W. Krickeberg - De godsdiensten van de cultuurvolken van Midden-Amerika
Uit de serie van Dr. G.J.F. Bouritius - De Godsdiensten der mensheidJ.J. Romen en zonen - Uitgevers Roermond 1969
Inhoud
Voorwoord 9
A. Mexico 15
I. De preklassieke beschavingen 19
1. Zacatenco en Ticomán 19
2. La Venta 21
3. Westelijk Mexico 27
II. De klassieke beschavingen 29
1. Teotihuacán 29
2. Monte Albán en het dal van Oaxaca 35
3. El Tajín en de Golfkust 39
III. De historische beschavingen 45
1. De Tolteken 48
Quetzalcoatl-Kukulcan (Ce acatl)
A. Mexico 15
I. De preklassieke beschavingen 19
1. Zacatenco en Ticomán 19
2. La Venta 21
3. Westelijk Mexico 27
II. De klassieke beschavingen 29
1. Teotihuacán 29
2. Monte Albán en het dal van Oaxaca 35
3. El Tajín en de Golfkust 39
III. De historische beschavingen 45
1. De Tolteken 48
Quetzalcoatl-Kukulcan (Ce acatl)
2. De Puebla-Mixteca-beschaving en Azteken 57
Mana
De dubbelganger
Wereldbeeld
De Hooggod
Dodencultus
3. Zapoteken, Totonaken en Tarasken 78
B. De Mayalanden 87
I. De noordelijke Mayastammen 89
Ku (teotl) en hanab ku, hemelen en onderwerelden
II. De zuidelijke Mayastammen en hun buren 108
Omeyteite en Omeyacigoat
Mana
De dubbelganger
Wereldbeeld
De Hooggod
Dodencultus
3. Zapoteken, Totonaken en Tarasken 78
B. De Mayalanden 87
I. De noordelijke Mayastammen 89
Ku (teotl) en hanab ku, hemelen en onderwerelden
II. De zuidelijke Mayastammen en hun buren 108
Omeyteite en Omeyacigoat
Voorwoord
Van de Indische wijze Sjankara (8e eeuw na Chr.) is de volgende uitspraak overgeleverd:
Heer, vergeef mijn drie zonden:
In contemplatie heb ik U in vormen gekleed, U, die zonder vormen bent,
U lofzingend heb ik U beschreven, U, die onbeschrijfelijk bent,
Tempels bezoekend heb ik Uw alomtegenwoordigheid ontkend.
Deze woorden zijn een poging om gestalte te geven aan de diepe religieuze ervaring, die de mens heeft, wanneer hij welbewust staat tegenover de onvatbare werkelijkheid, die hij achter de zichtbare dingen erkent. Er zijn vele van zulke pogingen. In de loop van de mensengeschiedenis hebben ze vaste vormen aangenomen in de vele godsdiensten der mensheid. Nog steeds ontstaan er nieuwe vormen. Nog altijd blijft de mens zoeken om de beperktheid, de eindigheid, de verscheurdheid en de gebrekkigheid van zijn menselijk bestaan een zin te geven door die direct in verbinding te brengen met de Onbeperktheid, de Eindeloosheid, de Volheid, de Volmaaktheid, die hij aanwezig weet achter de horizonten van plaats en tijd; die hij met groot respect, soms met huiver en vrees, tegemoet treedt, maar waarmede hij zich tevens verbonden voelt; een verbondenheid, die hij steeds weer opnieuw wil bevestigen en versterken.
Die overtuiging, dat de mogelijkheid bestaat van die noodzakelijke aanvulling van zijn eigen beperkte existentie, kleedt hij in allerlei vormen van geloof, opvattingen en voorstellingen. Zijn behoefte om daarvan te getuigen en zijn verlangen naar contact, soms zelfs tot identificatie, met het Grote Werkelijke, leeft hij uit in riten en ceremoniën in een haast onbegrensd aantal variaties en kleurschakeringen. Dit immers zijn de even zovele godsdiensten, waardoor de mens blijk geeft van de rijkdom van zijn geest: dezelfde werkelijkheid, die hij diep ervaart, steeds weer opnieuw en anders tot leven te brengen. (9)
De categorieën, waarbinnen hij zijn religieuze bestaan beleeft, kunnen zeer uiteenlopend zijn: ze variëren tussen een hoogst persoonlijke God en een hoogst onpersoonlijk 'Al'; met het accent op leven of op dood, op hemel of op aarde, op het goddelijke of op het menselijke, op een statisch wereldbeeld of op een veranderende kosmos, op rust of op beweging, meer op het begrijpelijke of meer op het onbegrijpelijke. Voor een inzicht in het verschijnsel religie is dit ook niet wezenlijk: wat van belang is, is het verschijnsel van de religie zelf en de levendige uitwerking daarvan door de mens in de vele cultuursystemen en levenspatronen, die hij zich geschapen heeft, en die hij door gaat te scheppen.
Vooral vanuit deze achtergrond tracht de redactie van de reeks 'Godsdiensten der Mensheid' deze reeks, door omstandigheden van allerlei aard enige tijd wat vertraagd, voort te zetten. De godgdienstgeschiedenis is een empirische wetenschap. Als zodanig spreekt zij geen waardeoordeel uit over welke godsdienst dan ook: zij bezit daarvoor geen normen. Wat zij tracht te doen, is zo trouw mogelijk de godsdienstige feiten, die zich bij haar onderzoek aan haar voordoen, te registreren, te trachten deze te begrijpen vanuit de achtergrond, van waaruit de desbetreffende aanhangers de religieuze werkelijkheid zien, en daardoor niet alleen enig inzicht te verkrijgen in de rijkdom der religieuze ervaring van een bepaalde groep mensen in plaats en tijd - hetzij zulk een godsdienst nog heden leeft of nog slechts in overblijfselen tot ons komt - maar tegelijk dieper te worden binnengeleid in het verschijnsel godsdienst zelf, door de tijden heen een machtige inspiratiebron voor de zelfontplooiing van de mens, die uiteindelijk een diepe invloed heeft uitgeoefend ook op de verhoudingen tussen de mensen onderling, meest met heilzame, soms ook met onheilzame gevolgen.
Met deze vaststelling betreden we echter al het terrein van de normen. Als de studie van de godsdiensten der mensheid, behalve een dieper inzicht in de rijkdom van menselijk denken en handelen de eeuwen door, een practisch resultaat kan hebben, dan kan het alleen maar zijn om de nu levende mensen een beter begrip voor elkaar bij te brengen en de tegenstellingen tussen de mensen, soms door de ballast van een geïsoleerd historisch verleden ontstaan en dikwijls sterk gesteund door typisch religieuze vooroordelen, te overbruggen door meer aandacht te hebben voor wat ons bindt. Op stuk van godsdienst is dat zeer veel. Dat men dit veelal niet weet, is te wijten aan het gebrek aan informatie. (10)
Alleen informatie kan leiden tot kennis en inzicht. Alleen ruime informatie kan leiden tot communicatie, het scharnier, waarop de deur naar een werkelijke wereldsamenleving uiteindelijk open draait. Voor de oude godsdiensten van Meso-Amerika en de Andes, belangrijke godsdiensten, die gedeeltelijk nog in leven waren, toen de Spaanse Conquistadores deze gebieden veroverden, maar die eeuwenlang het godsdienstige leven en denken van de Amerikaanse historische culturen hebben doordrongen en gedeeltelijk bij nu levende geïsoleerde groepen in deze gebieden nog hun invloed doen gelden, werd bij uitzondering een vertaling van een recent verschenen studie over dit thema in de reeks opgenomen.
Omdat de desbetreffende studie een voortreffelijk overzicht geeft over de huidige stand van onze kennis op grond vooral van het uitvoerige, archeologische materiaal, dat ons sinds recente opgravingen ter beschikking staat en werd samengesteld door de beide uiterst deskundige auteurs Dr. W. Krickeberg (Berlijn) en Prof. Dr. H. Trimborn (Bonn), die beiden een vooraanstaande plaats innemen in de internationale Amerikanistiek, leek het de redactie een goede gedachte om deze studie ook voor de Nederlandse lezer toegankelijk te maken.
De illustraties werden door de redactie samengesteld (die van de originele uitgave zijn nog niet verschenen). Voor de keuze daarvan heeft ze zich laten leiden door de tweeledige gedachte, dat zowel de beperkte plaatsruimte, die beschikbaar was, als het typisch religieus moment, dat door de afbeeldingen enigszins toegelicht diende te worden, de mogelijkheid schiepen om uit een groter aantal realia diegene af te beelden, resp. die afbeeldingen te selecteren, die zowel in meerdere opzichten illustratief kunnen zijn als die onlangs ontdekt materiaal tonen, zodat meerdere exclusieve opnamen hier voor het eerst worden gepubliceerd. Ook de andere afbeeldingen zijn de eerste in Nederland.
Meer algemeen bekende afbeeldingen (als bv. de zonnepiramide van Teotihuacán, de tempel der krijgers in Chichen Itzá, de ruïnestad Machu Picchu enz.) werden daarom ook niet opgenomen. Het leek nuttig achter de tekst in een speciale toelichting nog nader op de afbeeldingen in te gaan. De medewerking van de vele Europese musea en collecties, die welwillend toestemming gaven om de uitgekozen specimina in dit Nederlandse werk te publiceren, moge hier dankbaar worden gememoreerd.
G.J.F. Bouritius (11)
terug naar de Inhoud
W. Krickeberg - De godsdiensten van de cultuurvolken van Meso-Amerika
A. Mexico
Een overzicht van de historische ontwikkeling van de godsdiensten in het oude Mexico en in de Mayalanden, die gezamenlijk het grote 'Meso-amerikaanse' cultuurgebied vormen - hedentendage zo genoemd ter onderscheiding van het zuiver geografisch begrip 'Midden-Amerika' - kwam pas tot stand, dank zij de opgravingen die ongeveer veertig jaar geleden begonnen zijn. Terwijl het wetenschappelijke onderzoek tot dan toe was aangewezen op toevallig behouden bouwwerken en monumenten, Indiaanse beeldmanuscripten en Spaanse berichtgeving, stond het nu plotseling tegenover een tevoren nog grotendeels onbekende en enorm veelzijdige cultuurwereld, die de aardbodem meer dan tweeduizend jaren tegen verwoesting door mensenhand had beveiligd.
Talloze gedenktekenen getuigden van de ingrijpende verandering die zich niet alleen in het materiële leven en in de kunst, maar eveneens in de religieuze voorstellingen en gebruiken bij herhaling in de Meso-amerikaanse voortijd voltrokken had. De Mexicaanse archeoloog Manuel Gamio, die al in 1909 door zijn eerste opgravingen in het Hoogland van Mexico de opeenvolging aantoonde van drie onderling geheel verschillende beschavingen binnen dit betrekkelijk beperkte gebied, mag zeer terecht als de grondlegger worden beschouwd van de nieuwe Meso-amerikaanse cultuurgeschiedenis, gebaseerd op resultaten van opgravingen.
Pas in 1920 werden deze opgravingen eigenlijk op grote schaal voortgezet, toen een reeks uitstekend bewaard gebleven Azteekse tempels en haast gelijktijdig (1917 tot 1922) de grote ruïnestad Teotihuacán, de metropool van de 'klassieke' pre-Azteekse cultuur op de Mesa Central (het Noord Mexicaanse hoogland) werden blootgelegd. Sedert 1932 hebben de opgravingen in Teotihuacán nog heel wat aan het licht gebracht, dat ons in staat stelde een juist inzicht te krijgen in de grote betekenis van dit cultuurgebied voor de latere geschiedenis van Mexico: zoals uitgebreide paleizencomplexen en vooral muurschilderingen, die ons evenals de beeldmanuscripten (15) uit de latere tijd een diep inzicht gegeven hebben in de godsdienstige opvattingen van de oude bewoners van Teotihuacán.
Het gebied der Azteken (Mexico) en Maya (Yucatan)
De zogenaamde archaïsche, of juister gezegd 'preklassieke' beschavingen, waarin we de eerste sporen van de oude Amerikaanse geschiedenis aantreffen, danken hun wederopstanding in wezen aan de Noord-Amerikaanse onderzoeker George Vaillant (1927-1935), terwijl aan de leidinggevende Mexicaanse archeoloog Alfonso Caso (1932-1952) de eer toekomt de tempelberg Monte Albán te hebben ontdekt, die met haar talloze piramiden, stenen monumenten en grafkamers het religieuze centrum vormde van de oude volkeren van het Oaxacadal. Tussen 1940 en 1945 heeft Jorge Acosta Tula, het historische woongebied van het tot dan toe met legenden omgeven vóór-columbische volk der Tolteken in de Noord-Mexicaanse hoogvlakte aan de aardbodem weten te ontrukken.
Ongeveer om diezelfde tijd groef Matthew Stirling, de leider van het Etnologisch Bureau aan het Smithsonian Instituut te Washington, met zijn medewerkers La Venta op en nog enkele andere archeologische centra aan de zuidkust van de Golf van Mexico, die men met het even legendarische volk der Olmeken in verbinding bracht. De verdienste, de invloed van de door de La Venta-cultuur ontwikkelde kunstvormen en religieuze opvattingen op haast alle Meso-amerikaanse beschavingen te hebben ontdekt, komt de Mexicaanse archeoloog Miguel Covarrubias toe, die bovendien door de opgraving van Tlatilcos (1947-l949), de voornaamste vindplaats van de preklassieke cultuur van het hoogland van Mexico, heeft kunnen vaststellen, dat ook deze beïnvloed geweest is door de La Venta-beschaving.
Niet lang daarna trad eveneens de oude cultuur van het noordelijk gelegen deel van de Golf van Mexico met haar door José Garcia Payén in het oerwoud van Veracruz blootgelegde grote tempelstad El Tajín binnen de gezichtskring van de Meso-amerikaanse archeologen. Uit de verspreiding van cultuurvoorwerpen in Tajín-stijl, die een typisch eigen karakter dragen, kwam vast te staan, dat de Tajín-cultuur niet alleen in nauwe betrekking gestaan heeft tot Teotihuacán, maar dat zij haar invloed eveneens tot diep in het zuiden van Mexico en zelfs tot langs de Pacific-kusten van Guatemala en El Salvador heeft laten gelden.
De Mayalanden hebben reeds in de preklassieke tijd aan de ontwikkeling van deze Mexicaanse beschavingen deel genomen. Zij zijn tijdelijk zo nauw verbonden geweest, dat zowel Teotihuacán als Tula midden in het Mayagebied kolonies hebben kunnen stichten: de eerste nl. Kaminaljuyli (17) in het hoogland van Guatemala, de andere Chichen Itzá op het schiereiland Yucatan. Toch waren dit slechts tijdelijke inbreuken in de overigens haast onbeïnvloede ontwikkeling van de Mayacultuur, die zeven eeuwen lang (300-1000 n.Chr.) een geheel eigen stijl van imponerende aaneengeslotenheid wist te ontwikkelen. De klassieke Mayakunst is net zo min profaan als de grote Mayacentra woonplaatsen naar onze opvatting zijn geweest. Zij vormden veeleer gekristalliseerde religieuze kernen, vanwaar uit een machtige priesterkaste onbetwist heerste over een over de dorpen verspreide boerenbevolking.
Wat voor de bouwkunst en de beeldende kunst der Maya opgaat is eveneens van toepassing op haast alle oude Meso-amerikaanse culturen. Zij vormde evenals bij de volken van Voor-, Zuid- en Oost-Azië een getrouw spiegelbeeld van een godsdienstige wereldbeschouwing, die uit talloze beelden en symbolen tot ons spreekt en ons daardoor tot op zekere hoogte het gemis doet vergeten aan heilige schriften en andere godsdienstige overleveringen, waarover die volkeren der Oude Wereld in zo ruime mate beschikten. Pas in het geschiedkundig tijdperk van Meso-Amerika laten schriftelijke bronnen zich volwaardig gelden naast bewaardgebleven monumenten.
Naar tegenwoordige schatting kan de tijdsduur van de Meso-amerikaanse hoogculturen geraamd worden op ongeveer drieduizend jaar (vanaf rond 1500 jaar v.Chr.). Er vallen drie grote tijdperken te onderscheiden: het preklassieke tot in de tweede of derde eeuw van onze tijdrekening, het klassieke tot 1000 jaar n.Chr. en het historische tot aan de Spaanse verovering. Slechts een tiende gedeelte van dit tijdsbestek (vanaf 1200 n.Chr.) wordt door schriftelijke, in de Spaanse tijd opgetekende overleveringen en Indiaanse beeldmanuscripten belicht. Deze vormen tevens de volledige religieuze literatuur. Beide soorten van overlevering reiken nochtans bij de Chichimeken en Mixteken (twee van de oude cultuurvolken) ver daarboven uit, want zij gaan tot de zevende eeuw na Christus terug. Toch vervagen dan de gebeurtenissen al min of meer in een mythische schemer, zodat wij betreffende de godsdiensten uit de preklassieke, klassieke, en zelfs uit de vroege historische tijd, haast uitsluitend op archeologische getuigenissen zijn aangewezen. (18)
terug naar de Inhoud
I. De preklassieke beschavingen
1. Zacatenco en Ticomán 2. La Venta 3. Westelijk Mexico
1. Zacatenco en Ticomán
Uit de vroegste tijd van Mexico, nog vóór het ontstaan van de landbouw en de pottenbakkerij, die hier zoals overal elders de eerste schrede naar een hogere beschaving betekenden, zijn maar weinig uit steen of uit been vervaardigde werktuigen bewaard gebleven van een bevolking, die leefde van de jacht en de visvangst en in het Hoogland van Mexico nog op de mammoet jacht maakte. Sporen van een ook nog zo primitieve godsdienst zijn hier nog niet aanwijsbaar, zelfs nog maar heel zelden in de preklassieke beschaving van het hoogland, ofschoon deze beschaving toch allerminst primitief was en haar artistieke bekwaamheden vooral toonde in de aardewerkkunst die reeds een hoge trap van ontwikkeling had bereikt.
Haar twee fasen, die naar hun vindplaatsen 'Zacatenco-' en 'Ticomán-cultuur' zijn genoemd en die niet alleen door een opeenvolging van beschavingen maar ook van bevolkingen van elkaar gescheiden werden, beleefden hun hoogtepunt tussen 1000 en 500 v.Chr. in Tlatilco, een hoofdcentrum van de Zacatenco-fase, vóórdat een reeks grote natuurrampen plaats vond, waaraan tot in de late Azteekse cultuurperiode nog een vage herinnering voortleefde in de overlevering van vier prehistorische wereldtijdperken, waaraan, volgens deze overlevering, een einde werd gemaakt door overstromingen, wervelstormen, asregens en vulkanische uitbarstingen.
De Zacatenco-fase wordt gekenmerkt door een werkelijk veelvormige en ondanks alle onbeholpenheid bewonderenswaardig levensechte kleiplastiek met talloze uit de vrije hand gemodelleerde figuren, die voornamelijk naakte vrouwen met weelderige lichaamsvormen uitbeelden, maar ook heel vaak iets humoristisch of potsierlijks hebben. De vrouwen zijn voorgesteld met kleine kinderen op hun heupen of met hondjes in hun armen; (19) soms ook als danseressen met kokette rokjes en kunstig opgemaakte haren. De mannen dragen maskers voor hun gezicht of zijn als balspelers (zie blz. 25) uitgedost. Daarnaast komen er allerlei abnormaliteiten voor: gestalten met twee hoofden of met gezichten met twee of zelfs driedubbele neus, mond en ogen; ook maskers, waarvan de ene helft een levend, de andere helft een skelet-gezicht voorstelt.
Het is niet uitgesloten dat de weelderige vrouwen vruchtbaarheidsdemonen moesten voorstellen, die in de akkers begraven werden om de oogst op te voeren en dat de wangedrochten eveneens op bovennatuurlijke wezens duidden. Toch ligt het meer voor de hand dat zij menselijke figuren uitbeeldden, die de gestorvene op zijn reis naar het hiernamaals moesten vergezellen, amuseren of tegen gevaren heschermen. De preklassieke beschaving van Mexico kende immers reeds een ritueel begraven van de doden, die in liggende houding in vlakke, met uitgelegde matten beklede graven werden neergelegd en die werden voorzien van vaatwerk en figuurtjes van leem, van stenen gebruiksvoorwerpen en versierselen. Ze werden tenslotte met zware stenen afgedekt.
Bij de volkomen individuele, zuiver naturalistische en van alle symboliek verstoken vormgeving van de in Tlatilco gevonden figuren kan er geen sprake van zijn, dat zij als voorlopers beschouwd mogen worden van de sterk vormgebonden en typische godengestalten uit de latere Meso-amerikaanse beschavingen. Pas in de Ticomán-fase van het preklassieke tijdperk treffen wij een figuur van aardewerk of steen aan, waarvan de stereotiepe voorstelling zich nog lang in de klassieke kunst van Mexico heeft gehandhaafd. Zij toont ons een ouwelijke, voorovergebogen man, die op de grond zit met een platte schaal op zijn hoofd: de vuurgod, die nog door de Azteken de 'oude god' (huehueteotl) werd genoemd en een vuurbekken op zijn hoofd droeg.
In de Ticomán-fase verschijnen ook de eerste sacrale bouwwerken, vooral het oudste type van de in Meso-Amerika zo veelvuldig voorkomende trappenpiramide. Hier heeft zij nog de ronde vorm van een natuurlijke heuvel, maar bezit toch reeds vier terrassen, een trap aan de oostzijde, een zwak naar het bovenste platform oplopende helling aan de westzijde, en op het platform zelf een vierhoekig altaar. Zij werd in Cuicuilco (in het zuidwestelijk gedeelte van het Hoogland van Mexico) uit gestampte klei opgericht, ommanteld met ruw gesteente en aan de voet omgeven met rechtop staande stenen platen. Later zonk zij voor tweederde weg in de lavavloed, die zich tengevolge van een uitbarsting van de vulkaan Xictli over de zuidwestelijke hoek van het Hoogland uitstortte. (20)
Op andere gebieden, vooral in de aardewerkplastiek, vertoont de Ticomán-fase een uitgesproken verval van de preklassieke kunst. Haar kleifiguren doen al bijna denken aan een massaproduktie en wellicht is het hieraan toe te schrijven, dat zij veel verder dan vroegere stukken over het oostelijk gedeelte van de Centrale Hoogvlakte verspreid raakten tot in de huidige bondsstaat Puebla en over haar zuidelijke bergrand heen tot in de staat Morelos. In het westelijk gedeelte van de Mesa Central beleefden zij nog een artistieke opleving die tot uiting komt in de kleurrijke beschildering en bekoorlijke vormgeving van de kleifiguren van Chupicuaro in de staat Guanajuato.
terug naar de Inhoud
2. La Venta
Het boerse niveau dat de grondslag vormde van de Zacatenco-beschaving werd rond 1000 jaar v.Chr. door vreemde invloeden hoger opgevoerd. Onder de vondsten bevinden zich grotere, holle kleifiguren die, wat hun vormgeving betreft, in wezen veel kunstzinniger zijn dan de vroeger ontdekte; ook lemen vaatwerk, waarop de tot dan toe overheersende zuiver geometrische ornamenten door symbolische elementen verdrongen zijn. Covarrubias schrijft deze vernieuwingen toe aan de immigratie van een aristocratische minderheid, die zich vanaf de kuststrook langs de Golf van Mexico of van dieper uit het zuiden over de Centrale Hoogvlakte verspreidde en die de oorzaak was van de opbloei van de Tlatilco-keramiek, die nochtans in de Ticomán-fase weer verdween door het opdringen van meer primitieve invloeden vanuit het westen van Mexico.
Genoemde aristocratische minderheid hield zonder twijfel contact met die oeroude hoogcultuur, die in Mexico maar amper wortel kon schieten, maar die tenslotte op de zuidkust van de Golf van Mexico tot stilstand kwam en haar voornaamste monumenten in La Venta (Tabasco), San Lorenzo en Tres Zapotes (Veracruz) achterliet. Tot nu toe werden deze monumenten toegeschreven aan de Olmeken ('Lieden uit het Caoutchoucland') die door de Azteekse geschiedschrijvers als het oudste cultuurvolk met een vreemde taal in Mexico werden beschouwd, ofschoon zij zich in die tijd toch allang met de stammen hadden versmolten, die zich tijdens de historische periode in deze kuststreek hadden gevestigd. Hedentendage geeft men er daarom de voorkeur aan hun oude kunstschatten onder de neutrale naam 'La Venta-cultuur' te rangschikken. (21)
Afb. 12 Reuzenhoofd, Olmeken, La Venta
Vila Hermosa, Park la Venta, foto E. Kusch
De zuidkust van de Golf van Mexico schijnt overigens niet het oorspronkelijk woongebied van dit cultuurvolk te zijn geweest maar eerder de streek, waarin het zich teruggetrokken had, omdat de oudste vormen van zijn beschaving in de dalen van de naar de Stille Oceaan aflopende hellingen van de staten Guerrero en Oaxaca gevonden zijn [1]. Het is daarenboven ook zeer onwaarschijnlijk dat een cultuur, wier voomaamste kunstvorm bestaat in reusachtige monumenten van harde basaltsteen, ontstaan zou zijn in een vlakke kuststreek, arm aan gesteente en vol moerassen en tropisch oerwoud. De monumenten getuigen van een volmaakte beeldhouwkunst, die wel zo realistisch is dat zij door geen enkele van de latere steensculpturen van Meso-Amerika overtroffen worden. Zij stellen geweldige mensenhoofden voor, die verder geen lichaam hebben. Het grootste hoofd heeft een hoogte van bijna 2,5 meter en een omvang van 6,5 meter (afb. 12).
Verder treffen wij rondgevormde, plompe menselijke figuren aan en kubus-vormige altaren waarvan de bovenrand als een tafelblad uitsteekt. Aan de voorzijde van deze altaren bevindt zich een diepe nis met een mensenfiguur in zittende houding. Ook zijn er nog uit één stuk gehouwen steenkisten en sarcofagen gevonden en tenslotte stèlen d.w.z. onbehouwen blokken, die evenals de altaren, de steenkisten en de sarcofagen van basreliëfs zijn voorzien en de overgang vormen naar de talrijke rotsreliëfs.
Als gevolg van het met oerwouden bedekte moerasland beperkt de bouwkunst van La Venta zich in hoofdzaak tot bouwwerken uit aarde (piramiden en platformen) die, axiaal gericht, rond rechthoekige pleinen gebouwd zijn en slechts bij uitzondering een stenen ommanteling hebben. Toch heeft men tussen de aardheuvels van La Venta een rechthoekige omheining aangetroffen, uit rechtop in de grond geplaatste natuurlijke basaltzuilen, waarbinnen een stenen doodkist en een rechthoekige grafkamer, waarvan het plafond en de wanden eveneens uit basaltzuilen bestonden. Hierin bevonden zich drie of vier skeletten, die op een laag platform lagen. Evenals deze omheining, de stenen doodkist en de grafkamer is er ook nog een 7 meter diep in de grond uitgegraven opslagplaats van uit jade vervaardigde bijlen, die boven een bodem-mozaïek, eveneens van jade platen, liggen opgestapeld, een unicum onder de Meso-amerikaanse oudheden.
