar zij is niet onmogelijk. Men zal trouwens niet in de genezing slagen dan door het kwaad bij de wortel, dat wil zeggen, door opvoeding aantasten, niet die opvoeding, die ten doel heeft geleerden, maar die, welke er toe leidt, brave mensen te vormen. Een welbegrepen opvoeding is de sleutel tot de zedelijke vooruitgang; wanneer men de kunst zal verstaan het karakter te behandelen zoals men dit het verstand weet te doen, dan zal men dit een goede richting kunnen geven, evenals men dit aan jonge planten geeft, maar die kunst vereist veel tact, veel ondervinding en een diepe geest van opmerking, het is een ernstige dwaling te geloven dat om dit met vrucht te kunnen doen, het voldoende is ene grote mate van kennis te bezitten. Hij die zowel het kind van de rijke als dat van de arme, van het ogenblik van zijne geboorte af aan gadeslaat en al de nadelige invloeden opmerkt, die op hem werken ten gevolge van de zwakheid zorgeloosheid en onwetendheid, van degene, onder wiens leiding zij geplaatst zijn; hij, die weet hoe dikwijls de middelen, die men gebruikt om hem zedelijker te maken, verkeerd zijn, kan zich niet verwonderen zoveel verkeerdheden in de wereld te vinden. Laat men voor het zedelijke, zoveel ten koste leggen als voor het intellectuele en men zal ontwaren, dat al mogen er weerspannige in borsten zijn, er toch velen zijn, die niets dan ene goede opleiding behoeven om goede vruchten voort te kunnen brengen. (Zie 872).
De mens wil gelukkig zijn, dit gevoel is in de natuur; daarom arbeidt hij zonder ophouden aan de verbetering van zijnen toestand hier op aarde; hij spoort de oorzaken van zijne kwalen op, teneinde die te kunnen genezen. Als hij goed begrepen zal hebben dat het egoïsme ene van die oorzaken is, dat door het egoïsme hoogmoed, eerzucht, geldzucht, wangunst, nijd, jaloersheid ontstaat. waardoor hij dikwijls gekrenkt wordt en waardoor onrust in alle maatschappelijke betrekkingen geboren wordt, tweedracht ontstaat, het vertrouwen vernietigd wordt, het altijd noodzakelijk wordt op tegenweer tegenover zijnen naasten bedacht te zijn, dat het egoïsme eindelijk van een vriend een vijand maakt, dan zal hij begrijpen dat die ondeugd onverenigbaar met zijn eigen geluk, wij voegen er zelfs bij met zijn eigen veiligheid is; hoe meer hij er door geleden zal hebben, des te meer hij er de noodzakelijkheid van zal inzien om die te bestrijden, zoals hij de pest, het schadelijke gedierte en alle andere plagen bestrijdt; zijn eigen belang zal hem daartoe aanzetten. (Zie 784).
Het egoïsme is de bron van alle ondeugden, zoals de liefde die van alle deugden is; de ene uitroeien, de andere te ontwikkelen, moet het doel van de pogingen van ieder mens zijn, indien hij zijn geluk wil verzekeren zowel op aarde als hiernamaals.

terug naar de Inhoud

Karakter van de deugdzame mens
918. Aan welk teken kan men bij een mens de wezenlijke vooruitgang, die zijn geest in de geestelijke hiërarchie moet doen stijgen, ontdekken? "De Geest toont zijne verhevenheid als alle de handelingen van zijn lichamelijk leven een opvolging van Gods wet zijn en als hij bij voorbaat het geestelijke leven begrijpt."
De wezenlijk deugdzame mens is degene, die de wet der rechtvaardigheid, liefde en weldadigheid in zijne grootste zuiverheid opvolgt. Indien hij zijn geweten over de door hem gepleegde daden onderzoekt, zal hij zichzelf afvragen of hij die wet niet geschonden heeft; of hij geen kwaad gedaan heeft; of hij al het goede gedaan heeft, dat, in zijn vermogen was; of niemand zich over hem te beklagen heeft en eindelijk of hij aan anderen gedaan heeft, wat hij zou wensen dat anderen hem deden.
De mens, die doordrongen is van het gevoel van weldadigheid en liefde tot de naaste, doet het goede om het goede, zonder hoop op vergelding en offert zijn eigen belang aan de rechtvaardigheid op.
Hij is goedaardig, menselijk en welwillend voor allen, omdat hij in alle mensen zonder onderscheid van rassen of geloof, broeders ziet.
Indien God hem macht en rijkdommen geschonken heeft, beschouwt hij dit als een pand, waarvan hij ten goede gebruik moet maken; hij wordt er niet ijdel door, want hij weet dat God, die het hem gegeven heeft, het hem ook weder ontnemen kan.
Indien de maatschappelijke toestanden, mensen van hem afhankelijk gemaakt hebben, behandelt hij deze met goedheid en welwillendheid, omdat zij zijn gelijken voor God zijn; hij maakt van zijn gezag gebruik om hen zedelijk te verheffen en niet om hen door zijn trots te verpletteren.
Hij is toegevend voor de zwakheden van anderen, omdat hij weet dat hij zelfs zoveel toegevendheid nodig heeft en hij zich de woorden van Christus herinnert: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar. Hij is niet wraakgierig; het voorbeeld van Jezus volgende vergeeft hij de beledigingen, om zich alleen de weldaden te herinneren want hij weet da hem vergeven zal worden zoals hij aan anderen vergeven zal hebben.
Eindelijk, eerbiedigt hij in zijne natuurgenoten al de rechten, welke de wetten van de natuur geven, zoals hij zoude wensen die ten zijnen opzichte geëerbiedigd te zien.

terug naar de Inhoud

Zelfkennis
919. Welke is het meest krachtige praktische middel om zich in dit leven te verbeteren en om aan de verleiding van het kwaad weerstand te bieden? "Een wijze der oudheid heeft het u gezegd: Ken u zelve." Wij begrijpen de wijsheid van die les maar het is juist zo moeilijk zichzelf te kennen: hoe kan men tot die zelfkennis komen? "Doe wat ik zelf bij mijn leven op aarde gedaan heb: na geëindigde dag onderzocht ik mijn geweten, ik ging alles na wat ik gedaan had en vroeg mijzelf af: of ik in geen ene plicht tekort was gekomen; of niemand zich over mij te beklagen had gehad, op die wijze ben ik erin geslaagd mijzelf te leren kennen en inzien wat er in mij verbeterd moest worden. Hij, die elke avond zich alle zijne handelingen van de dag voor ogen wilde halen en God en zijn beschermengel biddende hem te willen inlichten, zichzelf wilde vragen wat hij goed of kwaad gedaan had, zou een grote kracht verkrijgen om zich te volmaken, want, geloof mij, God zal hem bijstaan. Stel u zelf dus vragen en vraag uzelf af wat gij gedaan hebt en met welk oogmerk gij in gegeven omstandigheden gehandeld hebt; of gij iets gedaan hebt, wat gij in anderen zoudt afkeuren, of gij niets gedaan hebt wat gij niet zoudt durven bekennen. Vraag uzelf ook dit af: Indien het God behaagde mij in dit ogenblik oproepen, zou ik in de Geesten wereld terugkerende, waar niets verborgen is, het gezicht van iemand te duchten hebben? Onderzoek wat gij tegen God, daarna wat gij tegen uwe naaste en eindelijk wat gij tegen u zelf kunt misdaan hebben. De antwoorden zullen rust aan uw geweten schenken, of wel de aanduiding van ene kwaal, die genezen moet worden, voor u zijn.
"Zelfkennis is dus de sleutel voor de individuele verbetering; maar, zult gij zeggen hoe kan men zichzelf beoordelen? Heeft men niet de illusies van de eigenliefde, die de fouten vermindert en verontschuldigt? De gierigaard vermeent alleen zuinig en voorzichtig te zijn; de hoogmoedige gelooft slechts waardigheid te bezitten. Dit is maar al te waar, maar gij hebt een middel van onderzoek, dat u niet bedriegen kan. Als gij over de waarde van ene van uwe handelingen in het onzekere zijt, vraag u zelf dan af hoe of gij die zoudt kwalificeren als zij door een ander gepleegd was; indien gij die bij anderen afkeurt, kan die voor u niet meer gewettigd zijn, want God meet in zijne rechtvaardigheid niet met twee maten. Tracht ook te weten te komen hoe anderen er over denken en versmaad het oordeel van uwe vijanden niet, want deze hebben er geen belang bij om de waarheid te verbloemen en God plaatst hen dikwijls bij u als een spiegel om u met meer openhartigheid dan een vriend dit doen zoude, te waarschuwen. Laat dus hij, die de ernstige wil heeft zich te beteren, zijn geweten onderzoeken, om er alle slechte neigingen in uit te roeien, zoals hij het onkruid uit zijn hof uitroeit; laat hij de balans van zijnen zedelijke dag opmaken, zoals de koopman dit van zijne winsten en verliezen doet en ik geef u de verzekering dat die hem meer dan de andere zal opbrengen. Indien hij tot zich zelf kan zeggen dat de dag goed geweest is, kan hij in vrede zich te ruste leggen en zonder vrees het ontwaken in een ander leven afwachten.
"Stel uzelf bepaalde en duidelijke vragen voor en vrees niet die te vermenigvuldigen; men kan er wel enige minuten aan geven om een eeuwig geluk te verwerven.
Werkt gij niet alle dagen met het doel om uzelf rust voor uwe oude dag te verschaffen? Is die rust niet het voorwerp van alle uwe wensen, het doel dat u vermoeienissen en tijdelijke ontberingen doet verdragen? Welnu! Wat is de rust van enige dagen, die nog gestoord wordt door de kwalen van het lichaam, in vergelijking bij die, welke de deugdzame mens verbeidt? Is die niet enige inspanning waard? Ik weet dat velen zeggen dat het tegenwoordige zeker en de toekomst onzeker is; en het is juist die gedachte welke het ons opgedragen is, bij u uitroeien; want wij willen u die toekomst zodanig doen begrijpen, dat er daarover in uwe ziel geen onzekerheid meer kan blijven bestaan; daarom hebben wij eerst uwe aandacht door verschijnselen, die u treffen moesten, opgewekt, nu geven wij u lessen, die ieder van uw geroepen is te verspreiden. Het is met dat doel dat wij het boek der Geesten ingegeven hebben." H. Augustinus.
Vele van de door ons begane misslagen, gaan onopgemerkt voor ons voorbij indien wij wezenlijk, zoals H. Augustinus ons de raad geeft, ons geweten meer ondervroegen, zouden wij zien, hoe menigmaal wij misslagen begaan zonder er aan te denken, omdat wij de aard en de drijfveer van onze handelingen niet opsporen. Dit in de vorm van vragen te doen heeft iets meer bepaalds, dan ene les, die men dikwijls niet op zichzelf toepast. Vragen eisen categorische beantwoording door ja en nee, tussen welke een keus moet gedaan worden, het zijn als zovele persoonlijke bewijsgronden en uit de som van de antwoorden kan men de som van het goede en van het kwaad, dat in ons is, opmaken.

terug naar de Inhoud


VIERDE BOEK. Verwachtingen en troostgronden.

EERSTE HOOFDSTUK. Aards lijden en aardse genietingen

Betrekkelijk geluk en ongeluk. Verlies van geliefde betrekkingen. Teleurstellingen. Ondankbaarheid. Teleurgestelde liefde. Tegenzinwekkende huwelijken. Vrees voor de dood. Afkeer van het leven. Zelfmoord.

Betrekkelijk geluk en ongeluk.
920. Kan de mens op aarde een volmaakt geluk deelachtig worden? "Nee, want het leven is hem tot beproeving of als boetedoening gegeven; maar het hangt van hem af om zijn lijden te verzachten en zo gelukkig te zijn, als dit op aarde mogelijk is."
921. Men kan begrijpen dat de mens op aarde gelukkig zal zijn, als het mensdom vervormt zal zijn, maar kan iedereen zich in die tussentijd een betrekkelijk geluk verzekeren? "De mens is meestal de bewerker van zijn eigen leed. Door de opvolging van 'Gods wet bespaart hij zichzelf vele rampen en bereidt hij zich een zo groot geluk als dit bij zijn ruw bestaan mogelijk is." De mens, die goed van het doel van zijn toekomstige bestemming doordrongen is, beschouwt het lichamelijke leven slechts als een tijdelijk verblijf. Het is voor hem een tijdelijk oponthoud in een slechte herberg; hij getroost zich gemakkelijk de weinige voorbijgaande onaangenaamheden van een reis, die hem, naarmate hij vooruit beter zijne toebereidselen zal gemaakt hebben, in een zoveel betere toestand plaatsen moet.
Wij worden reeds in dit leven voor de inbreuken op de wet, gestraft door de kwalen, welke de gevolgen van die inbreuken en van onze eigen uitspattingen zijn. Indien wij al voortgaande van den een op den ander tot de oorsprong opklommen van hetgeen wij ons aardse ongeluk noemen, zouden wij zien dat dat meestal het gevolg is van een eerste afwijking van de goede weg. Door die afwijking zijn wij op een slechte weg geraakt en door gevolg op gevolg in het ongeluk gestort.
922. Het aardse geluk is voor ieder, naarmate zijnen stand, betrekkelijk; wat voldoende voor het geluk van de ene is, is ongeluk voor de andere. Bestaat er evenwel niet een mate van geluk, die voor alle mensen gelijk is? "Voor het stoffelijke leven is dit: het bezit van het nodige; voor het zedelijke: een goed geweten en vertrouwen op de toekomst."
923. Hetgeen voor de ene overdaad is, wordt dit niet het nodige voor een ander en omgekeerd, naarmate de stand, waarin men geplaatst is? "Ja, volgens uwe materialistische denkbeelden, vooroordelen, eerzucht en alle uwe belachelijke grillen, over welke de toekomst recht zal spreken als gij de waarheid begrijpen zult. Zeer zeker voelt iemand, die vijftigduizend inkomen heeft en zich tot tien duizend vermindert ziet, zich zeer ongelukkig, omdat hij zulk een grote vertoning niet meer kan maken, omdat hij niet meer zoals hij dit noemt, zijnen rang kan ophouden, geen paarden, lakeien kan aanhouden, niet alle zijne begeerten kan inwilligen enz. Hij denkt dat hij het nodige ontbeert; mar oprecht gezegd, gelooft gij, dat hij zo erg te beklagen is, als er naast hem zijn, die van honger en koude omkomen en geen dak hebben, waaronder zij hun hoofd te ruste kunnen leggen? Ten einde gelukkig te zijn, ziet de wijze altijd naar beneden en nooit naar boven dan om zijne ziel tot het oneindige te verheffen." (Zie 715).
924. Er zijn ongelukken, die onafhankelijk van de wijze van handelen zijn en die de rechtvaardigste mens treffen; bezit hij geen één middel om zich daarvoor te vrijwaren? "Dan moet hij zich, indien hij vooruit wil gaan, met gelatenheid onderwerpen en ze zonder morren dragen; maar hij vindt altijd troost bij zijn geweten, dat hem de hoop op een betere toekomst schenkt, als hij datgene doet, wat men doen moet om die te verkrijgen."
925. Waarom begunstigt God met de gaven van de rijkdom sommige mensen, welke het ons voorkomt dit niet te hebben verdiend? "In de ogen van hen, die alleen het tegenwoordige zien komt dit als een gunst voor; maar weet, dat de fortuin ene beproeving is, die dikwijls veel gevaarlijker is dan gebrek." (Zie 814 en volg.).
926. Is de beschaving, door het doen ontstaan van nieuwe behoeften, geen bron van nieuwe smarten? "De smarten van deze wereld zijn aan de kunstmatige behoeften, die gij u zelf schept, evenredig. Hij, die zijne wensen weet te beperken en zonder afgunst hen, die boven hem zijn, ziet, bespaart zich vele teleurstellingen in dit leven. De rijkste is hij, die de minste behoeften heeft.
Gij benijdt de genietingen van hen, die gij als de gelukkigen van de wereld beschouwt; maar is het u bekend wat voor hen weggelegd is? Indien zij alleen voor zichzelf genieten, zijn zij baatzuchtig en dan zal zich de keerzijde vertonen. Beklaag hen veeleer.
God laat het soms toe dat het de goddeloze wel gaat, maar zijn geluk is niet benijdenswaardig, want hij zal daarvoor met bittere tranen boeten. Indien de rechtvaardige ongelukkig is, is het een beproeving, die hem toegerekend zal worden, als hij die met moed draagt. Gedenk de woorden van Jezus: Zalig zijn die treuren, want zij zullen getroost worden."
927. Het overtollige is zeker niet onontbeerlijk om gelukkig te zijn, maar hetzelfde kan men niet van het nodige zeggen; is dus het ongeluk van degenen, die het nodige ontberen, niet een wezenlijk ongeluk? "De mens is slechts wezenlijk ongelukkig als hij lijdt door gebrek aan het nodige dat voor het leven en de gezondheid van het lichaam vereist wordt. Deze ontbering is wellicht een gevolg van eigen schuld en dan moet hij dit alleen aan zichzelf wijten; indien het de schuld van anderen is, komt de verantwoordelijkheid op hem neer, die er de oorzaak van is."
928. God wijst ons klaarblijkelijk door onzen verschillenden natuurlijken aanleg onze roeping in deze wereld aan. Worden niet vele ongelukken veroorzaakt doordien wij die roeping niet opvolgen? "Dit is waar en het zijn dikwijls de ouders, die door hoogmoed of gierigheid, hun kinderen de weg, die de natuur hen aangewezen had, doen verlaten en die door deze verplaatsing hun geluk in de waagschaal stellen, zij zullen daarvoor verantwoordelijk zijn." Dus zoudt gij het goed vinden dat de zoon van een in de wereld hoog geplaatst persoon bijvoorbeeld klompenmaker werd, indien hij aanleg voor dat vak had? "Men moet niet in het ongerijmde vervallen en niets overdrijven; de beschaving heeft hare eisen. Waarom zou de zoon van een zoals gij het noemt hoog geplaatst persoon klompen maken, als hij iets anders doen kan? Hij zal zich altijd naar de mate van zijne kundigheden nuttig kunnen maken, indien die kundigheden niet verkeerd toegepast worden. Zo zal hij in plaats van een slecht advocaat, misschien een heel goede werktuigkundige kunnen worden enz."
De verplaatsing de mensen buiten de sfeer van hun intellectuele ontwikkeling is zeker een van de menigvuldigste oorzaken van teleurstelling. De ongeschiktheid voor de gekozen werkkring is een onuitputtelijke bron van tegenspoeden; daarbij voegt zich dan de eigenliefde, die de gevallen mens belet om tot een meer nederige werkkring zijn toevlucht te nemen en hem de zelfmoord als het beste middel aanwijst om datgene te ontgaan, wat hij een vernedering noemt. Indien een zedelijk opvoeding hem boven de dwaze vooroordelen van de hoogmoed verheven had, zoude hij nooit hulpeloos zijn.
929. Er zijn mensen, die zelfs dan wanneer rondom hen overvloed heerst, van alle hulpmiddelen verstoken zijn en niet anders dan de dood in het verschiet hebben; wat moeten deze doen, zich van honger laten omkomen? "Men moet het nooit in de gedachte hebben, zich van honger te doen sterven; indien de hoogmoed zich niet tussen de behoefte en de arbeid plaatste, zou men altijd middel vinden om zich te voeden. Men zegt dikwijls er bestaat geen zot ambacht; het is niet de stand, die onteerd; men zegt dit voor anderen en niet voor zichzelf."
930. Het is duidelijk dat men, zonder de maatschappelijke vooroordelen, door welke men zich laat beheersen, altijd het een of ander werk zoude vinden, dat ons zoude kunnen doen leven, al moest men ook daardoor in stand verminderen; maar er zijn mensen, die geen vooroordelen hebben, of ze opzij zetten, die door ziekte of andere van hunnen wil onafhankelijke oorzaken in de onmogelijkheid verkeren om in hun onderhoud te voorzien? "In een naar de wet van Christus ingerichte maatschappij, mag niemand van honger sterven." Bij een wijze en zorgdragende maatschappelijke inrichting, kan de mens alleen door eigen schuld het nodige ontbreken; maar die schuld is dikwijls een gevolg van de omgeving, in welke hij geplaatst is. Wanneer de mens Gods wet zal opvolgen, zal er een maatschappelijke orde bestaan, gegrondvest op rechtvaardigheid en solidariteit en de mens zelf zal ook beter zijn. (Zie 793).
931. Waarom zijn de lijdende klassen menigvuldiger in de maatschappij dan de gelukkige? "Niet ene klasse is volmaakt gelukkig en wat men als geluk beschouwt, verbergt dikwijls grievend verdriet; het lijden bestaat overal. Om evenwel op uwe gedachte te antwoorden zal ik u zeggen dat de klassen, die gij als lijdende beschouwt, menigvuldiger zijn, omdat de aarde een plaats van boetedoening is. Wanneer de mens de aarde tot een verblijf van het goede en van goede Geesten gemaakt zal hebben, zal hij er niet meer ongelukkig en zij voor hem het aardse paradijs zijn."
932. Waarom hebben de bozen door hunnen invloed in de wereld, de overhand over de goeden? "Door de zwakheid van de goeden; de bozen zijn geslepen en stoutmoedig, de goede beschroomd; wanneer deze het zullen willen, zullen zij de overhand hebben."
933. Zo de mens dikwijls zelve de bewerker van zijn materieel lijden is, is hij dit dan ook van zijn zedelijk lijden? "Nog meer; want het materieel lijden is dikwijls van zijnen wil onafhankelijk; maar gekwetste hoogmoed, bedrogen eerzucht, de angstige zorgen van de gierigheid, wangunst, jaloersheid, in een woord alle driften zijn martelingen voor de ziel.
"Wangunst en jaloezie! Gelukkig zij, die deze twee knagende wormen niet kennen! Met wangunst en jaloezie, is voor hem, die door deze kwalen is aangetast, geen kalmte, geen rust mogelijk; de voorwerpen van zijne begeerlijkheid, van zijn haat en spijt, doemen voor hem op als spoken, die hem geen rust laten en hem zelfs in zijn slaap vervolgen. De wangunstige en jaloerse verkeert in een onophoudelijke koorts. Is nu dit een benijdenswaardige toestand en begrijpt gij niet, dat de mens zich door zijne driften vrijwillig martelingen schept en dat de aarde voor hem een ware hel wordt?" Verscheidene uitdrukkingen schilderen op een treffende wijze de gevolgen van zekere driften; men zegt: bersten van hoogmoed, van nijd vergaan, van nijd of jaloezie uitdrogen, lust tot eten of drinken er door verliezen enz.; dit tafereel is maar al te waar.
Dikwijls heeft de jaloezie geen bepaald voorwerp tot doel. Er zijn mensen die van natuur jaloers zijn op alles wat zich verheft, op alles wat boven de gewone loop der dingen gaat, zelfs dan wanneer zij er persoonlijk niet het minste belang bij hebben, maar alleen omdat zij er zelve niet bij kunnen reiken; alles wat hen als hoven de horizont zich verheffende voorkomt, hindert hen en indien zij de meerderheid in de maatschappij hadden, zouden zij alles tot hun standpunt willen terugbrengen. Het is jaloezie gevoegd bij middelmatigheid.
De mens is dikwijls alleen ongelukkig omdat hij zoveel gewicht aan de dingen hier beneden hecht; teleurgestelde ijdelheid, eerzucht en begeerlijkheid maken hem ongelukkig. Indien hij zich hoven de engte kring van het stoffelijk leven plaatste, indien hij zijne gedachte tot de oneindigheid, die zijne toekomst is verheft, komen hem de menselijke wederwaardigheden nietig en kinderachtig voor, evenals het verdriet van een kind, dat bedroefd is over het verlies van een stuk speelgoed, waarin het zijn grootste geluk stelde.
Hij, die slechts al wat tot voldoening van hoogmoed en van grove lusten kun strekken, als geluk beschouwt, is ongelukkig als hij die behoeften niet kan bevredigen, terwijl degene, die niets overdadigs vraagt, gelukkig is onder omstandigheden, die anderen als grote ongelukken beschouwen.
Wij spreken van de beschaafde mens, want de wilde heeft meer beperkte behoeften en heeft dus niet dezelfde rede voor begeerlijkheid en angst; zijne wijze van beschouwen van alles is geheel verschillend. In de beschaafde stand, beredeneert en ontleedt de mens zijn ongeluk; daarom wordt hij er meer door aangedaan maar hij kan ook de troostgronden beredeneren en ontleden. Deze troostgronden put hij in het Christelijke gevoel, dat hem de hoop op een betere toekomst en in het spiritisme, dat hem de zekerheid van die toekomst geeft.

terug naar de Inhoud

Verlies van geliefde betrekkingen
934. Is het verlies van hen, die ons lief zijn, niet een van die verliezen, die bij ons een des te rechtmatiger droefheid veroorzaken, doordien het onherstelbaar en van onzen wil onafhankelijk is? "Deze oorzaak van verdriet, treft de rijke zowel als de arme; het is of een beproeving, of een boete en een wet voor allen; maar het is een troost om met uwe vrienden door de middelen, die gij bezit, in gemeenschap te kunnen zijn, in afwachting dat gij er een meer rechtstreekse en meer door uwe zinnen waarneembare zult hebben."
935. Wat moeten wij denken omtrent de bewering van hen, die de mededelingen van gene zijde van het graf als heiligschennis beschouwen? "Er kan geen heiligschennis bestaan als het met innige overpeinzing plaats vindt en als de oproeping eerbiedig en met betamelijkheid gedaan wordt; dit wordt bewezen doordien de Geesten die u liefhebben, dan gaarne komen; zij zijn gelukkig door uw aandenken en door zich met u te onderhouden indien men het lichtvaardig deed, zou het heiligschennis wezen." De mogelijkheid om met de Geesten in gemeenschap te komen is een zoete troost, daar zij ons het middel schenkt om ons met onze bloedverwanten en vrienden die vroeger dan wij de aarde verlieten, te kunnen onderhouden. Door de oproeping trekken wij hen nader tot ons, zij zijn naast ons, horen en antwoorden ons er bestaat als het ware tussen hen en ons geen scheiding meer. Zij staan ons bij met hunnen raad en betuigen ons hun toegenegenheid en tevredenheid, die zij door onze herinnering aan hen, voelen. Voor ons is het ene voldoening hen gelukkig te weten, door henzelf de bijzonderheden van hun nieuw leven te vernemen en de zekerheid te verkrijgen, dat wij op onze beurt ons met hen zullen herenigen.
936. Hoe worden de Geesten, die het voorwerp van onze droefheid zijn, door de radeloze droefheid van de achterblijvende aangedaan? "De Geest is gevoelig voor ons aandenken en voor het leedwezen van hen, die hem lief gehad hebben, maar een eindeloze en onverstandige droefheid doet hem verdrietig aan, omdat hij in die overdreven droefheid gebrek aan geloof in de toekomst en aan vertrouwen op God en dientengevolge een beletsel tot vooruitgang en wellicht tot wederzien, ziet." De Geest gelukkiger zijnde dan op aarde, wordt, hem terug te wensen: betreuren dat hij gelukkig is. Twee vrienden zijn van hun vrijheid beroofd en in dezelfde gevangenis opgesloten: beiden moeten zij eens in vrijheid gesteld worden, maar de een verkrijgt zijne vrijheid voor de andere. Zou het nu van de achterblijvende liefderijk zijn, boos te zijn dat aan zijn vriend voor hem de vrijheid gegeven wordt? Zoude het van zijne kant niet veeleer egoïsme dan toegenegenheid zijn, als hij verlangde dat hij zijne gevangenis en zijn lijden zo lang als hij zelfs dit ondergaan moet, met hem zou delen? Zo is het ook met twee wezens, die elkaar op aarde liefhebben; degene, die het eerste vertrekt, is het eerste verlost en wij moeten hem daarmede gelukwensen en met geduld het ogenblik afwachten, waarop wij het ook op onze beurt zullen zijn.
Wij zullen hier nog een ander voorbeeld bijvoegen: Gij bezit een vriend, die bij u, in zeer moeilijke omstandigheden verkeert; zijne gezondheid of wel zijn belang eist dat hij naar een ander land trekt, waar hij het in alle opzichten beter zal hebben. Hij zal voor een tijd niet meer bij u zijn, maar gij zult altijd briefwisseling met hem kunnen voeren, de scheiding zal slechts lichamelijk zijn. Zoudt gij, nu het voor zijn welzijn is, boos over zijn vertrek zijn? Door de duidelijkste bewijzen, die zij ons geeft van een toekomstig leven, van de tegenwoordigheid rondom ons van hen, die ons lief gehad hebben, van de voortduring van hun toegenegenheid en zorg, door ons in staat te stellen ons met hen te onderhouden, biedt ons de leer van het spiritisme bij een van de oorzaken van de meest gerechtvaardigde droefheid de meest verhevene troost aan. Met het spiritisme, bestaat er geen eenzaamheid meer, geen verlaten toestand; de meest eenzaam levende mens, is altijd omringd door vrienden, met wie hij zich kan onderhouden.
Wij dragen de wederwaardigheden van het leven met ongeduld; zij komen ons zo ondragelijk voor dat wij ons niet kunnen voorstellen die te zullen kunnen doorstaan; en toch, wanneer wij die met moed gedragen hebben, indien wij aan ons gemor het stilzwijgen hebben weten opleggen, zuilen wij later als wij deze aardse gevangenis zullen verlaten hebben, onszelf gelukwensen, zoals de kranke hij zijne genezing zichzelf geluk wenst, zich aan een pijnlijke behandeling te hebben onderworpen.

terug naar de Inhoud

Teleurstellingen. Ondankbaarheid. Teleurgestelde liefde
937. Zijn de teleurstellingen, welke men ten gevolge van de ondankbaarheid en door de broosheid van de vriendschapsbanden ondervindt, voor de gevoelige mens ook niet een bron van hartzeer? "Ja; maar wij leren u, ondankbare en trouweloze vrienden te beklagen; zij zullen ongelukkiger zijn dan gij. Ondankbaarheid is de dochter van het egoïsme en de egoïst zal later ongevoelige harten, zoals hij zelf er een geweest is, vinden. Denk aan allen die meer goed gedaan hebben dan gij en die met ondankbaarheid beloond zijn. Bedenk dat zelfs Jezus bij zijn leven bespot en veracht is, voor een bedrieger en volksverleider is uitgemaakt en verwonder u dan niet dat men ook zo ten uwen opzichte handelt. Laat het goede, dat gij hebt kunnen doen, uwe beloning in deze wereld zijn en let niet op hetgeen zij, die uwe weldaden ontvangen hebben, er van zeggen. De ondankbaarheid is een beproeving voor uwe volharding in goed doen; het zal u toegerekend worden en zij die u miskend hebben, zullen naarmate hun ondankbaarheid groter geweest is, er des te zwaarder voor gestraft worden."
938. Zijn de teleurstellingen, die door ondankbaarheid veroorzaakt worden, niet geschikt om ons hart te verharden en gevoelloos te maken? "Dat zou verkeerd zijn; want de gevoelige mens, zoals gij hem noemt, voelt zich altijd gelukkig door het goede, dat hij doet. Hij weet dat als men zich dit niet in dit leven herinnert, men het zich i n een ander leven herinneren zal en dat de ondankbare er schaamte en wroeging over voelen zal." Deze gedachte belet toch niet, dat zijn hart gekrenkt wordt; kan dit bij hem de gedachte ook niet doen ontstaan, dat het beter zou zijn, niet zo gevoelig te wezen? "Ja, indien hij aan het geluk van de egoïst de voorkeur geeft; en dat is een akelig geluk! Hij wete dan, dat ondankbare vrienden die hem verlaten, zijne vriendschap niet waardig zijn en dat hij zich te hunnen opzichte bedrogen heeft; en dan moet hij ze niet betreuren. Later zal hij er andere vinden, die hem beter zullen begrijpen. Beklaag hen die zich slechte handelingen jegens u veroorloven die gij niet verdiend hebt, want er zal voor hen een droevige ommekeer komen; maar laat het u niet krenken: dit is de enige wijze om u boven hen te verheffen." De natuur heeft aan de mens de behoefte gegeven om lief te hebben en geliefd te worden. Harten te vinden die met het zijne sympathiseren is een van de 356 grootste genietingen, die hem op aarde gegund is; op die wijze schenkt zij hem de eerstelingen van het geluk dat voor hem in de wereld van de volmaakte Geesten waar alles liefde en welwillendheid is, weggelegd is; dit is een genot dat aan de egoïst ontzegd is.

terug naar de Inhoud

Tegenzinwekkende huwelijken
939. Daar de sympathiserende Geesten geneigd zijn, zich met elkaar te verenigen, hoe komt het dan, dat dikwijls de liefde bij geïncarneerde Geesten slechts van ene kant beantwoord wordt en de vurigste liefde, die twee wezens elkaar toedragen, in tegenzin en soms in haat kan veranderen? "Gij begrijpt dus niet dat dit, doch slechts tijdelijk, een straf is. Hoe velen zijn er bovendien niet, die geloven hartstochtelijk te beminnen, omdat zij slechts op de schijn afgaande, als zij verplicht zijn met de personen te leven, spoedig bemerken dat het slechts een materialistische vooringenomenheid was! Het is niet voldoende ingenomen te zijn met iemand, die u bevalt en aan wie gij goede eigenschappen toeschrijft; het is door werkelijk met hem om te gaan dat gij hem zult kunnen waarderen. Hoe vele huwelijken zijn er daarentegen niet, die op het eerste gezicht nooit simpathetisch schijnen te zullen zijn en die wanneer de een de ander heeft leren kennen en na elkaar goed bestudeerd te hebben, met een duurzame en innige liefde eindigt, omdat die liefde op achting gegrond is. Gij moet niet vergeten dat het de Geest is en niet het lichaam, die lief heeft; en als de illusies van het stoffelijke voorbij zijn, ziet de Geest de werkelijkheid.
Er bestaan twee soorten van liefde, die van het lichaam en die van de ziel en men neemt dikwijls de ene voor de andere. De liefde van de ziel is duurzaam als zij rein en simpathetisch is, die van het lichaam is onbestendig; dat is de reden waardoor dikwijls zij, die geloven met een eeuwige liefde te beminnen, elkaar haten zodra de illusies verdwenen zijn."
940. Is het gebrek aan sympathie tussen wezens, die bestemd zijn met elkaar te leven, ook niet een bron van lijden, dat des te groter is, omdat het een geheel leven verbittert? "Zeer zeker; maar het is een van die ongelukken, waarvan gij zelf de eerste oorzaak zijt; vooreerst zijn uwe wetten verkeerd, want gelooft gij dat God u dwingt te blijven met hen die u tegenstaan? Verder beoogt gij met die huwelijken meer de bevrediging van uwen hoogmoed en eerzucht, dan het geluk hetwelk men door een wederkerige genegenheid geniet, gij draagt slechts de gevolgen van uwe vooroordelen." Maar is er in zulk een geval niet meestal een onschuldig slachtoffer? "Ja en voor die is het een zware boetedoening; maar de verantwoordelijkheid voor zijn ongeluk zal op hen, die er de oorzaak van zijn geweest, neerkomen. Indien het licht der waarheid zijne ziel doordrongen heeft, zal hij zijn troost in zijn vertrouwen in de toekomst putten. Naarmate de vooroordelen verminderen, zullen trouwens ook de oorzaken van die huiselijke ongelukken verdwijnen."