1. Covarrubias 1957, blz. 76, 110. Zij komen nog voor langs de kust van Guatemala aan de Stille Oceaan. (22)
Alleen de stenen doodkist treffen wij nogmaals aan bij de Maya. (blz. 106) Te oordelen naar de reusachtig grote hoofden en figuren, vertoonden de scheppers van deze monumenten een heel merkwaardig fysiek type: plompe lichamen en ronde hoofden met brede, platte neuzen, vaak schuinstaande oogspleten en een mond met opgetrokken bovenlip en omlaag getrokken mondhoeken. Ofschoon ook nu nog onder de Zuidmexicaanse Indianen dergelijke typen te vinden zijn, gaat menige trek van deze uitbeelding (vooral de mondpartij) niet op reële voorbeelden terug, maar is het gevolg van de tendens om het menselijke gezicht te doen lijken op dat van een jaguar. Het volk van de La Venta-beschaving schijnt werkelijk bezeten geweest te zijn van het demonische van de Jaguarfiguur, want in zijn sculptuur treft men de verandering van dit roofdier in een mens in alle stadia aan. Ook in zijn ornamentiek vormt een gestileerde jaguarkop het hoofdmotief.
Nog een tweede, zeer eigenaardige menselijke voorstelling vraagt onze aandacht. Het betreft het wezen van een kind of een dwerg met geheel afwijkende eigenschappen, zoals enorme, peervormige hoofden, korte, kromme benen en andere degeneratieverschijnselen als bochels en klompvoeten (afb. 10). De La Venta-stijl toont ons reliëfs uit de oudste periode van Monte Albán in het dal van Oaxaca, waarop zulke wezens de indruk wekken van gecastreerden, omdat zij misvormde mannelijke geslachtsorganen bezitten.
Er bestaat geen twijfel aan, dat zowel de voorstelling der 'jaguargezichten' (tiger faces) als die van de 'kindergezichten' (baby faces) hun ontstaan te danken hebben aan de sterke invloed van religieuze voorstellingen. Het geloof aan jaguardemonen is in een tropische jungle, waar elk bladergeritsel en elk gekraak van twijgen het naderen van dit gevreesde roofdier kan aankondigen, niet meer dan natuurlijk. Wat de demonische kinder- of dwergfiguren betreft, herinnert Corrubias er aan, dat in Veracruz, Guerrero en Oaxaca, het oude woongebied van de La Venta bevolking, nog vele Indianen aan misvormde oerwoud- en berggeesten (chaneque) geloven. Het zijn boosaardige dwergen die op vrouwen loeren en aan mannen ziekten bezorgen. Eigenlijk zijn zij de 'meesters der dieren', vooral van de herten, die zij speciaal tegen de te intense achtervolging door jagers beschermen. Van deze laatsten eisen zij offergaven als beloning voor hun jachtvergunning [2]. Het geloof aan zulke wezens dat ongetwijfeld uit een zeer oude religieuze cultuurlaag stamt, leeft eveneens nog bij vele Zuidamerikaanse Indianenstammen.
2. Haekel 1960, blz. 5. (23)
Dat men bij de jaguar meer aan een demon dan aan het dier dacht, volgt uit bepaalde jaguarfiguren van de La Venta-cultuur, die als reliëfs of graveringen op grote ceremoniële bijlen van jade, kwarts, basalt of kalksteen werden aangebracht. Deze reliëfs toonden de voorzijde van het dier met ornamentale wenkbrauwen als opflikkerende vlammen en met een diepe spleet midden in het voorhoofd. Voorzover de reusachtige hoofden een zuiver menselijke vorm hebben, kunnen zij gedenktekenen van beroemde stamhoofden of grote tovenaars zijn geweest die men tussen de tempelheuvels op vlakke voetstukken plaatste.
Even karakteristiek als het oprichten van de grote beeldhouwwerken, is de voorliefde van de La Venta-cultuur voor jade, die zeldzaam voortkomende en daarom zo kostbare half-edelsteen. Hij wordt in een grote kleurschakering aangetroffen, variërend van melkwit tot donkergroen. De lieden van de La Venta-cultuur deelden deze voorliefde met de Chinezen en omgaven deze steen zoals zij met een religieuze nimbus; in Mexico wel haast zeker omdat zijn spiegelende gladheid, zijn meestal blauw-groene kleur en zijn doorschijnende helderheid hem tot een zinnebeeld van het water en de ontspruitende plantengroei maakten. De waardering voor jade is op alle latere Mexicaanse volken overgegaan, maar geen van alle heeft de kunstenaars van La Venta kunnen evenaren in het veelvuldig gebruik (782 exemplaren in één depotvondst) en de meesterlijke en verfijnde verwerking.
Buiten talloze sieraden werden de fijnzinnigste menselijke figuren, die uit La Venta en andere vindplaatsen in ons bezit zijn gekomen, van jade gemaakt (afb. 13). In de bovenvermelde uit basaltzuilen vervaardigde grafkamer dienden zij als medegift aan de doden; op een andere vindplaats van La Venta ontdekte men onlangs een groep van vijftien jade-figuren, als bij een offer geschaard rond een altaaroptrek, die uit zes grote jade bijlen bestaat [3]. Dat de bijl als godsdienstig symbool werd vereerd, volgt reeds uit het feit, dat men grotere exemplaren met de afbeelding van een jaguar versierde, zoals reeds werd vermeld.
Het lemen vaatwerk en de kleifiguren van de La Venta-cultuur blijven bij de steensculpturen ten achter, of schoon zij het toch juist geweest zijn, die de preklassieke culuur van de Centrale Hoogvlakte een hogere impuls hebben gegeven.
3. Drucker-Heize-Squier, 1959, blz. 152-161. (24)
Hiertoe hehoort o.a. een kleifiguur uit de staat Morelos, die een naakte mens voorstelt, die, in verkleding, op hoofd en rug het vel van een fantastisch dier draagt. Aldus werd in het oude Amerika vaak het 'andere ik', 's mensen geheimzinnige dubbelganger, uitgebeeld (vgl. afb. 7).
Ceremoniën en offerhandelingen van de La Venta-beschaving vormen het onderwerp van reliëfs vol figuren, aangebracht op stèles, altaren en voorstellingen op rotswanden. Op een stèle van Tres Zapotes wordt zulk een ceremonie voltrokken in de enorme opengesperde muil van een jaguar, om aan te duiden dat ze zich eigenlijk niet op aarde maar in de hemel of in de onderwereld voltrekt, die allebei door de muil van dit dier worden voorgesteld. Uit de decoratie van de grote altaren van La Venta blijkt dat zij eveneens de kop van een jaguar voorstellen wiens muil door de diepe nis aan de voorzijde voorgesteld wordt.
Tot de ceremoniële handelingen moet ook het balspel worden gerekend, dat waarschijnlijk door lieden van deze beschaving werd uitgevonden en dat zich later onder alle Meso-Amerikaanse volken heeft verspreid. Op een stèle, die de stijl van La Venta verraadt en dicht bij de stad Orizaba ontdekt werd, ziet men hoe een helper een balspeler zijn hulp verleent bij het aantrekken van de beschermende uitrusting, noodzakelijk ter beveiliging voor het opspringen van de zware, massieve rubberbal.
Enig inzicht in de mythologie van de La Venta-beschaving werd tot nu toe alleen verkregen door een bas-reliëf dat op de vier wanden van een monolitische steenkist uit Tres Zapotes een menigte kleine mensenfiguren uitbeeldt, die met elkaar in gevecht zijn tussen en boven kunstig dooreengevlochten spiralen. Als de door Stirling [4] gegeven verklaring, die de spiralen als gestileerde wolkenslangen opvat, juist is, dan speelt ook hier de handeling zich in de hemel af en stelt zij een Indiaanse titanenstrijd voor, waarin de hemelbewoners, hun aanvallers overwinnen en naar de aarde slingeren evenals in de Griekse mythologie.
Het herhaaldelijk tegenover elkaar stellen van verschillende mensentypen op de monumenten der La Venta-cultuur - kleine, dikke, platneuzige en grotere, slanke smalneuzige met een kinbaard - heeft tot de condusie geleid, dat de culturdragers niet tot één volk hebben hehoord en waarschijnlijk ook niet éénzelfde godsdienst aanhingen. Covarrubias is van mening dat de vertegenwoordigers van het corpulente type de jaguar en die van het slanke de slang als beschermgeest of totem beschouwden.
4. Stirling 1943, blz. 19. (25)
De slanken vormden een kaste van overheersers, die de grote monumenten hebben laten oprichten. Toen de La Venta-beschaving meer en meer in het nauw werd gedreven door de voorlopers van de opkomende klassieke beschaving, trokken de kleine dikke bewoners zich geheel in het oerwoud van La Venta terug en gingen daar tegelijk met hun stad te gronde. De slanken wisten zich daarentegen te handhaven en zijn wellicht de voorvaderen van de Mixteken geworden, die tentijde van de Azteken nog een gedeelte van het oude cultuurgebied van La Venta ten zuiden van de stad Veracruz bezet hadden en menige verworvenheid van de La Venta-cultuur behielden [5].
Dit alles voltrok zich tegen het einde van het preklassieke tijdperk en kan gedateerd worden. Er bestaan nl. nog twee monumenten van de La Venta-cultuur, een stèle-fragment en een jade-beeld, die leesbare inscripties dragen, waaruit valt op te maken dat zij tusen 21 en 162 jaar na Chr. ontstaan zijn. Deze inscripties verrasten archeologen ten zeerste omdat zij tot dan toe de oudste opschriften aan de Maya hadden toegeschreven. Wij dienen nu aan te nemen dat de mensen van de La Venta-beschaving niet enkel de jaguaren de slangencultus, de in de godsdienst ingewortelde waardering voor jade, het balspel en het gebruik van de oprichting van stenen stèlen en altaren op de tempelpleinen op de latere Meso-Amerikaanse hoogculturen hebben overgedragen, maar ook het schrift, de grootste verworvenheid van de oude cultuur van Meso-Amerika. Desondanks bleef de La Venta-beschaving nog zeer nauw verbonden met de preklassieke boerenbeschaving van de Mesa Central. Typerend voor beide is vooral, dat hun eenvoudige, het leven zo dicht benaderende kunst even ver afstond van de formalistische starheid en gestrengheid van de klassieke kunst der latere bevolking van de Mesa Central als van de fantastische overdaad, zo eigen aan de kunst van de Golfkust van Mexico en die der Maya. Evenmin hebben zij de religieuze symboliek al gekend, waarvan de klassieke beschaving in de genoemde gebieden was doordrenkt. Hun heeft ook het gepersonifiëerde godenbeeld ontbroken, de esoterische cultus en de symboolbewuste priesterkaste van de klassieke beschavingen, die uiteindelijk tot een oppermachtige theocratie is uitgegroeid.
5. Covarrubias 1957, blz. 77 Aanm. (26)
terug naar de Inhoud
3. Westelijk Mexico
Toen de klassieke cultuur begon, verdween die van La Venta in alle delen van Mexico, die zij eens had beheerst of van haar geest had vervuld. De preklasieke boerencultuur der Mesa Central heeft daarentegen nog een lange nabloei gekend in de kuststaten aan de Stille Oceaan, Colima, Jalisco en Nayarit, waarop de klassieke invloeden nog geen vat hadden gekregen. Vondsten in het westen van de staat Michoacan, die nog samenvallen met de Zacatenco-periode, vormen de overgang naar deze westmexicaanse beschavingen. Zij hebben zich tot in het vroege historische tijdperk weten te handhaven.
Toch bleven haar talloze kleine en grote, drie-dimensionale en holle leemfiguren en potterie in de vorm van figuren tot het einde toe aan de geest en de stijl van de preklassieke kunst vasthouden. Zij behielden hun sterke uitdrukkingskracht en hun levendige, natuurgetrouwe opvatting, verbonden met een zwierige fantasie, die zelfs voor groteske overdrijvingen en karikaturen niet terugschrok. Deze westmexicaanse keramiek geeft een rijk beeld van haar tijdgenoten, hun omgeving, hun gezinsleven en hun maatschappelijke gebruiken.
Evenmin als de preklassieke cultuur van Mexico heeft zij voorstellingen van goden en religieuze symbolen gekend. Zij is uitgesproken aardsgericht, gespeend van alle mystiek en herinnert - wat de menigvuldigheid en de levendigheid van haar voorstellingen betreft - aan de Mochica-keramiek der Chimú aan de noordkust van het oude Peru, waarmee westmexico zeer waarschijnlijk overzeese betrekkingen onderhield.
Ook de westmexicaanse grafvormen tonen verwantschap met de oude beschavingen van de Andes. Reeds in de Zacatenco-fase van Michoacan bestonden deze uit de in Meso-Amerika geheel ongebruikelijke schachtgraven, die daarentegen in het noordwesten van Zuid-Amerika juist heel veel voorkwamen. Een loodrechte of schuine, soms met trappen voorziene toegang leidde naar een opzij van de schacht gelegen gewelfde grafkamer. De doden werden hier op lage platformen of op de grond bijgezet en keramiekfiguren vormden het voornaamste deel van alles wat hun in het graf werd meegegeven. Deze figuren vereeuwigden ofwel de trekken en de gestalte van de overledene, of moesten datgene uitbeelden wat hem tijdens zijn leven omringd had en hem lief was geweest: vrouwen, slaven, huisgenoten en huisdieren.
Behalve alleenstaande figuren worden ook hele groepen aangetroffen, die naast gewone, dagelijkse ook ceremoniële handelingen (27) voorstellen als scènes in tempels en op balspel-pleinen, vorstelijke optochten, begrafenisstoeten, maskeren phallusdansen. Op een cultushandeling, die aan de bloedige kastijdingen uit het historische tijdperk van Mexico herinnert, schijnt een uit Nayarit stammende groep van ceramiek-beelden te wijzen, die twee mannen en twee vrouwen voorstelt, aan elkaar gebonden met een door hun wangen gepriemd touw. Karakteristiek voor Colima zijn zeer natuurgetrouw gevormde holle beelden van vette honden, die men in Mexico fokte om ze aan gestorvenen als begeleiders en gidsen in het hiernamaals mede te geven. (28)
terug naar de Inhoud
II. De klassieke beschavingen
1. Teotihuacán 2. Monte Albán en het dal van Oaxaca 3. El Tajín en de Golfkust
1. Teotihuacán ('waar men tot een god wordt')
In het Hoogland van Mexico heeft zich de overgang van het preklassieke naar het klassieke tijdperk haast ongemerkt voltrokken. Hier bevond zich Teotihuacán, het grootste en invloedrijkste centrum van de klassieke kunst van Mexico. Zijn bouwwerken hebben eertijds een oppervlakte bestreken van 7,5 vierk. kilometer. Zijn uitstraling heeft alle andere centra van de klassieke cultuur in meer of mindere mate beïnvloed: Cholula in het hoogland van Puebla, wiens reusachtige piramide gelijktijdig, of in ieder geval nog vóór de oudste bouwwerken van Teotihuacán ontstond; Xochicalco in Morelos, Monte Albán in Oaxaca, El Tajín in Veracruz. Een buitenpost van Teotihuacán bevindt zich zelfs in het Hoogland van Guatemala (blz. 109). De eerste sporen van de stad gaan nog terug tot in het preklassieke tijdperk.
In haar eerste periode wijzen de kleine vondsten op de stijl van Ticomán en haar twee grote piramiden zijn ondenkbaar zonder de bescheiden voorganger van Cuicuilo (blz. 20): de 63 meter hoge 'Zonnepiramide' die zich met haar 5 terrassen boven een vierkante basis van 225 meter lengte verheft, en de rechthoekige, iets kleinere 'Maanpiramide'. Tot het einde van haar bestaan (rond 700 n.Chr.), dat door oorlogen en economische catastrofen veroorzaakt werd, maakte deze stad drie bouwperioden door, waarmede een snelle opbloei van alle andere kunsten gelijke tred hield. Daarna hield haar cultuur - zij het ook in decadente vorm - nog een tijd lang stand, vooral in de streek van Azcapotzalco aan de westelijke oever van het Tetzoco-meer, en legde nog menige vruchtbare kiem in de grond van de opkomende historische beschavingen van de Mesa Central. (29)
Zeven eeuwen na haar ondergang was Teotihuacán voor de Azteken reeds tot een mythe van de verre voortijd geworden. Haar opbouw schreven zij aan een geslacht van reuzen toe en haar vervallen tempels hielden zij voor grafsteden van oeroude koningen. Dit verklaart tevens de Azteekse benaming Teotihuacán, die in vertaling luidt: 'Waar men (bij de dood) tot een god wordt'. Haar twee grote piramiden brachten zij in verband met het ontstaan van de zon en de maan - vandaar hun verwarrende namen.
Afb. 1 Trappenpiramide van St. Caecilia
Acatlais bij Tenayuca, Mexico, foto E. Kusch
Wij weten niet tot welke stam de inwoners van de stad hebben behoord en wie de scheppers van hun cultuur zijn geweest. Vast staat alleen, dat zij tot een breedschedelig mensentype hebben behoord, dat later in het Hoogland van Mexico niet meer voorkwam terwijl het aan de Golfkust zelfs nu nog overheerst. Ook verschilt de gehele Teotihuacán-beschaving totaal van die van de historische bewoners van de Mesa Central (met inbegrip van de Tolteken). Zij vertoont daarentegen vele trekken die haar met de overige vertegenwoordigers van de klassieke Mexicaanse beschavingen verbinden, vooral op het gebied van de godsdienst en haar uitdrukking in architectuur en beeldende kunst.
In de bouwkunst werd Teotihuacán de Azteken tot model, omdat zij de oorspronkelijke ronde, uit aarde opgetrokken heuvel, die steeds een heiligdom droeg en zich slechts bij uitzondering boven een graf verhief, de vaste architectonische vorm van een vierhoekige piramide gegeven heeft, (vgl. afb. 1) waarvan de terrassen in de oudere tijd steeds uit twee delen bestonden: een schuin oplopend voetstuk en een vooruitspringend, loodrecht paneel. Beide gedeelten schiepen de mogelijkheid tot rijke bewerking, hetzij met reliëfs en schilderingen, hetzij met zuiver architectonisch decor (blz. 51). Dit karakteristieke profiel van de trappenpiramide werd tot in het begin van het historische tijdperk aangehouden, ofschoon men nu eens het voetstuk, dan het paneel meer deed uitkomen.
Over het algemeen hebben de piramiden nooit ineens hun uiteindelijke vorm gekregen. Met regelmatige tussenpauzen bouwde men er telkens overheen (meestal naar eenzelfde plan), zodat zij geleidelijk aan groter werden. Enkel het oudste bouwwerk in Teotihuacán, de 'Zonnepiramide' maakt hierop een uitzondering, omdat zij ondanks haar enorm volume van een miljoen kubieke meter, ineens werd afgebouwd, terwijl daarentegen de grote piramide van Cholula over haar Teotihuacán-kern heen nog minstens driemaal ommanteld werd, telkens in een andere stijl. (30) Dergelijke ommantelingen gebeurden met een religieuze bedoeling. Later ging men er speciaal op het einde van kalenderperioden toe over, daar men dan tot een algemene vernieuwing verplicht was, aangezien ook de natuur volgens de toen heersende opvatting een nieuw ontwikkelingsstadium binnenging.
Afb. 19 Quetzalcoatl tempel, Teotihuacan
Quetzalcoatl als gevederde slang, foto E. Kusch
De voorbouw van de 'Zonnepiramide' met de grote trap behoort tot de tweede bouwperiode. Jammer genoeg werd zij van alle sculptuur beroofd, die zich nochtans aan de 'Quetzalcoatl-tempel' een kleinere piramide binnen een omheind tempelplein haast ongeschonden heeft weten te handhaven (afb. 19). Wat indrukwekkendheid en grootsheid van compositie betreft, wordt zij door geen enkele façade in het oude Mexico overtroffen. Het paneel in de vorm van verzonken ruiten bevat over de gehele breedte een oorspronkelijk bont geschilderd reliëf van gevederde slangen, wier gekronkelde lichamen in sterk vooruitspringende koppen eindigen; daar tussendoor steken andere koppen naar voren. Hun groteske trekken schrijft Alfonso Caso toe aan een Maisgod (blz. 37) [6].
De Quetzalcoatl-tempel staat aan de oostzijde van een brede Via sacra, die midden tussen de tempels doorloopt. Aan de westzijde bevindt zich de 'Tempel van de landbouw' een laag terras, waarvan de trap naar een met wandschilderingen gesierde muur omhoog leidt. Tot een andere tempel behoorden als dakversiering stenen platen met het gestileerde gelaat van de Regengod. Evenals hier voor het eerst in Mexico religieuze symbolen in de tempelversiering voorkomen, zo was ook het losstaande godenbeeld een voortbrengsel van de Teotihuacán-beschaving, afgezien van de stenen klei-idolen van de Vuurgod in het preklassieke tijdperk.
Voor de 'Maanpiramide' stond eens het 3,14 m. hoge en 21 ton wegende basaltbeeld van een godin; en in een beek aan de oostzijde van het Tetzcocomeer ligt nog heden een onvoltooid 7 m. hoog godenbeeld, dat men gedeeltelijk reeds had uitgebeiteld uit het rotsgesteente langs de bedding van deze beek [7]. Genoemde beelden, die naar men meent de watergodin en de Regengod moesten voorstellen, lijken meer op vierkante pilaren met een reliëf aan de voorzijde. Hun streng archaïsch kubistische vormgeving staat in grote tegenstelling tot de realistische stijl van de reuzenhoofden van La Venta. Een eveneens kubistisch gestileerde, liggende jaguar met twee inzinkingen in zijn rug lijkt op een voorloper van het jaguarvormige offervat, dat eens op het plein van de Azteekse hoofdtempel van Tenochtitlan stond.
6. Caso - Bemal 1952, blz. 113-115 en fig. 184 A-E.
7. Krickeberg 1949, bl, 199-206. (31)
Ook onder de kleinere kleifiguren die in Teotihuacán even veelvuldig optreden als in de preklassieke vindplaatsen, komen typen voor, die als godenbeeldjes beschouwd mogen worden; o.a. een diklijvig beeldje dat veel op de Chinese geluksgod lijkt, en een ander beeldje, waarvan het gezicht onder een ruw masker, met ronde gaten voor mond en ogen, schuilgaat, zodat men het voor een voorloper van de god Xipe houdt (blz. 68). Tot de versieringen van het aardewerk behoort ook een mythische vlinder, die eveneens in de Azteekse godsdienst nog een rol speelde (blz. 66). De door hun strakke schoonheid zeer indrukwekkende maskers van een mensengezicht uit basalt, jade en albast, die een artistiek hoogtepunt vormen in de Teotihuacán-periode, - ze stellen evenals de godenbeelden meer een algemeen type dan een individu voor - schijnen geen goden te hebben voorgesteld, maar doden en zij dienden waarschijnlijk om mummiebundels om te hangen. We kunnen dat opmaken uit wierookvaten waarop een mummiebundel met een masker voor het gezicht in een met offergaven behangen schrijn voorkomt, hetgeen aan het oude Peru doet denken, waar het begraven aldus plaats vond.
De voornaamste onthullingen over de religieuze voorstellingen en gebruiken van de Teotihuacán-beschaving hebben we aan de vele muurschilderingen te danken uit de tweede en derde periode van Teotihuacán. Op deze muurschilderingen treedt pas als een alles beheersende figuur de gedaante op van een godheid die de trekken van een Regenbrenger en Schenker van Levensmiddelen in zich verenigt. De ligging van Teotihuacán in een droog met stekelplanten begroeid hoogland zonder geboomte, dat de boer slechts moeizaam vruchten schonk, leidde uiteraard tot de verering van deze godheid. Over de muur van de 'Tempel van de landbouw' waarheen de gelovige opklom, spreidt zich als het ware een bontgekleurde tapijtschildering uit vol waterstromen, waterdieren, zaadkorrels en bloemranken, die alles verzinnebeelden, wat van dit Hoogste wezen verwacht werd. In de tot Teotihuacán behorende huizenruïnes Tepantitla en Tetitla, eertijds waarschijnlijk door priesters bewoond, ziet men voor zich de god zelf uit de zee opstijgen: uit zijn handen laat hij de bevruchtende regen op aarde neerdruppelen, terwijl rechts en links van hem dienstdoende priesters onder lofgezang 'kostbaar water' (water met jade-symbolen) uitgieten en maïskorrels over de grond strooien. Het gezicht van de godheid is half met een masker bedekt, dat tot diep in het historische tijdperk een onderscheidingsteken van de god Tlaloc gebleven is.
Afb. 1. Trappenpiramide van S. Caecilia, Acatlais bij Tenayuca, Mexin, Foto E. Kusch (32)
De Azteken noemden hem 'Die doet ontspruiten' hetgeen er op wijst dat men hem dezelfde verrichtingen toeschreef als de god van Teotihuacán, al was deze als speciale Regengod slechts één van de velen van het Azteekse Pantheon. Ook was zijn rijk slechts klein en beperkte zich tot het opnemen van die doden, op welke hij direct recht had (blz. 62) terwijl het in Teotihuacán het hiernamaals voor alle overledenen vormde. Op het fresco wordt dit hiernamaals onder de afbeelding van de grote god en zijn priesters als een waar paradijs voorgesteld waarin de gezaligde bewoners van het armtierige Teotihuacán volop genieten van een voor hen ongekende overvloed aan water en allerlei vruchten [8].
De volledige verandering in de godsdienstige opvattingen van de latere Tolteken en Azteken van die van Teotihuacán is speciaal merkhaar in bepaalde symbolen. De gevederde slang belichaamde b.v. in Teotihuacán de aardse wateren. Zij prijkte daarom op de voorgevel van de Quetzalcoatl tempel, omgeven door schelpen en slakkehuizen, terwijl zij hij de historische volken daarentegen de hemel voorstelde [9]. Overigens richtte zich de blik van de mens in het Teotihuacán tijdvak meer op de aardse dingen dan op hemelverschijnselen als zon en maan. Vandaar ontbraken in Teotihuacán dan ook de bloedige offers, die onder de historische volken nauw met de cultus der gesternten verbonden waren.
Zoals een helaas geschonden muurschildering op de achterzijde van de 'Tempel van de landbouw' laat zien, offerde men aan de goden louter symbolische gaven, die regen beloofden (gummiekogeltjes, die de regendruppels moesten voorstellen) of het jonge groen van kiemende velden (jade-kralen en groene Quetzalveren). Ook werd op de hoge brand-altaren wierook aan de idolen geofferd, omdat de rook de regenwolken moest verbeelden.
Even zelden als in de godsdienst van Teotihuacán bloedige riten voorkwamen, waren in het staatkundig bestel ook de oorlogen. Onder de talrijke vondsten treft men in Teotihuacán nauwelijks wapens aan. De grote en rijke stad miste elke versterking en op haar fresco's komen strijders slechts sporadisch voor. Des te meer worden priesters aangetroffen, gewoonlijk in zeer kostbare kleding. Op het hoofd droegen zij de kop van de heilige gevederde slang. Teotihuacán werd beslist niet door oorlogzuchtige koningen geregeerd, maar was een theocratie, waarin priesters een grote macht vertegenwoordigden.