terug naar de Inhoud

Vrees voor de dood
941. De vrees voor de dood is voor velen een bron van grote ongerustheid, van waar die vrees, daar zij de toekomst in het verschiet hebben? "Zij zijn ten onrechte bevreesd; maar wat zal ik u zeggen! Men tracht hen in hun jeugd diets te maken dat er een hel en een hemel is, maar dat het waarschijnlijker is dat zij naar de hel zullen gaan, omdat men hen vertelt dat, wat in de natuur is, een doodzonde voor de ziel is; als zij dan volwassen zijn en een weinig gezond verstand bezitten, kunnen zij dit niet meer geloven en worden dan godloochenaars of materialisten; op die wijze brengt men hen er toe te geloven dat er na dit leven, niets meer is. De anderen, die in het geloof van hun kindsheid volhard hebben, verkeren in angst voor dat eeuwige vuur, dat hen branden moet zonder hen te verteren.
De dood boezemt de rechtvaardige geen vrees in, omdat hij door het geloof de zekerheid van de toekomst heeft; de hoop doet hem een beter leven afwachten en de liefde, van wie de wet hij opvolgt, schenkt hem de zekerheid dat hij in de andere wereld, die hij gaat binnentreden, niemand zal ontmoeten, wiens aanblik hij te duchten zal hebben." (Zie 730).
De zinnelijke mens, meer aan het lichaam dan aan het geestelijke leven gehecht, vindt op aarde stoffelijke wederwaardigheden en genietingen; hij zoekt zijn geluk in het kortstondig genoegen, dat de bevrediging van alle zijne wensen schenkt; zijne ziel altijd bezig met en aangedaan door de wederwaardigheden van het leven, ondergaat een eeuwigdurende angst en marteling. Hij is voor de dood bevreesd, omdat hij aan zijne toekomst twijfelt en alles op aarde achter laat wat hem lief is en waarop hij zijn hoop gevestigd heeft.
De zedelijke mens, die zich boven de door harstochten kunstmatig opgewekte behoeften weet te verheffen, geniet reeds op aarde genoegens, die aan de zinnelijke mens onbekend zijn. De gematigdheid van zijne wensen geeft kalmte en rust aan zijn Geest. Gelukkig door het goede dat hij gedaan heeft, bestaan er voor hem geen teleurstellingen en de belemmeringen die hem in de weg staan, maken geen indruk op zijn ziel en laten geen pijnlijke sporen achter.
942. Zullen sommige mensen deze raad om op aarde gelukkig te zijn, niet een weinig banaal vinden; zullen zij ze niet als afgesleten gezegden, als dikwijls herhaalde waarheden beschouwen; en ten slotte zeggen dat het geheim om gelukkig te zijn eenvoudig daarin bestaat, zijn ongeluk te weten dragen? "Er zullen er en zelfs velen, zijn, die dat zeggen, maar het gaat met hen als met vele zieken, aan wie de geneesheer matigheid voorschrijft; zij zouden gaarne zonder medicijnen willen genezen, doch tevens voortgaan met zich te overeten." Afkeer van het leven. Zelfmoord.
943. Waardoor ontstaat de afkeer van het leven, die zich zonder gegronde rede van sommige mensen meester maakt? "Gevolg van lediggang, gebrek aan geloof en dikwijls ook gevolg van oververzadiging.
Voor degene, die zijne vermogens tot een nuttig doel en volgens zijne natuurlijke aanleg gebruikt, heeft de arbeid niets dors en gaat het leven spoedig om; hij draagt de tegenspoeden met des te meer geduld en gelatenheid naarmate hij handelt met het vooruitzicht voor ogen dat hem een hechter en meer duurzaam geluk wacht."
944. Staat het de mens vrij over zijn eigen leven te beschikken? "Nee, God alleen heeft dat recht. Vrijwillige zelfmoord is een overtreding van die wet." Is zelfmoord niet altijd vrijwillig? "De krankzinnige, die zich van het leven beroofd, weet niet wat hij doet."
945. Hoe moeten wij zelfmoord, gepleegd uit afkeer voor het leven beschouwen? "Dwazen! Waarom hebben zij niet gearbeid? Dan zou hen het leven niet tot last geworden zijn!"
946. Hoe moeten wij denken over de zelfmoord gepleegd om aan de ellende en teleurstellingen van deze wereld te ontkomen? "Arme Geesten, die de moed niet hebben om de ellende van het leven te dragen! God helpt hen die lijden, maar niet hen, die kracht noch moed bezitten. De wederwaardigheden van het leven zijn beproevingen of boeten; gelukkig zij, die ze zonder morren dragen, want zij zullen er voor beloond worden! Wee daarentegen hen, die hun redding wachten van hetgeen zij in hun goddeloosheid, toeval of geluk noemen! Het toeval of het geluk, om hun taal te gebruiken kan hen, weliswaar, tijdelijk gunstig zijn, maar het is om hen later en met meer gestrengheid de zinledigheid van die woorden te doen voelen." Zullen degenen, die de ongelukkige ertoe gebracht hebben deze wanhopige daad te plegen er de gevolgen van dragen? "O! Wat hen aangaat. Wee hen! Want zij zullen zich daarover, als over een moord moeten verantwoorden."
947. Wanneer iemand, die met gebrek te kampen heeft, zich uit wanhoop laat sterven, kan men dit dan als het plegen van zelfmoord beschouwen? "Het is zelfmoord, maar zij, die er de oorzaak van zijn, of die het hadden kunnen voorkomen, zijn schuldiger dan hij en hem staat toegevendheid te wachten. Geloof evenwel niet dat hij geheel en al vrijgesproken zal worden, als het hem aan vastheid en volharding ontbroken heeft en als hij zijn verstand niet gebruikt heeft om zich uit de nood te redden. Wee hem! vooral, als zijn wanhoop uit hoogmoed voortkomt; ik wil zeggen, als hij ene van die mensen is, hij bij wie de hoogmoed de hulpmiddelen, die het verstand ons geeft, verlamt, die zich schamen zouden om door middel van handenarbeid in hun onderhoud te voorzien en liever van honger zouden sterven dan van hun maatschappelijk standpunt zoals zij dat noemen, afdalen! Is het niet honderd malen grootser en waardiger tegen het ongeluk te kampen en het oordeel van een beuzelachtige en baatzuchtige wereld te trotseren, die slechts hen, dien het aan niets ontbreekt, genegen is en u de rug toekeert als gij haar nodig hebt? Zijn leven voor de achting, die ons die wereld toedraagt, opofferen, is dwaasheid, want zij dankt er u niet in het minste voor."
948. Is zelfmoord, gepleegd met het doel om zich aan de schande, die op een slechte daad volgt, te onttrekken, even berispelijk als die, welke uit wanhoop gepleegd wordt? "Zelfmoord wist geen misdaad uit, integendeel, er zijn er nu twee in plaats van een gepleegd. Als men de moed gehad heeft kwaad te doen, moet men ook die hebben om er de gevolgen van te dragen. God oordeelt en kan naar gelang van de oorzaak, die ertoe geleid heeft, zijne gestrengheid verzachten."
949. Is zelfmoord verschoonhaar als hij tot doel heeft om voorkomen dat schande over kinderen of bloedverwanten komt? "Hij, die het met dat oogmerk doet, handelt niet goed, doch denkt goed te handelen en God zal het hem toerekenen, want het is ene boetedoening, die hij zichzelf oplegt. Door de bedoeling, die hij er mede heeft, vermindert hij zijne fout, maar hij pleegt er niettemin een. Doch neem de misbruiken uit uwe maatschappij weg en ontdoe u van uwe vooroordelen en er zullen geen zelfmoorden meer plaats vinden." Degene, die om aan de schande te ontkomen, zichzelf het leven beneemt, bewijst dat hij zich meer aan de achting van de mensen dan die van God laat gelegen liggen, want hij zal met zijne ongerechtigheden beladen in de Geestenwereld terugkomen en hij heeft zichzelf van het middel beroofd om die gedurende zijn leven te herstellen.
God is dikwijls minder onverbiddelijk dan de mens, hij vergeeft aan het oprecht berouw en rekent er ons de herstelling van toe; door zelfmoord wordt niets hersteld.
950. Hoe moet men de mens beschouwen, die zichzelf het leven beneemt om des te spoediger een beter leven deelachtig te worden? "Dit is weer een andere dwaasheid! Laat hij goed doen en hij zal er zekerder komen; want hij vertraagt zijne komst in een betere wereld en hij zal er zelve om vragen dat leven dat hij afgesneden heeft te komen beëindigen. Het heiligdom der uitverkorenen wordt nooit door een fout geopend, welke die ook zijn moge."
951. Is de opoffering van eigen leven niet dikwijls verdienstelijk, als zij ten doel heeft om dat van anderen te redden, of voor anderen nuttig te zijn? "Dat is verheven door het doel en de opoffering van het leven is dan geen zelfmoord; maar God veroordeelt een nutteloze opoffering en deze kan Hem niet welgevallig zijn, als zij door hoogmoed bezoedeld is. Een opoffering heeft alleen waarde door belangeloosheid en degene, die het offer brengt, heeft soms bijoogmerken, die er in Gods ogen de waarde van verminderen." Iedere opoffering ten koste van eigen geluk gedaan, is, in Gods ogen een in de hoogste graad verdienstelijke handeling, want het is de toepassing van de wet van liefde.
En daar het leven het hoogste goed is, waarop de mens op aarde prijs stelt, begaat degene, die daarvan voor het welzijn van zijne natuurgenoten afstand doet, geen misdaad: het is een offer, dat hij brengt. Maar voordat hij dit volvoert, moet hij overwegen of zijn leven niet nuttiger kan zijn dan zijn dood.
952. Begaat een mens zelfmoord, als hij sterft ten gevolge van het misbruik maken van zijne hartstochten, welke hij wist dat zijn leven moesten verkorten, maar waaraan hij geen weerstand heeft weten te bieden, omdat de gewoonte er voor hem wezenlijk natuurlijke behoeften van gemaakt heeft? "Het is een zedelijke zelfmoord. Begrijpt gij niet dat de mens in die zin, dubbel strafwaardig is? Er bestaat bij hem gebrek aan moed en verdierlijking en daarenboven vergeet hij God." Is hij schuldiger of minder schuldig dan hij, die zich het leven uit wanhoop beneemt? "Hij is schuldiger, omdat hij de tijd heeft om zijn zelfmoord te beredeneren; bij hem, die het ogenblikkelijk doet, bestaat er soms een soort van zinsverbijstering, die de krankzinnigheid nabij komt; de andere zal veel strenger gestraft worden; want de straf is altijd evenredig aan het besef, dat men van zijne gepleegde fouten heeft."
953. Als iemand een niet te vermijden, verschrikkelijke dood voor ogen heeft, is hij dan misdadig, als hij zijn lijden door een vrijwillige dood enige ogenblikken bekort? "Men is altijd misdadig als men de tijd door God bepaald niet afwacht. Is men er buitendien zo zeker van, al schijnt ons dat zo, dat die tijd daar is en kan men niet op het laatste ogenblik een onverwachte hulp krijgen?" Men begrijpt dat in gewone omstandigheden, zelfmoord berispelijk is, maar wij stellen het geval waarbij de dood onvermijdelijk is en in welke men het leven slechts weinige ogenblikken verkort? "Het blijft altijd gebrek aan gelatenheid en aan onderwerping aan de wil van de Schepper." Welke zijn, in dit geval, de gevolgen van die daad? "Zoals altijd, een boetedoening evenredig aan de omstandigheden en de zwaarte van het vergrijp."
954. Is ene onvoorzichtigheid, waardoor zonder nut het leven in gevaar gebracht wordt, berispelijk? "Er bestaat geen schuld als er geen voornemen of bepaald bewustzijn bestaat dat men kwaad doet."
955. Kunnen de vrouwen, die in sommige landen zich vrijwillig op het lichaam van hun echtgenoten doen verbranden, beschouwd worden als zelfmoord te begaan en dragen zij daarvan de gevolgen? "Zij gehoorzamen aan een vooroordeel en dikwijls meer aan dwang dan aan hun eigen wil. Zij geloven een plicht te vervullen en dit karakter draagt de zelfmoord niet. De zedelijke minderheid in welke de meeste van hen verkeren, is hun verschoning. Deze barbaarse en domme gebruiken verdwijnen met de beschaving."
956. Bereiken zij hun oogmerk, die, het verlies van hun dierbare betrekkingen niet kunnende dragen, zich het leven benemen, in de hoop met hen herenigd te worden? "De uitkomst is voor dezen, geheel anders dan zij verwacht hadden en in plaats van met hen, die zij lief hebben, herenigd te worden, verwijderen zij zich van dezen voor een lange tijd, want God kan een lafhartige daad en de hoon Hem aangedaan door aan zijne voorzienigheid te twijfelen, niet belonen. Zij zullen die ogenblikken van dwaasheid door veel groter verdriet dan dat, wat zij vermeenden te doen ophouden, moeten boeten en zullen ter vergoelijking niet de voldoening smaken, waar zij op gehoopt hadden." (Zie 934 en volg.)
957. Welke zijn in het algemeen voor de Geest, de gevolgen van de zelfmoord? "De gevolgen van de zelfmoord zijn zeer verschillend; er bestaat geen vaste straf voor en in ieder geval is die afhankelijk van de oorzaak, welke aanleiding tot de daad gegeven heeft; maar een uitwerksel, waaraan de zelfmoord niet kan ontsnappen is teleurstelling. Overigens is het lot van allen niet gelijk; dit hangt van omstandigheden af, sommige boeten onmiddellijk voor hun misdrijf, anderen in een nieuw leven dat erger zal zijn dan dat, waarvan zij de draad afgesneden hebben." De waarneming heeft inderdaad bewezen, dat de gevolgen van zelfmoord niet altijd dezelfde zijn; maar onder deze zijn er, die aan alle gevallen van gewelddadige dood, gemeen en het gevolg van een plotseling ophouden van het leven zijn. Ten eerste de meer langdurige volharding en meerdere vasthoudendheid van de band, die de Geest met het lichaam verbindt, daar deze band op het ogenblik, dat die verbroken wordt, gewoonlijk in volle kracht aanwezig is; terwijl bij natuurlijke dood deze trapsgewijze verzwakt en dikwijls reeds verbroken is. Ten gevolge van die toestand ontstaat de lange duur van de geestelijke bedwelming; en de illusie, die gedurende kortere of langere tijd blijft aanhouden, waarbij de Geest in de waan verkeert, dat hij nog tot de levenden behoort. (Zie 155 en 165).
De affiniteit, die tussen de Geest en het lichaam blijft bestaan, brengt bij sommige zelfmoorden een soort van terugwerking van de toestand van het lichaam op de geest teweeg, welke dan ondanks zichzelf de gevolgen van de ontbinding voelt en er een gewaarwording vol van afgrijzen en angst door ondervindt; en die toestand kan zolang aanhouden als het leven, dat zij vernietigd hebben, had moeten duren. Dit verschijnsel is niet algemeen, maar in geen geval wordt de zelfmoord pleger van de gevolgen van zijn gebrek aan moed, ontheven; en vroeg of laat moet hij op de ene of andere wijze voor zijn misslag boeten. Op die wijze hebben enige Geesten, die op aarde zeer ongelukkig geweest waren, ons gezegd, dat zij zich in een vorig bestaan van het leven beroofd hadden en zich vrijwillig weer aan nieuwe beproevingen hadden onderworpen, om te trachten die met meer gelatenheid te dragen. Bij anderen is het wederom een soort van gehechtheid aan de stof, waarvan zij zich tevergeefs trachten te ontdoen, om naar een betere wereld, maar waarvan de toegang hen ontzegd is, opstijgen; bij de meesten is het het berouw iets onnuts gedaan te hebben, waardoor zij niets dan teleurstelling ondervonden hebben.
De zelfmoord wordt door de godsdienst, door de zedenleer, door alle wijsbegeerte als strijdig met de natuur, veroordeeld; allen zeggen ons in beginsel dat men geen recht heeft om zich vrijwillig het leven te verkorten; maar waarom heeft men dat recht niet? Waarom heeft men geen vrijheid om een einde aan zijn lijden te maken? Aan het spiritisme was het voorbehouden om door voorbeelden van hen, die bezweken zijn, te bewijzen, dat het niet alleen als verkrachting van een zedelijke wet een misdaad is, een overweging, die voor zekere mensen van weinig gewicht is, maar dat het een domme handeling is, daar men niets bij wint, integendeel; het is niet ene theorie die het ons leert, maar het zijn feiten, die het ons voor ogen stelt.

terug naar de Inhoud


TWEEDE HOOFDSTUK. Toekomstige straffen en genietingen

Het niet. Toekomstig leven. Kennis bij ingeving van de toekomstige straffen en beloningen. Gods tussenkomst bij de straffen en beloningen. Aard van de toekomstige straffen en beloningen. Aardse straffen. Boetedoening en berouw. Duur van de toekomstige straffen. Opstanding van het vlees. Hemel hel en vagevuur.

Het niet. Toekomstig leven
958. Waarom voelt de mens een instinctmatig afgrijzen voor het Niet? "Omdat het Niet, niet bestaat."
959. Hoe komt de mens aan het instinctmatige besef van het toekomstige leven? "Wij hebben dit reeds gezegd: de Geest kende voor zijne incarnatie alle deze dingen en de ziel behoudt een onbestemde herinnering van hetgeen zij weet en van hetgeen zij in haren staat als Geest gezien heeft." (Zie 393).
De mens heeft zich te allen tijde met de gedachte van zijn toekomst aan de andere zijde van het graf beziggehouden en dat is zeer natuurlijk. Hoeveel belang hij ook in dit leven stelt, moet hij toch inzien hoe kort en vooral hoe onzeker dat leven is, daar het ieder ogenblik afgebroken kan worden en hij nooit rekenen kan op een volgende dag. Wat wordt er van hem na het noodlottige ogenblik? Dit is een ernstige vraag, want er is hier geen sprake van enige jaren, maar van de eeuwigheid. Hij, die vele jaren in een vreemd land moet gaan doorbrengen is bezorgd over de staat, in welke hij daar geplaatst zal worden, zouden wij dan geen zorg hebben over de staat, die ons deel zal wezen, als wij deze wereld verlaten, daar dit voor altijd zijn zal? De gedachte aan het Niet, is iets waarvan de rede een afkeer heeft. De gedurende zijn leven meest onverschillige mens vraagt, als het uiterste ogenblik daar is, zichzelf af, wat er van hem worden zal en onwillekeurig hoopt hij.
Aan God te geloven zonder het toekomstige leven aan te nemen zoude onzin zijn. Het besef van een beter leven is in het binnenste van elk mens aanwezig; God heeft het daar niet nutteloos kunnen plaatsen. Uit het toekomstige leven vloeit het behoud van onze persoonlijkheid na de dood voort; welk belang zouden wij er toch bij hebben ons lichaam te overleven, indien ons zedelijk wezen zich in de oceaan van het oneindige moest verliezen? Voor ons zoude het het zelfde zijn als of wij niet bestonden.

terug naar de Inhoud

Kennis bij ingeving van de toekomstige straffen en beloningen
960. Van waar komt het geloof aan toekomstige beloningen en straffen, dat men bij alle volken aantreft? "Het is altijd hetzelfde; voorgevoel aan de mens door de in hem geïncarneerde Geest gebracht; want, weet het, het is niet voor niet dat een inwendige stem tot u spreekt; uwe fout bestaat daarin dat gij niet naar die stem luistert. Indien gij daar dikwijls en goed aan dacht, zoudt gij beter worden."
961. Welk gevoel beheerst de meeste mensen op het ogenblik van sterven, is het twijfel, vrees of hoop? "Twijfel bij de hardnekkige twijfelaars, vrees bij hen, die zich schuldig voelen, hoop bij de rechtvaardigen."
962. Hoe komt het, dat als de ziel aan de mens het bewustzijn van de geestelijke dingen schenkt, er dan nog twijfelaars bestaan? "Er zijn er minder dan gij gelooft; velen doen zich gedurende hun leven uit hoogmoed als vrijdenkers voor, maar op het ogenblik van sterven zijn het niet meer zulke snoevers." Een uitvloeisel van het toekomstig leven is verantwoordelijkheid voor onze daden. De rede en de rechtvaardigheid zeggen ons, dat bij de verdeling van het geluk, naar welk elk mens haakt, de goede en de kwade niet hetzelfde deel zullen krijgen. Het kan Gods wil niet zijn dat sommigen zonder inspanning het goede zullen deelachtig worden, hetwelk anderen alléén door inspanning en volharding bereiken.
De gedachte, die God door de wijsheid van zijne wetten, ons van zijne rechtvaardigheid en goedheid geeft, laat ons niet toe te geloven dat de rechtvaardige en de boze in Zijne ogen dezelfde rang zullen bekleden, noch eraan te twijfelen dat zij eenmaal, de eens zijne beloning, de andere zijne straf zal ontvangen voor het goed of kwaad dat zij gedaan zullen hebben; het is daarom dat het aangeboren gevoel, dat wij van de rechtvaardigheid hebben, ons bij ingeving de kennis van de toekomstige straffen en beloningen schenkt.

terug naar de Inhoud

Gods tussenkomst bij de straffen en beloningen
963. Bemoeit God zelve zich met ieder mens? Is Hij niet te groot en wij te klein, dan dat ieder mens in het bijzonder, van enig belang in Zijne ogen zoude zijn? "God laat zich aan alle wezens, die hij geschapen heeft, gelegen liggen; niets is voor zijne goedheid te gering."
964. Is het nodig dat God zich aan elk van onze daden gelegen laat liggen om die te belonen of te straffen en zijn de meeste van deze daden voor hem niet onbeduidend? "God heeft Zijne wetten waarnaar alle uwe daden geregeld worden; indien gij die schendt, dan is het uwe schuld. Wanneer een mens ene overtreding begaat zal God zeker geen vonnis tegen hem uitspreken om hem bijvoorbeeld te zeggen: Gij zijt gulzig geweest, ik zal u daarvoor straffen, maar Hij heeft een grens gesteld; ziekte en zelfs de dood zijn de gevolgen van onmatigheid, dat is de straf; zij is het gevolg van de schending van de wet. Zo is het met alles." Al onze daden zijn onderworpen aan Gods wet, er is er niet een hoe onbeduidend die ook moge schijnen, welke niet de overtreding van die wet kan zijn. Indien wij de gevolgen van die overtreding ondergaan, moeten wij dit aan niemand dan aan onszelf wijten, want op die wijze maken wij onszelf tot bewerkers van ons geluk of van ons toekomstig ongeluk.
Deze waarheid wordt duidelijk door de volgende apoloog: "Een vader heeft aan zijn kind opvoeding en onderwijs, dat wil zeggen, de middelen gegeven om te weten hoe zich goed te gedragen. Hij staat hem een land af om dit te bebouwen en zegt hem: ziehier het voorschrift dat gij volgen moet en al de gereedschappen die nodig zijn, om het land vruchtbaar te maken en daardoor uw bestaan te verzekeren. Ik heb u het nodige onderwijs gegeven om die voorschriften te kunnen begrijpen indien gij die opvolgt, zal uw land veel opbrengen en u rust voor uwe oude dag bezorgen; zo niet dan zal het niets opbrengen en gij zult van gebrek omkomen. Dit gezegd hebbende, laat hij hem zijn eigen wil volgen.
Is het nu niet een waarheid dat dit land in evenredigheid van de zorg, die aan de bewerking besteed wordt, zal opbrengen en dat elke nalatigheid in het nadeel van de oogst zal zijn? De zon zal dus op zijn oude dag, gelukkig of ongelukkig wezen, al naarmate hij de gegeven voorschriften van zijn vader opgevolgd of verwaarloosd zal hebben.
God zorgt nog meer voor ons, want hij waarschuwt ons telkens of wij goed of kwaad doen; hij zendt ons de Geesten om ons te inspireren, maar wij luisteren niet naar hen.
Daarbij bestaat ook nog dit onderscheid, dat God aan de mens altijd door Zijne nieuwe incarnatie een redmiddel schenkt om daarin zijne misdaden van een vroeger leven te vergoelijken, terwijl aan de zon van wie wij spreken geen redmiddel meer overig blijft.

terug naar de Inhoud

Aard van de toekomstige straffen en beloningen
965. Hebben de straffen en genietingen van de ziel na de dood iets stoffelijke? "Zij kunnen niet stoffelijk zijn, daar de ziel geen stof is: het gezond verstand zegt het. Die straffen en genietingen hebben niets zinnelijke en toch zijn zij duizenden malen heviger dan die, welke gij op aarde ondervindt, omdat de Geest ééns vrij zijnde, meer voor elke indruk vatbaar is; zijne gewaarwordingen worden niet meer door de stof verstompt." (Zie 237 tot 257).
966. Hoe komt het, dat de mens zich over de toekomende straffen en genietingen, een zo dikwerf ruw en ongerijmd denkbeeld vormt? "Verstand, dat nog niet genoeg ontwikkeld is. Begrijpt het kind even goed als de volwassene? Dit hangt buitendien ook af van hetgeen hem geleerd is. Het is hierin dat hervorming nodig is.
Uwe taal is te onvolledig om datgene, wat buiten u is, uitdrukken; men wordt daardoor wel genoodzaakt vergelijkingen te maken en die beelden hebt gij voor de werkelijkheid aangezien; maar naarmate de mens zich ontwikkelt, begrijpt zijne gedachte, dingen, die hij in zijne taal onmogelijk uitdrukken kan."
967. Waarin bestaat het geluk van de goede Geesten? "In alles te kennen; geen haat, jaloersheid, wangunst, eerzucht, noch enige andere van de hartstochten te bezitten, die de mens ongelukkig maken. De liefde die hen verenigt is voor hen de bron van de hoogste gelukzaligheid. Zij kennen geen behoeften, geen lijden, noch de zorgen van het stoffelijk leven; zij zijn gelukkig door het goede dat zij doen; het geluk van de Geesten is buitendien altijd evenredig aan hunnen trap van verhevenheid. Weliswaar genieten alleen de Zuivere Geesten de hoogste gelukzaligheid, maar al de anderen zijn niet ongelukkig; tussen de kwade en de volmaakte bestaan er een oneindig aantal trappen, bij welke de genietingen aan de zedelijke toestand evenredig zijn. Zij die genoeg gevorderd zijn, begrijpen het geluk van hen, die er eerder dan zij gekomen zijn; zij streven ernaar; maar dit dient hen tot aanmoediging en is geen rede voor naijver, zij weten dat het van hen afhangt om dat geluk ook te bereiken en zij arbeiden met dat doel, maar met de kalmte die een goed geweten hen schenkt en zij voelen zich gelukkig dat zij datgene, wat de kwaden lijden moeten, niet behoeven te ondergaan."
968. Onder de voorwaarden voor het geluk van de Geesten, noemt gij ook de afwezigheid van stoffelijke behoeften; maar is de bevrediging van die behoeften niet een bron van genot voor de mens? "Ja, het genot van het dier en als gij die behoeften niet kunt bevredigen, dan is het een marteling."
969. Als men zegt dat de Zuivere Geesten, in de boezem van God verenigd zijn en daar hun lofzangen zingen, hoe moet men dat dan verstaan? "Dit is een zinnebeeldige voorstelling, waardoor het begrip, dat zij van Gods volmaaktheid hebben, afgeschilderd wordt, omdat zij Hem zien en begrijpen, maar men moet dit evenmin als zo vele andere dingen letterlijk opvatten. Alles in de natuur vanaf de zandkorrel zingt de lof, dat wil zeggen verkondigt de Almacht, Wijsheid en Goedheid van God; maar denk daarom niet dat de gelukzalige Geesten in ene eeuwigdurende aanschouwing zijn; dit zoude een dom en eentonig geluk, het geluk van de egoïst zijn; want hun bestaan zou een eindeloze nutteloosheid zijn. Zij ondervinden niet meer de wederwaardigheden van het lichamelijk leven; dit alleen is reeds een genot; en daarbij, zoals wij reeds gezegd hebben, kennen en weten zij alles; zij gebruiken het verstand, dat zij verkregen hebben, om daarmede andere Geesten in hunnen vooruitgang behulpzaam te zijn; dat is hun werkkring en een genot tevens."
970. Waarin bestaat het lijden van de mindere Geesten? "Dit is zo verschillend, als de oorzaken die dat lijden hebben doen ontstaan en is aan hun graad van minderheid evenredig, zoals de genietingen aan die van de verhevenheid van de Geesten evenredig zijn; zij kunnen als volgt samengevat worden: Alles aan anderen te misgunnen, wat aan hun geluk ontbreekt en voor hen onbereikbaar is; het geluk te zien en niet te kunnen bereiken, nijd, naijver, woede, wanhoop over datgene, wat hen belet gelukkig te zijn; wroeging, onbeschrijfelijke zedelijke angst. Zij hebben de zucht naar alle genietingen en kunnen die niet bevredigen en dat pijnigt hen."
971. Is de invloed, die de Geesten op elkaar uitoefenen, altijd goed? "Altijd goed van de kant van de goede Geesten, dit spreekt vanzelf; maar de verdorven Geesten, trachten degenen van het pad van de deugd en van het berouw afbrengen, die zij vatbaar achten om daartoe overgehaald te worden en die zij dikwijls gedurende het leven tot het kwaad meegesleept hebben." Dus bevrijdt de dood ons niet van de verzoeking? "Nee, maar de invloed van de slechte Geesten op de andere Geesten is veel minder dan op de mens, omdat zij de hartstochten van de stof niet tot bondgenoot hebben." (Zie 996).
972. Hoe leggen de kwade Geesten het aan om de andere Geesten te verleiden; daar zij daartoe de medehulp van de hartstochten missen? "Zo al niet de hartstochten stoffelijk aanwezig zijn, bestaan zij toch bij de achterlijke geesten in gedachte; de slechten onderhouden die gedachten door hun slachtoffers naar die plaatsen meeslepen, waar zij het gezicht van die hartstochten en al wat die kunnen opwekken, voor ogen hebben." Maar waartoe dienen die hartstochten, daar zij in werkelijkheid geen doel meer hebben? "Hierin bestaat juist hun kwelling: de gierigaard ziet goud, dat niet in zijn bezit kan komen; de wellusteling, zwelgerijen waaraan hij geen deel kan nemen; de hoogmoedige, eerbewijzen, die hij benijdt en niet genieten kan."
973. Welke is de grootste pijniging, die de kwade Geesten te verduren hebben? "Het is onmogelijk de zedelijke martelingen te beschrijven die de straf van sommige misdaden zijn; zelfs hij, die ze ondergaat, zou moeite hebben er een denkbeeld van te geven; maar de verschrikkelijkste is zeker de gedachte dat hij voor altijd veroordeeld is." Naar gelang van zijn verstand vormt de mens zich van de straffen en genietingen van de ziel na de dood een meer of minder verheven denkbeeld. Hoe meer hij zich ontwikkelt, wordt dat denkbeeld des te zuiverder en vrij van de stof; hij beschouwt de dingen uit een meer redelijk oogpunt en vat de schilderingen van een zinnebeeldige taal niet meer letterlijk op. Daar de meer verlichte rede ons leert dat de ziel een geheel geestelijk wezen is, zegt zij ons daardoor tevens dat zij geen indruk kan ondervinden van datgene, wat alleen op de stof invloed uitoefent maar daaruit vloeit daarom niet voort, dat zij vrij van lijden is, noch dat zij voor haar fouten geen straf ondergaat. (Zie 237).
Door de spiritist mededelingen wordt ons de toestand van de ziel in het toekomende leven, niet meer als een theorie voorgesteld maar wordt voor ons een werkelijkheid; zij stellen ons alle toestanden van het leven aan gene zijde van het graf voor ogen; maar wijzen ons die tegelijkertijd aan als het volstrekt logische gevolg van het aardse leven en, al zijn die vrij van het fantastische toestel, dat de menselijke verbeelding er aan heeft toegevoegd, zijn zij daarom voor hen, die van hun vermogens een slecht gebruik gemaakt hebben, niet minder zwaar. De verscheidenheid in die gevolgen is oneindig, maar in het algemeen kan men zeggen: dat ieder gestraft wordt door datgene, waarin hij gezondigd heeft; zo worden sommige gestraft door altijd het kwaad, dat zij bedreven hebben, voor ogen te hebben; anderen door spijt, vrees, schaamte, twijfel, eenzaamheid, duisternis, scheiding van de wezens die hen dierbaar zijn enz.
974. Hoe is de leer van het eeuwige vuur ontstaan? "Het is een beeld, dat men zoals zo vele andere dingen als werkelijkheid beschouwd heeft." Maar kan de vrees ervoor niet een goede uitwerking hebben? "Ga zelf na of er velen gevonden worden, zelfs onder degenen, die het verkondigen, die daardoor van het kwaad terug gehouden worden. Als gij iets leert wat later door de rede verworpen wordt, zult gij een indruk teweeg brengen, die noch duurzaam noch heilzaam wezen zal." De mens, in zijne taal de aard van dat lijden niet kunnende beschrijven, heeft geen krachtiger vergelijking kunnen vinden dan het vuur, want voor hem is dit de type van het hevigste lijden en het zinnebeeld van de krachtigste werking; het is daardoor dat men het geloof aan het eeuwig vuur in de oudste tijden terugvindt; de nieuwere volken hebben dit van de ouderen overgeërfd, daarom zegt men ook in beeldspraak: het vuur der hartstochten; van liefde blaken; van jaloersheid verteerd worden enz.
975. Begrijpen de mindere Geesten het geluk van de rechtvaardigen? "Ja en dat is juist voor hen een straf; want zij begrijpen dat zij daarvan door eigen schuld verstoken zijn; en het is daardoor dat de Geest, als hij van de stof bevrijd is, naar een nieuw lichamelijk leven verlangt, omdat elk bestaan, als dit goed besteed wordt, de duur van die straf kan bekorten. Het is dan, dat hij een keus van beproevingen doet, door middel van welke hij voor zijne fouten zal kunnen boeten; want weet, dat de Geest lijdt door al het kwaad dat hij gedaan heeft, of waarvan hij de vrijwillige oorzaak geweest is, door al het goede dat hij had kunnen doen en niet gedaan heeft en door al het kwaad, dat veroorzaakt is, door het goede dat hij niet gedaan heeft.
Voor de omdolende Geest, is niets meer achter een sluier verborgen; hij bevindt zich als uit de nevel tredende en ziet wat hem van het geluk verwijderd houdt; hierdoor is zijn lijden groter, want hij begrijpt hoe misdadig hij geweest is. Voor hem bestaan er geen illusies meer; hij ziet de dingen, zoals zij werkelijk zijn." In de staat van omdoling omvat de Geest aan de ene kant alle zijne vroegere levens en aan de andere ziet hij de beloofde toekomst en begrijpt wat hem ontbreekt om die te bereiken. Zo ziet een reiziger op de top van een berg aangekomen, de weg, die hij afgelegd heeft en die welke hij nog af moet leggen om zijne bestemming te bereiken.
976. Is het gezicht van de lijdende Geesten geen bron van verdriet voor de goede en indien zulks het geval is, wat wordt er dan van hun geluk, als dit daardoor verstoord wordt? "Het is geen verdriet, want zij weten dat dit leed eens een einde zal hebben; zij helpen de anderen om zich te verbeteren en reiken hen de hand; dat is hunnen werkkring en voor hen een genot, indien zij daarin slagen." Voor zover het vreemde of hen onverschillige Geesten betreft, kunnen wij dit begrijpen, maar wordt hun geluk niet verstoord door het gezicht van het verdriet en het lijden van hen, die zij op aarde hebben liefgehad? "Indien dat lijden niet door hen gezien werd, zou dit komen doordien zij vreemdelingen voor u geworden zouden zijn; en de godsdienst leert u dat de zielen u zien; maar zij beschouwen uw verdriet uit een geheel ander oogpunt; zij weten dat uw lijden, als gij dit met onderwerping draagt, voor uwen vooruitgang nuttig is; zij betreuren dus meer uw gebrek aan moed, waardoor gij ten achteren blijft, dan het lijden op zichzelf, dat slechts voorbijgaande is."
977. Daar de Geesten hun gedachten voor elkaar niet kunnen verbergen en al de handelingen van het leven bekend zijn, zou daaruit voortvloeien dat de schuldige altijd zijn slachtoffer voor zich ziet? "Het kan niet anders zijn, het gezond verstand zegt het u." Is die onthulling van alle onze laakbare daden en de gestadige tegenwoordigheid van hen die er de slachtoffers van geweest zijn ene straf voor de schuldigen? "Een grotere straf dan men wel denkt, maar alleen totdat hij voor zijne misslagen hetzij als Geest, of wel als mens in een nieuw lichamelijk leven, geboet zal hebben." Wanneer wij zelve in de Geestenwereld zullen zijn, zal ons verleden geheel bloot liggende, het goed en het kwaad dat wij gedaan hebben, ook bekend zijn. Hij die kwaad gedaan heeft, zal dan vruchteloos trachten het gezicht van zijne slachtoffers te ontwijken; hun onvermijdelijke tegenwoordigheid zal voor hem een straf en een gewetenswroeging zonder einde zijn, totdat hij voor zijne misdaden zal geboet hebben; terwijl daarentegen de rechtvaardige, overal alleen de aanblik van vriendschap en welwillendheid zal ontmoeten.
Er bestaat op aarde voor de misdadiger geen groter kwelling dan de tegenwoordigheid van zijne slachtoffers; daarom tracht hij die altijd te ontwijken. Wat zal het dan zijn als de illusies van de hartstochten verdwenen zijnde, hij het kwaad zal begrijpen dat hij gepleegd heeft en zijne geheime daden aan het licht gebracht zullen zijn, als zijne huichelarij ontmaskerd zal wezen en hij zich niet aan het gezicht van zijne slachtoffers zal kunnen onttrekken? Terwijl de ziel van de verdorven mens aan schaamte, wroeging en berouw overgegeven zal zijn, zal die van de rechtvaardige een volmaakte kalmte genieten.
978. Wordt het geluk van de ziel, zelfs nadat zij zich gelouterd zal hebben, niet verstoord door de herinnering aan de misslagen, die zij begaan heeft? "Nee, omdat zij zich van die misslagen vrij gekocht heeft en zij in de beproevingen, waaraan zij zich met dat doel onderworpen had, de overwinning behaald heeft."
979. Zijn de beproevingen, die de ziel nog moet ondergaan om hare reiniging te voleinden, voor haar niet een bron van groot bezorgdheid, die haar geluk verstoort? "Voor de ziel, die nog besmet is, ja; daarom kan volkomen geluk haar deel niet zijn, dan nadat zij geheel gereinigd zal wezen; maar voor de reeds verhevene ziel, heeft de gedachte aan de beproevingen die zij nog moet ondergaan, niets pijnlijks." De ziel, welke reeds een zekere graad van reinheid bereikt heeft, smaakt reeds gelukzaligheid; een gevoel van aangename zelfvoldoening doordringt haar; zij is gelukkig door alles wat zij ziet, door alles wat haar omringt; voor haar wordt de sluier van alle geheimen en wonderen van de schepping opgeheven en de Goddelijk volmaaktheden worden door haar in al haren luister aanschouwd.
980. Is de band, die de Geesten van dezelfde rang te zaaien verenigt voor hen een bron van gelukzaligheid? "De eendracht van de Geesten, die met elkaar eenstemmig het goede willen, is voor hen een van de grootste genietingen, want zij vreezen niet dat die door egoïsme verstoord zal worden. Zij vormen in die geheel geestelijke wereld gezinnen, bezield met hetzelfde gevoel en hierin bestaat het geestelijk geluk, evenals gij u op uwe wereld in categorieën verdeelt en een zeker genoegen smaakt, wanneer gij met elkaar verenigd zijt De reine en oprechte toegenegenheid, die zij anderen toedragen en die zij zelf ondervinden, is voor hen een bron van gelukzaligheid, want daar zijn geen valse vrienden noch huichelaars." De mens geniet reeds op aarde de voorsmaak van dat geluk, als hij zielen ontmoet, met welke hij zich in reine en heilige gemeenschap van gedachten, verenigen kan.
In een meer gelouterd leven, zal dat genot onuitsprekelijk en grenzeloos zijn, omdat hij niets dan sympathiserende zielen zal ontmoeten, die niet door egoïsme zullen verkoelen; want alles in de natuur is liefde; het is het egoïsme, dat de liefde doodt.
981. Bestaat er in de toekomstige toestand van de Geest een verschil voor hem, die bij zijn leven de dood vreesde en voor hem, die hem met onverschilligheid en zelfs met blijdschap tegemoet gaat? "Het verschil kan zeer groot zijn evenwel wordt het door de oorzaken, welke die vrees of dat verlangen doen ontstaan, dikwijls uitgewist. Hetzij dat men de dood vreest, hetzij men die wenst, kan men door verschillende gevoelens daartoe gedreven worden en het zijn die gevoelens, welke invloed op de toestand van de Geest uitoefenen. Het is bijvoorbeeld duidelijk, dat het bij hem, die alleen de dood wenst, omdat hij daarin het einde van zijne ongelukken ziet, een soort van morren is tegen de Voorzienigheid en tegen de beproevingen, die hij ondergaan moet."
982. Is het noodzakelijk het spiritisme te belijden en aan de manifestaties te geloven om zeker van ons lot in het toekomstige leven te zijn? "Indien dit het geval ware, dan zoude daaruit voortvloeien dat allen die niet geloven of die niet in de gelegenheid geweest zijn om ingelicht te worden, onterfden zouden zijn, hetgeen een ongerijmdheid zoude wezen. Het is door het goede dat men zijn toekomstig lot verzekert en wat goed is, blijft goed, door welke weg men er ook toe geleid moge worden." (Zie 165 en 799).
Het geloof aan het spiritisme helpt ons om ons te verbeteren, door onze gedachte omtrent zekere dingen in de toekomst te vestigen; het bespoedigt de vooruitgang van de individuen en van de massa's, omdat het ons de gelegenheid geeft rekenschap te geven van hetgeen wij eenmaal zijn zullen; het is een steunpunt, een licht, dat ons tot gids dient. Het spiritisme leert de beproevingen met geduld en onderwerping dragen; het houdt ons van daden terug, die ons toekomstig geluk zouden kunnen vertragen; op die wijze bevordert het dat geluk, maar dat wil niet zeggen, dat men zonder dat geloof dat geluk niet zou kunnen bereiken.

terug naar de Inhoud

Aardse straffen
983. Ondergaat de Geest, die zijne fouten in een nieuw leven boet, geen stoffelijk lijden en is het dan wel juist te zeggen dat de ziel na de dood, alleen zedelijk te lijden heeft? "Het is wel waar dat als de ziel gereïncarneerd is, de wederwaardigheden van het leven, voor haar een lijden is, maar alleen het lichaam lijdt stoffelijk.
Gij zegt dikwijls van degene, die sterft, dat hij uit zijn lijden is, doch dit is niet altijd waar. Als Geest lijdt hij geen fysische pijnen meer; maar naar gelang van de misslagen, die hij begaan heeft, kan hij een meer hevig zedelijk lijden ondergaan en in een nieuw bestaan nog ongelukkiger zijn. De slechte rijkaard zal daar bedelen en aan alle ontberingen van de armoede ten prooi zijn; de hoogmoedige aan elke vernedering; hij, die van zijn gezag misbruik zal gemaakt hebben en zijne ondergeschikten met verachting en hardheid zal behandeld hebben, zal er genoodzaakt worden te gehoorzamen aan een nog hartvochtiger meester, dan hij zelf geweest is. Al de kwellingen en wederwaardigheden van het leven zijn, als zij niet de gevolgen zijn van misslagen in dit leven gepleegd, een boetedoening voor die van een vorig leven. Wanneer gij van hier zult zijn, zult gij dat begrijpen." (Zie 273, 393, 399).
De mens, die vermeent op aarde gelukkig te zijn, omdat hij al zijne driften bevredigen kan, is degene, die de minste moeite doet, zich te beteren. Hij boet reeds dikwijls in dit leven voor dat kortstondig genot, maar zeker zal hij er in een volgend even stoffelijk bestaan, voor boeten."
984. Zijn de wederwaardigheden van het leven altijd een straf voor de tegenwoordige misslagen? "Nee, wij hebben dit reeds gezegd, het zijn beproevingen door God opgelegd, of door uzelf uitgekozen toen gij Geest waart en vóór uwe reïncarnatie, om voor de fouten in een vorig leven gepleegd, te boeten; want de schending van Gods wetten en vooral van de wet van de rechtvaardigheid, blijft nooit ongestraft; indien het niet in dit leven is, zal het noodwendig in een volgend zijn; dat is de rede dat dikwijls iemand, die in uwe ogen rechtvaardig is, voor zijn verleden getroffen wordt." (Zie 393).
985. Is de reïncarnatie van de ziel op een minder ruwe wereld, een beloning? "Het is het gevolg van hare loutering; want naarmate de Geesten zich louteren, incarneren zij zich op meer en meer volmaakte werelden, totdat zij zich van alle stof ontdaan en van alle hun smetten gereinigd zullen hebben, om eeuwig de gelukzaligheid van de Zuivere Geesten in Gods schoot te genieten."
Op de werelden waar het leven minder stoffelijk is dan hier op aarde, zijn de behoeften minder grof en is alle lichamelijk lijden minder sterk. De mens kent daar de slechte hartstochten niet, die op de mindere werelden hen tot elkanders vijanden maken.
Geen reden tot haat of wangunst hebbende, leven zij met elkaar in vrede, omdat zij de wet van de rechtvaardigheid, liefde en weldadigheid nakomen; verveling en zorgen, de gevolgen van wangunst, hoogmoed en egoïsme, die plagen van ons aards leven, zijn hij hen onbekend. (Zie 172 en 182).
986. Kan de Geest, die in zijn aards leven vorderingen gemaakt heeft, soms weder in dezelfde wereld gereïncarneerd worden? 375 "Ja als hij zijne zending niet heeft kunnen volbrengen en hij zelve, kan vragen, om die in een nieuw leven te voleindigen; maar dan is het voor hem niet meer een boetedoening." (Zie 173).
987. Wat wordt er van de mens, die, zonder kwaad te doen, niets doet om de invloed van de stof afschudden? "Daar hij geen stap tot bereiking van vooruitgang doet, moet hij een leven, gelijk aan dat wat hij verlaten heeft, hervatten; hij blijft stilstaan en op die wijze kan hij het lijden dat hij door de beproevingen ondergaat, van langer duur maken."
988. Er zijn mensen van wie het leven volmaakt kalm verloopt; die, niet verplicht zijnde iets door henzelf tot stand te brengen, daardoor vrij van zorgen zijn. Is dit gelukkige leven een bewijs dat zij niets voor een vroeger leven te boeten hebben? "Kent gij er zo velen? Indien gij dit denkt dan vergist gij u; dikwijls is die kalmte slechts schijnbaar, maar als zij het leven vaarwel zeggen, bemerken zij, dat het hen niet gediend heeft om vorderingen te maken; en aan de luiaards gelijk, betreuren zij dan de verloren tijd. Weet wel dat de Geest geen kundigheden verkrijgt, noch zich verheffen kan, dan door arbeid; als hij in zijne onverschilligheid indommelt, gaat hij niet vooruit.
Hij is gelijk aan hem, die (volgens uwe gebruiken) genoodzaakt is te werken en die met het voornemen om niets te doen, gaat wandelen of slapen. Weet ook dat een iegelijk over de vrijwillige nutteloosheid van zijn leven rekenschap zal moeten geven; deze nutteloosheid is altijd verderfelijk voor het toekomstig geluk. De som van het toekomstige geluk staat gelijk aan de som van het goede, dat men gedaan zal hebben; die van het lijden aan die van het kwaad dat men gedaan heeft en van de ongelukken waarvan men de oorzaak is."
989. Er zijn mensen, die zonder bepaald slecht te zijn, door hun karakter, allen die hen omringen, ongelukkig maken, wat is voor hen daarvan het gevolg? "Die mensen zijn bepaald niet goed en zij zullen er voor boeten door het gezicht van hen, die zij ongelukkig gemaakt hebben en dit zal voor hen een wroeging zijn; en zij zullen in een nieuw leven, hetzelfde ondergaan, wat zij anderen hebben doen lijden."