8. Caso 1942. 9. Armillas 1945, blz. 56-58; 1947, blz. 171-178. (33)
Afb. 2. Boven: Slangenpiramide, Tenayuca. Foto E. Kusch
Afb. 3. Onder links: Aardewerkpot met reliëfbewerking, Teotihuacán. Museum für Völkerkunde, Wenen Afb. 4. Onder rechts: Polychroom aardewerk met gestileerde jaguar, Nazca. Rautenstrauch-Joest Museum für Völkerkunde, Keulen.
Het bouwen van de talrijke tempels eiste immers duizenden handen op. De omvangrijke huizencomplexen met veel aaneensluitende ruimten die in de buitenwijken van deze typische tempelstad door S. Linné en P. Armillas werden opgegraven, schijnen geen woningen te zijn geweest, maar herbergen voor pelgrims en tijdelijke verblijf- of werkplaatsen voor de ambachtslieden, die men voor de rijke decoraties van de tempels nodig had. Onder deze huizen werden de graven gemaakt: rechthoekige graven met wanden van lemen tegels en met stenen dekplaten. Hierin lagen skeletten ofwel in lang uitgestrekte of in gekromde houding naast een hele verzameling medegegeven geschenken, waaronder kostbare aarden schalen en potten, die voornamelijk voor ceremoniële doeleinden werden benut, een belangrijke plaats innamen.
De keramiek beleefde in de derde Teotihuacán-periode zijn artistiek hoogtepunt in cilindervormige potterie met drie poten. Hun decoratie, bestaande uit uitgeschaafde patronen of kleurige schilderingen (op een bepleisterd fond) tonen bijna uitsluitend religieuze motieven: tempels met hoge daken van stro, maskers van het Hoogste Wezen of tot zijn gevolg behorende jaguar- of vlinderdemonen en zingende, offerende priesters.
Het reeds herhaaldelijk vermelde masker van het opperwezen van de Teotihuacán-beschaving bestaat uit oogkringen, een mond met een aan weerszijde gekrulde bovenlip, slagtanden en een gespleten slangetong. Volgens Covarrubias grijpt het terug op het gezicht van de jaguardemon van La Venta [10] (afb. 3). Op de fresco's en aarden vaten zijn de uitgebeelde goden met talrijke symbolen omringd. Zij kunnen als de eerste sporen van een beeldschrift beschouwd worden, dat in zijn beginstadium reeds in Teotihuacán aanwezig was. Dit beginnend beeldschrift bestendigde zich weliswaar in gelijksoortige tekens op de tempelmuren van Xochicalco en op de stèles van Monte Alban, maar beleefde geenszins de geniale uitgroei die van de primitieve schrifttekens van La Venta tot de Maya-hiërogliefen heeft geleid.
Nadat Teotihuacán was verlaten en zijn laatste inwoners hun toevlucht hadden gezocht in de streek van Azcapotzalco, geraakte ook zijn hoge beschaving geheel in verval. De bouwwerken verdwenen met al hun reliëfs en hun fresco's. In zijn keramiek werd zowel de technische als de artistieke decadentie steeds meer bemerkbaar. De kleifiguren werden nog slechts in vormen vervaardigd en bewijzen - als zij, zoals wij mogen aannemen, in hoofdzaak goden moesten weergeven - hoe snel het geloof in de grote, oppermachtige god uit de klassieke tijd tot een ongebreideld polytheïsme ontaard was.
10. Armillas 1945, blz. 36-51. Covarrubias 1957, blz. 60-63 fig. 22. (34)
terug naar de Inhoud
2. Monte Albán en het dal van Oaxaca
Aan de andere zijde van de bergketen, waardoor de Mesa Central in het zuiden begrensd wordt, liggen de grote tempelburchten van Xochicaleo, en Monte Albán, die in de loop der eeuwen van een oude bergnederzetting tot een gigantische cultusplaats waren uitgegroeid. Op het hoogste punt van de berg Xochicalco (in het Azteeks: 'Plaats van het bloemenhuis') die zich in het zuidwesten van Cuernavaca, de hoofdstad van de staat Morelos verheft, vormt een kleine tempel met slechts één terras het middelpunt van het totaal complex. Zij is met grote andesietplaten bekleed, waarlangs zich, zoals aan de voorgevel van de 'Quetzacoatl-tempel' van Teotihuacán reusachtige slangen voortbewegen. Zij zijn weliswaar anders gestileerd dan die in Teotihuacán, maar in een minstens even scherp en duidelijk reliëf in de platen uitgebeiteld.
Afb. 5 Het paleis van gebouw J
Monte Albán, Oaxaca, Mexico, foto E. Kusch
Tussen deze kronkelende slangefiguren ziet men zittende priesters en cartouches met hiërogliefen. Enkele daarvan schijnen betrekking te hebben op een kalenderhervorming, die eens de aanleiding tot de bouw van de tempel geweest moet zijn. Het complex op de geëffende rug van Monte Albán, die 400 m. boven het dal van Oaxaca uitsteekt, is veel grootser (afb. 5). Op en rond een langwerpig plein bevinden zich twee reuzen terrassen met brede trappen en iets lager liggende hoven, negen tempelpiramiden en een klein woonblok (waarschijnlijk voor priesters). Evenals op de berg Xochicalco sluit hier een ommuurde balspeelplaats bij aan, die in Teotihuacán nog ontbroken had.
Haar bouwvorm dankt zij waarschijnlijk aan de Maya, nadat deze beschaving het balspel van de La Venta-cultuur had overgenomen, en het tot het middelpunt van een cultus gemaakt had, rijk aan diep godsdienstige symboliek. Daar een balspeelplaats (Azteeks: tlachtli) ook in de historische periode tot haast elk wat groter tempelcomplex heeft behoord, zij hier kort op haar aanleg gewezen. Zij was een gewoonlijk iets dieper liggende binnenplein met een rechthoekige vorm en was georiënteerd op de lijn noord-zuid of oostwest. Aan de lengtezijden bevonden zich enigszins vooruitspringende muren of platformen voor de toeschouwers. De twee partijen stelden zich aan de beide uiteinden van het speelveld op. (35) Zij moesten een zware, massieve gummiebal in het veld van de tegenpartij zien te werken, daarbij alleen gebruikmakend van hun knie, hun heupen of hun zitvlak.
In het historische tijdperk gold als meesterworp: de bal - die de zon verzinnebeeldde en daarom niet met de hand mocht worden aangeraakt - door een van de twee loodrecht in de muren bevestigde stenen ringen te drijven; zij markeerden het dagelijks op- en ondergaan van de zon in haar dagelijkse baan en haar overgaan van de zuidelijke naar de noordelijke helft van het hemelgewelf gedurende het jaar [11] (vgl. afb. 23 en 31).
De bouwers van de tempelpiramiden van Monte Albán sierden de (voor)gevels met een zuiver architectonische decoratie van trapvormig verlopende dubbele kroonlijsten. Als eersten hebben zij in de oudmexicaanse architectuur de ronde zuil geïntroduceerd - eerst gemetseld, later als monoliet - om galerijen vóór de tempelfaçade te houwen, de smalle vertrekken breder te maken en brede ingangen in twee helften te delen; vernieuwingen, die zich geleidelijk in de loop van vier bouwperioden wisten door te zetten. De eerste en tweede bouwperiode werden nog beïnvloed door de La Venta-beschaving, want men sierde toen nog de voorgevels met voorstellingen in verzonken reliëf, waarop groteske figuren, de zogenaamde 'dansers' (dansantes), de gedegenereerde, dwergachtige oerwouddemonen van de Golfkust voorstelden (afb. 6). De derde periode was het bloeitijdperk van Monte Albán, waarin vooral de graf-architectuur haar hoogtepunt heeft bereikt.
Het dal van Oaxaca is het enige gebied van het oude Meso-Amerika, waar zich het graf tot een zelfstandige kunstvorm heeft ontwikkeld. Oorspronkelijk was het een eenvoudige stenen kist, daarna een rechthoekige kamer, die in de rots werd uitgehold, en tenslotte kreeg het de vorm van een ganggraf, naar welks smalle deur een aantal treden omlaag leidde. De wanden waren gemetseld, horizontaal gelegde stenen platen of een eenvoudig driehoeksgewelf vormden het plafond, terwijl een stenen plaat tot deur diende die door machtige stenen balken werd omlijst. Van binnen waren in drie muren nissen aangebracht, die later tot de grond toe werden doorgetrokken en de grafkamer tenslotte een T-vormig of kruisvormig grondplan gaven. Rondom waren de muren van gekleurde wandschilderingen voorzien, die wat stijl en motieven betreft nauwe overeenkomst vertonen met de Teotihuacán-fresco's uit de derde periode. Zij stellen een stoet van goden voor. De deurplaat droeg figuren, reliëfs en inscripties.
11. Krickeberg 1948. (36)
De tempelstad van Monte Alban is heel anders aangelegd dan Teotihuacán, ofschoon beider bloei haast samenviel. Zij toont daarentegen grote overeenkomst met de tempelsteden van de Maya-cultuur in haar klassieke tijd. De gelijkenis springt nog meer in het oog als men aan de monolithische stèles denkt, die zowel op de Monte Albán als in Copén en Quirigué (blz. 92) voor de tempels, of in de binnenhoven en op pleinen opgericht waren. Deze zijn vierkant (of rond) en aan een, twee of aan alle zijden met reliëfs en inscripties bedekt, die wel niet in de vorm van hun hiërogliefen, maar wel in hun cijferschrift het voorbeeld van de Maya-cultuur volgen.
Boven de menselijke figuren van de reliëfs prijkt meestal de uit de La Venta-kunst afkomstige gestileerde muil van de jaguar als symbool van de hemel, en er onder een bergsymbool, waarin een hiëroglief, die een plaatsnaam aangaf en de voorgestelde figuur als een godheid of vertegenwoordiger van een veroverde stad typeerde. Inplaats van een god in mensengedaante komt soms een godheid voor in de gestalte van een jaguar, waarin wij de jaguardemon van La Venta herkennen.
Nog sprekender treedt het beeld van de goden van Monte Alban ons tegemoet op de grote aarden kruiken in mensengestalte, die in de grafkamer zelf of in een nis boven het portaal van de ingang geplaatst werden. Zij dienden om de offergaven op te nemen, want zij hadden de vorm van een ronde beker. Op de voorzijde ervan werd de voorstelling uit klei gemodelleerd.
In de tweede periode van Monte Albán waren er nog aardewerkfiguren en busten met zeer realistische, meesterlijk geboetseerde mensengezichten die niet zozeer goden maar voorname doden moesten voorstellen (afb. 8). In de derde en vierde periode ging de figuur steeds meer schuil onder een overvloed aan kledingstukken, onderscheidingstekens en symbolen. Toch handhaafde men de sprekende gelaatstrekken, voorzover zij geen gezichten van goden moesten voorstellen.
Het meest wordt de Regengod afgebeeld. Zijn gezicht gaat geheel schuil onder een grotesk masker, waarvan de ogen zowel boven als onder omlijst worden door hoge wallen en met een platte, vierkante neus. Uit de brede muil steken spitse tanden en een gespleten slangetong. Andere figuurkruiken tonen zijn begeleider, de jonge Maisgod, wiens eigenaardig gezicht met de tot een lange slurf verlengde, naarboven gebogen neus ook op de gevel van de 'Quetzalcoatl-tempel' in Teotihuacán voorkomt; (37) de oude Vuurgod met gerimpeld gezicht of goden onder de gedaante van een jaguar of een vleermuis (afb. 7 en 8). De godheid in de gedaante van een vleermuis behoort eveneens tot de oudste bewoners der godenwereld in het klassieke tijdvak van Meso-Amerika. Zijn uit 25 delen bestaand masker van donkergroene jadestenen werd in een graf uit de tweede periode van Monte Albán gevonden. Ook in de Maya-beschaving was hij geen onbekende [12]. Zo vloeiden dus op Monte Albán cultuurstromingen uit vele grote centra van Meso-Amerika - La Venta, Teotihuacán en de Maya-steden - samen en verenigden zich tot een harmonisch geheel.
Aan welk volk moet dit bemiddelend optreden nu worden toegeschreven? Qver het algemeen beschouwt men deze berg als een godsdienstig centrum van de Zapoteken, die tot op heden nog in het dal van Oaxaca wonen. Hetgeen ons echter uit het tijdperk van de Spaanse verovering door Burgoa en andere kroniekschrijvers over hun godsdienst bekend is geworden, valt moeilijk met de vondsten op de Monte Albán te rijmen (blz. 80). Veel van hun opvattingen en gebruiken zijn ongetwijfeld pas door de Mixteken ingevoerd, die op het einde van de vierde en gedurende de vijfde periode van Monte Albán het dal van Oaxaca veroverden.
In een van de 150 graven van de berg, het beroemde 'Graf 7' dat in 1932 door Alfonso Casa geopend werd, zetten zij een van hun vorsten bij en gaven hem honderden voortbrengselen van hun hoogstaande kunstnijverheid mee, nadat zij de skeletresten en de meegegeven geschenken van de vroeger daarin begraven dode hadden verwijderd. Ook namen zij de in de vierde periode van Monte Albán opgerichte, iets zuidelijker gelegen paleizen van Mitla in bezit en versierden hun stenen architraven met fresco's in de stijl van hun beeldhandschriften. Deze bouwwerken danken hun bestaan evenmin aan hen als Graf 7. Zij hebben de architectonische traditie van Monte Albán voortgezet, maar tonen in hun plan van aanleg, dat zij door de jongere Maya-architectuur van Yucatan zijn beïnvloed, terwijl uit hun muurversiering blijkt dat zij Mixteekse motieven copiëerden. De gebouwen zijn hallen, die op lage terrassen werden opgericht en vierkante hoven omsluiten. De wandversiering is zuiver geometrisch en uitgevoerd in een soort steenmozaïek. Onder twee van deze hallen ontdekte men nog half ondergrondse grafkamers van Monte Albán, die hier echter al de kruisvorm hadden, die kenmerkend is voor de laatste fase van zijn graf-architectuur. 12. Covarrubias 1957, blz. 151. (38)
terug naar de Inhoud
3. El Tajín en de Golfkust
Met uitzondering van het uiterste zuiden als zetel van de preklassieke La Venta-beschaving, vormt de huidige staat Veracruz ongeveer de derde zone, waarin de klassieke cultuur van Mexico zich ontwikkelde en tot grote bloei kwam. Even moeilijk als de samenhang tussen de La Venta-beschaving en de historische Olmeken achterhaalhaar is, laat zich ook de klassieke cultuur in het noorden en in het midden van Veracruz niet zonder meer met de Totonaken in verbinding brengen. Deze laatsten bewoonden dit gehele gebied tentijde van de Spaanse Conquista; het noordelijk deel zelfs tot op heden. Een oude overlevering beschouwt hen als de autochtone bewoners en schrijft hun zelfs de bouw van Teotihuacán toe. In ieder geval leidt er geen brug van de ruïnestad El Tajín, het architectonisch centrum van de klassieke cultuur van Veracruz, en van de ongeëvenaarde stenen monumenten, die aan de Tajín-sculpturen verwant zijn, naar de ruïnestad Cempoala, die bij de komst van de Spanjaarden de voornaamste woonplaats van de Totonaken was.
De Tajín beschaving grensde in het noorden aan het gebied van de Huaxteken, een Maya-stam, die tijdens zijn tweeduizendjarig tot op heden haast ongestoorde bestaan, achtereenvolgens onder de invloed van de preklassieke, de klassieke en de historische cultuur van de Mesa Central kwam. Pas kort voor de Spaanse overheersing ontwikkelde zich onder de Huaxteken een hogere bouwkunst, een monumentale steenplastiek en een wandschilderkunst in kleuren, die niet alleen licht werpen op hun kunst, maar eveneens op hun oorspronkelijke godsdienst.
De wandschilderkunst was weliswaar afhankelijk van de kunst der 'Puebla-Mixteca-cultuur' (blz. 57), maar uit de steensculpturen spreekt zoiets eigens, dat dit de Huaxteken ook godsdienst-historisch tot een interessant volk maakt. Een goed gevormde, ofschoon wat stijve figuur uit het gebied van de Huaxteken, stelt een man voor met een menselijk skelet op zijn rug. Deze voorstelling herinnert aan de Janusachtige dubbelgedaanten, die in enkele beeldcodices van Puebla de tegenstelling tussen Leven en Dood weergeven [13]. Op een andere Huaxteekse sculptuur schiet of zweeft een hemelgod omlaag, die ook boven de portalen van Maya-tempels uit de late Yucatan-periode op dergelijke wijze werd weergegeven.
13. Afb. Krickeberg 1956, blz. 477. Cod. Borgia 56 en 73. (39)
Twee reliëfs in het zuidelijk Huaxtekengebied stellen priesters voor die met een staak, waarin doornen bevestigd zijn, hun tong doorpriemen, een rigoureuze vorm van zelfkastijding, die eveneens in het zuiden van Puebla en onder de Totonaken voorkwam. Hij werd zoals alle priesterlijke handelingen, aan de goddelijke priestervorst Quetztalcoatl toegeschreven. De cultus van deze godheid, die bij de Azteken als windgod bekend stond, stamt evenals de cultus van de aardgodin Tlazolteotl van de Huaxteken. Hem ter ere richtten zij ronde trappenpiramiden op, die ook door de Azteken en Totonaken voor de windgod gebouwd werden, alsmede beelden met punthoeden en waaierachtige kraag, zijn karakteristieke dracht.
In het jaar 1785 ontdekte men in het oerwoud in het noorden van Veracruz, waar nu talloze olieboortorens oprijzen, een grote ruïnestad, waarvan de hoofdtempel bij de omwonende Totonaken El Tajín, 'De Bliksem' genoemd werd. Hij moet dus aan een Regen- en Onweersgod toegewijd zijn geweest met de naam Tajín en eenzelfde gestalte hebben gehad als de Zapoteekse Cocijo, de Azteekse Tlaloc en de Chac en I Tohil van de Maya; louter regengoden die verwant waren aan de universele godheid van Teotihuacán (blz. 32).
De zeven trappen tellende piramide van de hoofdtempel is een van de mooiste oud-Mexicaanse bouwwerken. Evenals in Teotihuacán bestaan haar opgaande terrassen afwisselend uit glooiingen en panelen, ze zijn uit opgestapelde zandsteenplaten opgebouwd, en worden onderbroken door vierkante nissen. Deze laatste zetten zich voort in een soort vooruitspringende erkers midden op de grote toegangstrap, en zijn kennelijk alleen ter versiering aangebracht. Het lieflijke spel van licht en schaduw dat zij bieden, verleent het gehele bouwwerk een levendig, haast gracieus karakter. Ook andere bouwwerken van deze ruïnestad tonen eenzelfde wandindeling. Bij sommige omlijst de nis een uit steenplaten gevormde trappenmeander. Dergelijke nissenpiramiden komen overigens enkel nog in het noorden van de staat Puebla voor.
De sculpturen die in El Tajín naast de bouwwerken worden aangetroffen, hebben daarentegen een buitengewone verbreiding beleefd, niet alleen over de naburige hoogvlakten, maar ook langs de hele Golfkust en de kust van de Stille Oceaan tot Guatemala, El Salvador en Honduras toe. Basreliëfs in de stijl van deze figuren dekken in E1 Tajín de zijmuren van twee balspeelplaatsen. Ze vormden eveneens in Xochicalco en op de Monte Albán de conditio sine qua non van de tempelcomplexen. (40) Volgens Ellen Spinden stellen zij op de éne balspeelplaats de levensloop van een jonge krijger voor, die na zijn opname in de 'Orde van de Adelaar' en een daarop volgende ceremonie de offerdood op de speelplaats ondergaat [14]. De hoge cultische betekenis van deze scene, en in het algemeen van het balspel, blijkt vooral uit het feit, dat een uit een urn opstijgende skeletfiguur daaraan deelneemt - misschien een van de gestorven helden van de stam.
Het karakteristieke van de Tajínstijl vormen intussen niet zozeer de voorstellingen van mensen en dingen, maar veeleer de ornamentale omlijsting, waarin zij gevat zijn; vooral ook hun vlechtwerk van kunstig in elkaar gewonden, aan de uiteinden zich oprollende lintversieringen, dat deze voorstellingen als een netwerk geheel omgeeft en ondanks de warrige indruk die het maakt, teruggaat op werkelijke dierenfiguren, die tot in de finesse gestileerd zijn. In de friezen die boven en beneden de balspelreliëfs van Tajín parallel lopen, zijn de grondfiguren nog maar nauwelijks te herkennen: boven een slang, die de wolkenhemel representeert en beneden een fantastisch aarde- of waterwezen. Deze neiging van de oud Mexicaanse kunstenaars om het aardse leven geheel in de natuur te betrekken en het er als het ware uit te laten voortkomen, hebben wij reeds op de stèles van Monte Alban leren kennen (blz. 37). Wij zullen haar op de Tolteekse, Azteekse (blz. 69) en Maya-voorstellingen steeds opnieuw aantreffen.
Gelijksoortige lintversieringen hebben zich van de kust naar Teotihuacán verbreid, waar zij zich al tamelijk vroeg op fresco's en aarden vaten vertonen. Een veel voornamer rol speelden zij nog bij op zichzelf staande sculpturen, de meestercreaties van de beeldhouwkunst, die het oude Mexico heeft voortgebracht. Naar hun zeldzame, in de gehele wereld unieke vormen, duidt men ze als 'Yugos' (jukken), 'Hachas' (bijlen) en 'Palmas' (palmtakken) - Benamingen, die vanzelfsprekend niets over hun gebruik en hun betekenis zeggen, maar die zich toch zó in de Meso-amerikaanse archeologie hebben ingeburgerd, dat ik gemeend heb ze te moeten aanhouden.
Deze sculpturen zijn niet alleen uitzonderlijke kunstwerken, maar ook weergaloze archeologische bronnen voor de godsdienst van de klassieke periode van Oud-Mexico. De stenen jukken, die eigenlijk meer op stenen hoefijzers lijken, bestaan meestal uit een hard, fijnkorrelig, groenkleurig en zeer zwaar gesteente (dioriet, diabas, enz.). Aan de buitenzijde vertonen zij gewoonlijk een recht naar de beschouwer toegekeerde pad, wiens lichaam of glad gepolijst, of met lintornamenten bedekt is.
14. Ellen Spinden 1933, blz. 246-253. (41)
Andere motieven, zoals b.v. een uil of een op een pad gelijkende, op zijn buik liggende, mens, komen slechts zelden voor. Een tweede, haast even veelvuldig optredend type toont op de kruin van het juk een mensengezicht en face en op de beide uiteinden een slangekop en profiel. Daar de pad nog in de Azteekse iconografie de aarde voorstelde en het juk, van boven gezien, de indruk geeft van een hol dat in het oude Mexico als de ingang van de onderwereld werd opgevat, is het aannemelijk dat dit soort jukken bij begrafenissen een rol heeft gespeeld. In feite heeft men nog in situ jukken gevonden, in wier holle opening menselijke schedels en overblijfselen van skeletten waren gelegd [15]. Het juk moest blijkbaar de dode omsluiten en vasthouden om zijn onrustwekkende toverkracht tegen te gaan. Ook de uil stond als nachtvogel in betrekking tot de onderwereld.
Stellen we ons het andere juktype met slangekoppen aan de beide uiteinden vlak neergelegd voor, dan zien we - wat Covarrubias reeds opgemerkt heeft [16] - het in de Mayakunst algemeen gebruikte hemelsymbool, een 'dubbelkoppige draak' (blz. 93). Hoogstwaarschijnlijk waren deze jukken stenen imitaties van de stijve, uit leer of uit hout gemaakte heupgordels die de balspelers op de in Berlijn aanwezige stèles van Cozumalhuapa (Guatemala) dragen, terwijl zij met geheven hand de goden smeken hun spel te willen zegenen.
Het balspel was een religieuze handeling, die zich meer in de hemel dan op de aarde afspeelde (blz. 35). Daarom werd de balspeler beschouwd als een mens, die heel bijzonder de hemelse bescherming genoot en om deze reden het symbool van de hemel om zijn heupen droeg (blz. 114). Met het balspel laten zich ook de hachas en palmas in verbinding brengen, omdat zij (of meer nog de houten originelen op het Tajínreliëf dat de jeugdwijding voorstelt) achter en voor aan de gordel van de balspelers bevestigd zijn. Wat zij precies betekenden, weten wij niet, maar uit de grote verscheidenheid van hun vormen valt op te maken dat zij in de religieuze symboliek eveneens een grote rol speelden. De hachas danken in hoofdzaak hun naam aan de omstandigheid dat zij zo vlak zijn als een bijl en aan de voorzijde in een soort snede uitlopen. Toch worden er ook aangetroffen in ronde vorm, maar alle hebben op de rugzijde een uitsteeksel of een inkeping, die er op wijzen dat zij ofwel in de muur bevestigd of op een voorwerp geplaatst konden worden.
15. Génin 1928.
16. Covarrubias 1957, blz. 177, fig. 76. (42)
Zij stellen groteske mannenhoofden voor met scherpe trekken, gezichten van grijsaards en doden, of ook gehele mensen- en dierenfiguren. Men koestert het vermoeden dat zij heraldische onderscheidingstekens van balspelspelers geweest zijn. Even rijk in vorm als de hachas zijn ook de palmas. Zij bestaan uit een zachtere steensoort en lijken meer op een pagaai dan op een palmtak. Op hun steunvlak hebben zij steeds een driehoekige dwarssnede en een inkeping. Zij komen voor in de gedaante van een kalkoensehaan, een pelikaan of een alligator. Aan de voorkant zijn ze dikwijls versierd met een mensenfiguur en aan de achterkant met een figuratief reliëf.
De verspreiding van de palmas blijft beperkt tot het gebied van de stad Jalapa en hun ontstaan valt in de laatste fase van de Tajín-beschaving, toen de hachas reeds in vergetelheid waren geraakt en de eerste Tolteekse invloeden zich rond de Golfkust lieten gelden. Vandaar worden er ook reeds voorstellingen op aangetroffen van krijgers, wapens en mensenoffers, die toch aan de klassieke beschaving geheel vreemd waren. Op de achterkant van een palma, die aan de voorkant de buste toont van een gevleugeld skelet, treft men de voorstelling aan van een rond bloemen fladderende vlinder, waaronder de Azteken zich de ziel van een gesneuvelde krijger voorstelden [17].