terug naar de Inhoud

Boetedoening en berouw
990. Heeft het berouw in lichamelijke of in geestelijke toestand plaats? "Als Geest; maar het kan ook in de lichamelijke toestand zijn, als gij goed het onderscheid tussen goed en kwaad begrijpt." 991. Wat is het gevolg van het berouw in de geestelijke toestand? "Het verlangen naar een nieuwe incarnatie om zich te reinigen. De Geest begrijpt de gebreken, die hem beletten gelukkig te zijn, daarom haakt hij naar een nieuw leven, waarin hij voor zijne misslagen zal kunnen boeten." (Zie 332 en 975).
992. Wat zijn de gevolgen van het berouw in de lichamelijke toestand? "Reeds in dit leven vooruit te gaan, zo men de tijd heeft om zijne fouten te herstellen. Als het geweten een verwijt doet horen en op een onvolmaaktheid wijst, kan men zich altijd beteren."
993. Zijn er geen mensen, die alleen aandrift tot het kwaad voelen en voor berouw onvatbaar zijn? "Ik heb u gezegd dat men zonder ophouden vorderingen maken moet. Hij, die in dit leven alleen de aandrift tot het kwade voelt, zal in een ander leven die van het goede hebben en het is om die reden dat hij herhaaldelijk wedergeboren wordt; want allen moeten vooruitgaan en het einddoel bereiken, maar sommigen in een korte, anderen na een langere tijd, naar gelang van hun verlangen; hij, die alleen de aandrift tot het goede bezit, is reeds gereinigd, want hij heeft de aandrift tot het kwaad in een vroeger leven kunnen hebben." (Zie 804).
994. Erkent de bedorven mens, die bij zijn leven dit niet heeft willen doen, na zijnen dood altijd zijne misdrijven? "Ja, hij erkent die altijd en lijdt dan nog meer, want hij voelt al het kwaad, dat hij gedaan heeft, of waarvan hij de vrijwillige oorzaak geweest is. Het berouw komt evenwel niet altijd dadelijk; er zijn Geesten die niettegenstaande hun lijden, in het kwade volharden, maar vroeg of laat zullen zij de verkeerde weg die zij volgen, inzien en zal het berouw komen. Hen inlichten is het werk van de goede Geesten en waartoe gij ook kunt meewerken."
995. Zijn er Geesten, die, zonder slecht te wezen, omtrent hun lot onverschillig zijn? "Er zijn Geesten, die zich met niets nuttigs bezig houden; zij blijven afwachten; maar in dat geval lijden zij in verhouding nog meer; en daar er in alles vooruitgang moet zijn, openbaart zich die vooruitgang door leedwezen." Bestaat bij dezen het verlangen niet om hun lijden te bekorten? "O, zeer zeker hebben zij dat verlangen, maar zij hebben geen geestkracht genoeg om datgene te willen, wat hen verlichting zou kunnen bezorgen. Hoe velen zijn er niet onder u die liever van gebrek omkomen, dan werken?"
996. Daar de Geesten het kwaad zien dat uit hun gebreken voortvloeit, hoe komt het dan, dat er zijn, die hunnen toestand verergeren en hunnen staat van minderheid verlengen, door als Geest kwaad te doen en de mensen van de goede weg afbrengen? "Zij die zo handelen, zijn dezulken, wiens berouw laat komt. De berouwhebbende Geest kan later zich weder opnieuw door andere Geesten op de weg van het kwaad laten meeslepen." (Zie 971).
997. Er zijn Geesten, die klaarblijkelijk tot een mindere klasse behoren en toch voor goede indrukken vatbaar en gevoelig zijn voor de gebeden, die men voor hen opzendt. Hoe komt het, dat andere Geesten, die men zou denken meer verlicht te zijn ene verstoktheid en schaamteloosheid aan de dag leggen, die door niets kan overwonnen worden? "Het gebed baat niet, dan voor de Geest, die berouw voelt; voor degene, die door hoogmoed gedreven, tegen God in opstand komt en in zijne dwalingen volhardt door die nog te overdrijven, zoals de ongelukkige Geesten doen, kan het gebed niets teweeg brengen en zal dit niet kunnen, dan wanneer de dag zal aanbreken, waarop een begin van berouw zich bij hen zal openbaren." (Zie 664).
Men moet niet uit het oog verliezen, dat de Geest na de dood van het lichaam, niet op eenmaal verandert; indien zijn leven berispelijk is geweest, komt dit omdat hij onvolmaakt was en door de dood wordt men niet onmiddellijk volmaakt; hij kan in zijne dwalingen, in zijne verkeerde denkbeelden en vooroordelen volharden, totdat hij door onderwijs, nadenken en lijden verlicht zal zijn.
998. Vindt de boetedoening in de lichamelijke toestand of in die van Geest plaats? "De boetedoening vindt gedurende het lichamelijk leven plaats door de beproevingen, aan welke de Geest onderworpen is en in het Geestenleven door het zedelijk lijden dat aan de lage trap waarop de Geest staat, eigen is."
999. Is een oprecht berouw gedurende het leven voldoende om de fouten uitwissen en bij God vergeving te vinden? "Het berouw draagt bij tot de verbetering van de Geest, maar er moet voor het verleden geboet worden." Indien een misdadiger dientengevolge zei, dat, daar hij toch in elk 378 geval voor zijn verleden boeten moet, het voor hem niet nodig is, berouw te hebben, wat zou daaruit voor hem voortvloeien? "Indien hij zich in de gedachte van het kwaad verhardt, zal zijne boetedoening langduriger en zwaarder zijn."
1000. Kunnen wij ons, reeds in dit leven, van onze zonde loskopen? "Ja, door het kwaad te herstellen; maar denk niet dat gij u kunt bevrijden door enige kinderachtige onthoudingen, of door na uwe dood, als gij zelve niets meer nodig zult hebben, giften te doen. God telt het onvruchtbaar berouw niet, dat altijd gemakkelijk is en geen andere inspanning kost, dan zichzelf op de borst te slaan. Het verlies van een pink om iemand een dienst te bewijzen, wist meer zonde uit dan lichamelijke pijniging gedurende jaren aangewend, zonder ander doel dan zijn eigen ik. (Zie 726).
Het kwaad wordt alleen hersteld door het goede en de genoegdoening heeft niet de minste verdienste als de mens er noch in zijnen hoogmoed, noch in zijne stoffelijke belangen door getroffen wordt.
Wat helpt het hem tot zijne rechtvaardiging, na zijn dood het slecht verkregen goed terug te geven, nu het hem van geen nut meer kan zijn en hij er het genot van gehad heeft? Waartoe dient hem de onthouding van enige onbeduidende genietingen en van iets overtolligs, als het nadeel, dat hij een ander berokkend heeft, onveranderd blijft? Waartoe dient het eindelijk, zich voor God te vernederen, als hij tegenover de mensen hoogmoedig blijft?" (Zie 720, 721).
1001. Steekt er in het geheel geen verdienste in, om na zijn dood, zodanige beschikkingen te nemen, dat er een nuttig gebruik van de goederen die men bezit, door verzekerd wordt? "In het geheel geen verdienste, is het woord niet; het is altijd beter dan niets; maar ongelukkigerwijze is degene, die eerst na zijn dood geeft, dikwijls meer baatzuchtig dan milddadig; hij wil de eer van het goede oogsten, zonder de lasten te dragen. Hij, die zich gedurende zijn leven ontberingen oplegt, heeft dubbel voordeel: de verdienste van de opoffering en het genoegen de gelukkigen te zien, die hij gemaakt heeft. Maar het egoïsme is daar en zegt hem: Al wat gij geeft ontrooft gij aan uw eigen genietingen; en daar het egoïsme harder schreeuwt dan de belangeloosheid en de liefde, blijft hij, het zijne behouden, onder het voorwendsel van eigen behoeften en van de verplichtingen, die zijne stand hem opleggen. O! Beklaag degene, die het genoegen van te geven, niet kent; hij derft wezenlijk een van de reinste en heerlijkste genietingen. God heeft, toen hij de mens onderwierp aan de voor zijne toekomst zo glibberige en gevaarlijke beproeving van de rijkdom, hem tot vergoeding het geluk willen geven dat de edelmoedigheid schenkt en welk hij reeds hier op aarde genieten kan." (Zie 814).
1002. Wat moet degene doen, die, op het punt van te sterven, zijne misslagen erkent, maar aan wie de tijd niet meer gelaten is om die te herstellen? Is in dat geval, berouw voldoende? "Het berouw bespoedigt zijne herstelling, doch spreekt hem niet vrij. Heeft hij de toekomst die nooit voor hem afgesloten wordt, niet voor zich?"

terug naar de Inhoud

Duur van de toekomstige straffen
1003. Is de duur van de straffen van de schuldige in het toekomstige leven, aan willekeur overgelaten, of is die aan de een of andere wet onderworpen? "God handelt nooit willekeurig en alles in het heelal wordt naar wetten geregeld die Gods wijsheid en goedheid openbaren."
1004. Welke is de maatstaf van de duur van het lijden van de schuldige? "De tijd, die er tot zijne verbetering nodig is. Daar de staat van gelukzaligheid en lijden evenredig is aan de graad van reinheid van de Geest, zo hangt de duur en de aard van zijn lijden van de tijd af, die hij nodig heeft, om zich te verbeteren. Naarmate hij vorderingen maakt en zijne gedachten reinigt, vermindert zijn lijden en verandert het van aard."
1005. Komt de lijdende Geest de tijd even lang of korter voor, dan toen hij in leven was? "De tijd komt hem langer voor; de slaap bestaat voor hem niet. Alleen bij Geesten, die reeds een zekeren trap van verhevenheid bereikt hebben, wordt de tijd om zo te zeggen door de oneindigheid uitgewist." (Zie 240).
1006. Kan het lijden van de Geest eeuwig zijn? "Ongetwijfeld ja, indien hij eeuwig slecht bleef; dat wil zeggen dat hij, indien hij nooit berouw voelde of zich nooit verbeterde, eeuwig zoude blijven lijden, maar God heeft geen schepselen geschapen met het doel dat zij voor eeuwig tot het kwaad gedoemd zouden zijn; Hij heeft ze allen, eenvoudig en onwetend geschapen en allen moeten in korter of langer tijd naar gelang van hunnen wil, vooruitgaan. De wil daartoe kan vroeg of laat komen, zoals er kinderen zijn, die meer of minder voorspoedig zijn, doch ontstaat vroeg of laat ten gevolge van de onweerstaanbare behoefte, die de Geest voelt om uit zijnen lage toestand te raken en gelukkig te worden. De wet, volgens welke de duur van de straffen geregeld wordt, is dus bij uitnemendheid wijs en goedgunstig, daar zij de duur van de straf van de inspanning van de Geesten afhankelijk maakt; zij ontneemt hem nimmer zijn vrije wil: indien hij er een slecht gebruik van maakt, draagt hij er de gevolgen van."
1007. Zijn er Geesten, die nooit berouw voelen? "Er zijn er, wiens berouw zeer laat komt; maar te beweren dat zij zich nooit verbeteren, zou de wet van de vooruitgang loochenen zijn en gelijk staan met te zeggen, dat het kind geen volwassen mens worden kan."
1008. Hangt de duur van de straf altijd van de wil van de Geest af en zijn er geen straffen, die hem voor een bepaalde tijd worden opgelegd? "Ja, er kunnen straffen voor een bepaalde tijd opgelegd worden, maar God, die niets dan het welzijn van zijne schepselen wil, neemt altijd het berouw aan en de zucht om beter te worden is nooit zonder vrucht." H. Lodewijk.
1009. Volgens dit, zoude de opgelegde straffen nooit eeuwigdurend zijn? "Raadpleeg uw gezond verstand, uwe rede en vraag uzelf af, of eeuwigdurende veroordeling voor enige ogenblikken van dwaling niet de ontkenning van Gods goedheid zoude zijn. En wat is inderdaad de duur van het leven al ware die honderd jaren, in vergelijking met de eeuwigheid? Eeuwigheid, begrijpt gij dat woord goed? Lijden, pijniging zonder einde, zonder hoop, voor enige misslagen! Verwerpt uw verstand zo'n denkbeeld niet? Dat de oude volken de meester van het heelal als een verschrikkelijk jaloers en wraakzuchtig God beschouwd hebben, kan men begrijpen; in hun onkunde hebben zij aan de Godheid al de hartstochten van de mens toegeschreven; maar dat is niet de God van de Christenen, die liefde, weldadigheid, barmhartigheid, vergeten van de beledigingen, als de voornaamste deugden op de voorgrond plaatst: zou Hij zelve, de deugden niet bezitten, die hij als plichten voorgeschreven heeft? Spreekt men zichzelf niet tegen, als men hem oneindige goedertierenheid en tevens oneindige wraak toeschrijft? Gij zegt dat God boven alles, rechtvaardig is en dat de mens Zijne gerechtigheid niet begrijpt; maar rechtvaardigheid, sluit toch geen goedheid uit en God zou niet goed zijn als hij het grootste gedeelte van Zijne schepselen tot verschrikkelijke eeuwigdurende straffen doemde. Zou Hij de rechtvaardigheid aan zijne kinderen als een plicht kunnen opleggen, als hij hem de middelen om die te begrijpen niet geschonken had? Is buitendien, van de inspanning van de veroordeelde om zich te beteren, de duur van de straffen afhankelijk te maken niet het verhevenste denkbeeld van de rechtvaardigheid? Dit is de ware betekenis van de woorden: Aan een iegelijk naar zijne werken." H. Augustinus.

"Tracht door alle middelen, die u ten dienste staan, het denkbeeld van de eeuwige straffen te bestrijden en uitroeien; dat denkbeeld dat godlasterend voor Gods rechtvaardigheid en goedheid en de vruchtbaarste bron is voor het ongeloof, het materialisme en van de onverschilligheid die zich van de menigte heeft meester gemaakt vanaf het ogenblik dat hun verstand begon te ontwikkelen. De Geest op het punt van verlicht te worden, ja zelfs nauwelijks ontbolsterd, begrijpt er dadelijk de monsterachtige onrechtvaardigheid van, zijne rede verwerpt het en dan gebeurt het meestal dat hij de straf die hem tegen de borst stuit, verwerpende, de God, die hij dit vonnis toeschrijft, tegelijkertijd uit zijn hart verbant; dit is de oorzaak van de talloze rampen die u treffen en voor welke wij u het geneesmiddel komen brengen. De taak, die wij u aanwijzen zal u des te gemakkelijker vallen, omdat zij, wie uitspraken in dezen gezag hebben en wie beslissing door de verdedigers van dit geloof wordt ingeroepen, allen vermeden hebben hieromtrent een bepaalde uitspraak te doen; noch de conciliën, noch de kerkvaders hebben dit gewichtige vraagstuk beslist. Indien Christus volgens het Evangelie en zelfs als men de zinnebeeldige woorden van Christus zelf letterlijk opvat, de schuldigen met een vuur, dat nooit uitgaat, dat eeuwig is, bedreigd heeft, zo is er toch in zijne woorden volstrekt niets, dat bewijzen zou dat hij ze voor eeuwig veroordeeld heeft.
Arme verdoolde schapen, leer de goede herder te zien, die tot u komt, die, wel verre van u voor eeuwig uit zijne tegenwoordigheid te willen bannen, u zelf tegemoet gaat om u naar de schaapskooi terug te brengen. Verloren kinderen, verlaat uwe vrijwillige ballingschap; keer tot het vaderhuis terug: de Vader opent zijne armen voor u en is altijd bereid om uw terugkomst in het gezin, feestelijk te vieren."

terug naar de Inhoud

Lamennais
"Strijd over woorden! Strijd over woorden! Hebt gij nog geen bloed genoeg doen vloeien! Moeten de brandstapels dan weder opgericht worden? Men twist over de woorden: eeuwigheid van het lijden, eeuwigheid van de straffen; weet gij dan niet dat hetgeen gij thans onder eeuwigheid verstaat, door de ouden anders begrepen werd? Laat de godgeleerde de bronnen raadplegen en hij zal evenals gij allen ontdekken dat de hebreeuwse tekst, aan het woord dat de Grieken, de Latijnen en de modernen door lijden zonder einde, zonder genade vertaald hebben, niet dezelfde betekenis hecht. De eeuwigheid van de straffen komt overeen met eeuwigheid van het kwaad. Ja, zo lang het kwaad onder de mensen zal heersen, zullen de straffen blijven bestaan; het is in die betrekkelijk zin dat men de gewijde teksten moet verklaren. De eeuwigheid van de straffen is dus betrekkelijk en niet absoluut. Laat de dag aanbreken, waarop alle mensen door berouw het kleed van de onschuld zullen aangegord hebben en op die dag zal er geen gezucht, geen knarsing van de tanden meer zijn. Uw mensenverstand is weliswaar beperkt, maar zoals het is, toch een geschenk van God en door deze hulp der rede, is er niet één mens, die te goeder trouw een andere uitlegging aan de eeuwigheid van de straffen zal geven. Eeuwigheid van de straffen! Hoe! Men zou dan moeten aannemen dat het kwaad eeuwig zijn zal. Alleen God is eeuwig en heeft het eeuwige kwaad niet kunnen voortbrengen, als dit het geval ware, dan zou men Hem de heerlijkste van zijne eigenschappen: de hoogste macht, moeten ontzeggen, want hij, die een voor zijn werk vernietigend element heeft kunnen scheppen is niet oppermachtig. O, mensheid! O, mensheid! werp uwe sombere blikken niet meer in de diepten van de aarde om er straffen te zoeken; ween, hoop, doe boete en zoek uw toevlucht in de gedachte aan een Algoede, Oppermachtige en volstrekt Rechtvaardige God." Plato.
"Tot de goddelijke eenheid opstijgen, is de bestemming van de mensheid; om dit te bereiken zijn drie dingen nodig: Rechtvaardigheid, liefde en kennis; drie dingen staan haar in de weg en zijn haar vijandig; onkunde, haat en onrechtvaardigheid. Wel nu! ik zeg het u in waarheid, gij verloochent die grondbeginselen, als gij de gedachte aan God door een overdreven voorstelling van Zijne gestrengheid in een verkeerd daglicht plaatst; gij doet dit dubbel als gij bij het schepsel de gedachte ingang doet vinden, dat er bij hem meer lankmoedigheid, meer goedaardigheid, meer liefde en wezenlijke rechtvaardigheid bestaat, dan gij aan het oneindige Wezen toeschrijft; gij vernietigt zelfs het denkbeeld van de hel, door het belachelijk en voor uw geloof onaanneembaar te maken, zoals het afzichtelijke schouwspel van de pijnigers, brandstapels en martelingen van de middeleeuwen dit voor uw hart is! Hoe! Is het in een tijd dat de blinde weerwraak voor altijd uit de menselijke wetten gebannen is, dat gij hoopt die in het ideale te kunnen behouden? O! Geloof mij, broeders in God en Jezus Christus, geloof mij, ziet het lijdelijk aan dat alle uwe leerstellingen in uw handen teniet gaan, als gij er geen verandering in brengen wilt, of geef hen een nieuw leven door ze voor de weldadige invloed, welke er de Goede in dezen tijd over uitstorten, toegankelijk te maken. Het denkbeeld van de hel met hare gloeiende ovens en kokende ketels, kon in een ijzeren eeuw geduld worden, dat wil zeggen, te vergeven zijn; maar in de negentiende eeuw, is het niets meer dan een ijdel spooksel, ternauwernood instaat om kleine kinderen schrik aan te jagen en waaraan zij niet meer geloven als zij groot zijn. Door die schrikverwekende fabelen vol te houden, doet gij het ongeloof, de bron van alle maatschappelijke verstoringen, geboren worden: en ik sidder als ik de gehele maatschappelijke instelling door gebrek aan een billijke strafvordering op hare grondzuilen zie waggelen en dreigen ineen te storten. Mannen met een vurig en levendig geloof! Voorhoede voor de dag des lichts, aan de arbeid! niet om verouderde fabelen, die voortaan zonder invloed zijn, instaand te houden, maar om het denkbeeld van een wezenlijk billijke strafvordering opwekken en te doen herleven onder 383 vormen, die met uwe zeden, gevoel en met de verlichting van uwe eeuw overeenkomen.
Wat is eigenlijk een schuldige? Hij, die door ene afdwaling, door ene verkeerde gemoedsbeweging van de ziel, van het doel van de schepping afwijkt dat in de harmonische verering van het schone en goede bestaat, dat door het toonbeeld voor het menselijke, door de Godmens Jezus Christus geïdealiseerd is.
Wat is straf? Het natuurlijk gevolg dat uit die verkeerde beweging voortvloeit; een som van lijden noodzakelijk om de mens door het ondergaan van smart, van zijne mismaaktheid afkerig te doen worden. Straf is de prikkel die door het bittere, de ziel aanspoort in zichzelf te keren en naar de veilige oever terug te keren. Het doel van de straf is geen ander dan herstelling, vrijmaking. Te verlangen dat de straf eeuwig zij voor ene fout, die dit niet is, is alle reden van bestaan voor die straf loochenen.
O! In waarheid zeg ik u, laat af, vergelijk niet langer in hun eeuwigheid het Goede, dat wezen van de Schepper, met het kwaad het wezen van het schepsel; het zoude een niet te rechtvaardigen straf in het leven roepen, zijn. Beaamt daarentegen de trapsgewijze uitdelging van de straffen en smarten door overgang op andere werelden en gij zult door de rede verenigd met het gevoel, de goddelijke éénheid, huldigen." Paulus, apostel.
Men wil de mens door het lokaas van beloningen en door de vrees voor straf tot het goede aansporen maar indien die straffen zodanig worden voorgesteld dat het gezond verstand weigeren moet het te geloven, zullen zij niet de minste invloed uitoefenen; de mens zal integendeel, alles, zowel de vorm als het wezen, verwerpen. Draagt men hem daarentegen de toekomst op een logische wijze voor, dan zal hij die niet verwerpen. Het spiritisme geeft hem zulk een voorstelling.

De leer van de eeuwigheid van de straffen, in de volstrekte zin opgevat, maakt van het Opperwezen een onverzoenlijk God. Zou het logisch wezen van een vorst te zeggen dat hij heel goed, heel welwillend, heel toegeeflijk is, dat hij niets anders wil dan het geluk van allen, die hem omringen, maar dat hij tevens naijverig, wraakgierig onverbiddelijk in zijne gestrengheid is en dat hij drie vierden van zijne onderdanen voor een belediging of om een overtreding van zijne wetten, met de dood straft, ja zelfs hen die gedwaald hebben doordien zij die wetten niet kenden? Zou het ene niet met het andere in tegenspraak zijn? En kan God dan minder goed zijn dan een mens? Een andere tegenstrijdigheid doet zich hier voor. Daar God alles weet, zo wist Hij ook toen hij een ziel schiep, dat zij zou dwalen; zij is dus vanaf hare schepping gedoemd geworden om eeuwig ongelukkig te zijn; is dat mogelijk, rationeel? Met de leer van de betrekkelijke straffen, wordt alles gerechtvaardigd. Ongetwijfeld wist God, dat zij dwalen zoude, maar Hij geeft haar de middelen om zich door eigen ondervinding, ja zelfs door hare misslagen te bekwamen; het is nodig dat zij voor hare dwalingen boet, om vaster in het goede staan, maar de hoop wordt haar niet voor eeuwig ontnomen en God maakt het ogenblik van hare verlossing, afhankelijk, van de moeite, die zij aanwendt om die te bereiken. Dit kan iedereen begrijpen, dit kan de meest schroomvallige logica aannemen. Indien de toekomstige straffen uit dat gezichtspunt werden voorgesteld, zouden er veel minder twijfelaars gevonden worden.
Het woord eeuwig wordt dikwijls in de gewone spreekwijze als beeld gebruikt, om iets van lange duur, waarvan men het einde niet kan voorzien aanduiden, hoewel men zeer goed weet, dat dat einde komen zal. Zo zeggen wij bijvoorbeeld het eeuwige ijs van de hoge bergen, van de polen, ofschoon wij, ten eerste weten, dat de stoffelijke wereld een einde kan hebben en ten andere, dat de toestand ven die landstreek door de natuurlijke verplaatsing van de as van de aarde of door een omwenteling in de natuur, kan veranderen. Het woord eeuwig, wil dus hier niet zeggen, altijd, tot in het oneindige voortdurend. Wanneer wij door een langdurige ziekte lijden, zeggen wij dat er aan ons lijden geen einde is, moet men er zich dan zo over verwonderen, dat Geesten, die sinds jaren, eeuwen, ja zelfs sinds duizenden jaren lijden, dit ook zeggen? Laat ons vooral niet over het hoofd zien, dat hun geringe ontwikkeling hen niet veroorlooft het einde van de weg te zien en zij daardoor in de waan verkeren, altijd te zullen moeten lijden en dat dit voor hen een straf is.
De leer van het materiële vuur, van ovens en pijnigingen, die aan de heidense Tartarus ontleend zijn, heeft de hogere godgeleerdheid thans geheel laten varen en het is alleen in de scholen dat deze angst verwekkende zinnebeeldige taferelen nog als bepaalde waarheid, door enige mensen, die meer ijver dan verstand bezitten, worden voorgesteld; en wel ten onrechte, want die jonge hersenen, eens van hun vrees genezen, kunnen het getal van de ongelovigen vermeerderen. De godgeleerden erkennen thans, dat het woord vuur een beeldspraak is en men daaronder een zedelijk vuur moet verstaan. (Zie 974). Zij die evenals wij de verschillende omstandigheden van het leven en van het lijden aan gene zijde van het graf door de spiritische mededelingen hebben nagegaan, hebben zich kunnen overtuigen, dat al moge die straffen in het geheel niet stoffelijk zijn, zij daarom niet minder hevig zijn. Zelfs omtrent de duur van de straffen beginnen enige godgeleerden dit reeds in de beperkte zin, zoals wij hiervoor aangehaald hebben aan te nemen en te geloven dat het woord eeuwig inderdaad alleen op de straffen zelf, als gevolg van een onveranderlijke wet; en niet op elk individu toepasselijk is. De dag waarop de godsdienst deze uitlegging, zo mede enige andere, die eveneens het gevolg van de vooruitgang in verstandsontwikkeling zijn, zal aannemen, zal zij vele verdoolde schapen tot zich terug doen keren.

terug naar de Inhoud

Opstanding van het vlees
1010. Is de leer van de opstanding van het vlees, de bevestiging van de reïncarnatie, die door de Geesten onderwezen wordt? "Hoe zoude het anders kunnen zijn? Het is met deze woorden evenals met zo vele anderen, die in het oog van sommigen onverstandig schijnen, alleen omdat men ze letterlijk opvat en daardoor tot ongeloof gebracht wordt maar geef daaraan een logische uitlegging en al degenen, die gij vrij geesten noemt zullen ze zonder bezwaar aannemen, juist omdat zij nadenken; want vergist u hierin niet, die vrijgeesten verlangen niets liever dan te geloven; zij dorsten, ja wellicht meer dan anderen naar een toekomst, maar zij kunnen datgene, wat door de wetenschap gelogenstraft wordt, niet aannemen. De leer van het herhaaldelijk leven stemt overeen met Gods rechtvaardigheid; die leer alleen, kan verklaring geven van hetgeen zonder haar, onverklaarbaar is; hoe zoudt gij dan willen dat het beginsel ervan niet in de godsdienst zelve aanwezig ware."
1011. Dus leert de kerk zelve, door het dogma van de opstanding van het vlees, de leer van de reïncarnatie? "Dit is duidelijk; die leer is buitendien het uitvloeisel van veel, dat men onopgemerkt heeft gelaten en wat men eerlang in die zin zal opvatten; het zal niet lang meer duren of men zal erkennen dat het spiritisme te bewijzen is door de teksten van de heilige schriften. De Geesten komen dan ook de godsdienst niet omverwerpen, zoals sommigen beweren; zij komen die integendeel bevestigen en door onwraakbare bewijzen bekrachtigen; maar daar de tijd gekomen is om geen zinnebeeldige taal meer te gebruiken, drukken zij zich uit zonder allegorieën te gebruiken en geven aan de dingen een duidelijke en bepaalde zin, die geen aanleiding meer tot verkeerde uitlegging geven kan. Over enige tijd, zult gij daardoor meer oprecht godsdienstige en gelovige mensen vinden, dan nu het geval is." H. Lodewijk.
Door de wetenschap wordt inderdaad de onmogelijkheid bewezen van de opstanding, zoals men die gemeenlijk opvat. Indien de overblijfselen van het menselijke lichaam homogeen bleven, al waren zij dan ook verstrooid en tot stof vergaan, zoude men nog kunnen begrijpen, dat zij in een gegeven tijd zich weder zouden kunnen verenigen; maar op die wijze gaat het niet. Het lichaam bestaat uit verschillende bestanddelen: zuurstof, waterstof, stikstof, koolstof enz. door de ontbinding worden deze grondstoffen verstrooid maar om tot vorming van andere lichamen te dienen; zodat bijvoorbeeld dezelfde molecule koolstof tot de samenstelling van vele duizenden verschillende lichamen zal behoord hebben (wij spreken hier, nog maar alleen van de menselijke lichamen, zonder die van alle dieren in aanmerking te nemen) en een gegeven individu zal wellicht in zijn lichaam moleculen bevatten die aan mensen van de eerste tijden toebehoord hebben; en diezelfde organische moleculen, die gij door middel van uw voedsel, in uw lichaam opneemt, zijn wellicht afkomstig van een ander individu, dat gij gekend hebt en zo vervolgens, tot in het oneindige. Daar de stof slechts in bepaalde hoeveelheid aanwezig is en hare vervorming onbeperkt in aantal is, hoe zou dan elk van die lichamen zich uit diezelfde elementen kunnen reconstrueren? Hiertegen bestaat een materiële onmogelijkheid. Men kan dus redelijkerwijze de opstanding van het vlees, niet anders, dan als een symbolische voorstelling van de reïncarnatie aannemen en dan bevat dit niets, wat aan het verstand aanstoot geeft, niets, wat met de gegevens van de wetenschap in strijd is.
Het is waar dat volgens de kerkleer, die opstandig eerst na het einde der dagen moet plaats vinden, terwijl volgens de leer van het spiritisme, dit alle dagen gebeurt, maar blijft dit tafereel van het laatste oordeel dan nog niet een groot en schoon beeld bevatten, dat onder de sluier van de allegorie, een van die onveranderlijke waarheden verbergt, welke geen ongelovige meer zal ontmoeten, als zij tot bars ware betekenis zal zijn teruggebracht? Laat men de theorie van het spiritisme over de toekomst van de zielen en over hun lot ten gevolge van de verschillende beproevingen, die zij ondergaan moeten, rijpelijk overwegen en men zal ontwaren, dat niet uitzondering van de gelijktijdigheid, het vonnis dat hen veroordeelt of vrijspreekt, geen fictie is, zoals de ongelovigen denken. Merken wij daarbij tevens op dat het, het natuurlijk gevolg van de menigvuldigheid van de werelden is, welke thans voor goed erkend is, terwijl volgens de leer van het laatste oordeel, verondersteld wordt, dat de aarde alleen, bewoond is.

terug naar de Inhoud

Hemel hel en vagevuur
1012. Bestaat er ergens in het heelal een begrensde plaats, die, naar gelang van hun verdiensten, tot straf of beloning van de Geesten bestemd is? "Wij hebben deze vraag reeds beantwoord. De straffen en genietingen zijn onafscheidelijk aan de graad van volmaking van de Geesten verbonden; ieder hunner put in zichzelf het beginsel van eigen geluk of ongeluk; en daar de Geesten overal zijn, zo bestaat er zo min voor het een als voor het andere een daarvoor begrensde of afgesloten plaats. Wat de geïncarneerde Geesten betreft, deze zijn meer of minder gelukkig, al naarmate de wereld, die zij bewonen, meer of minder gevorderd is." Dus bestaan hel en hemel niet, zoals de mens zich die voorstelt? "Het zijn slechts beelden; er zijn overal gelukkige en ongelukkige Geesten.
Evenwel verenigen die van dezelfde orde zich met elkaar uit sympathie; maar als zij volmaakt zijn, kunnen zij zich verenigen waar zij willen." De beperking van de oorden voor straf en beloning tot een bepaalde plaats bestaat alleen in 's mensen verbeelding; en is een gevolg van zijne neiging om alles waarvan hij het oneindige niet kan begrijpen te materialiseren en te omschrijven.
1013. Wat moet men verstaan door het vagevuur? "Fysieke en zedelijke smarten: de tijd der boetedoening. Het is bijna altijd op aarde dat uw vagevuur is en dat God u voor uwe zonden doet boeten." Wat de mens vagevuur noemt is eveneens een zinnebeeld, waaronder men niet een bepaalde plaats, welke dan ook, moet verstaan maar de staat van de onvolmaakte Geesten, die, totdat zij geheel gelouterd zijn, boeten, waardoor zij tot de staat van gelukzalige Geesten moeten opklimmen. Deze loutering vindt plaats in de verschillende incarnaties, het vagevuur bestaat in de beproevingen van het lichamelijke leven.
1014. Hoe komt het dat Geesten die door hun taal tonen verheven geesten te zijn, de vragen omtrent de hel en het vagevuur, door zeer ernstige mensen gedaan, in de geest van het denkbeeld, dat men er algemeen aan hecht, beantwoord hebben? "Zij spreken de taal, die door degenen die hen ondervragen, begrepen wordt; als die personen te veel van sommige denkbeelden doordrongen zijn, willen zij die niet opeens voor het hoofd stoten, ten einde hun overtuiging geen geweld aan te doen. Indien een Geest zonder enige oratorische behoedzaamheid aan een muzelman ging zeggen, dat Mahomet geen profeet is, dan zou hij door dezen slecht ontvangen worden." Het is te begrijpen dat dit het geval is van de kant van de Geesten, die ons onderwijzen willen; maar hoe komt het, dat Geesten, die men over hunnen toestand ondervraagd heeft, geantwoord hebben dat zij de pijnen van de hel of van het vagevuur leden? "Als het mindere Geesten zijn, die nog niet geheel gedematerialiseerd zijn, behouden zij gedeeltelijk hun aardse denkbeelden en beschrijven zij de indrukken die zij ondervinden, door uitdrukkingen, die hen eigen zijn. Zij bevinden zich te midden van een omgeving, die hen slechts ten halve toelaat de toekomst te peilen, dat is de reden dat omdolende of kortelings vrijgeworden geesten, spreken zoals zij bij hun leven gesproken zouden hebben. Hel kan vertaald worden door een leven vol van uiterst zware beproevingen gevoegd bij de onzekerheid omtrent een beter leven; vagevuur, door een leven van beproeving, maar met het bewustzijn van een betere toekomst. Als gij zware pijnen lijdt, zegt gij dan ook niet dat gij helse pijnen lijdt? Het zijn slechts woorden en altijd zinnebeeldige woorden."
1015. Wat moet men door een ziel in nood, verstaan? "Een omdolende en lijdende ziel, die onzeker omtrent hare toekomst is en die gij verlichting kunt bezorgen, waar zij dikwijls, door zich aan u te openbaren, dringend om verzoekt." (Zie 664).
1016. In welke zin moet men het woord hemel verstaan? "Gelooft gij dat het ene plaats is zoals de Elyseese velden van de ouden, waar alle goede Geesten met elkaar verzameld waren, zonder ander verlangen te hebben dan gedurende de eeuwigheid een lijdelijk geluk te genieten? Nee, het is de universele ruimte, het zijn de planeten, sterren en al de verheven werelden, waar de Geesten het genot van alle hun vermogens bezitten, zonder de wederwaardigheden van het materiële leven noch de angsten aan de mindere toestand eigen, te verduren te hebben."
1017. Er is door Geesten gezegd dat zij de 4e, 5e hemel enz, bewonen; wat bedoelden zij daarmede? "Gij vraagt hen, welke hemel zij bewonen, omdat gij denkt dat er vele hemelen zijn, die evenals de verdiepingen van een huis, boven elkaar geplaatst zijn; dan antwoorden zij u in dezelfde taal; maar bij hen betekenen de woorden 4e of 5e hemel verschillende trappen van reinheid en dientengevolge van geluk. Het is hetzelfde als wanneer men aan een geest vraagt of hij in de hel is indien hij ongelukkig is, zal hij, ja, zeggen, omdat voor hem, hel, synoniem met lijden is, maar hij weet zeer goed dat het geen gloeiende oven is. Een heiden zou gezegd hebben, dat hij zich in de Tartarus bevond." Hetzelfde geldt voor andere soortgelijke uitdrukkingen, zoals stad der bloemen, der uitverkorenen, eerste, tweede of derde sfeer enz. welke slecht, allegorieën zijn, die door sommige Geesten, hetzij als beeld, hetzij uit onwetendheid omtrent de werkelijkheid van de dingen en bij gemis zelfs van de eenvoudigste wetenschappelijke begrippen, gebruikt worden.
Volgens de bekrompen denkbeelden, die men zich vroeger van de oorden bestemd tot straf en beloning maakten vooral volgens het denkbeeld dat de aarde het middelpunt van het heelal was, dat de hemel een gewelf was en dat er een sterrensfeer bestond, plaatste men de Hemel boven en de hel beneden; vandaar de uitdrukking: ten hemel opvaren, in de hoogste hemelen zijn, in de hel geworpen worden. Heden ten dage, dat de wetenschap aangetoond heeft dat de aarde slechts een van de kleinste werelden onder zo vele miljoenen anderen en niet van bijzonder belang is; nadat de wetenschap de geschiedenis van haar vorming geschetst en hare samenstelling beschreven heeft, nadat zij bewezen heeft dat de ruimte oneindig is, dat er geen boven of beneden in het heelal bestaat, heeft men het wel moeten opgeven om de hemel boven de wolken en de hel in de diepte van onderaardse gewesten te plaatsen. Voor het vagevuur had men geen bepaalde plaats aangewezen. Het bleef aan het spiritisme voorbehouden over alle deze dingen de, voor het mensdom meest redelijke, grootse en tegelijkertijd meest troostrijke uitlegging te geven. Men kan dus zeggen, dat wij in onszelf onze hel en onze hemel met ons omdragen; dat wij ons vagevuur in onze incarnatie, in onze lichamelijke of fysische levens, vinden.
1018. In welke zin moeten wij de woorden van Christus verstaan: Mijn rijk is niet van deze wereld? "Dit zeggende: sprak Christus in een figuurlijke zin. Hij wilde zeggen dat hij alleen over reine en onbaatzuchtige harten regeert. Hij is overal, waar liefde tot het goede heerst, maar de naar de dingen van deze wereld begerige en aan de aardse goederen gehechte mensen, zijn niet met hem."
1019. Zal het rijk van het goede, ooit op aarde kunnen gevestigd worden? "Het goede zal op aarde heersen, wanneer onder de Geesten die haar komen bewonen, de goeden de meerderheid over de kwaden zullen hebben; dan zullen zij er liefde en rechtvaardigheid die de bronnen van het goede en van het geluk zijn, doen heersen. Het is door zedelijke vooruitgang en door de opvolging van Gods wetten, dat de mens de goede Geesten tot de aarde zal trekken en de slechten ervan zal verwijderen, maar de slechten zullen de aarde niet verlaten dan nadat de mensen er de hoogmoed en baatzucht uitverbannen zullen hebben." De hervorming van het mensdom is voorspeld en gij nadert thans dit ogenblik dat door alle mensen, die aan de vooruitgang medewerken, bespoedigd wordt; zij zal door de incarnatie van betere Geesten, die op aarde een nieuw geslacht zal vormen, volbracht worden; dan zullen de Geesten van de bozen, welke door de dood dagelijks weggemaaid worden en allen die zich tegen de loop der dingen trachten te verzetten, vandaar gebannen worden, want deze zouden onder de goeden, van wie het geluk zij zouden verstoren, misplaatst zijn. Zij zullen, op nieuwe minder ontwikkelde werelden, moeilijke zendingen gaan vervullen, waar zij voor hunnen eigenen vooruitgang en tegelijkertijd voor de vooruitgang van hun nog meer achterlijke broederen, zullen kunnen arbeiden." Herkent gij niet aan die buitensluiting uit die vervormde aarde, het verheven beeld van het verloren Paradijs en in de mens in zodanige toestand op aarde gekomen en in zichzelf de kiem van zijne hartstochten en de sporen van zijne oorspronkelijke minderheid medebrengende, het niet minder verheven beeld van de erfzonde. De erfzonde uit dat oogpunt beschouwd is eigen aan de nog onvolmaakte natuur van de mens, die op die wijze alleen voor zichzelf en voor zijne eigene misslagen en niet voor die van zijne voorouders verantwoordelijk is." Gij allen, met goede wil bezielde, gelovige mannen, arbeidt dus met ijver en moed aan het grote werk van de herschepping, want gij zult het zaad, dat gij uitgestrooid zult hebben, weer honderdvoudig oogsten. Wee! dengenen, die de ogen voor het licht sluiten, want zij bereiden zichzelf vele eeuwen van duisternis en teleurstelling; wee dengenen die in de goederen van deze wereld al hun vreugde stellen; want zij zullen meer ontberingen te verduren hebben, dan zij vreugde zullen genoten hebben. Wee! vooral de baatzuchtige, want zij zullen niemand vinden, die hen behulpzaam zal zijn in het dragen van de last van hun ellende." H. Lodewijk.