Dat ook deze late sculpturen nog tot de invloedssfeer van de Tajín-beschaving behoren, bewijzen de lintornamenten, waarvan er vele voorzien zijn. Voegt men bij deze stenen voorwerpen nog de uit leisteen gesneden achterzijden van de pyrietspiegels, die godengestalten tonen tussen de gewonden lintornamenlen in Tajín-stijl en die tot in Guatemala verspreid waren, dan resulteert daaruit het beeld van een kunst, die weliswaar in haar diepste wezen van een religieuze geest doordrenkt was, maar veel verder af stond van de streng hiëratische Teotihuacán-stijl dan de oudere Maya-kunst met haar voorkeur voor het barokke lijnenspel. Vreemd genoeg is zij nog het meest verwant met de ornamentiek van het vroeg-Chinese stenen en bronzen vaatwerk, een feit dat zich voorlopig slechts laat vaststellen, niet verklaren. Waarschijnlijk werd de basis zowel voor de Tajín- als voor de Maya-cultuur door die van La Venta gelegd: de spiraalornamenten op de bovenvermelde (blz. 25) steenkist van Tres Zapotes, waartussen zich kleine gestalten bewegen, strijdend tegen hemelse wezens, zouden naar de lintornamenten van de Tajín-stijl hebben kunnen voeren.
17. Seler 1902/23, III blz. 541/42. (43)
Tot de overgangsfase van de preklassieke naar de klassieke cultuur behoren ook de stenen monumenten die in de kustvlakte tussen de haven Veracruz en de Papaloapanrivier werden gevonden: de stèles van Cerro de las Mesas waarvan zelfs twee kunnen worden gedateerd (468 en 593 n.Chr) en de Steen van El Meson. Het is typisch dat op deze stèles nog het jaguar-masker van La Venta en op de steen reeds de 'draak met koppen aan hoofd- en staarteinde' van de stenen jukken staat afgebeeld [18]. Al deze monumenten en waarschijnlijk ook de hachas, als vroegste getuigen van de Tajín-stijl, dienen chronologisch met de tweede periode van Teotihuacán en Monte Albán gelijkgesteld te worden.
De Teotihuacán-beschaving liet haar sporen aan de Golfkust niet achter in steensculpturen met een religieus karakter, maar in de profane keramiek van de Remojada-stijl, die naar een vindplaats dicht bij de latere Totonakische hoofdstad Cempoala genoemd wordt [19]. Het zijn goed gemodelleerde figuren, meestal van vrouwen, die, met een lijfrok en een poncho bekleed, op een soort troon zijn gezeten, op draagstoelen staan of uitgelaten dansen. Deze keramiek bereikt haar artistiek hoogtepunt in de figuren met de 'lachende gezichten' die in de streek van Cerro de las Mesas gevonden zijn. Met hun sterk misvormde hoofden, bijgevijlde tanden en kunstig geschoren haar maken zij de indruk van een van de stammen uit het Hoogland verschillende bevolking (afb. 9).
Noch deze figuren, noch het haast uitsluitend met dier-ornamenten bedekte aarden vaatwerk van de Remojada-stijl hebben ook maar iets uit te staan met de keramiek van het latere historische tijdperk van de centrale kuststreek van Veracruz, die evenals de bouwwerken van Cempoala in de 'Puebla-Mixteca-beschaving' wortelt. Op de muur van een van de Cempoala-piramiden bevinden zich schilderingen met de symbolen van zon, maan en sterren - elementen van een gesterntecultus, die pas op de historische godsdiensten van Meso-Amerika haar stempel drukte.
18. Covarrubias 1957, fig, 78.
19. Vroeger door Strebel naar de vindplaats Ranchito de las Animus genoemd. (44)
terug naar de Inhoud
III. De historische beschavingen
1. De Tolteken 2. De Puebla-Mixteca-beschaving en de Azteken 3. Zapoteken, Totonaken en Tarasken
Ook het historisch tijdperk van Mexico zou een kleurloos beeld te zien geven als de bouwwerken, sculpturen en kleinere monumenten buiten beschouwing werden gelaten, hoezeer ook de geschreven bronnen in dit tijdperk, dat tussen 1000 en 1200 n.Chr. begint, de voorrang genieten. Onder deze laatste nemen de informaties van de Spaanse veroveraars en ontdekkers, missionarissen en bestuursambtenaren, weliswaar wat de tijd betreft een eerste plaats in, maar ze zijn nogal ongelijk in waarde.
Wat de godsdienstgeschiedenis van de oude volken van Mexico aangaat zijn vanzelfsprekend de geschriften van missionarissen, ordes- en parochiegeestelijken de belangrijkste. Tot dezen behoren Motolinia (Toribio de Benavente), een van Mexico's 'twaalf apostelen', Olmos [20], Mendieta, Torquemada en Burgoa. Op de tweede plaats komen Linie Durán en Múnoz Camargo, die dank zij hun Spaans-Indiaans bloed gemakkelijker toegang hadden tot de oude overleveringen en alles dus meer vanuit een Indiaans standpunt bekeken.
Toen de autochtone bevolking Spaans had leren lezen en schrijven, kwam ook bij hen het verlangen op om over hun voorvaderen te gaan schrijven en hen te verdedigen, vooral in verband met hun godsdienst, omdat deze door de Spaanse veroveraars als duivelswerk beschouwd, en vanwege haar vele bloedige riten verafschuwd werd. Deze Indiaanse kroniekschrijvers stamden meestal uit de intellectuele elite van het land. Zij putten derhalve uit de beste bronnen en schreven hun werken in de Azteekse taal, die haar literaire geschiktheid reeds in de oude tijd had bewezen, toen zij zelfs epische dichtwerken en hymnen had voortgebracht.
20. Het origineel van zijn 'Antiguaedades Mexicanas' 1543 is verloren geraakt, maar is in een vertaling van de Franse kosmograaf André Théret bewaard gebleven ('Histoyre du Méchique' 1905). (45)
Jammer genoeg zijn de originele teksten van hun werken nog niet van alle Indiaanse kroniekschrijvers bekend, maar hun aantal is in de laatste decennia gelukkig wel aangegroeid. Naast Tetzozomoc en Chimalpahin, twee afstammelingen uit oude vorstengeslachten van het Hoogland van Mexico, dienen nog enkele uiterst waardevolle anonieme beschrijvingen vermeld: de 'Historia de los Reynos de Colhuacan y de México' en de 'Historia Tolteca-Chichimeca'.
Veruit aan de spits van de inheemse bronnen staat onbetwistbaar het reuzenwerk, dat de Franciscanermonnik Bernardino de Sahagún uit talloze informaties van de inheemsen samenstelde. Hij was al kort na de verovering van het Aztekenrijk (1529) naar de stad Mexico gekomen en werkte daar tot zijn dood (1590), eerst als missionaris, daarna als leraar aan het college van zijn orde. In deze tijd wist hij een aantal oudere onderlegde Indianen om zich heen te verzamelen, wier mededelingen over de vóór-Spaanse tijd hij met de hulp van zijn inheemse studenten in het Azteeks optekende en ten dele in het Spaans vertaalde. Van de Azteekse tekst zijn reeds uitvoerige delen in uitstekende, meestal Duitse, vertalingen verschenen.
Wat het werk van Sahagún voor dit boek belangrijker maakt dan alle andere Azteekse teksten, zijn de vele hoofdstukken, die over goden en feesten, mythe en magie, priesters en kalenderwetenschap der Azteken handelen. Een andere groep van bronnen, de voornaamste naast de reeds vermelde teksten, vormen de beeldmanuscripten, die ten dele uit de vóór-Spaanse tijd bewaard bleven, ten dele pas na de verovering zijn ontstaan. Ook onder deze laatste zijn er zeer waardevolle, omdat de stijl van het beeldschrift nog enige tijd onveranderd bleef en de herinnering aan het verleden pas later vervaagde. Dikwijls steunen de berichten van de inheemse kroniekschrijvers op dergelijke documenten [21].
In hoofdzaak hebben deze beeldmanuscripten een historische of een meer religieuze (vooral augurisch-kalendarische) inhoud en laten ze zich in twee hoofdgroepen indelen:
(a) Azteekse. Wat de godsdienst-historische inhoud betreft, dienen als de belangrijkste vermeld: de Codex Borbonicus in Parijs en twee in de Spaanse tijd ontstane handschriften, de Codex Tellerian-Remensis (ook aldaar) en de Codex Magliabecchi in Florence.
2. Van een helaas verloren gegaan beeldmanuscript met interessante gegevens over de Azteekse mythologie, bestaat alleen nog maar het Spaans commentaar, de 'Historia de los Mexicanos por sus pinturas' 1891). (46)
(b) Beeldcodices uit de Puebla-Mixtecabeschaving. Zoals de naam al verraadt, bestaan zij uit twee groepen: De eerste behandelt overwegend godsdienstige en augurisch-kalendarische onderwerpen en vindt haar beste vertegenwoordiger in de Codex Borgia (te Rome), die in Tlaxcala of Cholula ontstond en een haast onuitputtelijke bron is voor nieuwe vondsten. Andere handschriften van deze groep zijn de Codex Vaticanus B in Rome, de Codex Fejérváry in Liverpool, en de Codex Laud in Oxford (alle uit de voor-Spaanse tijd).
De tweede groep bevat de, slechts in het begin mythisch opgesmukte, stamgeschiedenis van de nog tot op heden in het noordelijk deel van de staat Oaxaca wonende Mixteken. Deze geschiedenis bestrijkt tot de Conquista meer dan acht eeuwen en wordt door acht eveneens voor-Spaanse beeldmanuscripten in wenen, Londen, Oxford en Mexico City vertegenwoordigd.
Tot het einde van de 19e eeuw bleef de betekenis van deze kostbare documenten voor het Europees-Amerikaanse onderzoek grotendeels een gesloten hoek. Toen Eduard Seeler in de jaren 1837/88 met zijn eerste commentaren op de Codex Borgia en de Azteekse beeldcodices de sluier had weten op te lichten, maakte het begrip van de figuren en de symbolische voorstellingen in de Codices (en tegelijk op de monumenten) zo'n snelle vooruitgang, dat men momenteel nog maar nauwelijks op grote moeilijkheden stuit om ze te kunnen verklaren. (Van een 'lezen' kan bij deze, met zuiver beeldschrift verbonden voorstellingen - natuurlijk niet worden gesproken).
De overwegend historische inhoud van de Mixteekse codices werd daarentegen pas veel later door de Engelse onderzoekers Cooper Clark (1912) en Richard Long (1926), en vooral door de Mexicaan Alfonso Caso (1949) achterhaald. Alfonso Caso werd reeds eerder vermeld als een zeer vooraanstaand archeoloog. Tegelijk met de duiding van de beeldmanuscripten groeide een dieper inzicht in de oud-mexicaanse godsdienst. In zijn boek over de oudamerikaanse oergodsdiensten had de Bazelse theoloog J.G. Müller (1855) het bewijs geleverd van een goed inzicht in de Azteekse voorstellingen en gebruiken, maar er was toen nog een groot tekort aan authentieke bronnen: teksten, beeldmanuscripten en archeologische vondsten.
Seeler beheerste pas dit geweldig materiaal geheel en al. Zijn hoofdverdienste bestaat in de door Hermann Beyer succesvol voortgezette, bijna volledige ontcijfering van de Azteekse iconografie en symholiek. (47) Minder gelukkig is hij geweest - vooral in zijn latere werken - in zijn voorliefde voor astraalmythologische verklaringen van de oudmexicaanse goden en hun culten. Hij heeft niet voldoende rekening gehouden met de sterke wijziging in de oorspronkelijke opvattingen onder invloed van de astrologie en de kalenderwetenschap der priesters. Aan dit gevaar is ook Konrad Theodor Preuss in zijn vele verhandelingen over de oudmexicaanse godsdienst niet altijd ontkomen. Een grondige bestudering van de Cora en Huichol, twee moderne westmexicaanse stammen, wier godsdienst nauw verwant is met die van de Azteken, heeft hem echter in staat gesteld zijn oudere opvattingen op vele punten te verbeteren.
Van de niet-Duitse onderzoekers dient vooral Lewis Spencer te worden vermeld. Zijn boek over de oudmexicaanse godsdienst vormt een objectieve inleiding op haar feiten en problemen. Het volgende hoofdstuk behandelt met in wezen nog archeologisch materiaal de godsdienst van de Tolteken en gaat vervolgens de oudere in het Puebla-Mixteekse gebied ontstane opvattingen en gebruiken na in samenhang met de jongere Azteekse, omdat zij moeilijk van elkaar te scheiden zijn.
Hetgeen ons van de godsdienst der Tarasken, Zapoteken en Totonaken, de erfgenamen van de oude preklassieke en klassieke volken van Mexico, bekend is, wordt voor het derde hoofdstuk bewaard. Het is helaas niet al te veel. De godsdiensten van de moderne, overwegend gekerstende volken kunnen vanwege de beperkte ruimte slechts in het voorbijgaan worden aangeroerd.
terug naar de Inhoud
1. De Tolteken
Voor de Azteken begon het historische tijdperk met de Tolteken, de 'lieden van Tollan'. Tollan, dat in het Azteeks 'biezenstad' en oorspronkelijk waarschijnlijk 'residentie' betekende, is het huidige Tula, tachtig kilometer ten noorden van de stad Mexico gelegen in de staat Hidalgo. De vijf en twintig eeuwen geschiedenis voor de Tolteken waren in het bewustzijn van de Azteken tot op enkele vage herinneringen na verdwenen. Inplaats daarvan fantaseerde men over vier mythische wereldperioden, die aan het rijk van de Tolteken voorafgegaan zouden zijn. Met alle levende wezens die er bestonden zouden ze door natuurrampen zijn weggevaagd. Dit verbazingwekkend kort geheugen is voor de Azteken even typisch als het heilige getal van vier, waaraan in hun begrip, tijd en ruimte, mensen- en godenwereld onderworpen waren.
Afb. 5. Het Paleis van Gebouw J. Monte Albán, Oaxaca Foto E. Kusch. (48)
Zelfs de Tolteken hebben in de oude berichten nog zeer onduidelijke contouren, ofschoon zij als taalverwanten van de oude Azteken golden en afkomstig zouden zijn uit hetzelfde oorspronkelijke woongebied in Noord-West-Mexico als zij zelf.
Pas toen de Mexicaanse onderzoekers Tula opgroeven, werd het fantastische sprookjesrijk Tollan tot een werkelijk historisch begrip. Het bleek dat de Azteken op vele gebieden, vooral op dat van de godsdienst en de religieuze kunst directe erfgenamen waren van de Tolteken. Ook de Tolteekse chronologie kreeg nu de betekenis van historische feiten. Volgens de 'Historia de los Reynos' heeft het rijk van de Tolteken tien koningen gehad. Brengt men in deze kroniek de noodzakelijk gebleken verbetering aan door twee gehele kalenderperioden van 104 jaren in te voegen, dan moeten deze koningen van 856-1168 na Chr. geregeerd hebben.
De vijfde vorst Ce acatl was een priesterkoning en voerde de van een godennaam afgeleide titel Quetzalcoatl ('gevederde Slang'), die de Tolteken in het jaar 977 van elders haalden (vgl. afb. 22). Hij bracht Tollan tot grote bloei, maar werd na korte tijd door 'vijandige demonen' achter welke een sterke religieuze tegenstroming schuil ging, verdreven. Met zijn aanhang week hij naar de Golfkust en naar het schiereiland Yucatan uit, verbleef een aantal jaren bij de Maya en stierf na zijn terugkeer in het jaar 999. Na vijf daarop volgende koningen ging het rijk van de Tolteken in 1168 onder een wereldse heerser, Huemac genaamd, ten gronde tengevolge van hongersnood, epidemieën en een inval van barbaarse vijanden, die de stad verwoestten. Aanleiding tot deze ramp was volgens de Azteken 'het zondigen' van de Tolteken tegen goddelijke en menselijke geboden. Zij verspreidden zich en stichtten kleinere stadstaten in het Hoogland van Mexico en dat van Puebla.
Deze in meerdere bronnen vermelde overlevering wordt door verschillende feiten gestaafd. Met drie jaar verschil staan bijvoorbeeld de data van het aanvaarden van de regering door Ce acatl en van de ondergang van Tollan (resp. 980, resp. 1171) op een rotsreliëf hij Tula opgetekend. Ook het verblijf van Ce acatl in Yucatan wordt in de Mayakronieken verlegd tussen 977 en 999 na Chr. Hierin heet Ce acatl Kukulcan, hetgeen precies het zelfde betekent als Quetzalcoatl.
terug naar de Inhoud
Quetzalcoatl-Kukulcan (Ce acatl)
Afgezien van deze overeenstemming in tijd is de overeenkomst van de Mexicaanse overlevering met die van de Maya van zeer grote betekenis. Voor het eerst in de Meso-amerikaanse geschiedenis toont zij ons nl. de contouren van een grote persoonlijkheid van onbetwistbare hoge geestelijke standing. (49)
Quetzalcoatl-Kukulcan wordt in de Azteekse bronnen omschreven als een godsdiensthervormer, die in Tollan als enige cultus die van het oergodenpaar invoerde en slechts onbloedige offers toeliet. Hij legde niet alleen de grondslag voor de ambtsuitoefening en de wetenschapsbeoefening door de priesters, maar bevorderde eveneens het kunsthandwerk en de bouw van grote tempels.
In Yucatan trad hij overwegend als staatsman en stedenstichter op, maar daarnaast toch ook als tempelbouwer. Dat deze overleveringen historisch onbetwistbaar zijn, volgt uit de talloze punten van overeenkomst tussen kunst en religie van de twee grote ruïnesteden Tula en Chichen Itzá. Bij een vergelijking mag echter niet over het hoofd worden gezien dat de nog betrekkelijk oorspronkelijke Tolteekse grondslag die in Yucatan onder invloed van de Maya verbreed en verder ontwikkeld werd, mede door oorspronkelijk aan de Tolteken vreemde elementen van de Mayakunst en -religie verrijkt werd.
De architectuur en de beeldende kunst van de Tolteken, en vooral hun niet te miskennen religieuze vooronderstellingen - wereldbeeld, godengeloof en eredienst-, zijn ons heden beter bekend dan die van veel andere Meso-amerikaanse cultuurvolken. Men meent in verschillende dingen nog de persoonlijke invloed van Quetzalcoatl-Kukulcan te bespeuren, vooral bij de bouwwerken, die in Tula en meer nog in Chichen Itzá direct met hem in verband stonden. Het oudste Tolteekse bouwwerk in Chichen Itzá was een ronde tempel (de 'Caracol', die als bouwvorm der Maya tot dan toe nog geheel onbekend, in Mexico echter al zeer oud en bij de Quetzalcoatltempels zelfs regel was. Ook de hoofdtempel van Chichen Itzá, de 'Castillo', greep volgens de overlevering op Kukulcan terug.
Hieruit is wellicht te verklaren, waarom deze bouw de zinnebeeldige betekenis van de Mexicaanse piramiden in het historische tijdperk heel duidelijk doet uitkomen. Haar negen terrassen en vier trappen met in totaal 364 treden - waarbij er nog een moet worden geteld, die het heiligdom op het bovenste platvorm draagt - maken haar tot een steengeworden symbool van de negen hemelen van het wereldbeeld in het historische tijdperk van Mexico en van de dagen van het jaar, waarop de zon langs haar opklimt. Met deze symboliek komt ook overeen, dat de stenen balustraden van de vier trappen uit de lijven van gevederde slangen bestaan en dat de brede ingang van het heiligdom verdeeld wordt door zuilen in de vorm van dezelfde slangen. Hoog opgericht steunen zij de architraven met hun staarten. (50)
Afb. 18 Tempel van de Morgenster, zuidzijde
Tolteken, Tula de Allende, Mexico, foto E. Kusch
De gevederde slang was nl. voor de Tolteken het symbool van de hemel. Volgens de overlevering had Ce acatl, die zichzelf naar de gevederde slang had genoemd, reeds in Tula een tempel met slangenzuilen gesierd. Het is kennelijk de in 1940 blootgelegde 'Tempel van de Morgenster' die in 1168 door zijn tegenstanders met grote verbittering werd verwoest. Bij het 'Castillo' in de 'Tempel van de Morgenster' volgt de architectonische structuur van de onderbouw nog in zoverre de stijl van de piramiden uit het klassieke tijdperk, dat haar terrassen beneden uit een glooiing en hoven uit een iets inspringend paneel bestaat. Bij de 'Tempel van de Morgenster' in Tula (afb. 18) en de 'Tempel van de Krijgers' in Cichen Itzá zijn ze ook nog met sculpturen bedekt - wat later niet meer voorkwam - zoals in Teotihuacán en Xochicalco.
Met deze overeenkomst gaat echter bij de beide Tolteekse piramiden een opmerkenswaardige vooruitgang samen, die boven de klassieke architectuur uitgaat. Aan de voet van de piramide werd nl. vlak voor de eerste trede van de trap een grote zuilengalerij gebouwd; een ontwikkeling, die heel duidelijk de ommekeer kenschetst, die zich sedert de klassieke tijd in de maatschappelijke en godsdienstige structuur van de Meso-amerikaanse volkeren had voltrokken.
Sedert de immigratie van de Tolteken in de Mesa Central had (volgens J. Eric Thompson) de theocratische structuur haar plaats moeten afstaan aan een 'agressief militarisme' [22]. De krijgers werden de heersende klasse in een staat, die de priesters niet meer als de enige bemiddelaars tussen God en de mensen nodig had en evenmin het nauwe, donkere tempelheiligdom als enige plaats voor de cultus. Op de feestdagen ter ere van de goden kwam men liever in grote getale bijeen en had daarom meer behoefte aan ruime, open en volop in het licht gelegen zuilenhallen, waar ook platformen voor altaren en offerstenen waren aangebracht, omdat daar óók ceremoniën plaats vonden. De verandering van de religieuze opvattingen had ook tengevolge, dat de balspeelplaatsen, die in de twee Tolteekse residentiesteden talrijker voorkwamen, nog meer betekenis kregen dan in het historische tijdperk. Als spiegelbeelden van het firmament (blz. 35) waren zij immers de ideale cultusplaatsen geworden voor de in de historische tijd bestaande godsdienst der gesternten. De grootste van de vier balspeelplaatsen in Chichen Itzá, waarvan de lengte-as van noord naar zuid 168 m. bedraagt, werd waarschijnlijk enkel nog voor de eredienst gebruikt.
22. Thompson 1956, blz. 110. (51)
Vandaar haar overdadige rijke versiering aan sculpturen en fresco's. De binnenmuren van twee met haar verbonden kapellen zijn met grote cultusreliëfs bedekt, terwijl fresco's zijn aangebracht in de vertrekken van de 'Jaguartempel' die aan haar rechter zijmuur is opgericht. Deze tempel is een model van Tolteekse bouwkunst. Aan de Maya ontleent hij alleen nog maar het stenen kraaggewelf in de zijvertrekken, dat bij alle Tolteekse tempels in Chicha Itzá de vlakke balkenplafonds van Tula vervangt. De drie massieve platvormen die de ruimte tussen de balspeelplaats en de 'Tempel der Krijgers' aanvullen, zijn getrouwe modellen van de sacrale bouwwerken, die nadien in de Azteekse hoofdstad tussen de balspeelplaats en de hoofdtempel stonden [23]. Twee droegen de stenen schaal voor het offerbloed en het schedelrek, de derde deed dienst als tribune voor het 'Strijdoffer'.
De reliëfs op de zijkanten van het platform bewijzen dat zij ook in Chichen Itzá voor hetzelfde doel dienden. Ook de sacrale steenplastieken op het platform van de 'Tempel der Krijgers' die ook al in Tula voorkwamen - behoorden nog bij de Azteken tot de tempelversiering: gehurkte mensengestalten, die bij feesten als fakkel- en vaandelhouders werden gebruikt; een zogenaamde Chacmool in de vorm van een half liggende man, die op zijn lichaam een platte schaal voor offerwijn of mensenbloed draagt en uiterst geschikt is om als 'Leitfossiel' van de Tolteekse kunst te dienen in vele streken van Mexico.
Tenslotte een altaartafel, waarvan het dekblad door kleine mensenfiguren ondersteund wordt. De Azteken noemden deze laatsten 'Hemeldragers', omdat op de smalle rand van het tafelblad gevederde slangen (symbool van de hemel) ingebeiteld werden. 'De Tempel van de Krijgers' zelf behoorde tot een latere bouwperiode van Chichen Itzá dan de overige tempels. Zijn slangenzuilen zijn al vierkant geworden - bij het 'Castillo' en de 'Jaguartempel' waren ze nog rond - en op zijn voorgevel komen afbeeldingen van de Tolteekse god van de Morgenster (zie hieronder) en maskers van de Regengod van de Maya door elkaar voor. Een ander bewijs van het compromis, door de Tolteken van Chichen Itzá met de autochtone bevolking van Yucatan gesloten, wordt gegeven door de grote 'noordkolonnade' die tegen de tempel der krijgers is aangebouwd en zich gedeeltelijk naar binnen voortzet. Haar dak wordt niet meer door de vierkante met reliëfs bedekte zuilen van de oudere hallen ondersteund, maar door ronde, gladde zuilen met vierkante kapitelen, die nogal vaak in de jongere Maya-architectuur voorkomen.
23. Seler 1902/23, II blz. 778-782. (52)
De eigenaardige vermenging van Tolteekse- en Maya-vormen blijkt in Chichen Itzá eveneens uit vele figuurlijke voorstellingen, met strenge handhaving nochtans van het Tolteekse karakter van de godenwereld en de ceremoniële handelingen. Uit hun oude metropolen op de Mesa Central brachten de Tolteken vier religieuze grond-ideeën mee, die men ook in Chichen Itzá herhaaldelijk in de plastiek en de muurschilderingen tegenkomt: twee in dierengestalten - de gevederde slang en het dierenpaar Adelaar-Jaguar - en twee in mensengedaante van de zonnegod en de god van de morgenster.
De gevederde slang stamt nog uit de klassieke tijd (blz. 31), maar onderging een verandering in haar betekenis. Ze was van een water(en planten-)symbool een symbool van de hemel geworden. De adelaar en de jaguar stellen de aardse krijgerstand voor, die tot plicht had om de zon en de morgenster met het bloed en de harten van de geofferden te voeden. Zon en morgenster gingen door voor de hemelse krijgers die hun stralenpijlen op de aarde afschieten en daarom steeds met speren en sperenslingers worden afgebeeld. De zonnegod, terzijde gezien, zittend in een stralenschijf - juist als op de Azteekse beeldfiguren - en de god van de morgenster, van voren gezien, kijkend vanuit de muil van een gevederd wezen met de trekken van een jaguar en een gespleten slangetong.
Van beide godheden zijn er in Tula en Chichen Itzá ook nog andere voorstellingen. Dacht men aan ode 'aardenabije zon' (in het Azteeks: tlalchi-tonatiuh) d.w.z. de opgaande zon, nog door morgennevelen omhuld en vermoeid van haar tocht door de onderwereld, dan gaf men haar, zoals J. Eric Thompson aantoonde, als een liggende mannefiguur weer met de kentekenen van de regengod en een fakkel in de hand [24]. Volgens Hugo Moedano nam de morgenster ook vorm aan in de vier kolossale stenen krijgers die in Tula het dak van de tempel van de morgenster torsen, en in de skeletten die op het reliëf van een monumentale muur - aan de noordzijde met deze tempel evenwijdig lopend - uit de muil van slangen te voorschijn treden [25], omdat ook de morgenster, als zij aan de hemel opgaat, een lange tocht door de onderwereld achter de rug heeft. De stenen krijgers van de 'Tempel van de Morgenster' dragen over hun voorhoofd een met turkooizen ingelegde band, die bij de Azteken een diadeem voor de koningen werd.
24. Thompson 1943 b.
25. Moedano 1942/4 blz. 159/60. (53)
Op hun rug hebben zij een ronde sierplaat met vier symmetrisch geplaatste turkooizen slangen (blz. 66), het symhool van de zon. Hun borst toont een vierkante sierplaat in de vorm van een vlinder, het onderscheidingsteken van de Vuurgod. Dit nauwe verband tussen morgenster, zon en vuur met krijgerschap en koningschap is karakteristiek voor de gehele Tolteekse en Azteekse godsdienst. In geen enkele Meso-amerikaanse ruïnestad treedt de krijger als hoofdfiguur van de staatsstructuur en de staatsgodsdienst
zo op de voorgrond als in Chichin Itzá, waar hij in een waardige houding op deurposten en pilaren prijkt, op grote cultusreliëfs plechtig in processie voortschrijdt of in het wilde strijdgewoel op de vijand losstormt.
De priesterkoning Ce acatl-Quetzalcoatl ontmoeten wij, vergezeld door zijn andere ik - een gevederde slang, die achter hem in machtige kronkels oprijst - op het reeds vermelde rotsreliëf in Tula en op de grote cultusvoorstelling in de kleine kapel aan de achterzijde van de 'Jaguartempel' in Chichen Itzá. Op deze voorstelling zou echter niet de levende Ce acatl zijn afgeheeld, maar het houten idool, dat de Tolteken hem ter ere na zijn dood oprichtten en dat ze met in een turkooizen mozaïek uitgevoerde 'slangenmasker' sierden. Volgens de overlevering was dit reeds in Tollan zijn onderscheidingsteken geweest.
Op het houten idool verving men dit turkooizen masker door een masker uit banden van goudblik, dat ongeveer vijftig jaar geleden in het slib van de 'Heilige Bronvijver' werd teruggevonden [26], de ronde, natuurlijke vijver in het noorden van Chichen Itzá, waarin reeds de Maya kosthare offergaven, en zelfs levende mensen wierpen, om de vertoornde regengod tentijde van droogte te verzoenen. De Tolteken continueerden deze cultus, omdat mensenoffers, in welke vorm dan ook, geheel met hun opvatting overeenkwamen, dat het nl. 's mensen dure plicht was om eigen leven aan de godheid te offeren.
Aan hun eigen wijze van mensen te offeren bleven de Azteken tot aan de Spaanse verovering vasthouden. Deze bestond hierin, dal men de daartoe bestemde mensen op een laag stenen blok wierp en met een stenen mes (afb. 32) hun borst opensneed om er het hart uit te rukken. Wij hebben deze offerhandeling reeds in het klassieke tijdperk van de Golfkust leren kennen en zien haar in Chichen Itzá herhaaldelijk op zeer realistische wijze in heeld gehracht (afb. 11).
26. Lothrop 1952, blz. 67-71, fig. 54/55 (54)
Een reliëf op de grote balspeelplaats van Chichen Itzá toont ons, hoe een priester voor een rond altaar, dat bij de Maya dikwijls in het midden van de balspeelplaatsen in de grond was neergelaten, een in elkaar zakkende gevangene met een stenen mes zijn hoofd heeft afgesneden [27]. Gewoonlijk had dit plaats na de offering van het hart. De hoofden werden dan op de stangen van een schedelrek (in het Azteeks: tzompantli) naast elkaar gezet dat vóór de tempelpiramide geplaatst was. Een ander bloedoffer bestond in het kastijden van tong en oren met doornen, wat wij ook reeds van de Golfkust kennen (blz. 39). De geseltuigen, rood van het afgetapt bloed, werden in vaatwerk of grasballen gestoken, die op enkele Tolteekse reliëfs het doel van krijgersprocessies blijken te zijn.
Op het reeds vermelde cultusreliëf in de kapel achter de 'Jaguartempel', trekken drie rijen Tolteekse en een reeks Maya-krijgers, rijk getooid en bewapend, in een feestelijke stoet naar het houten idool van Ce acatl, waar een priesterschaar verenmantels als offergave aanbiedt. Dergelijke huldigingen golden niet altijd het beeld van een godheid. Voor de zonnegod doet bij gelegenheid zijn troon dienst: een zitbank in de vorm van een stenen jaguar, die op een muurschildering van de Jaguartempel temidden van vlammen onder een baldakijn staat, waarvoor een mensenoffer voltrokken wordt.
In natura werd zo'n jaguartroon, vlammend rood beschilderd en met appelgroene jadeschijven ingelegd, nog aangetroffen op zijn oorspronkelijke plaats in de cella van de oude bouw, waar overheen later de hoofdtempel van Chichen Itzzá werd opgericht. De zitting bevatte een houten schijf met het turkooizen mozaïek uitgevoerde zonnesymbool van de vier symmetrisch geplaatste 'turkooizen slangen' (blz. 54), waarop een vrome hand jade-parels als offergave had neergelegd.
Jaguartronen treft men ook op de reliëfs van Palenque aan, de grote Maya-stad bij de zuid-oost grens van Mexico. Waarschijnlijk hebben de Tolteken ze pas op hun lange zwerftocht door de landen van de zuidelijke Golfkust leren kennen. Van daar stammen ook het Phallus-idool en het tuchtigen van de geslachtsdelen, die op een reliëf in de noordelijke kapel van de grote balspeelplaats in Chichen Itzá te zien zijn.
27. Afb. Marquina 1951, blz. 858.
28. Ce actl ('Riet') was de kalendernaam van de Morgenstergod. Volgens de mythologiserende geschiedenisinterpretatie van de priesterkoning van Tula bij Sahagún emigreert hij niet naar de Mayalanden, maar verbrandt zichzelf aan de Golfkust en wordt zijn hart de Morgenster. (55)
Dat tot de Tolteekse cultus ook het observeren van de hemel en de kalenderwetenschap hebben behoord, spreekt haast vanzelf, omdat Ce actl beide in Tollan had ingevoerd en zelf in nauw verband stond met de Morgenster [28].
De bovenste verdieping van het 'Caracol' diende tot observatiepost voor de zonsondergangen tijdens de zonnekeer-data en de dag- en nachteveningen. Op een van de platformen vóór de 'Tempe1 der krijgers' deelt een reliëf in hiërogliefen ons mede de oude ontdekking van Meso-amerikaanse priesters, dat acht zonnejaren precies overeenkomen met vijf Venusperioden van elk 584 dagen [29].
Al mogen de Tolteken nu ook in het gevolg van een priesterkoning naar Chichen Itzá gekomen zijn, toch blijkt uit de nuchtere en realistische informatie der Maya-kronieken, - die zich duidelijk van de mythiserende berichtgeving der Azteken onderscheiden, en ook uit vele voorstellingen in Chichen Itzá - dat zij zich als zeer ruwe krijgers gedroegen zodra het erop aankwam de tegen hun overheersing rebellerende Mayabevolking er onder te krijgen en door hun bloedige eredienst ontzag in te boezemen.
Op een muurschildering van de 'Tempel der Krijgers' ziet men hoe zij een Maya-dorp overvallen en de gevangenen naar de offerbank voeren. Hun naakte lichamen zijn namelijk met zwarte en witte strepen beschilderd zoals de Azteken het nog deden met hun ter dood gewijden. Wilde gevechten tusen Tolteken en Maya, alsmede een mensenoffer, staan ook op de gouden platen afgebeeld, die in de Heilige Bronvijver zijn gevonden en waarschijnlijk afkomstig zijn uit de tijd vlak na de terugkeer van Kukulcan en diens dood aan de Golfkust. De milde eredienst der goden schijnt dus in Chichen Itzá even snel in vergetelheid te zijn geraakt als in Tula, waar de afkeer van de meerderheid der Tolteken tegen de onbloedige eredienst de hoofdreden was geworden om de priesterkoning Ce acatl te verdrijven, want kort daarop begon men (of herbegon men) met mensenoffers.
Toen de Cocom, een inlands vorstengeslacht, in Mayapan (niet ver van Mérida, de huidige hoofdstad van Yucatan) de heerschappij had weten te bemachtigen (rond 1200) geraakte Chichen Itzá geheel in verval. Ofschoon de Cocom nieuwe scharen Mexicaanse krijgers naar Mayapzin riepen, verloor de stad alle vroegere luister van de Tolteekse kunst en de godsdienst van Chichen Itzá. Het was een doodgewone woonstad geworden boven wier huizenzee zich slechts enkele, slecht gebouwde tempels verhieven.
29, Afb. Seler 1902/23, V blz. 367. (56)
Primitieve houten voorouderbeelden en lemen vaten in de vorm van figuren vervingen de stenen godenbeelden. De mensenoffers, die bij de Tolteken altijd nog een hogere en 'ethische' betekenis hadden gehad (blz. 74), ontaarden in een brute afslachting van mensen. De laatste sporen van de Tolteken zelf liggen in de oude steden aan de oostkust van Yucatan, voornamelijk in Tulfi, dat nog tot 1544 bewoond is geweest. Haar tempels bevatten weliswaar nog menige Tolteekse kunstvorm, zoals de zuilenhallen, de slangenzuilen en de Chacmool-beelden, maar dienden alleen nog maar voor de Mayagoden, die op de muurschilderingen staan voorgesteld. Tenslotte het reliëf van een van omhoog neerzwevend, gevleugeld wezen, dat boven verschillendc tempelportalen is aangebracht (vgl. blz. 101).
terug naar de Inhoud
2. De Puebla-Mixtecabeschaving en de Azteken
Uit hetgeen de 'Historia Tolteca-Chichimeca' bericht, dat in Tollan eens twee verschillende stammen, de Tolteca-Chichimeca en de Nonchualca, naast elkaar hebben geleefd, conduderen Mexicaanse onderzoekers, dat ook de Tolteekse beschaving pas uit een vermenging van twee verschillende elementen ontstond. De dragers van het eerste, meer primitieve element, kwamen uit het noord-westen van Mexico, zoals alle Chichimeken en spraken een aan het Azteeks verwante Nahuatl-taal. De dragers van het andere element waren de reeds hoog ontwikkelde Nonohualca ('de stommen') omdat ze oorspronkelijk een vreemde taal spraken. Ze worden geïdentificeerd met de Mixteken en stamverwanten in het noord-westen van Oaxaca, het grote cultuurvolk uit het historische tijdperk van Mexico.
In zijn beeldkronieken voert het de stamboom van zijn oude koningen op tot het jaar 692 na Chr. Het had zich van zijn oude woonsteden tot aan de beide zeeën verspreid en zowel het dal van Oaxaca (blz. 38) als het zuidelijke Hoogland van Puebla onder zijn beheer gebracht. In Puebla werd de reeds tentijde van Teotihuacán belangrijke stad Cholula (blz. 14) een middelpunt van de Mixteekse beschaving. Van daar uit wist zij haar invloedssfeer tot in het midden en het noorden van Veracruz (blz. 83), het noordelijk Puebla en het Hoogland van Mexico uit te breiden. Evenals Teotihuacán en Tula beschikten de Mixteken over ver verwijderde buitenposten, hetgeen pas door de archeologische vondsten in Sinaloa (noordwest Mexico) Quintana Roo en Brits Honduras (beide op het schiereiland Yucatan) aan het licht kwam. (57)
Het is dus geenszins onmogelijk, dat zij ook de Tolteken cultureel hebben beïnvloed, maar omdat in Tula de Mixteekse invloeden niet zo gemakkelijk zijn vast te stellen als in de overige gebieden, houden wij er liever aan vast dat de Azteken, als het jongste van alle Meso-amerikaanse volken, zowel van de Tolteekse als van de Puebla-Mixteekse beschaving afhankelijk zijn geweest. Toch hebben de meeste oudere onderzoekers de Azteekse godsdienst als een betrekkelijk zelfstandig en autonoom geheel beschouwd.
Tegen deze opvatting gaan echter reeds de historische feiten in. De Azteken, die naar hun mythische bakermat Aztlan of Mexica heetten, genoemd naar Mextili, een synoniem van hun stamgod Huitzilopochtli, kwamen pas op het einde van de 12e eeuw naar het Hoogland van Mexico, dat toen reeds op een lange beschavingsbloei kon bogen. Zij stichtten hun hoofdstad Tenochtitlan rond 1370 [30] en hegonnen hun politieke expansie niet vóór 1430. Hieruit volgt reeds dat hun godsdienst bestond uit een mengelmoes van oeroude en zeer jonge, aan de stam vreemde en aan de stam eigen elementen.
Daar komt nog hij, dat de populairste goden van het Azteekse Pantheon nauw met de kalender verbonden waren, die zijn eindredactie van de Mixteken had gekregen. Kenschetsend genoeg was de zuiver Azteekse Huitzilopochtli niet hij de kalendergoden opgenomen! Tenslotte is de geschiedenis van menige Azteekse godheid tot ver in het verleden na te gaan zodat zijn herkomst uit vreemde beschavingskringen onbetwistbaar bewezen wordt. Dit laatste gaat eveneens op voor vele ceremoniën en gebruiken van de eredienst.
Het ligt voor de hand dat de Azteken als veroveraars, net als de Romeinen, van hun krijgstochten behalve stoffelijke goederen en gevangenen, ook goden en vormen van erediensten meebrachten. Werden de goden van overwonnen volken aan de oude, reeds bestaande toegevoegd, dan kwam het meer dan eens voor, dat de priesters de nieuwe god met een door hen gekende identificeerden, hem als speciale vorm van de oude beschouwden of hem een beperkter invloedssfeer toekenden.
Soms waren de betrekkingen tussen de oude en de nieuwe godheid slechts uiterlijk, zoals o.a. bij Tepeyollotli, een berg- en holengod van de Isthmusstammen, die als een speciale vorm van Tezcatlipoca werd beschouwd.
30. Kirchhoff 1950. (58)
terug naar de Inhoud
Mana
De Deense onderzoeker Arild Hvidtfeldt wijst er op, dat 'teotl' in het Azteeks oorspronkelijk niet 'god' betekende, maar 'heilig' in de zin van 'machtig' en dat in Azteekse ceremoniële teksten een god vaak door zijn ixiptla(tli) vervangen wordt, d.w.z. door zijn 'evenbeeld' of 'plaatsvervanger', wiens identiteit met de betrokken godheid vast stond. Hij condudeert daaruit, dat het Azteekse godengeloof nog maar weinig ontwikkeld was en nauwelijks de ontwikkelingstrap van het dynamisme overschreden had, waar de mens aan het Mana, de oorspronkelijke 'macht' of 'kracht' van een levend wezen, een voorwerp of een geheurtenis doet geloven. De 'plaatsvervanger' kon het godsidool van deeg zijn, dat de deelnemers aan een eredienst nuttigden, of de als zijn evenbeeld geofferde gevangene, wiens vlees en bloed zij tot zich namen. Beide vormen heetten teoqualo ('de god wordt gegeten') en deelden aan de gebruiker de kracht van deze godheid mede [31].
Hetzelfde gebeurde als men zich bij zo menig feest met de afgestroopte huid bedekte van de geofferde, die een god gerepresenteerd had. Ongetwijfeld speelde de magie, het streven naar verkrijging en beheersing van deze krachten, in de Azteekse eredienst nog een grote rol; maar het is toch even zeker, dat de voorstelling van persoonlijke godheden reeds in de voor-Azteekse beschavingen bestond; het is derhalve moeilijk aan te nemen, dat de Azteken alle mogelijke dingen van die beschavingen overnamen, maar in hun godsdienst op een primitiever niveau bleven staan.
Wel is het zo, dat hetgeen de Azteekse teksten ons berichten over het algemeen stamt van leden der intellectueel sterkst ontwikkelde bovenlaag (adel en priesters), zodat wij naar verhouding niet erg veel van het geloof en de gewoonten van het eenvoudige volk horen, dat nog heel wat oude voorstellingen in ere hield, zoals het hedentendage nog heersende geloof van de 'Heer der dieren' vooral voorzover deze voorstellingen tot het gedachtengoed van het animisme behoren. Volgens Jozef Haekel stamt uit het 'zielengeloof' vooral uit het geloof in de schaduwziel en in het verlies van de ziel bij ziekte en dood, de in het oude Amerika verspreide voorstelling van een 'Alter Ego' in de gedaante van een dier, dat als schutsgeest of metgezel zo nauw met een mens verbonden was, dat het alles mee onderging wat de mens overkwam [32]. Ook de goden hadden hun 'Alter Ego' vandaar het streven van de oudamerikaanse kunst om dat uit te beelden. Op de grote stenen beelden van de preklassieke en klassieke tijd in Nicaragua en Zuid-Columbia hurkt de dierlijke dubbelganger op de rug van de godheid of van de mens.
31. Hvidtfeldt 1958, blz. 77 e.v.
32. Haekel 1952. (59)
terug naar de Inhoud
De dubbelganger
Op oud-mexicaanse voorstellingen draagt de godheid of de mens het hoofd van zijn dubbelganger niet zelden op zijn eigen hoofd, hij kijkt uit zijn muil naar buiten of heeft zich geheel in zijn huid gestoken (vgl. afb. 7 en 8). Met de Alter-Ego-opvatting hangt eveneens de Tolteekse voorstelling samen van Ce acatl-Quetzalcoatl, bij wie zijn dubbelganger, de gevederde slang, als een reusachtige schaduw in machtige kronkels achter hem oprijst (blz. 54).
Bij de Azteken vormden dierenkophelmen en dierenkleding in de gedaante van adelaars, jaguars en coyoten de versierselen van de feestdos van beproefde krijgers, hun door de koning verleend. Deze dienden ongetwijfeld niet alleen tot schrik van de vijand, maar ze moesten ook de krijgsman zelf met de kracht van het betreffende dier vervullen.
Hoewel van 'nahualli', het Azteekse woord voor 'masker, vermomming' de uitdrukking 'nagual' werd afgeleid, waarmee de huidige Indianen in Zuidmexico de dubbelganger in de vorm van een dier aanduiden, is het toch moeilijk de Azteekse krijgerkleding te verklaren met de individueel-totemistische voorstelling van het Alter Ego. Zij lijkt meer op een groeps-totemistisch insigne, want de 'adelaars' de 'jaguars' en de 'coyoten' betekenden bij de Azteken bepaalde orden van krijgers, die evenals de indeling in 'hemel-' en 'aardevolk' van de Noordamerikaanse stammen, blijkbaar op oude stamafdelingen teruggingen. Ook onder de 'leuzen' die de Azteekse krijgers op hun rug droegen, zijn groeps-totemistische onderscheidingstekenen. De turkooizen slang, de kolibrie, het hert en andere symbolen, die Azteekse godheden op hun rug droegen, behoren daarentegen tot de categorie van het Alter Ego.
terug naar de Inhoud
Wereldbeeld
Om een inzicht te krijgen in het Pantheon is een overzicht van het oudmexicaanse wereldbeeld in het historische tijdperk noodzakelijk. Men beschouwde de aarde als een platte schijf, die volgens de oorspronkelijke opvatting de gemeenschappelijke basis vormde voor twee geweldige piramiden. Elke trede van de bovenste piramide stond gelijk met een bepaald hemelpunt en een uur van de dag, terwijl elke trede van de onderste met een bepaald punt in de onderwereld en een uur van de nacht overeen kwam. De stroom, die aan de voet van de beide piramiden om de aardschijf heen liep, heette de 'negenstroom' (chicunauhapan), omdat men negen hemelen en negen onderwerelden onderscheidde. Inplaats van de tredengeleiding in de opbouw van de wereld namen de Azteken echter een lagencomplex aan en onderscheidden dertien hemelen en negen onderwerelden. (60)
Bij de tredengeleding bevindt zich de hoogste hemel en de diepste onderwereld op de top der beide piramiden; bij de horizontale opbouw echter telkens in de laatste laag. Het oudere wereldbeeld was logischer, omdat het beter overeenkwam met de voorstelling, dat de zon tijdens de dag en de nacht een piramide op- en afklimt ('s nachts in omgekeerde zin). Het coördineerde dus juister de begrippen van tijd en ruimte. De Azteken beschouwden elk der dertien bovenste lagen als de verblijfplaats van een speciale hemelgod of hemelverschijnsel en elk der negen onderste als een zone, waarin de ondergegane zon en de gestorven mensen door telkens nieuwe verschrikkingen werden bedreigd.
Ook in het aantal en de aard van de dodenrijken tekent zich een oudere en een jongere opvatting af. Oorspronkelijk waren er slechts twee: Tamohuanchan in de bovenste hemel, Mitclan in de diepste onderwereld. Het Tamohuanchan ('huis van waar men afdaalt', Azteekse vertaling van een Maya-woord) stelde men zich ongeveer voor als het paradijs van het Hoogste wezen in het Teotihuacán tijdperk (blz. 33). Het was dus een waterrijk parkbos, vol bloemen en vruchten. De landbouwers van het schrale Hoogland konden zich immers het hiemamaals niet anders indenken dan als het summum van vruchtbaarheid, terwijl de jagerstammen in Noordmexico zich de hemel dachten als een doornige steppe vol wild.
De Azteken verschenen ten tonele als een volk met een maatschappelijke structuur, waarin de krijger, en met een godsdienst, waarin de krijgszuchtige zonnegod de eerste plaats innamen. Dat was dan ook de reden, waarom de gesneuvelde of door de vijanden geofferde krijgers, de uit de krijgskaste voortgekomen koningen, en de kooplieden wier moed en energie vaak genoeg tijdens hun gevaarlijke expedities niet voor die van de krijgers onder hoefden te doen, de eer ten deel viel van een bijzonder hiernamaals. Zij begeleidden de zon tot aan de middag en droegen haar daarna over aan de vrouwen, die in het kraambed gestorven waren. Deze werden als 'vrouwelijke krijgers' beschouwd en zij vormden het gezelschap van de zon tot aan haar ondergang. Zodra beide categorieën hun dienst hadden verricht, zweefden de gestorven krijgers naar de aarde, terwijl de gestorven vrouwen schrikaanjagende spoken werden (tzitzimime) die tijdens de nacht en bij zonsverduisteringen onheilszwanger op aarde rondwaarden.
33. Cod. Borbonicus 34 (rechts). (61)
Daar alle zwangere vrouwen aan het gevaar blootstonden tzitzimime te worden, werden zij in de nacht voor het begin van elke nieuwe kalender periode van 52 jaren, waarin men bijzonder bevreesd was voor de boze geesten, in de grote lemen voorraadsvaten opgesloten, waarvoor krijgslieden de wacht hielden, terwijl alle anderen zich in hun huizen verborgen en maskers van agavepapier voordeden om zich onherkenbaar te maken [33].
Zij die niet tot de bevoorrechte doden behoorden, gingen in Mitclan of op aarde een treurig lot tegemoet. Gewone doden werden op aarde in wezels, stinkdieren en mestkevers veranderd. Omdat de Azteken zich nog vaag konden herinneren dat de Regengod eens aan de spits van het Pantheon had gestaan, gaven zij ook aan hem een bijzondere plaats. Hem vielen de drenkelingen toe, de door de bliksem getroffenen en de melaatsen. Deze kwamen in zijn rijk, dat op de met wolken bedekte toppen van alle hoge bergen lag. Er waren dan ook heel wat regengoden.
Volgens de oudere opvatting was de aarde ontstaan uit een in de oerzee levende krokodil, die daarom in de Codex Borgia als het symbool van de aarde werd voorgesteld [34]; of ook wel uit een rots, die het Hooggod-paar van de Mixteken uit de oerzee had laten opstijgen. Hierop rustte de hemel, ondersteund door een koperen bijl. Voor de Azteken was de aarde in het begin een enorme pad, door het scheppingspaar Tezcatlicopa en Quetzalcoatl uit de hemel gehaald. Uit haar lichaamsdelen schiepen zij bergen en dalen, wateren en planten - een motief, dat in dezelfde vorm in de mythe van de schepping van de voedingsmiddelen en de agaveplanten terugkomt [35].
Als symbool van de aarde is de pad te zien op de onderkant van veel stenen vaatwerk, dat bij de Azteken dikwijls een mikrokosmos voorstelde (afb. 14). Dat de aarde na haar schepping nog een zeker aantal onvolmaakte stadia moest doorlopen en daarom steeds weer vernietigd en opnieuw geschapen werd, is reeds eerder vermeld. Het viertal 'voor-historische' werelden stelde men zich niet alleen tijdelijk maar ook ruimtelijk voor, want zij stemden overeen met de vier hemelstreken. Toen op het einde van de laatste voor-historische wereld de hemel instortte, veranderden Tezcatlicopa en Quetzalcoatl in twee bomen en tilden het zwerk weer omhoog, geholpen door vier lagere goden. Uit dank hiervoor gaf de hoogste godheid hun de heerschappij over het firmament en maakte hun helpers tot 'zwerksteuners', een voorstelling, die zich reeds in de Tolteekse kunst gerealiseerd had (blz. 52) [36].
34. Cod. Borgia 27 (rechts beneden).
35. Hist. du Mechique (Krickeberg 1928, blz. 5/6).
36. Hist. d. l. Mexic. por sus pinturas (Krickeberg 1928, blz. 8-10). (62)
Evenals de aarde waren ook de grote hemellichamen er niet vanaf het begin. Eerst ontstond het vuur, vervolgens een 'onvolmaakte' zon, daarna de jaarindeling (heel typisch voor een tijdperk, waarin de godsdienst door kalenderdata beheerst werd!) en tenslotte hemel, aarde en onderwereld, totdat de tijd rijp was geworden voor het verschijnen van de grote hemellichamen. Twee verachte, lagere godheden storten zich in Teotihuacán in het vuur en klimmen als zon en maan aan de hemel omhoog [37].
De sterren, die in de Azteekse mythologie Mimixcoa ('Wolkenslangen') heten, omdat Mivcoatl, de god van de Poolster, zich in hen vermenigvuldigde, waren er reeds eerder, daar zij tot voeding dienden van de zon. Deze opvatting is waarschijnlijk pas ontstaan, toen de godsdienst der gesternten voor alle mythische en sacrale gebeurtenissen, die zich op aarde voltrokken, parallellen aan het uitspansel zocht en het beeld zag van de geofferde mensen. In de astrale mythologie treedt de vrouwelijke gedachte maan nu eens op als vervolgster van de sterren, dan weer als hun bondgenote in hun strijd tegen de opgaande zon (afb. 21).
De schepping van de mens en het winnen van voedingsplanten behoorden in de Azteekse mythologie niet tot de elementaire natuurgebeurtenissen, maar waren - J. Haekel wees daar op - magische handelingen, welker uitvinder Quetzalcoatl meer weg heeft van een menselijke tovenaar dan van een oppermachtige god, en die daarom door zijn nagual (beschermgeest) vergezeld wordt. Eerst moet hij de 'edelsteenknook', die half uit mannen-, half uit vrouwenbeen bestaat, uit de onderwereld halen, welks vorst hem daarbij op slinkse wijze tracht tegen te houden. Vervolgens laat hij dit bot in Tamohuanchan (dat hier niet de bovenste hemel, maar een in het westen op aarde gelegen oorsprongshol is) door de aardgodin malen en kneedt uit dit meel, gemengd met geselbloed uit zijn penis, de mens. Daarna verandert hij zich in een mier en ontdekt de levensmiddelen in het inwendige van een berg. De regengoden weten deze weer te roven nadat de berg door de bliksemgod in tweeën gespleten is [38].