terug naar de Inhoud


BESLUIT

I.
Degene, die van het aardse magnetisme niets anders kent dan de gemagnetiseerde eendjes, die men in een kom met water heen en weer laat bewegen; kan moeilijk begrijpen dat dit speelgoed, het geheim bevat van de inrichting van het heelal en van de beweging van de hemellichamen. Hetzelfde is het geval met degene, die van het spiritisme niets anders kent dan het bewegen van tafels; hij ziet er alleen een uitspanning, een tijdverdrijf in voor een gezelschap en begrijpt niet dat dit eenvoudig en zo alledaagse verschijnsel, dat in de vroegste oudheid en zelfs bij half wilde volken bekend was, in verband kan staan met de meest ernstige vraagstukken van de maatschappelijke orde.
En inderdaad, welk verband kan er volgens de zienswijze van een oppervlakkig waarnemer bestaan, tussen een ronddraaiende tafel en de zedelijkheid en toekomst van het mensdom? Maar hij die nadenkt, herinnert zich dat uit de eenvoudige ketel, waarin water kookt en waarvan het deksel opgelicht wordt, een ketel, die eveneens van de vroegste oudheid af, gekookt heeft, de machtige beweegkracht voortgekomen is waardoor de mens de ruimte doorklieft en de afstanden teniet gedaan heeft. Welnu! gij, die aan niets buiten de stoffelijke wereld gelooft, weet dan, dat uit die draaiende tafels, die uwe verachtende glimlach opwekken, een gehele wetenschap en de oplossing van vraagstukken voortgekomen is, die nog niet een wijsgeer heeft kunnen oplossen. Ik doe een beroep op alle tegenstanders, die te goeder trouw zijn en ik bezweer hen te zeggen, of zij zich de moeite gegeven hebben, datgene te onderzoeken wat zij afkeurend beoordelen, want in goede logica heeft een beoordeling geen waarde, dan voor zooverre degene die beoordeelt, datgene kent, waarover hij spreekt. Met iets te spotten dat men niet kent, dat men niet met het ontleedmes van een nauwgezet onderzoeker gepeild heeft, is niet oordelen, maar een bewijs van lichtzinnigheid en geeft een armzalig denkbeeld omtrent eigen oordeel. Indien wij deze wijsbegeerte als het werk van mensenhersenen voorgesteld hadden, zoude zij zeker met minder minachting begroet zijn geworden en zou zij de eer van een onderzoek door hen, die vermenen de leiders van de opinie te zijn, verworven hebben maar zij komt van de Geesten; welk een ongerijmdheid! het is ternauwernood dat zij hunnen blik waardig is; men beoordeelt haar naar de titel, zoals de aap uit de fabel, de noot naar het uiterlijke van de bast beoordeelde. Neemt zo gij wilt, de oorsprong niet in aanmerking, veronderstel dat dit boek het werk van een mens is en zeg ons dan op uwe ziel en geweten af, of gij er na het met ernst gelezen te hebben nog stof tot spotternij in vindt.

terug naar de Inhoud

II.
Het spiritisme is de geduchtste bestrijder van het materialisme; het behoeft dus geen verwondering te baren dat het de materialisten onder zijne tegenstanders telt; maar daar het materialisme een leer is, die men ternauwernood durft bekennen, (een bewijs dat zij, die het belijden, zich niet zeer sterk voelen en door hun geweten bedwongen worden) verschuilen zij zich achter de mantel van de rede en de wetenschap en vreemd genoeg, spreken zelfs de ongelovigste, in naam van de godsdienst, die zij niet beter kennen noch begrijpen dan het spiritisme. Hun mikpunt is vooral het wonderbaarlijke en het bovennatuurlijke, dat niet door hen erkend wordt; en volgens hen kan het spiritisme, gegrond zijnde op het wonderbaarlijke, niets anders dan een bespottelijke verdichting zijn. Zij bedenken niet, dat als zij zonder uitzondering, het wonderbaarlijke veroordelen, zij dan de godsdienst veroordelen; want de godsdienst is op openbaring en wonderen gegrond; en wat is openbaring anders dan bovenmenselijke mededelingen? Al de gewijde schrijvers vanaf Mozes, maken van die soort van mededelingen gewag. Wat zijn wonderen anders dan in de hoogste graad wonderbaarlijke en bovennatuurlijke feiten, daar het volgens de kerk afwijkingen zijn van de natuurwetten; als zij dus het wonderbaarlijke en bovennatuurlijke verwerpen, zo verwerpen zij de grondslagen van de godsdienst zelf. Maar het is niet uit dat oogpunt, dat wij de zaak moeten beschouwen.
Het is de taak van het spiritisme niet te onderzoeken of er al of niet wonderen bestaan, dat wil zeggen te onderzoeken of God in sommige gevallen, van de eeuwige wetten, die het Heelal beheersen, heeft kunnen afwijken, omtrent dit punt, laat het ieders geloof geheel vrij; het zegt en bewijst, dat de verschijnselen waarop het gegrond is, van het bovennatuurlijke niets dan de schijn hebben; die verschijnselen zijn dit alleen in het oog van enigen, omdat zij ongewoon zijn en van de bekende feiten afwijken; maar zij zijn niet meer bovennatuurlijk dan ieder ander verschijnsel, dat vroeger eveneens wonderbaarlijk toescheen, doch waarvan thans de verklaring door de wetenschap gegeven wordt. Alle spiritische verschijnselen zijn, zonder uitzondering, het gevolg van algemene wetten; zij doen ons een van de machten van de natuur kennen, een tot nog toe onbekende of liever onbegrepen macht, maar die door de waarneming bewezen wordt tot de orde der dingen te behoren. Het spiritisme is dus, zelfs minder dan de godsdienst, op het wonderbaarlijke en bovennatuurlijke gegrond; zij, die het om die reden bestrijden, bewijzen dat zij het niet kennen en al waren zij de geleerdste mensen van de wereld, zouden wij hen zeggen: Indien uwe wetenschap, die u zoovele dingen geleerd heeft, u niet geleerd heeft dat het gebied van de natuur oneindig is, dan zijt gij slechts halfgeleerden.

terug naar de Inhoud

III.
Gij wilt, zegt gij, uwe eeuw van een waanzin genezen, die de gehele wereld dreigt te zullen overweldigen, zoudt gij liever zien dat de wereld door het ongeloof, dat gij tracht te verspreiden, overweldigd werd? Is het niet aan het gemis van alle geloof dat men de verzwakking van de banden van het huisgezin en de meeste woelingen, die de maatschappij ondermijnen, moet toeschrijven? Door het bestaan van de ziel en hare onsterfelijkheid aan te tonen, wekt het spiritisme het geloof aan de toekomst weder op, boezemt het de ternedergeslagenen weer moed in; doet het de wederwaardigheden van het leven met onderwerping dragen; zoudt ge dit een kwaad durven noemen? Twee leerstelsels staan tegen elkaar over; de ene loochent de toekomst, de andere verkondigt en bewijst die; de ene bewijst niets, de andere bewijst alles en spreekt daardoor tot het verstand; de ene huldigt de baatzucht, de andere strekt tot grondslag van rechtvaardigheid, weldadigheid en liefde tot zijne natuurgenoten; de eerste wijst ons slechts op het tegenwoordige en ontneemt alle hoop, de tweede troost ons en wijst ons naar het ruime veld van de toekomst; welke van deze twee is nu de gevaarlijkste? Sommige mensen en onder hen de meest ongelovigen, treden op als verdedigers van broederliefde en vooruitgang; maar broederliefde veronderstelt belangeloosheid, zelfverloochening; met ware broederliefde is hoogmoed onverenigbaar. Met welk recht zult gij dan een opoffering aan iemand opleggen aan wie gij zegt, dat als hij dood is, alles voor hem gedaan is; dat hij morgen wellicht niets meer zal zijn dan een oud versleten werktuig, dat men in een hoek zal werpen? Welke redenen kunnen er voor hem bestaan om zichzelf een enkele opoffering, welke dan ook te getroosten? Is het niet veel natuurlijker, dat hij gedurende de korte tijd, die gij hem gunt, zo goed mogelijk tracht te leven? Vandaar die zucht om veel te bezitten, om meer te kunnen genieten; uit die zucht ontstaat naijver jegens hen, die meer hebben dan hij en tussen dien naijver en de begeerte om anderen wat zij hebben, af te nemen,ligt maar één schrede rede. Wat zoude hem hiervan terug houden? De wet? Maar de wet achterhaalt niet elk geval? Zult gij zeggen dat het het geweten, het gevoel van plicht zal zijn? Maar waarop grondt gij het besef van plicht? Heelt dit gevoel een reden van bestaan bij het geloof dat alles met het leven een einde neemt? Met dat geloof is slechts een grondregel rationeel en die is: ieder voor zichzelf; de denkbeelden van broederliefde, geweten, plicht, humaniteit, ja zelfs van vooruitgang zijn slechts ijdele klanken. O! gij, die zodanige grondstellingen verkondigt, gij kent niet al het kwaad dat gij aan de maatschappij doet en weet niet van hoeveel misdaden gij de verantwoordelijkheid op u laadt! Maar wat spreek ik van verantwoordelijkheid? Voor de ongelovige bestaat er geen verantwoordelijkheid; hij vereert alleen de stof.

terug naar de Inhoud

IV.
De vooruitgang van de mensheid vindt zijn eerste oorzaak in de toepassing van de wet van de rechtvaardigheid, liefde en weldadigheid; deze wet is gegrond op de zekerheid van een toekomst; neem deze zekerheid weg en gij ontneemt haar hare grondslag. Uit deze wet vloeien alle anderen voort, want zij bevat alle voorwaarden voor 's mensen geluk, zij alleen kan alle wonden van de Maatschappij helen en de mens kan dan door vergelijking van tijden en volken beoordelen hoeveel zijn toestand verbetert, naar gelang die wet beter begrepen en toegepast wordt. Indien een gedeeltelijke en onvolmaakte toepassing een wezenlijk goed voortbrengt, wat zal het dan niet zijn als hij er de grondslag van alle zijne maatschappelijke instellingen van gemaakt zal hebben! Is dit mogelijk? Ja; want daar hij tien stappen gemaakt heeft, kan hij er twintig en zo vervolgens afleggen: Men kan dus door het verleden een oordeel over de toekomst vellen.
Reeds zien wij langzamerhand de natuurlijke afkeer die ertussen volken onderling bestaat afnemen; de slagbomen die hen van elkaar scheiden, worden door de beschaving opgeheven; van het ene eind van de wereld tot het andere reikt men elkaar de hand; een grotere rechtvaardigheid beheerst de internationale wetgeving; de oorlogen worden hoe langer hoe zeldzamer en sluiten geen gevoel van menselijkheid uit; eenvormigheid heerst in de wederzijdse verplichtingen, het verschil tussen rassen en kasten wordt uitgewist en de mensen van verschillend geloof, leggen het stilzwijgen aan sektevooroordelen op, om zich met elkaar te verenigen in de aanbidding van eenzelfde God. Wij spreken van de volken, die aan de spits van de beschaving staan (zie 789, 793). Met dit alles, is men nog ver van de volmaaktheid verwijderd en er zullen nog vele oude bouwvallen neergehaald moeten worden, voor dat de laatste sporen van de barbaarsheid verdwenen zullen zijn, maar zullen die bouwvallen zich tegen de onweerstaanbare macht van de vooruitgang, tegen die levende kracht, die zelve een wet van de natuur is, kunnen staande houden? Indien het tegenwoordige geslacht meer gevorderd is dan het vorige, waarom zou dan het aankomende niet meer gevorderd zijn dan het onze? Het zal door de kracht der dingen zo zijn; ten eerste, omdat met de geslachten, ook elke dag enige kampioenen voor oude misbruiken verdwijnen en dat op die wijze de maatschappij allengs uit nieuwe elementen, die de oude vooroordelen afgelegd hebben, zal bestaan; ten tweede, omdat de mens vooruitgang wil en om die te bevorderen de hinderpalen opspoort en zich tot taak stelt die uit de weg te ruimen. Daar dus de vooruitstrevende beweging niet te ontkennen is zo kan de vooruitgang in de toekomst niet meer twijfelachtig zijn. De mens wil gelukkig zijn, dit ligt in zijne natuur en hij zoekt alleen vooruitgang om de som van zijn geluk te vergroten, zonder dat, zou de vooruitgang voor hem zonder doel zijn; waarin zou voor hem de vooruitgang bestaan, als deze geen verbetering in zijnen toestand teweeg bracht? Maar wanneer hij de som van de genietingen, die de intelligente vooruitgang hem schenken kan, verkregen zal hebben, zal hij ontwaren dat zijn geluk nog niet volmaakt is, hij zal inzien dat zonder zekerheid in de maatschappelijke betrekkingen dat geluk onmogelijk is en die zekerheid kan hij alleen in zedelijke vooruitgang vinden, zo zal hij door de kracht der dingen, zelf tot vooruitgang op die weg aanzetten en zal het spiritisme hem de krachtigste hefboom om dat doel te bereiken in handen geven.

terug naar de Inhoud

V.
Degenen, die zeggen dat het spiritische geloof dreigt de wereld te zullen overweldigen, verkondigen daardoor zijne macht, want een denkbeeld van alle grond of logica ontbloot kan niet algemeen ingang vinden; indien het spiritisme dus overal wortel schiet, indien het zijne volgers voornamelijk onder de verlichte standen vindt zoals ieder erkent, dan komt dit doordien het gegrond is op waarheid. Tegen deze richting zullen alle pogingen van zijne lasteraars schipbreuk lijden en dit wordt bewezen door de bespotting waarmede men het tracht te overladen, doch welverre dat door die bespotting zijne vlucht belemmerd wordt, schijnt het, dat het daardoor een leven verkregen heeft. Deze uitkomst rechtvaardigt geheel, datgene, wat de Geesten ons zo dikwerf gezegd hebben: ?Hebt geen zorg over die tegenstand; al wat men tegen u zal doen, zal blijken te uwe voordeel te zijn en uwe grootste tegenstanders, zullen zonder het te willen, uwe zaak bevorderen. Tegen Gods wil, vermag de kwade wil van de mensen niets. Het mensdom moet door het spiritisme in een nieuwe toestand gebracht worden, in de toestand van zedelijke vooruitgang, die er het onvermijdelijke gevolg van is. Verwonder u dus niet langer over de snelheid waarmede de spiritische denkbeelden zich verspreiden; de oorzaak hiervan is de voldoening die zij verschaffen aan allen, die ze doorgronden en er iets anders inzien dan een beuzelachtig tijdverdrijf; en aangezien men voor alles gelukkig wil zijn, behoeft men zich niet te verwonderen dat men aan een denkbeeld hecht dat ons gelukkig maakt.
De ontwikkeling van die denkbeelden heeft drie verschillende tijdperken opgeleverd: het eerste, dat van de nieuwsgierigheid, hetwelk zijn ontstaan aan het vreemde van de verschijnselen die voortgebracht werden te danken had; het tweede is dat van de redenering en van de wijsbegeerte; het derde dat van de toepassing en gevolgen. Het tijdperk van de nieuwsgierigheid is voorbij; nieuwsgierigheid duurt slechts enige tijd en eens bevredigt, laat zij er het voorwerp van rusten om tot een ander over te gaan; anders is het gesteld met zaken die ernstige gedachten en overdenking opwekken. Het tweede tijdperk is begonnen, het derde zal onvermijdelijk volgen. Het spiritisme heeft vooral vorderingen gemaakt sedert men er het wezen beter van begrepen heeft en men er de strekking van inziet, omdat het de meest gevoelige snaar bij de mens doet trillen: die van zijn geluk en reeds op deze wereld; dat is de reden van zijne verspreiding, het geheim van de kracht, waardoor het zegepraalt. In afwachting dat zijn invloed zich over de massa's zal uitstrekken, maakt het degenen die het begrijpen, gelukkig. Zelfs hij die niet een stoffelijk verschijnsel bij ene manifestatie heeft bijgewoond, zegt tot zichzelf: buiten de verschijnselen blijft er nog de wijsbegeerte over en deze verklaart mij wat nog geen andere mij heeft kunnen verklaren; alleen door redenering vindt ik een rationele verklaring van vraagstukken, die in de hoogste mate mijne toekomst betreffen; zij boezemt mij kalmte, zekerheid, vertrouwen in; zij verlost mij van de kwelling van de onzekerheid en bij dit alles, wordt het vraagstuk van de stoffelijke feiten slechts van ondergeschikt belang. Gij allen, die haar aanvalt, wilt gij een middel om haar met vrucht te bestrijden? Hier is het. Geef er iets beters voor in de plaats; vindt een meerwijsgerige oplossing op alle vraagpunten die zij verklaart: geeft aan de mens een andere zekerheid, die hem gelukkiger maakt en begrijpt goed de bedoeling van het woord zekerheid, want de mens neemt alleen datgene, wat hem logisch voorkomt, als zeker aan; bepaalt u niet; met te zeggen: dat is zo niet, want dat is al te gemakkelijk; bewijst, niet door ontkenning, maar door feiten, dat het zo niet is, nooit geweest is en zo niet wezen kan; indien het niet zo is, zegt ons dan vooral wat er in de plaats zou wezen; bewijst eindelijk dat het gevolg van het spiritisme niet is, de mensen beter en gevolglijk gelukkiger te maken door de toepassing van de zuiverste evangelische zedenleer, zedenleer, die men veel prijst, maar die men zo weinig opvolgt. Wanneer gij dat gedaan zult hebben, zult gij het recht hebben haar aan te vallen. Het spiritisme is sterk omdat het op de grondbeginsels van de godsdienst zelf: God, de ziel, de toekomstige straffen en beloningen, steunt, vooral ook omdat het die straffen en beloningen als natuurlijke gevolg van het aardse leven leert kennen en niets van het tafereel, dat zij van de toekomst geeft, door de meest eisende rede kan verworpen worden. Gij, wiens gehele leer bestaat in het ontkennen van de toekomst, wat biedt gij aan tot vergoeding voor het lijden hier op aarde? Gij steunt op het ongeloof, het spiritisme steunt op het vertrouwen op God; terwijl het de mens tot geluk, hoop en waarachtige broederliefde uitnodigt, biedt gij hem het niet tot vooruitzicht en het egoïsme tot troost aan; het spiritisme verklaart alles; gij niets, het spiritisme bewijst door feiten en gij bewijst niets; hoe wilt gij dan nog dat men zal aarzelen tussen deze twee leerstellingen, een keuze te doen?