Beter in het kader van de tot nu toe geschetste scheppingsmythen past een plaatselijke legende, volgens welke de Maisgod, uit wiens lichaam de levensmiddelen ontstaan, door de Zonnegod en de godin van de plantengroei in een hol werd verwekt. Dit hol van de oorsprong vormt een noodzakelijk element van vele Mexicaanse mythen.
37. Sahagún (Krickeberg 1928, blz. 15/ 7).
38. Hist. d. l. Reynos (Krickeberg 1928, bl, 10-12), Haekel 1959, blz. 139. (63)
Ook de voorouders van de Nahuastammen ontstonden in het 'oord van de zeven holen' (chicomoztoc) in het noorden van Mexico. Bij de Mixteken ontsproot het oer-ouderpaar uit twee bomen, die aan de oever van de 'stroom der afstamming' (yutatnoho) hij Apoala in het noorden van Oaxaca groeiden. Reeds jaren geleden heeft Konrad Theodor Preuss de ontelbare goden van het oudmexicaanse Pantheon in twee grote groepen ingedeeld: stam- en natuur-goden. Als derde groep, die zich in geen van de genoemde gemakkelijk laat indelen, voegt J. Haekel er de Hooggod met zijn verwanten aan toe [39].
terug naar de Inhoud
De Hooggod
De oudmexicaanse Hooggod bezat veel eigenschappen, die hem eveneens hij andere volken worden toegeschreven. Voor de Azteken was hij de enig 'ware god' (nelli teotl), alomtegenwoordig en ongrijpbaar als 'nacht en wind' (yohualli ehecatl) maar tevens de 'Allesinstandhouder' 'door wie wij leven' (ipal nemohuani). Hij was 'onze moeder, onze vader'. Vanuit de hoogste hemel liet hij de kiemen der kinderen in de moederschoot neerdalen, deed de mensen groeien en voedde ze, zodat men hem 'de Heer van ons vlees' (tonacatecutli) noemde (afb. 25).
Tot het wezen van de Mexicaanse Hooggod behoort, dat hij tegelijk als man en vrouw optrad, dus verwekking en geboorte in zich verenigde. Vandaar heette hij 'Twee(maal) god' (ometeotl). Persoonlijk was hij niet bij de schepping betrokken. Hij liet dat over aan de goden Quetzalcoatl en Tezcatlipoca (afb. 23), die wij als zijn verschijningsvormen, emanaties, afgezanten of zonen beschouwen kunnen. Hun intieme verhouding tot de Hooggod blijkt hieruit dat zij voor een deel dezelfde bijnamen hadden als hij (ipal nemohuani enz.).
Overigens verenigden zich in deze beide het meest op de voorgrond tredende figuren van het Mexicaanse pantheon zoveel heterogene trekken, dat zij onmogelijk vanuit één standpunt te verklaren zijn, ofschoon oudere onderzoekers dit met behulp van de in Mexico pas laat ontwikkelde sterrengodsdienst geprobeerd hebben. Er bestaat geen twijfel over dat zij oorspronkelijk slechts een plaatselijke verering genoten: Quetzalcoatl het eerst hij de Mixteken en de door hen beïnvloede Nahuastammen, die zijn eredienst tot Guatemala, El Salvador en Nicaragua verbreidden; Tezcatlipoca hij de historische Tolteken en de oudere Nahaustammen van de hooglanden van Mexica en Puebla [40]; de windgod, die met Quetzalcoatl geïdentificeerd werd, stamde van de Huaxteken (blz. 39).
39. Haekel 1959 Dietschy 1941/42.
40. Hist. Tolteca-Chichimeca II blz. 40-42. (64)
Wezenlijk voor beide goden is hun samenwerking hij de scheppingsdaad, die zij als plaatsvervangers van de Hooggod voltrokken. Niet zelden handelen zij tegenstrijdig, hetgeen ook blijkt uit hun historische rol in Tollan, waar Tezcatlipoca als vertegenwoordiger van de krijgers, de priesterkoning Ce acatl-Quetzalcoatl verdringt. Het hangt samen met de omstandigheid, dat Quetzalcoatl de lichte, positieve zijde van de godheid vertegenwoordlgt en Tezeatlipoca de donkere, negatieve kant. Hij was de Heer van het noorden, van de nacht en de koude, de grote tovenaar, die ook het verborgene ziet, en de onberekenbare, die naar willekeur handelt. Sommige van zijn onderscheidingstekenen in de symbolische voorstellingen, zoals de afgerukte voet en de 'rokende spiegel' aan zijn slaap, waarnaar hij genoemd werd, kunnen oude astrale trekken zijn, die hij eveneens bezit voorzover hij met het eenbenige sterrebeeld van de Grote Beer geïdentificeerd werd. Het Alter Ego van Tezcatlipoca was de jaguar, dat van Quetzalcoatl de gevederde slang. Ook deze twee wezens heeft men astraal willen verklaren: de jaguar als de gehele sterrenhemel (Seler) vanwege zijn gevlekte huid, de gevederde slang als de dierenriem (Beyer).
Mixcoatl ('wolkenslang'), de Chichimeekse, en Huitzilopochtli de Azteekse nationale godheid, hebben heel wat meer behouden van het karakter van een oude stamgod. In de gestalte van Mixcoatl, die in de oude Chichimeekse stad Tlaxcala Lamaxtli heette, schemert nog iets van de 'Heer der dieren' door (blz. 23) die bij de Cora en Tarahumara, moderne nazaten van de Chiehimeken in het noordwesten van Mexico, nog steeds in ere wordt gehouden.
De volken van de hoogcultuur verplaatsten zijn invloedssfeer wel naar de hemel, waar de Poolster hem representeerde. In de beeldmanuscripten gaven zij hem daarom het zwarte, met witte kringen versierde halfmasker van een hemelgod; maar de Azteken bleven eraan vasthouden dat hij eigenlijk een jachtgod uit het noorden was met het hert als 'Nahualli'. Zij vierden daarom hem ter ere een feest, waarop in een kunstig aangelegde miniatuursteppe een ceremoniële jachtpartij werd georganiseerd. Huitzilopochtli wordt naar zijn 'Nahualli' de kolibrie (huitzilin) en naar de linker, d.w.z. zuidelijke hemelstreek (opochtli) genoemd, omdat aan de kolibrie het verwekken van de zonnewarmte werd toegeschreven en de zomer het jaargetijde van het zuiden is. Een van de Sahagún-teksten zegt uitdrukkelijk dat Huitzilopochtli een 'gewoon mens' is geweest. (65)
Afb. 11. Geofferde gevangene. Basalt. Tajín-culluur, Vera Cruz.
Museo Nacional de Antropologia, Mexico, foto E. Kusch
Het blijkt dan ook dat een van de krijgshoofden uit de voortijd van de Azteken inderdaad zijn naam heeft gedragen. Hij werd door hen vergoddelijkt en als idool in een heilige bundel meegevoerd, die als orakel dienst deed op hun zwerftocht naar de historische woonstreken in het Hoogland van Mexico. De latere identificering van Huitzilopochtli met de zonnegod houdt niet alleen verband met de kolibrie, maar ook met zijn agressieve natuur. De zon was immers een krijger, die volgens de mythe bij zijn opgaan maan en sterren van het uitspansel wegjaagt, waarbij hij de 'turkooizen slang' (xiuhcoatl) die vuur en lichtstralen voorstelde, als wapen gebruikte [41].
In de Azteekse beeldmanuscripten wordt Huitzilopochtli precies als Tezcatlipoca voorgesteld, nochtans als zijn lichtende tegenhanger. De overige goden namen zo goed als nooit aan het scheppingswerk deel. Zij golden ook niet als almachtig, omdat zij binnen hun sfeer onderworpen waren aan de verandering der dingen en de verschijnselen. Zij representeerden natuurkrachten en natuurverschijnselen of menselijke bezigheden en beroepen, maar hadden daarbij wel een persoonlijk karakter. Gewoonlijk waren zij antropomorf. Hun grote aantal kan worden verklaard uit de omstandigheid, dat zij vaak hetzelfde beginsel voorstelden, maar in een verschillende, plaatselijke of nationale vormgeving.
Van de vuurgod, die op de Mesa Central tot het oudste bestanddeel van het pantheon behoorde (blz. 20), bij de Azteken Xiuhtecutli ('Heer van de turkooizen') heette en ten tijde der Tolteken de beschermer van krijgers en koningen was (blz. 53), bestonden in het Hoogland van Mexico verscheidene vrouwelijke voorstellingen. Een ervan heette Itzpapalotl ( Obsidiaanvlinder'), omdat de vlinder als het symbool van de vlam werd beschouwd en er daarom in gestileerde vorm als de borstversiering van de vuurgod uitzag [33]. Een andere, in de stad Xochimilco vereerde vuurgodin Chantico ('in huis vertoevende') liet meer de krijgszuchtige zijde van de vuuren zonnegoden uitkomen en droeg daarom een wateren vuurstroom, het symbool van de strijd, als hoofdtooi. De oude autochtone voorstelling van de aardegodin in het dal van Mexico en vooral in de oude Toltekenstad Colhuacan was Cihuacoatl ('Vrouwelijke slang'). Als 'oude vorstin' (ilamatecutli) was zij de vrouwelijke tegenfiguur van de 'oude god' (huehueteotl), d.w.z. van de vuurgod. Kleine aarden beeldjes stellen haar voor met een kind op haar arm als de 'moedergodin' die het leven schenkt.
41. Seler 1920/23, IV blz. 157-167. Haekel 1959, blz. 140-142. (66)
Bij hun intocht brachten de Azteken een andere aardegodin mee. Zij heette Coatlicue ('die met het slangengewaad') en representeerde de verderfbrengende zijde van de aarde, die alle levende wezens bij hun dood verslindt en alle sterren bij hun ondergang. Er bestaan twee kolossale stenen beelden van haar, die eens in Tenochtilan in haar tempel 'Huis der duisternis' (tlillancalli) stonden en haar voorstellen met een uit slangen gevlochten rok en met hoog opgeheven roofdierklauwen. Aan beiden ontbreekt het hoofd, dat vervangen is door twee uit het halsstuk opwellende, tot slangen omgevormde stromen bloed: de aardegodin stelt volgens de opvatting van vele volken tevens de maan voor die door de zon bestreden en onthoofd wordt.
Naast deze inheemse vereerden de Azteken ook nog een ingevoerde aardegodin onder de naam Tlazolteotl ('godin van het vuil' d.w.z. van de zonde). Haar onderscheidingstekens en functies wijzen duidelijk naar de Golfkust als haar bakermat: de katoen, die zij als voorhoofdsband en oorversiering droeg, werd door de Huaxteken in noord-Veracruz (blz. 39) ingevoerd, en het gebruik van haar priesters om echtbrekers, wier schuld bewezen was, de biecht af te nemen, werd van de Olmeken in zuid-Veracruz overgenomen. Een andere sexuele trek, die ook aan de aardegodinnen van de oude wereld wel eigen is, komt bij haar tot uiting in de Phallusdansen, die op haar feesten plaats vonden.
Het type van de regengod Tlaloc had reeds zijn stempel gedrukt (blz. 34) op de kunst van Teotihuacán. Ook de Azteken gaven zijn karakteristieke gezichtsmasker op stenen beelden weer zonder het nochtans te begrijpen, daar zij in de trekken daarvan de kronkelingen van twee slangen meenden te zien. Zoals reeds vermeld, verloor deze god in de historische tijd zijn dominerende plaats aan de spits van het Pantheon en werd tot een zuivere natuurgod verlaagd, die volgens de mededeling van Sahagún en naar afbeeldingen in de Codex Borgia, water uit een van de vier kruiken op aarde uitgoot en al naar gelang de door hem gebruikte kruik bewerkt dat de maïs gedijt of door vorst en ongedierte te gronde gaat [42]. Als Tlaloc in toorn de kruiken kapot slaat, dondert en bliksemt het. Chalchiuhtlicue ('die met de slangenrok'), godin van bronnen en beken, ging voor zijn gade door. In de Puebla-Mixtecakunst werd zij uitgebeeld met een slangenhelmmasker; bij deAzteken in de dracht van een voorname Azteekse vrouw (afb. 26).
42. Cod. Borgia 27/28. Hist. d. l. Mexic. por sus Pinturas (Krickeberg 1928, blz. 34/35). (67)
Oorspronkelijk had zij een grotere invloedssfeer. Dit valt op te maken uit het feit dat de oudere Nahuastammen in het oosten en zuiden van het Hoogland van Mexico haar gelijkstelden met Xochiquetzal ('Rechtopstaande Bloem'), een jonge godin die de maïsgod baarde (blz. 63) en als beschermster gold van de zintuiglijke liefde en van alle vaardigheden, waarin vrouwen bedreven zijn. De godin van het water en van de maïs waren voor de Tolteken identiek, omdat op het reeds herhaaldelijk vermelde rotsreliëf van Tula (blz. 48) beider onderscheidingstekens op eenzelfde figuur voorkomen [43].
Bij de Azteken werd nog een aparte 'godin van de maïs' in ere gehouden, die - te oordelen naar het grote aantal van haar stenen beelden - buitengewoon populair was. Zij draagt een reusachtige vierkante hoofdtooi en heeft een houten ratelstok in haar hand, met de Azteekse naam chicahuaztli ('waarmee men sterk maakt') hetgeen al te kennen geeft, dat dit een ceremonieel instrument was voor de magische bevruchting van het bouwland.
De mannelijke goden van de plantengroei van de Mesa Central komen overwegend van vreemde volken. Reeds in Teotihuacán, op de Monte Albán, bij de Tolteken en bij de Mixteken bestond een god, kenbaar aan een over zijn lichaam getrokken mensenhuid of aan een masker van mensenhuid voor zijn gezicht. Deze god werd daarom door de Azteken Xipe totec ('Onze Heer, de Gevilde') genoemd (afb. 15). Zijn eigenlijke bakermat lag in Mexico aan de kust van de Stille Oceaan, waar het bij een kleine stam van oudsher een cultisch gebruik was, mensen bestemd voor het offer de huid af te stropen. De Azteken namen hem pas onder hun zesde koning Axayacatl (1470-1481) in hun Pantheon op en beschouwden hem als een lentegod, omdat hij de jonge plantengroei over de aarde legt.
Tot de vegetatiegoden rekenden zij ook Xochipilli ('Bloemenprins') (afb. 24) die oorspronkelijk in Oaxaca door de Mixteken vereerd werd, maar daar de jonge zonnegod voorstelde. Zijn helmmasker leek op de kop van een Coxoxtli, een hazelhoen uit de Mexicaanse tropen, dat het eerst van alle vogels vroeg zijn geluid laat horen. Evenals het gezicht van Tlaloc werd ook dit helmmasker door de Azteken niet meer goed begrepen en door een kap met een hoge pluim van veren weergegeven [44]. Xochipilli vereerden zij voornamelijk als de god van de dansers, muzikanten en acteurs. Hun eigen zonnegod Tonatiuh ('Hij gaat licht uitstralen') stamde van de Tolteken (blz. 53).
43. Krickeberg 1960, bl, 15-23.
44. Krickeberg 1960, blz. 8-15. (68)
De maangod trad hij hen niet zozeer op de voorgrond, maar men kan hem meer dan eens in vermommingen herkennen, vooral in het masker der Pulquegoden, wier naam Centzon totochtin ('De vierhonderd konijntjes') betrekking had op het dier, dat men in de maanvlekken meende te zien. Ook de beschildering van haar gezicht in twee kleuren en haar halve maanvormig neussieraad uit been duiden haar lunair karakter aan. Samen met het konijntje vormt haar neussieraad de hiëroglief van de maan. De cultus van de Pulquegoden was speciaal in de staat Morelos verspreid. Hun ter ere had men hoog boven de plaats Tepoztlan op een steile rots een tempel gebouwd en men vierde er tijdens de oogsttijd bedwelmende feesten met drinkgelagen en seksuele orgieën.
Ook in het historische tijdperk lagen de tempels op trappenpiramiden, die echter veel verloren hadden van de sierlijke architectuur van de piramiden uit de klassieke en Tolteekse perioden. Haar terrassen werden niet meer zo kundig ingedeeld en de reliëfversiering ontbrak. In Tenochtitlan, de Azteekse metropool, op wier puinhopen de Spanjaarden de tegenwoordige stad Mexico bouwden, werd onder het bewind van Moctezuma I (1441-1469) de hoofdtempel opgericht in de plaats van een onbetekenend bouwwerk uit het eerste ontstaan van de stad. Later werd deze tempel op de reeds eerder vermelde wijze (blz. 30) meerdere malen vergroot.
Bij een schachtgraving kwam eerst een gedeelte van het onderste terras van de piramide te voorschijn. Na haar laatste verbouwing in 1487 verhief zij zich met vier of vijf terrassen op een basis van 80x100 m en was 30 m hoog. Aan de voorzijde sneden twee brede trappen diep in het massieve deel van de piramide. Op haar platform stond zowel een tempel voor Tlaloc als een voor Huitzilopochtli. De slangenbalustraden, die zich gedeeltelijk nog in situ bevinden, herinneren aan Tolteekse voorbeelden, evenals waarschijnlijk een zuilenhal vóór de opgang van de piramide, waarbij reliëfs met de voorstelling van krijgerprocessies behoren en ook een vierkant altaarplatform met een dergelijk reliëf [45].
Andere sculpturen in Tolteekse stijl (Chacmool-beelden, vaandelstandaards en altaartafels met kariatiden) handhaafden zich weliswaar, maar pasten zich aan de Azteekse smaak aan. Inplaats van de prachtige kunstig gesierde slangenmuur die de tempel van de Morgenster in Tula omgaf (afb. 18), werd de Azteekse hoofdpiramide omsloten door een lage bank, waar zich aan de bovenzijde een massa plomp gevormde slangenlijven tegen elkaar drongen, zoals bij de Chichimeekse piramide van Tenayuca (ten Noorden van de stad Mexico), waar zij nog behouden is (afb. 2).
45. Beyer 1955. (69)
De Mexicaanse onderzoeker Enrique Juan Palacios ziet in deze 'slangengordel' een aanduiding van de 'slangenrok' van de Azteekse aardegodin Coatlicue [46]. De hoofdpiramide zelf was naar de 'slangenberg' (coatepetl) genoemd, waarop de aardegodin Huitzilopochtli baarde, en stelde, zoals reeds bij de Tolteken (blz. 50), het hemelgewelf voor, dat de zonnegod dagelijks beklimt. Haar voorzijde was naar het westen gericht, zoals bij de meeste Azteekse piramiden. De piramide zelf was tamelijk juist naar het ondergangspunt van de zon georiënteerd tentijde van haar hoogste stand. Ook de sacraria op het bovenste platform van de piramiden - kleine, maar tamelijk hoge bouwwerken, die daarom door de Spanjaarden 'torens' genoemd werden - zetten de hemelsymboliek van de benedengebouwen voort.
Boven aan hun frontpaneel droegen zij een 'sterrenhemelfries'. Deze bestond uit half kogelvormige, naar voren springende, wit geschilderde trappen tegen een zwart gepleisterde achtergrond. De daktinnen hadden de vorm van wolken. Aan een Azteekse tempel, die niet ver van het dorp Huatusco ligt aan de straatweg van Orizaba naar de haven van Veracruz, is zo'n fries nog te zien.
Zoals in Chichen Itzá (blz. 51) lagen ook voor de hoofdtempel van Tenochtitlan drie stenen platformen, en de heilige balspeelplaats. Bovendien bevatte het grote, rechthoekige, door een muur omgeven complex van de hoofdtempel, waarin van noord, west en zuid de drie dammen uitkwamen, die Tenochtitlan met de oever van het meer verbonden, nog acht tot negen kleinere piramiden met de tempels van de zonnegod, Tezcatlipocas, Xipes enz. Buiten dit complex lagen de tempel van Coatlicue (blz. 66) en nog een ronde piramide met de tempel van de windgod (blz. 64), waarvan wij ons dank zij een gaaf behouwen bouwwerk in Calixtlahuaca, in het Hoogland van Toluca, ten westen van de stad Mexico, nog een goede voorstelling kunnen maken. Eigenaardig genoeg zijn er onder de tot nu toe bekende Azteekse tempels slechts twee - die aan goden van niet Azteekse herkomst zijn toegewijd - met muurvaste sculpturen versierd: de reeds genoemde tempel van de Pulquegoden bij Tepoztlan en een pas in het begin van de zestiende eeuw met al zijn sculpturen uit de rots zelf van een berg uitgehouwen tempel bij Malinalco in het zuiden van de Mesa Central. De monsterachtige muil die de ingang van deze tempel omlijst, duidt er op dat men een spelonktempel van de god Tepeyollotli (blz. 53) heeft willen weergeven.
46. Palacios in Tenayuca 1935, blz. 232-263. (70)
Uit de levensecht gemodelleerde jaguar- en adelaar-figuren die zich hierin bevinden, blijkt, dat hij voor de cultusceremonieën van Azteekse krijger-ordes der 'jaguars' en 'adelaars' gebruikt werd, die Tezcatlipoca tot patroon hadden [47]. Wat in de Azteekse tempels aan reliëfs en muurversiering ontbrak, werd wel aangevuld door een grote hoeveelheid stenen rondplastieken, waarvan vele uitnemende exemplaren tijdens opgravingen in de stad Mexico en elders te voorschijn kwamen. In deze prestaties toont de laat-Azteekse kunst haar hoogtepunt en overvleugelt die der Tolteken.
Terwijl uit de Tolteekse rondplastieken altijd nog de vierkante stèle als grondvorm te herkennen is, die de sculptuur in de klassieke kunst had beheerst, maakte de Azteekse beeldhouwer zich meer en meer los van dit voorbeeld. Hij bracht tenslotte ware meesterwerken tot stand, die in de figuren van de 'gestroopte god' Xipe van een huiveringwekkende levensechtheid getuigen. Daarnaast zijn er ook heel wat sculpturen, waar de realistische vormgeving door de religieuze symboliek geheel op de achtergrond wordt gedrongen, zoals o.a. hij de figuur van Coatlicue (zie boven).
Wij mogen niet uit het oog verliezen, dat dergelijke beelden niet op esthetische bevrediging waren gericht. Het moesten meer uitdrukkingsvormen zijn van een wereldbeeld, gestempeld door de sombere ernst van de levensbeschouwing en de onmeedogende strengheid van de godsdienst van een volk van krijgers, consequent toegewijd aan zijn god.
Ten opzichte van de Hooggod-figuur der Azteken was men slechts tot vroomheid, ootmoed en een voorbeeldige levenswandel gehouden, want hij ontving geen eigenlijke verering tenzij door gebeden, waarvan er ons vele voorbeelden zijn overgebleven, die getuigen van een intense overgave aan hem. De natuurgoden konden er daarentegen, door middel van religieuze ceremoniële handelingen gesteund, geleid en soms zelfs toe gedwongen worden om de menselijke verlangens te bevredigen. Een dergelijke actieve cultus in Meso-amerika hield zich nog veel met magische handelingen bezig en was nog slechts zelden tot louter symboliek verbleekt, zoals hij vele hogere religies. Desondanks kan zelfs aan haar bloedigste vormen een zedelijk begrip niet ontzegd worden. De mens is verplicht - zoals een Azteekse hymne het zegt - 'zijn schuld te betalen', d.w.z. zelfs door opoffering van zijn eigen leven tot het behoud van de wereldorde hij te dragen [48].
47. Krickeberg 1949, blz. 126-132.
48. Seler 1920/23, II blz. 978, 933. (71)
Wassingen, vasten en sexuele onthouding als noodzakelijke voorbereidingen op een offerhandeling, schreef de legende reeds toe aan de Tolteeksee priesterkoning Ce acatl-Quetzalcoatl. Ook aan de zogenaamde 'doop' die de Azteken pas geboren kinderen toedienden, lag de gedachte van zuivering - en niet slechts in uiterlijke zin - ten grondslag. De vroedvrouw bad daarbij, dat het water al het kwaad zou mogen wegnemen, dat het kind van de zijde van vader of moeder mocht aankleven [49].
Tijdens het vasten, dat dikwijls over twintig, door priesters zelfs over tachtig dagen werd uitgestrekt, trok men zich in een daartoe bestemd huis terug of men duidde zijn afzondering aan door een uit biezen gevlochten koord om te leggen. Met de gebeden begon reeds de actieve inwerking op de goden, omdat ze niet zelden de vorm van een bezwering hadden. De offergaven stelden vaak - zoals reeds in het Teotihuacán-tijdperk - (blz. 33) symbolen voor van alles, wat men van de goden wilde afsmeken. Een speciaal Azteekse vorm ervan waren wel de met vloeibare caoutchouc bedruppelde offerpapieren (tetehuit), die men de godenbeelden omhing. Meer kostbare, met verenmozaïek verluchte exemplaren werden als vervanging voor bloedige offers beschouwd.
Het offeren van deze gaven ging gewoonlijk met een wierookoffer gepaard, dat ook zonder deze gaven tot de dagelijkse plichten van de priesters behoorde waarmee zij 's morgens de zon begroetten. Voor wierook gebruikte men de welriekende copal-hars of de bladeren van de alsem-plant, die men op gloeiende kolen in de wierookpan van een lemen rookvat legde, of (zoals bij de Mixteken) op een houtstapel, die op een gemetseld altaar werd opgetast. Sedert het tijdperk van Teotihuacán waren de kolenbekkens van de Azteekse tempels nauweiijks van vorm veranderd. Ook het bloedig kastijden, waarbij tong en oren, de huid van de borst en dijen met puntig geslepen puntjes, obsidiaan messen of doornen opengekrabt of doorstoken werden, was reeds lang voor de tijd der Azteken in zwang en werd aan de Golfkust en in het hoogland van Puebla veel rigoureuzer voltrokken dan later (blz. 81).
Wij mogen dus aannemen dat de Azteken dit gebruik pas na hun komst in het Hoogland van Mexico hebben leren kennen. Als goden en koningen op hun monumenten en in hun mythen zich kastijden, geschiedt dat steeds naar aanleiding van een bijzonder belangrijke gebeurtenis. Het bloed werd op agavebladeren uitgestreken, die in een grasbundel of in een pot werden gezet (blz. 55). Bij het begin van de kastijding sprenkelde men steeds enkele bloeddruppels naar omhoog en naar de vier windstreken.
49. Seler, 1904/'09, I blz. 101. (72)
Het historische tijdperk van Meso-amerika onderscheidde zich in niet geringe mate van het klassieke doordat het offeren van mensen een enorme omvang aannam. Dat dit in hoofdzaak bij de Azteken het geval was, die bij het inwijdingsfeest na de laatste uitbouw (resp. 'ombouw') van hun hoofdtempel in het jaar 1487, volgens een voorzichtige schatting in vier dagen twintigduizend mensen op de altaren van Tenochtitlan lieten doodbloeden, valt gedeeltelijk te verklaren uit hun haast ononderbroken krijgstochten, die zo'n geweldige opeenhoping van gevangenen naar het Hoogland van Mexico hadden gebracht dat het voor hen gevaarlijk begon te worden en zij zich genoodzaakt zagen deze te decimeren.
Het offeren van het hart, de gebruikelijkste vorm van het mensenoffer, hadden de Azteken ongetwijfeld van de Tolteken overgenomen in wier eredienst dit reeds een grote rol speelde (blz. 54), terwijl het bij de Mixteken minder voorkwam en evenals bij de Maya, (vgl. blz. 103) dikwijls door een hondenoffer werd vervangen. Zuiver politieke redenen kunnen natuurlijk niet alleen doorslaggevend geweest zijn voor de gruwelijke toename van mensenoffers. In hoofdzaak waren zij offers aan de zonnegod. Dit blijkt reeds uit de benamingen, die aan de voor het offer bestemde mensen, de ten offergebrachte harten en de stenen kom, waarin zij gelegd werden, werd gegeven: alle drie zijn ze namelijk gevormd met het Azteekse woord quauhtli, 'adelaar' dat het Alter Ego van de zonnegod aanduidt. Ook is het de zonnegod, die in de Azteekse, Mixteekse en Tolteekse voorstellingen van mensenoffers de harten van de geofferden nuttigt [50].
De stenen schalen voor het offerbloed (quauhxicalli) zijn dan ook van binnen of van boven met een afbeelding van de zon versierd; ook de kolossale stenen monumenten, die eens deel uitmaakten van het complex van de hoofdtempel van Tenochtitlan en tijdens de feesten het middelpunt vormden van de rituele mensenoffers. Daar is vooreerst de z.g. 'kalendersteen', waarop het gezicht van de godheid, de datum '4 Beweging', met de hiërogliefen van de vier 'vóórhistorische' werelden en een cirkel met de twintig tekens door een zonnesymbool zijn omgeven (afb. 20); vervolgens de cylindervormige 'Steen van Tizoc' op wiens zijden afbeeldingen staan weergegeven van de steden en landstreken die tot de zevende Azteekse koning Tizoc (1482-1486) aan de Azteken onderworpen waren.
50. Cod. Selden 12 bij Beyer 1921, blz. 1. (73)
Ook deze monumenten zijn quauhxicalli's en beelden de gedachte uit, die ook de Tolteken voor ogen stond bij hun weergave van de 'Aardenabije zon' (blz. 53), dat de zon door mensenbloed en mensenharten gevoed en gesterkt moest worden om niet in de onderwereld te blijven; of haar loop aan de hemel te onderbreken - een ramp, waarvoor de Azteken bij het begin van elke kalenderperiode van 52 jaar, en zelfs elk jaar op de dag '4 beweging' bevreesd waren. De wetenschap der priesters leerde immers dat op deze dag de bestaande wereldperiode eens precies zo ten onder zou gaan als de vier vorige werelden hadden opgehouden te bestaan.
Omdat zij, die op aarde geofferd werden, in sterren veranderden (blz. 63), droegen de ten offer bestemden de kledij der sterrengoden: een witte of wit-rood gestreepte lichaamsbeschildering, witte kledingstukken, met donsveren bestrooide haren, en het zwarte half masker van Mixcoatl (blz. 65) .Wit was de kleur van de schemering, vlak voor het opgaan van de zon. Niet een aangeboren hang naar wreedheid, maar een fanatiek geloof in 's mensen verplichting om voor het voortbestaan van de zon te zorgen, heeft dus tot het offeren van mensen geleid. De dood op de offersteen werd daarom met de aureool van een eervol einde omgeven. Vandaar viel dan ook het voeren van oorlog, waardoor men krijgsgevangenen verkreeg voor de offers, volgens het geloof der Azteken onder een goddelijk gebod.
Door deze gedachte werden eveneens - A. Caso kon dit vaststellen - de reliëfs ingegeven van een in 1926 in de stad Mexico opgegraven stenen 'Teocalli', waarop de zonneschijf en de haar vererende goden staan afgebeeld. Voor de mond van elke figuur is als het symbool van een gebed of een hymne, de hiëroglief van de oorlog te zien ('water en vuur' [51].
Niet alleen aan de zon, maar ook aan de aarde- en vegetatiegoden brachten de Azteken mannen en vrouwen ten offer, van wie meestal de huid werd afgestroopt. Aan de dwergachtig gedachte regengoden offerde men kleine kinderen, die in bronnen en vijvers of op hepaalde plaatsen in het meer van Tetzcoco werden verdronken. In beide gevallen betekende de ten offer gebrachten niet een voeding voor de godheid, maar de godheid zelf of veeleer haar ixipla (tli) (blz. 58v.) die door het offer verjongd of krachtdadiger gemaakt moest worden. Men vergelijke hiertoe de rituele koningsmoord in oudere Aziatische en Afrikaanse rijken.
51. Caso 1927. (74)
Waarschijnlijk gingen deze offers reeds terug tot in het klassieke tijdperk van Mexico en stammen zij deels van de volken der twee kustgebieden, waar Xipe Totec en Tlazolteotl thuis hoorden, tot wier ritueel het stropen van mensen behoorde; deels ook van de Maya van Yucatan, aan wie het verdrinken van offers in vijvers van oudsher bekend was (blz. 54). Ook het 'vechtoffer' en het 'pijloffer' waarbij men de gevangene eerst aan een doorboorde stenen schijf vastbond en met twee krijgers liet vechten, vervolgens aan een soort ladder vastmaakte en met pijlen doorboorde, kenden de Azteken nog niet toen zij naar het Hoogland van Mexico kwamen. Daar Sahagún de beide ceremoniële handelingen 'De aarde scheuren' en 'De aarde bevruchten' noemt, zag Seeler er magische handelingen in, waardoor men de aarde op het zaaien wilde voorbereiden [52].
Oorspronkelijk was het een Mixteeks gebruik. Dit valt echter ook te vergelijken met de riten van maïs-verbouwende stammen van Noord-Amerika, hetgeen een interessant licht op hun oorsprong werpt. De Azteekse jaarfeesten, die steeds op het einde van elk der achttien maanden van twintig dagen gehouden werden, hadden het uitgesproken karakter van 'cultische drama' aangenomen, waarvan de acteurs priesters, krijgers en ten dode bestemde gevangenen waren. Deze feesten vergezelden de verschillende perioden der natuur in de loop van het jaar en men trachtte deze te beïnvloeden ten gunste van de mensen door allerlei magische handelingen, waarvan er enkele reeds werden vermeld [53].
Verschillende grote feesten ter ere van de regengoden werden in het droge seizoen georganiseerd om een overvloedige regenval op het juiste tijdstip te helpen bevorderen. Behalve de offers van kinderen behoorde ook een nachtelijk bad van de priesters in het meer van Tetzcoco, waarbij zij volgens de bij deze feesten voorgeschreven riten watervogels imiteerden. De agrarische riten in het voorjaar en in de herfst hadden plaats ter ere van de aarde- en vegetatiegoden Xipe en Tlazolteotl, en bereikten tijdens het oogstfeest hun hoogtepunt in de Phallusdansen en in een scene, die de ontvangenis en de geboorte van de maïs voorstelde. Een andere groep feesten had minstens gedeeltelijk betrekking op het lot van de zon, zowel als overwinnares als overwonnene in haar strijd tegen de maan en de sterren - dit naar de opvatting van K.Th. Preuss. Bij elk Toxcatl-feest in mei, als de zon loodrecht boven Tenochtitlan in het zenith stond, offerde men een jonge gevangene, die een vol jaar het 'spiegelbeeld' van Tezcatlipoca was geweest en als zodanig goddelijke eer had ontvangen.
52. Seler, 1904/9 I blz. 170-175.
53. Preuss 1930 b, blz. 67-81. (75)
Na zijn dood werd voor Huitzilopochtli, die als jonge zon de plaats van Tezcalipocas innam, een heeld van deeg opgericht en door dansen van jonge krijgers en hun vriendinnen geëerd. Huitzilopochtli kwam zelf pas in november hij het Panquetzaliztli-feest in het middelpunt te staan. Dit was eigenlijk een dramatische voorstelling van zijn geboorte op de 'Slangengerg' en het verjagen van zijn vijandige broer en zusters, de maan en de sterren (blz. 66vv.).
Naast de geregelde jaarfeesten was er ook nog een feest, dat om de acht jaar plaatsvond en door de eigenaardige gedachte was ingegeven, dat ook de voedingsmiddelen van de mens, die men in maskerdansen voorstelde, wel eens rust en vernieuwing nodig hadden. Tenslotte nog een feest op de jaarlijks een of twee keer terugkerende dag '4 beweging' (blz. 74), waarop een gevangene die de zon moest voorstellen, als reiziger gekleed langzaam de trappen van de zonnepiramide opklom om het opgaan van de zon aan de hemel na te bootsen en dit door deze analogietover voor altijd te garanderen.
terug naar de Inhoud
Dodencultus
Van een voorouderverering zoals in Peru, kan men hij de Azteken niet spreken. Wel werd tijdens de dodendienst voor de gesneuvelden of door de vijand geofferde krijgers een mummie gemaakt in de kleding van de sterrengod Mixcoatl en voor een gestorven koning werd een houten heeld, gekleed als Quetzalcoatl, opgericht waarvoor geofferd werd. Voor de gewone gestorvenen koesterde men eer vrees dan sympathie. Uit de wijze van begraven valt op te merken, dat men hun zo mogelijk de tocht naar het Mictlan wilde vergemakkelijken, maar tevens hun terugkeer zocht te verhinderen.
Behalve degenen, die de regengod toevielen, (blz. 62) werden de doden verbrand. De as van de vorsten werd met een groene edelsteen, die het hart moest voorstellen, in een kunstig geheeldhouwde stenen kist met deksel gelegd. Nadat men daarna nog vier jaar lang dodendiensten gehouden had, hield men hiermee op in de mening, dat de overledene de zware tocht naar het Mictlan nu wel volbracht zou hebben. Deze betrekkelijk geringe omvang van de dodencultus maakt het begrijpelijk, dat de Azteken - hetgeen ook opgaat voor de Tolteken - geen kunstige grafmonumenten hebben gekend.
De Mixteken daarentegen houwden in de oudere tijd nog gang- en kamergraven, zoals die van Monte Albán (blz. 35v.). De ontdekking van een graf bij Yucufiudahui in het district Nochistlan (Oaxaca) heeft dit aangetoond. Later is waarschijnlijk onder hun invloed in Cholula een graf opgericht, dat de vorm heeft van een klein tempelplatform. (76) Hierin waren de niet verbrande skeletten van een aanzienlijk echtpaar bijgezet samen met het gebeente van een hond, die de doden naar het Mictlan moest geleiden (blz. 27). Ook vond men daarin nog vaatwerk voor de doden en een knoken-ratel [54]. Deze laatste bestond uit een menselijk dijbeen met overdwarse inkepingen, waar men tijdens de dodendienst met een schelp of schouderblad van een hert overheen streek. Luid klinkende muziek was bij dergelijke gelegenheden verboden.
Bij feesten werd muziek gemaakt op blaashorens, rietfluiten, kalebas-ratels, houten spleettrommels en pauken met velbespanning die vaak opzij rijk met houtsnijwerk waren versierd. De priesters bliezen tijdens hun dienst op grote schelptrompetten. Twee spelen, die met een overwegend religieuze bedoeling werden beoefend, zoals het balspel (blz. 35) en een schaakspel dat patolli heette, waarmee men eveneens de loop van de zon zocht te beïnvloeden, hebben zich in ver afgelegen streken van Mexico tot op heden weten te handhaven.
Ofschoon tovenaars in het dagelijkse leven der Azteken als waarzeggers, goochelaars, dokters en heksenmeesters nog een grote rol speelden, was de priester bij dit volk, wiens gehele bestaan in de schaduw van de godsdienst stond, een van de hoofdfiguren van het openbare leven. Sahagún somt maar liefst 38 verschillende priesterklassen op [55]. De hogepriester stamde gewoonlijk uit de koninklijke familie en de dienst op de hoofdpiramide in de tempels van Tlaloc en Huitzilopochtli werd door twee andere priesters van hoge rang waargenomen, die, zoals bij de Tolteken, de titel Quetzalcoatl voerden. Tot de meer vooraanstaanden behoorden eveneens degenen, die het mensenoffer voltrokken en door vier helpers werden bijgestaan. Deze laatsten verrichtten ook andere, lagere werkzaamheden, zoals het villen en in stukken snijden van de lijken (voor de teoqualo-ritus, blz. 59).
Verder waren er priesters voor de wierookoffers, voor het biechthoren (blz. 67) en zelfs vrouwelijke priesterhulpen voor de dienst van de aardegodin Tlazolteotl. Met hun zwart beschilderde lichamen, onverzorgde haren en door kastijdingen verscheurde oorlellen boden de priesters een luguhere, onverkwikkelijke aanblik. Als beroepsgereedschap droegen ze zakjes reukwerk aan hun arm en kalebassen met tabakspillen op hun rug, waarop zij kauwden om in trance te geraken. Tot de beroepsbezigheden van de priester, die immers ook een geleerde was, hoorde eveneens het observeren van de hemel, kalenderkunde en het vervaardigen van beeldmanuscripten, die in hoofdzaak voor augurische doeleinden dienden.
54. Noguera 1937.
55. Sahagún, blz. 83 e.v. (77)
Op deze gebieden waren de Azteken in ieder opzicht epigonen der oudere volken, onder welke de Mixteken en de Nahua van Puebla de eerste plaats innamen. Dit blijkt bij een vergelijking van de Codex Borgia (ontstaan in het gebied van Tlaxcala of Cholula) met Azteekse beeldmanuscripten. Vanuit verschillende gezichtspunten behandelt deze de fundamentele elementen van de Meso-amerikaanse kalender - het priesterjaar met 260, het zonnejaar met 365 en de Venusperiode met 584 dagen -, vervolgens de aardse polariteiten (licht en glonker, de regentijd, tijd van droogte enz.) alsook de vier aardse en hemelse regionen.
Naast deze kataloogachtige hoofdstukken bevat hij nog een religieus beelden-epos, dat volgens Seler de lotgevallen van de planeet Venus aan de hemel en in de onderwereld weergeeft. Volgens de overlevering was de jaarberekening in de tegenwoordige staat Morelos door de oude kalendergoden Oxomoco en Cipactonal opnieuw geregeld. Deze localisering kan waar zijn, omdat reeds de klassieke beschaving eveneens in Morelos een belangrijk monument heeft achtergelaten, dat op een kalenderhervorming wijst (blz. 35).
terug naar de Inhoud
3. Zapoteken, Tonaken en Tarasken
Na het einde van het klassieke tijdperk laten zich ook in het zuiden, het oosten en het westen van Mexico voor het eerst nog bestaande volken met de oude beschavingen verbinden: de Zapoteken in Oaxoca, de Totonaken in Veracruz en in noord Puebla, en tenslotte de Tarasken in Michoacan. Wat in hun godsdienst oud erfgoed was, is niet meer met zekerheid te achterhalen, omdat zij in het historische tijdperk onder invloed van de Mixteken en de Nahua gestaan hebben, waardoor de oudere opvattingen en gebruiken vaak verdrongen of veranderd werden. Bij sommigen hunner hebben ook de Tolteken sporen achtergelaten, ofschoon heel wat zwakker dan die bij de Azteken. Ik geef hier slechts enkele voorbeelden uit de gewijde bouw- en beeldhouwkunst.
Onder de ronde tempels, die in Mexico al van ouds in gebruik waren, is er een groep, waarbij het massief van de piramiden uit een rechthoekig voorstuk en een rond achterstuk is samengesteld. Een dergelijke bouwvorm kwam sporadisch al in Tula voor, veelvuldiger in Cempoala en omgeving, en bereikte het hoogtepunt van haar ontwikkeling en verbreiding in de 'Yacatas' der Tarasken. (78) Vijf van hen staan in hun hoofdstad Tzintzuntzan, aan het meer van Patzcuaro, dicht hij elkaar op een rij, op een reusachtig platform. In opbouw en vorm onderscheiden zij zich van alle andere tempelpiramiden in Mexico. De steile wanden van de onderbouw zijn onderverdeeld in talrijke, kleine terrassen en de bovenste platformen zijn zó smal, dat enkel op de achterste ronde delen telkens maar een kleine tempel een plaats kan vinden [56].
Of het Tolteekse voorheeld het uitgangspunt heeft gevormd, is in dit geval moeilijk uit te maken; bij de 'Chacmool' beelden, die in het gebied der Tarasken en Tolteken gevonden zijn, is het daarentegen wel duidelijk, ofschoon het type ervan zich bij beide volken sterk gewijzigd heeft. Stenen godenbeelden uit de laat-Tolteekse tijd, waarhij de vierkante stèle als grondvorm nog duidelijker te herkennen is, staan in Teayo (in noord Veracruz) rond een typisch Azteekse trappenpiramide. Uit dezelfde tijd stamt het Lienzo de Jucutdcato, een beeldmanuscript, dat over de immigratie van Tolteekse ambachtslieden in Michoacan handelt; alsook een gekleurde rotsschildering hij Ixtapantongo aan de grens van Michoacan, dat een van de grote krijgerfiguren uit de tempel van de morgenster van Tula (blz. 53) aan het hoofd van een achtkoppige godenschaar weergeeft [57].
Bij de Zapoteken is van Tolteekse invloeden niet veel te bespeuren. De staatsinrichting en de godsdienst van dit volk tonen daarentegen nog vele trekken, die tot in het klassieke tijdperk van Mexico teruggaan en die zich, uit de archeologisch bevestigde culturele verhinding met Teotihuacán laten verklaren [58]. In het grootste van Mila's drie paleizencomplexen resideerde de Zapoteekse hogepriester met de titel Uija tao ('De grote ziener'). Naast hem was er nog een wereldlijke heerser in de stad Zaachilla en een stadhouder van hem in Tehuantepec. Toen de Spanjaarden kwamen, heetten de beide koningen Cocijo eza en Cocijo pij; zij waren vader en zoon. De Uija tao liet hem, buiten de rechtspraak, weliswaar de gehele politieke macht behouden, maar nam overigens een plaats in zoals de priesterkoningen van Teotihuacán gehad moeten hebben. De beide koningen benaderden hem met grote onderworpenheid en bewezen hem strikte gehoorzaamheid, omdat hij in nauw contact met de godheid stond wier wil hij in extatische verrukking aan het volk verkondigde.
56. Marquina 1951, blz. 252-260.
57. Villagara Coleti 1954.
58. Voor hetgeen volgt, vgl. Seler 7895, blz. 17/18, 23.39. (79)
Nergens komt in het historische tijdperk van Mexico het onderscheid tussen een theocratie en een militair koningsbewind, dat ook in de hogepriester slechts een onderdaan zag, zo duidelijk uit als hij de Zapoteken, bij wie zelfs het ornaat van de koningen op dat van de priester leek en hun naam (of titel) gelijk was aan die van de opperste godheid. Een interessant licht op de theocratie van het klassieke tijdperk werpt ook de wijze, waaraop de Uija tao in Mitla resideerde en zijn opvolging regelde. In zijn paleis woonde hij in strenge afzondering van de buitenwereld en verwekte zijn opvolger tijdens een bedwelmend feest bij een meisje van aanzien. Enkel op deze wijze kon voorkomen worden dat de heiligheid van de hoogpriesterlijke waardigheid door keuze of benoeming van een opvolger schade zou lijden.
Als de Azteken ook van de Tolteekse priesterkoning Ce acatl-Quetzalcoatl verhaalden, dat een vrouw zich tijdens een feest aan hem, die geen vrouw bezat, zou hehhen gegeven, blijken zij de overlevering eenvoudig niet begrepen te hebben. Wat een oud en geheiligd gebruik was, hielden zij voor een zonde van Ce acatl, die tot straf hiervoor was verdreven. In feite kwam hij waarschijnlijk ten val door zijn poging om de oude theocratie met al haar gebruiken in Tollan weer te herstellen.
Tot het oudste religieuze bezit der Zapoteken behoorde ook reeds de verering van de god Cocijo pitao ('De grote Cocijo'). Hij komt al voor op de figuurpotten van de Monte Albán-beschaving (blz. 37) en was niet enkel de regengod, maar de absolute god zonder meer, en daarom als de Heer van het jaar nauw met de priesterkalender van 260 dagen verhonden, waarvan de eerste dag van alle vier perioden naar hem genoemd was. Voor de boerenkalender uit het klassieke tijdperk was juist de god van het weer veel belangrijker geweest dan de sterrengoden, die in het historische tijdperk over de tijdrekening heersten.
In betekenis stond de, eveneens op het vaatwerk van Monte Albán voorgestelde, maïsgod Pitao cozobi het dichtst bij Cocijo. In de eredienst werd hij door de mooiste maïskolf vertegenwoordigd, die uit de oogst was overgebleven. Als fetisj verkleed werd hij tot de volgende zaaitijd in een schrijn op de akker bewaard om deze vruchthaar te houden.
De Zapoteekse jaguar-god stamt zelfs nog uit de La Venta-beschaving (blz. 112) en staat dicht bij de aarde- en spelonken-god, die onder de meeste stammen van Zuid-Mexico, van de Mixteken van Puebla tot de Tzental in Chiapas, onder een haast gelijkluidende naam ('Hart van het Rijk', 'Hart van de plaats') (80) bekend stond. Wij hebben hem ook in de Azteekse god Tepeyollotli ( Hart van de Berg) ontmoet (blz. 58). Hij gaf orakels, omdat men zijn stem in de geheimzinnig weergalmende echo meende te horen.
Het geloof in een Hoogste wezen, dat zowel in een mannelijke als in een vrouwelijke gedaante optrad, deelden de Zapoteken met de volken van de Puebla-Mixteca-beschaving (blz. 63v.). Van een zonnegod was er bij hen daarentegen geen sprake en de mededeling van Burgoa over een idool in Teotitlan del Valle, een plaats in het dal van Oaxaca, dat eens in de gedaante van een vogel als een lichtende verschijning uit de hemel zou zijn neergedaald, slaat op een zonnegodheid der Mixteken, die door de Azteken onder de naam Xochipilli vereerd werd (blz. 68).
In hun eredienst onderscheidden de Zapoteken zich niet wezenlijk van de stammen van de Mesa Central. Enkel het mensenoffer kwam in de verste verte niet zo veelvuldig onder hen voor als onder de Azteken. - Vandaar stond dan ook de priester, die het mensenoffer voltrok, niet erg in aanzien, maar behoorde tot de ondergeschikte bedienaren van Uija tao. Bij zonsverduisteringen werden dwergen geofferd, omdat zij als schepselen van de zon werden beschouwd. Hierin, en ook in het gebruik om hen, die reeds op jonge leeftijd tot het priesterambt werden uitverkoren, te ontmannen, mogen wij misschien een vage herinnering zien aan de dwergachtige, misvormde boskahouters van de La Venta godsdienst (blz. 23).
De biecht, waarover ik reeds bij de ceremoniële riten van de Olmeken gesproken heb (blz. 67), had bij de Zapoteken niet alleen betrekking op seksuele zonden, maar was de inleiding van een algehele zondenvergeving, waarbij men zich kastijdde en het bloed op een uit biezen gevlochten koord (tola) liet druppelen.
De Totonaken leefden in een vroegere periode in een eenheidsstaat. De namen van zijn heersers wijzen er op dat hij onder Mixteekse invloed ontstaan is, omdat verschillende uit kalenderdata zijn samengesteld, zoals hij de Mixteken. Toen de Spanjaarden in Mexico landden, vormden de zuidelijke Totonaken een losse stedenbond. Van zijn culturele centra is enkel Cempoala, ten noordwesten van de haven Veracruz, wat beter bekend. Vergeleken met de overvloed aan religieuze oudheden, die in de staat Veracruz zijn gevonden (blz. 23 e.v.) en met de uitvoerige Spaanse berichtgeving over andere oude volken van Mexico, weten wij over de Totonaakse godsdienst slechts weinig en zien ons daarom genoodzaakt om meer dan elders het moderne volksleven in te schakelen teneinde ons er een voorstelling van te kunnen vormen [59]. (81)
Afb. 13. Hoofd met misvormde schedel. Jadeit. La Venta. Museo Nacional de Antropologia, Mexico.
Nog niet zo heel lang geleden was het Nagualisme (blz. 60) nog in de streek van Misantla verspreid, waar men de beschermgeest van een pasgeboren kind opmaakte uit de sporen, die dieren in de nacht van de geboorte hadden achtergelaten in een om het huis gelegde aslaag. Het besnijden van de kinderen, waarvan de oude berichten, ook uit de verder naar het zuiden gelegen Golfkust melding maken, hangt kennelijk samen met het kastijden van de geslachtsdelen, dat in de streek van Tehuacán (Puebla) voor kwam. Op feestdagen onderwierpen bij de Totonaken ook alle volwassenen zich aan een strenge kastijding, waarbij men vijfentwintig halmen, op gelijke afstand aan een koord vastgemaakt door een gat in de tong trok.
Over de mensenoffers, die in Cempoala voltrokken werden, vernamen de Spanjaarden, dat deze het opkomende zaad moesten beschermen tegen ongedierte, hagel, wolkbreuken en droogte. Zij werden dus aan de regengod gebracht, die derhalve ook bij de Totonaken een hoofdfiguur onder de goden was. Aan hem werden om de drie jaar kinderen ten offer gebracht, waarbij een teoquali-ritus aansloot. Hierbij nuttigden alle mannen en vrouwen een brei van zaden en boomhars, vermengd met het bloed van de kinderen.
Als de oude bronnen melding maken van de verering van een Totonaakse drievuldigheid, bestaande uit de zonnegod, de maïsgod en hun beider zoon, de cultuurheros (d.i. mythische cultuurbrenger), gaat achter dit christelijk begrip wellicht de Meso-amerikaanse man-vrouwelijke Hooggod en diens incarnatie in de Scheppergod schuil.
Tot de agrarische riten behoorde eens een karakteristieke cultushandeling, die zich tot op heden hand-haafde als volksfeest met een sacrale inslag nl. het 'vliegerspel' (juego del Volador), dat vooral hij de Totonaken van Papantla (Veracruz) en het nabijgelegen Otomi van Pahuatlan (Puebla) op hoge kerkelijke feesten plaats vindt. Dansers, die zich soms als vogels verkleden, klimmen in een hoge paal en laten zich aan lange koorden, bevestigd aan een draaiend lattenkruis aan de top, langzaam naar omlaag zweven.