terug naar de Inhoud

VI.
Men zoude zich een zeer verkeerd denkbeeld van het spiritisme vormen, als men dacht dat het zijne kracht uit de stoffelijke manifestaties put en dat men dus, door deze manifestaties te beletten, het in zijne grondslagen zoude kunnen aantasten. Zijne kracht is gelegen in zijne wijsbegeerte, in het beroep, dat het op de rede, op het gezond verstand doet. In oude tijden was het het onderwerp van geheimzinnige studie, die men zorgvuldig voor het gemeen verborgen hield, tegenwoordig heeft het voor niemand geheimen, het spreekt in een duidelijke taal en zonder dubbelzinnigheid; bij het spiritisme is niets mystieks, zijn er geen allegorieën die verkeerd uitgelegd kunnen worden; het wil door iedereen begrepen worden, omdat de tijd gekomen is om aan de mens de waarheid te doen kennen; wel verre van de verspreiding van verlichting vijandig te zijn, wil het dat voor allen; het eist geen blind geloven; het wil dat men weet wat men gelooft; door op de rede te steunen zal het altijd sterker zijn, dan zij die op het Niet steunen. Zouden de hinderpalen, waarmede men zou willen trachten de manifestaties te belemmeren, in staat zijn die te beletten? nee, want zij zouden het gevolg hebben van alle vervolgingen; zij zouden de nieuwsgierigheid en het verlangen om datgene wat verboden is, te kennen, opwekken. Men zoude er daarentegen ongetwijfeld een einde aan kunnen maken, indien die manifestaties het voorrecht van een enkel mens ware, door ze bij die mens te beletten, maar ongelukkig voor de tegenstanders, staan zij iedereen ten dienst en men maakt er dan ook bij de kleinste tot de grootste, van het paleis tot in de hut gebruik van. Men kan er de beoefening van in het publiek van verbieden; maar men weet dat het juist niet in het publiek is dat zij het beste plaats vinden, maar wel in de huiselijke kring; en daar iedereen medium kan zijn, hoe zou men dan een familie in de huiselijke kring, iemand in de afzondering van de binnenkamer, de gevangene achter de traliën kunnen beletten, buiten kennis van de gerechtsdienaren, ja zelfs in hun tegenwoordigheid, gemeenschap met de geesten te hebben. Indien men die in één land verbiedt zal men het dan in een nabijgelegen of in de gehele wereld kunnen beletten, want er is geen land in de twee halfronden waar geen medium is? Om alle de mediums gevangen te kunnen zetten, zou men het de helft van het mensdom moeten doen en ging men er toe over om alle boeken over het spiritisme te verbranden, hetgeen niet gemakkelijker dan het andere zoude zijn, dan zouden er de volgenden dag weder nieuwe zijn, omdat de bron ervan onaantastbaar is en men de Geesten, die er de wezenlijke schrijvers van zijn, noch gevangen zetten noch verbranden kan.
Het spiritisme is niet het werk van een mens; niemand kan er zich de schepper van noemen, want het is zo oud als de schepping; het is overal, in alle godsdiensten en in de Katholieke godsdienst nog meer en met meer gezag dan in de anderen, want men vindt bij deze het beginsel terug van alles: Geesten op elke trap staande, hun geheimzinnige en duidelijke omgang met de mens, de beschermengelen, de reïncarnatie, de emancipatie van de ziel gedurende het leven, het tweede gezicht, de visioenen, de verschijningen van allerlei aard, ja zelfs tastbare verschijningen. Wat de duivelen betreft, dit zijn niet anders dan de kwade Geesten en met uitzondering van het geloof, 398 dat de eersten voor eeuwig tot kwaad gedoemd zijn, terwijl de weg ter verbetering aan de anderen niet ontzegd is, bestaat het verschil tussen die twee alleen in de naam.
Wat doet de hedendaagse spiritische wetenschap? Zij verenigt alles wat overal verspreid lag tot een geheel, verklaart in duidelijke en verstaanbare bewoordingen wat slechts door beeldspraak bekend was; zij ontdoet het van datgene, wat bijgeloof en onwetendheid er bijgevoegd hadden, om alleen de werkelijkheid en het stellige te behouden; dat is hare rol en niet die van stichtster; zij wijst aan wat is; zij rangschikt maar schept niet, want hare grondslagen behoren tot alle tijden en tot alle plaatsen; wie zal zich dan sterk genoeg wanen om haar door honende spotternij en zelfs door vervolging te smoren? Indien men haar aan de ene kant vervolgt, zal zij aan de andere en op dezelfde plaats, van welke men haar verbannen heeft, weder te voorschijn komen, omdat zij in de natuur is en omdat het de mens niet gegeven is een van de machten der natuur te vernietigen, noch aan Gods besluiten zijn veto opleggen.
Welk belang zoude men er trouwens bij hebben om de verspreiding van de denkbeelden van het spiritisme hinderpalen in de weg te leggen? Het is waar dat die denkbeelden de misbruiken, die in hoogmoed en in egoïsme hun oorsprong vinden, aantasten; maar die misbruiken, die voor enigen voordelig zijn, zijn nadelig voor het algemeen, het spiritisme zal dus de grote hoop voor zich winnen en zal alleen hen, die er belang bij hebben, misbruiken te bestendigen, als ernstige bestrijders overhouden. Deze denkbeelden maken daarentegen door hunnen invloed de mensen welwillender jegens elkaar, minder begerig naar stoffelijke voordelen en meer onderworpen aan de besluiten van de Voorzienigheid en zijn daardoor een waarborg voor het behoud van orde en rust.

terug naar de Inhoud

VII.
Het spiritisme doet zich uit drie verschillende gezichtspunten voor: die van de feitelijke manifestaties, de wijsgerige en zedelijke beginselen, die eruit voortvloeien en de toepassing van die beginselen; vandaar drie soorten of liever drie graden van ingewijden: 1. degenen, die aan de manifestaties geloven en zich er bij bepalen die te constateren; voor dezen is het een wetenschap van ervaring; 2. zij, die er de zedelijke gevolgen van begrijpen; 3. zij, die deze zedenkunde in praktijk brengen of trachten te brengen.
Welke nu ook het gezichtspunt, uit welke men die verschijnselen beschouwt, zijn moge, hetzij wetenschappelijk of zedelijk, zal iedereen toch begrijpen dat er een geheel nieuwe gedachteloop door ontstaat, die niets anders dan een grondige wijziging in de toestand van het mensdom ten gevolge kan hebben en iedereen zal inzien dat deze wijziging niet anders dan ten goede zijn kan.
De tegenstanders van het spiritisme kan men eveneens in drie categorieën verdelen:
1. Zij, die uit stelselzucht, alles wat nieuw is, of wat niet van hun afkomstig is, ontkennen en daarover zonder kennis van zaken spreken. Tot deze klasse behoren allen, die niets aannemen dat buiten de getuigenis van de zintuigen ligt; zij hebben niets gezien, willen niets zien en nog minder iets doorgronden; het zou hen zelfs onaangenaam zijn als zij te duidelijk zagen, uit vrees te moeten bekennen dat zij geen gelijk hebben; voor dezen is het spiritisme een hersenschim, een dwaasheid, een utopie; het bestaat niet, daarmede is men er het spoedigste van af; het zijn ongelovigen, die niet willen geloven. Naast dezen kunnen wij hen plaatsen, die om hun geweten te bevredigen er een blik in geslagen hebben, om te kunnen zeggen: Ik heb willen zien, maar ik heb niets gezien; zij begrijpen niet dat er meer dan een half uur toe nodig is om zich van ene gehele wetenschap rekenschap te kunnen geven.
2. Zij, die alhoewel zij zeer goed weten, waaraan zij zich ten opzichte van de werkelijkheid van de feiten te houden hebben, nochtans die feiten uit eigenbelang bestrijden. Voor hen bestaat het spiritisme, maar zij vreezen de gevolgen; zij vallen het aan, alsof het een vijand ware.
3. Zij, die in de zedenkunde van het spiritisme een te strenge afkeuring van hun daden of neigingen vinden. Het ernstig opgevatte spiritisme zou hen hinderlijk zijn, zij nemen het niet aan, noch verwerpen het: zij sluiten liever hun ogen. De eersten worden gedreven door hoogmoed; de tweeden door eerzucht; de derden door baatzucht. Men zal inzien dat aangezien deze oorzaken van oppositie niets degelijke inhebben, zij mettertijd verdwijnen moeten, want wij zoeken tevergeefs naar een vierde soort van tegenstanders, die zich op duidelijke tegenbewijzen, die van een nauwgezette en ijverige studie van het vraagstuk getuigt, zouden kunnen beroepen; allen stellen er niets tegenover dan ontkenningen; niet één komt met ernstige en niet te weerspreken wederlegging tevoorschijn.
Men zoude een te grote verwachting van de menselijk natuur koesteren, als men dacht dat zij opééns door de spiritische denkbeelden zou kunnen hervormd worden. Hun uitwerking is bij allen, die ze omhelzen, zeer zeker niet dezelfde, noch even sterk; maar welke het gevolg ook zijn moge, is het altijd, hoe zwak ook, een uitwerking ten goede, ware het alleen door het bewijs te leveren van een onlichamelijke wereld, waarin de ontkenning van de materialistische leerstellingen opgesloten ligt. Dat is het gevolg van de waarneming van de feiten zelf, maar bij hen, die het wijsgerige spiritisme begrijpen en er iets anders inzien dan meer of minder merkwaardige verschijnselen, doet het andere uitwerkselen ontstaan; de eerste en meest algemene, is, dat het het godsdienstig gevoel ontwikkelt, zelfs bij degene, die zonder materialist te zijn, niet anders dan onverschilligheid voor de dingen van de geest over heeft. Het doet bij hem verachting van de dood ontstaan, wij zeggen niet, het verlangen naar de dood, want wel verre van dat, zal de spiritist zijn leven even goed verdedigen als ieder ander, maar hij verkrijgt een zekere onverschilligheid, die hem zonder morren en zonder leed, een niet te vermijden dood, doet tegemoet gaan, als iets dat door de zekerheid van de staat, die er opvolgt, meer een geluk dan te duchten is. Het tweede uitwerksel, bijna even algemeen als het vorige, is gelatenheid bij de wederwaardigheden van het leven. Het spiritisme doet de dingen uit zulk een verheven standpunt beschouwen, dat het leven op aarde het drie vierde van zijne belangrijkheid verliest; men wordt niet meer zo aangedaan door de wederwaardigheden, die aan dat leven eigen zijn: vandaar, meer moed bij verdriet, meer gematigdheid in zijne wensen; daardoor ook het verdrijven van de gedachte om zijn leven te verkorten, want het spiritisme leert, dat men door zelfmoord al datgene verliest wat men er door dacht te winnen. De zekerheid van een toekomst, die het van ons zelve afhangt gelukkig te maken, de mogelijkheid om met wezens, die ons dierbaar zijn, in gemeenschap te kunnen zijn, bieden aan de spiritist een verhevene troost aan; zijn gezichteinder breidt zich tot in het oneindige uit door de onafgebroken blik, die hij in het leven aan gene zijde van het graf slaat en waarvan hij de geheimzinnige diepte kan peilen.
Het derde uitwerksel is tot toegevendheid voor de gebreken van anderen te stemmen; maar het mag niet verzwegen worden, dat het beginsel van egoïsme en al wat daaruit voortvloeit datgene is, wat bij de mens het meest vasthoudend en daarom het moeilijkste uit te roeien is; men offert gaarne iets op, mits het niets koste en vooral als men zich daarvoor niets behoeft te ontzeggen; het geld heeft nog voor de grote hoop zo iets onweerstaanbaar aantrekkelijke en slechts zeer weinigen begrijpen als het hen betreft, het woord, overtollig: daarom is ook de zelfverloochening het bewijs van de verhevenste vooruitgang.

terug naar de Inhoud

VIII.
Sommige mensen doen de vraag, leren de Geesten ons een nieuwe zedenleer; iets verhevener dan hetgeen Christus gezegd heeft? Indien de zedenleer niet anders is dan die van het Evangelie, waartoe dient dan het spiritisme? Deze redenering lijkt veel op die van de kalief Omar, toen hij over de bibliotheek van Alexandria sprak: ?Indien zij niets anders bevat dan hetgeen in de Koran staat, dan is zij zonder nut en men moet haar verbranden; indien zij iets anders behelst, dan is zij slecht en moet men haar verbranden? Nee het spiritisme behelst geen andere zedenleer dan die van Jezus; maar nu doen wij op onze beurt de vraag, of de mensen voor de komst van Christus niet de wet hadden, die door God aan Mozes gegeven was? Vindt men Zijne leer niet in de tien Geboden terug? Zal men daarom zeggen dat de zedenleer van Jezus zonder nut was? Wij vragen verder aan hen, die het nut van de spiritische zedenleer ontkennen waarom die van de Christus zo weinig opgevolgd wordt en waarom juist zij, die er met recht het verhevene van verkondigen, de eerste zijn om Zijne eerste wet: De liefde voor allen, te schenden. De Geesten komen niet alleen die wet bevestigen, maar zij wijzen er ons het praktische nut van aan, zij maken waarheden, die slechts onder een allegorische vorm onderwezen waren, verstaanbaar en duidelijk en bij die zedenleer, komen zij de meest diepzinnige psychologische vraagstukken oplossen.
Jezus is het mensdom de weg van het ware goede komen aanwijzen; waarom zoude God, die hem gezonden heeft om zijn miskende wet in herinnering te brengen, niet heden ten dage Geesten tot hen zenden om er opnieuw en met meer klem aan te herinneren, als zij die vergeten om alles aan hebzucht en hoogmoed opofferen. Wie zou aan Gods almacht grenzen durven stellen en Hem de te volgen weg durven afbakenen? Wie weet, of, zoals de Geesten dit verzekeren, de voorspelde tijden niet gekomen zijn en of wij die tijden niet nabij zijn, in welke slecht begrepen of verkeerd uitgelegde waarheden op een duidelijke wijs aan het mensdom moeten geopenbaard worden om zijn vooruitgang te bespoedigen? Is er niet iets voorzorgends in die openbaringen, die terzelfder tijd op alle punten van de aarde gedaan worden? Het is niet een enkel mens, een enkele profeet, die ons komt waarschuwen, het licht breekt aan alle kanten door; het is een gehele nieuwe wereld, die zich aan onze ogen vertoont. Zoals de uitvinding van de microscoop ons de wereld van de oneindig klein, die wij niet vermoedden, heeft doen kennen; zoals de telescoop ons de duizenden werelden, die wij evenmin vermoeden, heeft doen ontdekken, hebben de spiritische mededelingen ons de onzichtbare wereld geopenbaard, die wereld, die ons omringt, waarmede wij onophoudelijk in aanraking zijn en die buiten ons weten deel neemt aan alles, wat wij doen. Nog weinig tijd en het bestaan van die wereld, zal evenzo onbetwistbaar zijn als die van de microscopische wereld en van de hemel bollen, die zich in de ruimte verliezen. Is het dan niets, ons een gehele wereld te hebben leren kennen; ons in de geheimen van het leven aan de overzijde van het graf te hebben, ingewijd? Het is waar dat die ontdekkingen, als men er die naam aan geven kan enige aangenomen denkbeelden in de weg staan maar hebben niet alle grote wetenschappelijke ontdekkingen eveneens de meest gevestigde denkbeelden gewijzigd, het onderste boven gekeerd? En heeft onze eigenliefde niet aan de evidentie moeten toegeven? Zo zal het ook met het spiritisme gaan en eerlang zal het het burgerrecht onder de menselijke wetenschappen verkrijgen.
De gemeenschap met de wezens aan gene zijde van het graf heeft ten gevolge gehad, beter het toekomstige leven te doen begrijpen, ons dat leven te doen aanschouwen, ons in te wijden in de straffen en genietingen, die wij naar gelang van onze verdiensten te verwachten hebben en juist daarvan hen tot het spiritualisme terug te voeren, die in ons niets anders dan stof, niets anders dan een van organen voorzien werktuig zagen; daarom hadden wij ook gelijk toen wij zeiden dat het spiritisme het materialisme door feiten gedood heeft. Al had het spiritisme geen andere uitwerking gehad, dan zou de maatschappij het toch dank verschuldigd zijn; maar het spiritisme doet meer: het toont ons de onvermijdelijke gevolgen van het kwaad aan, dientengevolge de noodzakelijkheid van het goede. Het aantal van hen, die het tot betere gedachten teruggebracht heeft, bij wie het de slechte neigingen uitgeroeid en wie het van het kwaad afgehouden heeft, is veel groter dan men denkt en neemt dagelijks toe; dit komt omdat voor hen de toekomst niet meer onzeker is; het is niet meer alleen een hoop, het is een waarheid, die men begrijpt, die men verklaart als men degenen, die ons verlaten hebben, zichzelf ziet en hoort beklagen of gelukwensen over hetgeen zij op aarde gedaan hebben. Zij, die daarbij tegenwoordig zijn, beginnen na te denken en voelen de behoefte om zichzelf te leren kennen, zichzelf te beoordelen en beter te worden.

terug naar de Inhoud

IX.
De tegenstanders van het spiritisme hebben niet nagelaten zich een wapen te smeden uit enig verschil van gevoel, dat over enige punten van de leer bestaat. Het is niet te verwonderen, dat bij de eerste verschijning van een wetenschap, wanneer de waarneming nog onvolkomen is en iedereen, die van zijn eigen standpunt beoordeelt, er zich tegenstrijdige stelsels hebben kunnen opdoen; maar ten gevolge van een meer grondige studie, zijn thans reeds drie vierde van die stelsels gevallen, waaronder om te beginnen dat, hetwelk alle de mededelingen, aan de Geest van het kwaad toeschreef, als of het voor God een onmogelijkheid zou geweest zijn om goede Geesten tot de mensen te zenden: ongerijmde leer, omdat zij door de feiten weerlegd wordt; goddeloze leer omdat zij de ontkenning van de Almacht en Goedheid van de Schepper is. De Geesten hebben ons altijd gezegd ons over die, uiteenlopende gevoelens niet bezorgd te maken, want dat er eenstemmigheid komen zal; en die bestaat reeds omtrent de meeste punten en het verschil in gevoel vermindert hij de dag. Op de vraag: waarop moet de onpartijdige en onbaatzuchtige mens zich gronden om een oordeel te kunnen vellen, zolang die eenstemmigheid nog niet verkregen is? Is hun antwoord: ?Het zuiverste licht is dat, hetwelk door geen enkele wolk verduisterd wordt; de diamant zonder vlek is degene, die het meeste waarde bezit; beoordeel dus de Geesten naar de reinheid van hun onderwijs. Vergeet niet dat onder de Geesten er zijn, die hun aardse denkbeelden nog niet afgelegd hebben; leer ze te onderkennen aan hun taal; beoordeel ze naar hun mededelingen in hun geheel; gaat na of er logische verbinding van gedachte in bestaat, of er geen onwetendheid, hoogmoed of kwaadwilligheid in te ontdekken is; in een woord, of hun woorden altijd de stempel van de wijsheid dragen, die het kenmerk van het ware verhevene is. Indien uwe wereld voor dwaling ontoegankelijk was, zou zij volmaakt zijn, maar hiervan is zij nog verre verwijderd; gij zijt nog bezig te leren hoe de dwaling van waarheid te onderscheiden; om uw oordeel te oefenen en u vorderingen te doen maken hebt gij nog de lessen van de ondervinding nodig. De eenstemmigheid zal daar geboren worden, waar het goede, nooit met kwaad vermengd is geworden, het is aan die kant dat de mensen door de kracht der dingen gedrongen, zich weder zullen herenigen, want zij zullen begrijpen dat daar de waarheid zijn moet. Van welk belang kunnen dan ook enige uiteenlopende gevoelens zijn die meer de vorm dan de grond betreffen! Merk wel op, dat de grondbeginselen overal dezelfde zijn en u in een gemeenschappelijk gevoel: liefde tot God en goed doen, moeten verenigen.
Hoe men zich dan ook de wijze van vooruitgang voorstelt, of hoe ook de normale toestand van het toekomstige leven zijn moge, blijft het einddoel hetzelfde: goed doen; en er bestaan geen twee manieren om dat te doen." Indien er onder de volgers van het spiritisme zijn, die omtrent enige punten van de theorie van mening verschillen, dan zijn zij het toch allen over de grondbeginselen ééns; er bestaat dus eenstemmigheid, als men daarvan die weinigen uitzondert, die bij de manifestaties de tussenkomst van de Geesten nog niet willen erkennen, maar die of aan louter fysische oorzaken wijten; welk gevoel strijdig is met het axioma: ieder intelligente uitwerksel moet een intelligente oorzaak hebben; ofwel ze aan de terugkaatsing van onze eigen gedachten toeschrijven, hetgeen door de feiten weerlegd wordt. De andere punten zijn van ondergeschikt belang.
Er kunnen dus leerscholen bestaan, die omtrent punten van de wetenschap die nog tegengesproken worden, trachten ingelicht te worden, doch er moeten geen tegen elkaar wedijverende sekten bestaan; er moet slechts antagonisme bestaan tussen die sekten, die het goede willen en die, welke het kwade doen of zouden willen; en er bestaat niet een ernstig spiritist, doordrongen van de grote zedelijke lessen, die door de Geesten gegeven worden, welke overigens zijne denkwijze ook wezen moge, die het kwade zou willen of aan zijnen naasten kwaad zou willen toewensen. Indien een van die sekten dwaalt, zal, indien zij ter goeder trouw onbevooroordeeld het licht zoekt, dat ook vroeg of laat voor haar doorbreken; intussen hebben allen een gemeenschappelijke band, die hen door dezelfde gedachte verenigen moet; allen beogen hetzelfde doel; het komt er dus weinig op de weg die men volgt op aan, mits die weg er toe leidt; geen moet, hetzij door stoffelijke hetzij door zedelijke dwang zichzelf opdringen en de sekte, die over een andere het anathema zou uitspreken, zou juist die wezen welke dwaalde, want zij zoude klaarblijkelijk onder de invloed van kwade Geesten handelen. De uitspraak van de rede, moet als beslissing in het hoogste ressort gelden en men zal door gematigdheid beter van de zegepraal van de waarheid verzekert zijn, dan door bittere en door nijd en naijver vergiftigde geschriften. De goede Geesten prediken alleen eendracht en liefde tot de naaste en nooit zijn er uit een zuivere bron, kwaadwillige of met de liefde strijdige gedachten voortgekomen. Horen wij hieromtrent en tot slot de raad, die de Geest van de H. Augustinus ons geeft: "Lang genoeg hebben de mensen elkaar in de naam van een God van vrede en barmhartigheid verscheurd en vervloekt en door zulk een heiligschennis, beledigt men God.
Het spiritisme is de hand, die allen eenmaal zal verenigen, omdat het de mensen wijzen zal waar waarheid en waar dwaling is; maar nog lang zullen er schriftgeleerden en Farizeeën zijn, die het zullen loochenen, zoals zij de Christus geloochend hebben. Wilt gij dus weten onder de invloed van welke Geesten de verschillende sekten zijn, waarin de wereld verdeeld is? Beoordeel ze naar hun werken en naar hun grondbeginselen. Nooit zijn de goede Geesten aandrijvers tot kwaad geweest; nooit hebben zij moord of geweld aangeraden of gewettigd; nooit hebben zij partijhaat, dorst naar rijkdommen en eer, noch de onmatige zucht naar aardse goederen opgewekt; alleen zij die goed, menselijk en welwillend voor allen zijn, zijn hun lievelingen en ook die van Jezus, want zij volgen de weg, die hij hun, om tot hem te komen, aangewezen heeft." H. Augustinus.


terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^