Beeldmanuscripten uit het Mixteekse gebied bewijzen, dat dit spel eens met het pijlen-offer (blz. 74v.) verbonden was, en dus het grote cultusdrama uitbeeldde van de ontvangenis en de gehoorte van de maïs. Deze mening wint aan belangrijkheid, omdat de hedendaagse Huichol in het noordwesten van Mexico een dergelijk dansspel opvoeren, waarbij de deelnemers vruchtbaarheidsgodinnen voorstellen,
59. Voor hetgeen volgt vgl Krickeberg 1918/25, I blz. 47/48, 51-54; II blz. 4-5. (82)
die door phallusdragers symbolisch bevrucht worden om de wasdom van de voedingsplanten te bevorderen. De tot de Nahuastammen behorende Pipil gaven aan dit spel een andere uitleg (blz. 114). Behalve de zes hoofdpriesters hadden de Totonaken nog ondergeschikte cultusfunctionarissen, die het eeuwig brandende tempelvuur onderhielden, en twee 'monniken' voor het vervaardigen van de beeldmanuscripten. Beide feiten wijzen evenals het vliegerspel op Mixteekse invloeden: Vooreerst kennen wij zowel uit de Mixteekse beeldmanuscripten als uit de ruïnen van Cempoala ronde vuuraltaren. Vervolgens stammen de eerste beeldmanuscripten, die door de Spanjaarden in Mexico zijn buitgemaakt, uit het kustgebied ten zuiden van Cempoala. Zij zijn waarschijnlijk identiek met nog twee goed bewaard gebleven Mixteekse codices. Meer wordt er over Totonaakse beeldmanuscripten niet medegedeeld.
De Mixteekse invloed op de zuidelijke Totonaken heeft zich echter niet alleen hiertoe beperkt. De tempels van Cempoala - rechthoekige piramiden en boven elkaar geplaatste terrassen met een rand van trapvormige tinnen - lijken op Mixteekse bouwwerken uit de voorlaatste periode van de grote piramide van Cholula. Evenmin zijn de muurschilderingen in het sacrarium van een der terrassenbouwwerken van Cempoala, die uit symbolen van zon, maan en morgenster bestaan en de prachtige Totonaakse keramiek van Cerro Montoso bij Cempoala en die van het Isla de Sacrificios aan de haven van Veracruz, zonder Mixteekse voorbeelden ondenkbaar.
Afgezien van hun uitmuntende, artistieke handwerk herinneren de Tarasken in menig opzicht aan de bevolking van de ten noorden van Michoacan gelegen staten Colima, Jalisco en Nayarit, die in een vroeger hoofdstuk (blz. 25v.) behandeld werden. Ondanks hun prestaties op het gebied van de kunstnijverheid bleven zij toch een vreemdsoortig, barbaars volk, omdat zij nauwelijks met de klassieke beschaving van het overige deel van Mexico in contact kwamen. Betrekkelijk laat kregen zij een vernisje van een iets hogere cultuur uit de onuitputtelijke bron van de Mixteca-Puebla-beschaving, waar tenslotte - vooral in de godsdienst - nog elementen uit de Azteekse beschaving bij kwamen. Hierdoor verloren zij intussen niet veel van hun eigen volksaard, zoals wij reeds bij hun tempelarchitectuur konden vaststellen. Ook de stormloop van de Azteekse legers, die zij met succes wisten op te vangen, heeft hun politieke en culturele zelfstandigheid geen schade kunnen berokkenen. (83)
Menige karaktertrek der Taraskische beschaving dankt zijn ontstaan aan de geografische situatie van Michoacan. In tegenstelling met het oostelijk deel van de Mesa Central is het een rijk van water voorzien bos- en heuvellandschap. De visvangst in de grote meren bracht minstens evenveel op als de landbouw, en voor het dagelijkse leven had hout grotere waarde dan steen. Huizen en tempels waren daarom van hout, de steenplastiek stond nog maar pas in het begin, terwijl de keramiek en de metaalbewerking betrekkelijk sterk ontwikkeld waren.
De Taraskische koning, die het bewind voerde over de drie-steden-bond, was tevens de geestelijke leider van het land. Het beeld van de voornaamste godheid stond onder zijn hoede en hij leidde de eredienst dikwijls in eigen persoon. De opperpriester met de titel Petamliti ('Verkondiger') oefende weliswaar ook het ambt van rechter uit zoals bij de Zapoteken, maar alleen als plaatsvervanger des konings.
Over de godsdienst der Tarasken zijn wij het een en ander te weten gekomen uit de anonieme 'Relación de la provincia de Mechuacan' die omstreeks het midden van de 15e eeuw werd opgesteld en door Seler en Nicolas León becommentariëerd [60]. Wij kunnen hieruit conduderen dat de godsdienstige opvattingen en gebruiken van de Tarasken sterk onder Azteekse invloed hebben gestaan en daarom zeer waarschijnlijk veel van hun oorspronkelijk karakter ingeboet hebben.
De regen- en vegetatie-goden van het klassieke tijdperk geraakten volledig op de achtergrond, terwijl de hemelgoden de overhand kregen: Curicáveri, de hoofdfiguur van het Taraskische Pantheon, die als zonnegod in de gedaante van een adelaar als beschermer van vorsten en krijgers als het ware een kopie van Huitzilopochtli lijkt. Dan volgt Urendequa vécara ('Die voorop gaat' d.i.: de morgenster); dan de door Curicáveri verdrongen god van een oudere Taraskische stad, die zich tot Curiczivera verhield als de Chichimeekse Mixcoatl tot de Azteekse Huitzilopochtli; en tenslotte de 'goden ter rechter en ter linkerhand' die in alle opzichten met de Azteekse sterrengoden overeenkomen, omdat zij eveneens in een noordelijke (rechtse) en zuidelijke (linkse) groep - de Mimixcoa en de Huitznahua - uiteen vielen. Van de overblijvende figuren lijkt de godin Xaratanga erg veel op Azteekse modellen, omdat zij evenals de Azteekse aardegodin, de aarde en de veldgewassen, en de ontvangenis en de geboorte representeerde.
60. Vgl. voor hetgeen volgt Seler 1902/23, III blz. 116-127, 133-154. (84)
Vandaar dat zij ook de schutsvrouwe van de saunabaden was, die zwangere vrouwen bezochten om de geboorte te verlichten. Natuurlijk werd zij ook met de maan in verbinding gebracht. Als godin van de landbouw heeft zij eens de overmoed van twee priesters gestraft, die zich in dronkenschap met een krans van veldvruchten hadden getooid, het heilig symbool van Xaratanga zelf. Zij werden in slangen veranderd. Een andere Taraskische mythe, die over het balspel van een zonneheld met de heerser van de nacht, waarin de eerste het onderspit delft en door zijn zoon - de eerste mens - wordt gewroken, behoort tot het oeroude mythenbezit van de Amerikaanse Indianen en wordt ook door de Maya verteld (blz. 112).
Zoals de zon en de morgenster aan het hoofd stonden van de Taraskische godenwereld, zo speelde het vuur de hoofdrol in hun eredienst. Voor een land, waarin de actieve vulkanen steeds weer aan de mensen de machten van de onderwereld voor ogen stelden en de bossen de luxe veroorloofden van een onafgebroken vuurcultus, is dit heel begrijpelijk. Het aanslepen van het brandhout, het aansteken en het onderhouden van het heilige vuur behoorden evengoed tot de plichten van de koning en van de hogepriester - wier helpers dan ook 'Stokers' (curiti-echa) heetten - als tot die van elke onderdaan. Evenals men het ten strijde trekken begon met het ontsteken van het heilige vuur, zo begon men ook elke belangrijke familie-ceremonie b.v. een huwelijksfeest.
Het voeren van oorlogen diende ook bij de Tarasken in hoofdzaak om gevangenen voor de mensenoffers te verwerven. Zij, die tot offer voor Curicáveri waren uitverkoren, droegen zilveren mijters en zilveren en gouden borstplaten. Aldus moesten zij zonne- en maanwezens voorstellen. In dit opzicht tonen zij overeenkomst met de Azteekse offergevangenen, die eveneens in de dracht van de sterrengoden werden gestoken (blz. 74). De enige ceremonie, waarbij ook sprake was van een regentover, vond plaats op een feest ter ere van de scheppinggodin Cueraváhperi. Nadat twee stamhoofden dansen hadden uitgevoerd, waarin zij de wolken voorstelden, wierp men de harten en het bloed der geofferden in de heilige bronnen, daar men geloofde, dat zich uit de opstijgende damp regenwolken vormden.
Mensenoffers behoorden bij de Tarasken eveneens bij de dodenfeesten van de koningen. Hetgeen de oude bronnen daarover vermelden, werd tot in alle bijzonderheden door recente opgravingen bevestigd [61]. (85) Nadat het lijk van de koning verbrand was, deed men de overblijfselen in een kunstig gevormde mummiebundel, die in een grote lemen urn geplaatst en in een groeve aan de voet van de tempelpiramide werd bijgezet. De vrouwen en de dienaars van de koning werden daarentegen afgemaakt en hun gebeente werd onverbrand aan de achterzijde van de piramide onder de grond gestopt. Vaak kwam ook een secundaire begrafenis voor zoals bij de Zapoteken, omdat de opgegraven beenderen rood beschilderd zijn. Een aanduiding van de hoge ouderdom van de Taraskische begrafenisgebruiken geeft een graf, waarin de beenderen van de begeleiders van de overledene in een kring om de urn met de overblijfselen van de vorst waren gerangschikt. Op gelijke wijze handelden nl. de mensen uit de preklassieke Ticománperiode, die de piramide van Cuicuilco (blz. 20) gebouwd hebben. De begeleiders van de doden kregen de beste produkten van Taraskische kunstnijverheid mee. Toen men in Tzintzuntzan de graven aan de voet van de hoofdpiramide, met vijf mannelijke en vijf vrouwelijke skeletten geopend had, bleken het schatkamers te zijn, gevuld met prachtig bewerkt obsidiaan, koper, zilver en goud.
61. Covarrubias 1957, blz. 98-101. (86)
terug naar de Inhoud
B. De Mayalanden
Voor de godsdienst van de Maya staan ons veel minder bronnen ter beschikking, noch in geschreven overleveringen noch in de kunst, dan voor de Azteekse religie. Afgezien van de twee expedities onder Cortés en Alvarado (1524 tot 1525) bleven de Mayalanden na de verovering van Mexico nog lang op de achtergrond, omdat de verovering van het schiereiland Yucatan, waar de Maya-beschaving haar laatste grote monumenten had achtergelaten, bijna twintig jaar in beslag nam en pas in 1546 door de jongere Montejo beëindigd werd. Van de oudere Spaanse schrijvers heeft alleen Diego de Landa, sedert 1572 bisschop van Mérida, dezelfde betekenis als die aan de informanten over de Mexicaanse volken toekomt. Hij was wel geen Sahagún, maar toch behelst zijn werk een grote hoeveelheid belangrijke aantekeningen over de jongere Maya-beschaving. Bovendien heeft hij aan het moderne onderzoek de stoot tot ontcijfering van het Mayaschrift gegeven, waaraan Landa eigenlijk zelf grote schade had toegebracht door talloze Maya-codices te laten verbranden.
Er bestaan op heden nog drie vóór Spaanse beeldmanuscripten van de Maya. Een in Dresden (veruit het beste en oudste), een in Parijs en een in Madrid. Geen van drieën geeft historische berichten maar wel veel astronomische, kalendarische en rituele gegevens buiten de inderdaad waardevolle uitbeeldingen van de Maya-goden. De 'Chroniken van Chilam Balam' die in de Spaanse tijd zijn ontstaan en in de Maya-taal van Yucatan zijn neergeschreven, grijpen met hun helaas maar armzalige historische notities ongetwijfeld terug op verloren gegane beeldmanuscripten en zijn verder met profetieën, mythen en rituele gedeelten aangevuld.
Sedert de 19e en 20ste eeuw hebben aan de ontcijfering van de beeldmanuscripten van de Maya veel onderzoekers deelgenomen. Eerst Duitse (Fürstemann, Seler, Schellhas, Beyer), later vooral Amerikaanse (Cyrus Thomas, Spinden, Morley en Thompson) en zeer recent ook de Rus Knorosov. (87) Momenteel kunnen wij ongeveer een derde van de Maya-hiërogliefen lezen; hieronder vooral de getallen- en kalendertekens, waardoor wij - dankzij de juiste datering van de inscripties op de meeste oudere gedenktekenen - in staat zijn de ontwikkeling van de Mayakunst gedurende zes eeuwen (300-900 na Chr.) te volgen [62].
De twee nieuwe reizen van de Amerikaan John Lloyd Stephens en zijn geniale tekenaar Frederick Catherwood (1841 en '43) betekenen het begin van een serieus archeologisch onderzoek. Dan treedt een lange pauze in, totdat in 1881 het speuren weer met kracht ondernomen wordt door de Engelsman Alfred Percival Maudsly, die vier jaar lang de voornaamste Maya-steden met camera en meetsnoer onderzocht. Vanaf 1888 werden vervolgens heel veel andere steden blootgelegd door de onvermoeide opgravingsarbeid van de archeologen van het Peabody-museum van de Harvard-universiteit van Cambridge (Mass.) en het Carnegie-Instituut in Washington. In de laatste decennia hebben ook Mexicaanse archeologen van het Instituto Nacional de Antropologia et Historia in Mexico C. met groot succes aan dit speurwerk deelgenomen.
Een eerste samenvatting van het totale feitenmateriaal danken wij aan Sylvanus Griswold Morley (1947) en J. Eric Thompson (1956) en een diepgaand onderzoek van de kunstgeschiedenis van de Maya aan Herbert Spinden (1913) en Tatiana Proskouriakoff (1946 en 1950). In de onuitputtelijke bodem van de Mayabeschaving kunnen wij eigenlijk dagelijks op nieuwe, belangrijke ontdekkingen rekenen. Onder de laatste, die ook voor de godsdienstgeschiedenis van belang zijn, waren de fresco's, die in Bonampak in het oerwoud van de Mexicaanse staat Chiapa (1946) gevonden zijn; alsmede een rijk ingericht vorstengraf in een piramide van de grote ruïnestad Palenque (1952).
62. Van de beide concordantiën van de Maya-chronologie met de christelijke, wordt hier, zoals in de meeste nieuwere werken over Meso-amerika, die van Thompson, Goodman en Martinéz Hermandéz gevolgd. Die van Spinden begint alle data 260 jaar vroeger. (88)
terug naar de Inhoud
I De noordelijke Mayastammen
Van de twintig - in taal aan elkaar verwante - Maya-stammen hebben slechts de Huaxteken, die in het noorden van de Golfkust-provincie woonden, rechtstreeks deelgenomen aan de algemene ontwikkeling der Mexicaanse beschaving (blz. 39). Reeds lang vóór de ontwikkeling van de typische Maya-cultuur hadden zij zich van hun stamgenoten afgescheiden, die tot op heden nog een enkel, groot aaneengesloten blok vormen in Guatemala en Yucatan, westelijk Honduras en zuid-oost Mexico.
In de tijd vóór Columbus hadden zij een betrekkelijk losse samenhang met de overige Meso-amerikaanse cultuurvolken. Dit opvallende isolement heeft weliswaar niet verhinderd, dat ook de Maya's een preklassieke en klassieke periode hebben gekend, maar wel ontbreekt in hun geschiedenis de radicale breuk, die bij de meeste oud-Mexicaanse volken het klassieke tijdperk van het historische scheidt. Zij zijn nl. min of meer op zichzelf gebleven, ze hadden geen oorlogzuchtige neiging naar expansie en evemnin aanleg voor verre migraties zoals de Nahuastammen. Ook de invasie van een vreemd volk heeft hen niet uit hun culturele koers kunnen brengen.
Reeds werd vermeld, dat de Tolteken die zich in Yucatan tegenover een drukkende getalsterkte van Maya geplaatst zagen, slechts een klein gebied van het schiereiland onder hun beheer vermochten te brengen en al heel gauw in culturele afhankelijkheid van de Maya geraakten totdat zij tenslotte geheel in hen opgingen (blz. 56v.). Toen zij kort vóór het jaar 1000 n.Chr. in Yucatan kwamen opdagen, had zich in de Maya-beschaving reeds een ingrijpende verandering voltrokken: de overgang van het zogenaamde 'oude' rijk naar het 'nieuwe'. Deze verandering begon met de enige grote volksverplaatsing der Maya binnen hun oude grenzen en heeft zich in betrekkelijk korte tijd voltrokken [63].
63. In de geschiedenis van de Maya dienen het Oude en het Nieuwe Rijk niet als politiek maar als historisch opeenvolgende culturfasen te worden opgevat. Een grote staat heeft bij de Maya slechts van 1194-1441 bestaan. Buiten deze tijd waren zij politiek in stadstaten en losse bonden georganiseerd, zoals de Grieken in de klassieke oudheid en de Italianen tentijde van de Renaissance. Hand in hand hiermede ging ook bij de Maya een verbazingwekkende eenheid in beschaving, waarin men slechts enkele grotere stijl-provincies kan onderscheiden. (89)
De bakermat van hun hoogcultuur lag temidden van de reusachtige oerwouden- en savanne-gordel, die zich van de Caraïbische Zee en Rio Motagua in Honduras over de landstreek Petén in het noorden van Guatemala tot Rio Usumasinta in zuid-oost Mexico uitstrekt. Het tengevolge van een klimaatverschuiving opdringende oerwoud, de daardoor veroorzaakte economische nood, alsmede religieuze en sociale tegenstellingen hebben er klaarblijkelijk toe geleid, dat tot 330 na Chr. de Mayasteden van de zuidelijke tropengordel geleidelijk aan werden opgegeven en hun bevolking zich ging vestigen in het noordelijke deel van Yucatan, waar reeds tevoren koloniën van het Oude Rijk gevormd waren.
Deze grote exodus uit het vruchtbare oerwoudgebied van het zuiden naar het droge savannelandschap met laag struikgewas van het noorden, bracht weliswaar een omvorming, een vermaterialisering en een gedeeltelijke verarming van kunst en geestesleven met zich mee, maar heeft toch de oude Maya-godsdienst niet in haar wezen aangetast. Hedentendage beschouwt men dan ook het Nieuwe Rijk als een variant van de klassieke beschaving van het Oude Rijk, ontstaan onder de invloed van een volledig veranderd milieu.
Omdat de sterke greep, die de theocratische stedenstaten van het Oude Rijk bij elkaar had gehouden, in het Nieuwe Rijk gaandeweg losser werd en de Maya bovendien gedurende de tweeënhalve eeuw (1194-1441) onder het despotische bewind van een eenheidsstaat met als hoofdstad Mayapan stonden, ging hun beschaving na de val van Mayapan steeds meer omlaag. Tengevolge van voortdurende burgeroorlogen kwam het tenslotte tot een volslagen ontbinding.
In de geschiedenis van de Maya van Yucatan kan derhalve onmogelijk van een historisch tijdperk met een eigen cultureel leven gesproken worden. Op de vulkanische hoogvlakten van Zuid-Guatemala verliep de ontwikkeling van de Maya-beschaving en de Maya-godsdienst geheel anders. Wij spreken hierover in het laatste hoofdstuk. Architectuur, beeldende kunst en geestesleven van de Maya bereikten in het Oude Rijk de hoogste trap, die ooit aan een cultuurvolk vóór de tijd van Columbus beschoren is geweest. Morley hield ze nog voor zelfstandige verworvenheden van de Maya. (90)
Nieuwe onderzoekingen hebben nochtans aan het licht gebracht, dat enkele wezenlijke voorwaarden voor hun beschavingsniveau in La Venta geschapen zijn (blz. 26). Ook het oudste godsdienstige bouwwerk uit het Mayagebied, een tamelijk lage, uit zes geledingen bestaande piramide met vier trappen, die nog uit aarde met een gepleisterde ommanteling is opgetrokken en een houten tempel droeg, verraadt geen uitgesproken Maya-karakter maar houdt verband met de La Venta-beschaving, wier groteske jaguarkoppen de stijl typeerden van de achttien maskers in stuc-werk op de trappenbalustraden. Zij werden ontdekt onder een latere overbouwing in Uaxactlin, een stad van Petén, die eveneens de oudste inscriptie van het Mayagebied uit het jaar 328 na Chr. bezit en ook de oudste sculpturen.
Deze archaïsche piramide, die men in de tweede eeuw na Chr. plaatst, vormde het uitgangspunt van een enorme ontwikkeling in de tempelbouw. Reeds in de iets jongere ruïnestad Tikal, in het zuiden van Uaxactún, rijst een piramide op met een hoogte van bijna 70 m. en in Copán (Honduras) een geweldige acropolis met dieper liggende binnenhoven, trapvormige bouwwerken en monumentale trappen, rijk versierd met beelden en inscripties.
Ook bouwtechnisch was de vooruitgang van deze architectuur, vergeleken met de Mexicaanse tempels, niet gering. Dit komt het duidelijkst uit in de kraaggewelven van de zalen en poorten, die bij de Maya de vlakke balkenplafonds van de Mexicaanse bouwwijze verdrongen hebben. Naast de kleine tempels met slechts twee ruimten, die boven op hoge piramiden stonden, trok men in de lengte lopende gebouwen op lage terrassen op, waarvan de ruimten uit twee smalle, meermaals onderverdeelde galerijen bestonden. Op het schiereiland Yucatan werd dit tijdens het Nieuwe Rijk het hoofdtype van deze bouwwijze.
Terwijl de tempelpiramiden nu terugtraden, ontwikkelden zich deze 'paleizen' tot steeds grotere complexen - in Uxmal tot reusachtige quadraten om vierkante hoven heen, in Zayi en Xlabpak tot kolossen met drie verdiepingen, die men uiterlijk op piramiden deed lijken door de hogere verdiepingen iets in te laten springen en voor het bouwwerk een brede statietrap aan te brengen. Tot de in Mexico onbekende bouwvormen van de Maya behoren tabernakels voor godenbeelden in de achterwand van de tempelcella, zware, louter ornamentale dakafsluitingen en (in een van de hoven van het uit vele ruimten bestaande paleis van Palenque) een vierkante toren. De paleizen van de Maya waren geen vorstelijke residenties, maar dienden ofwel voor zuiver sacrale doeleinden - zoals de piramiden - of werden als voorraadkamers van de tempels en als woningen voor de priesters benut. (91)
Ook de beeldende kunst wordt door religieuze motieven beheerst. De haast overal aanwezige, gemakkelijk te verwerken kalksteen begunstigde de ontwikkeling van de plastiek ten zeerste; waar deze ontbrak (in Quiriguzi en Copén) kwamen zandsteen en andesiet in haar plaats; elders stuc-werk (in Palenque) (vgl. afb. 29) en sapodilla-hout (in Tikal). Men versierde de trappen der piramiden, de voorgevels, gewelffriezen, architraven en altaartafels van de tempels met reliëfs en richtte op tempelpaleizen, in binnenhoven en op tempelplatformen rijk gebeeldhouwde stèles, altaren en 'Zoömorfen' op (diervormige plastieken. Vert.).
Toch misten de Maya, zoals de 'klassieken' van Mexico, de eigenlijke rondplastiek, waardoor zij zich opvallend van de La Venta-kunst en van die der Tolteken en Azteken onderscheidden. De stèles van Copén en van de naburige stad Quirigua, waarvan de grootste een hoogte van 12 m bereikt, hebben zich uit rechthoekige pilaren ontwikkeld, die men aanvankelijk aan één, later aan twee of aan alle vier zijden met reliëfs voorzag. Zij toonden de voorzijde van een menselijke figuur, die gaandeweg markanter uit de steen te voorschijn kwam, maar nooit tot een echte ronde vorm werd. Op de kleinere stèles in de streek van Petén, het Usumasinta-dal en Yucatan zijn de Maya tot het einde toe bij het bas-reliëf gebleven en gaven zij de beelden en beeldengroepen haast uitsluitend en profiel weer (vgl. afb. 27).
Na het archaïsche begin in Uaxactún duurde het nog ongeveer een vijf honderd jaar eer de Maya-plastiek haar 'gouden tijdperk' beleefde (692 tot 810 n.Chr.) . Tot deze tijd hehoren enige bekende voorstellingen van Maya-goden vooral twee, die wij bij herhaling ontmoeten en die door Spinden naar hun hoofdkenmerk 'de god met de Romeinse neus' en 'de god met de lange neus' worden genoemd. De eerste heette bij de latere Maya 'Itzamna' en was de hemelgod. Dit blijkt ondubbelzinnig uit de reliëfs van Yaxchilan (een stad aan de Usumasinta). Hier staat een beeld, een soort buste, op een 'hemelstrook' met astronomische hiërogliefen tussen symbolen van de zon en de maan [64]. Vaak kijkt zijn hoofd ook uit de geopende muil van de hemeldraak 'met twee koppen aan beide uiteinden' (zie hieronder). In een binnenhof voor de hoofdtempel van Copán, die, te oordelen naar de beelden van de voorgevel, aan de hemelgod was toegewijd, neemt het hoofd het midden van een trap in beslag, die door twee half opgerichte jaguarfiguren geflankeerd wordt.
64. Afb. Krickeberg 1949, tab. 39. (92)
Het jaguar-paar, dat de hemelgod ter begeleiding dient, behoort tot de meest voorkomende motieven in de kunst van de oudere Amerikaanse hoogculturen en had bij de Maya dezelfde betekenis als beide koppen van de hemeldraak (vgl. afb. 27). Op de monumenten van het Oude Rijk werd de hemelgod altijd zuiver menselijk voorgesteld als oude man met een sterk gebogen neus, ingevallen trekken en een enkele hoekig geslepen tand in zijn bovenkaak, soms ook met een kinbaard. Het gezicht van de 'god met de lange neus' verraadt daarentegen een dierlijke oorsprong. De neus buigt als een slurf omlaag en uit de mond steken kromme slagtanden naar voren en naar achteren zoals bij de slangenkoppen van de Maya-kunst. Hij was de god van de regen en de plantengroei en werd door de latere Maya Chac genoemd (vgl. afb. 33).
Bij beide goden hoorden parallelfiguren, die bepaalde zijden van hun wezen belichaamden en eveneens veelvuldig op de monumenten voorkomen. Met Itzámna kwam een god overeen wiens dikke wenkbrauwbogen een ornamentale huidplooi over zijn neus vormde; zijn gezicht (en face) prijkt als sehildembleem op een bekend altaarbeeld van Palenque en stelt waarschijnlijk de zonnegod voor, naar wie de ontdekkers deze tempel genoemd hebben [65]. Chacs overeenkomstige figuur was een god met een naar boven gebogen, merkwaardig uiteengerafelde neus. Hij stelde ofwel de wind- of de watergod voor.
De god van de maïs werd uitgebeeld als een jeugdige schone gestalte. Het hoofd loopt uit in een door bloesembladeren omgeven maïskolf. Halffiguren met zijn zuiver menselijke trekken - zoals bij Itzámna - sierden eens de fries van de hoofdtempel van Copzin. Op een stèle van Piedras Negras (een andere oude stad aan de Usumasinta) knielt hij boven de buste van de moeder der aarde en strooit maïskorrels op haar hoofd [66].
De Maya stelden zich de goden in nauw verband met natuursymbolen voor. Hun kunst zwelgde dan ook letterlijk in fantastische uitbeeldingen van de natuur. Haar als lianen woekerende vormen werken als een weergave van de tropisch plantengroei, temidden waarvan zij ontstond. Het voomaamste symbool was de reeds eerder vermelde 'Slangendraak met koppen aan beide uiteinden'. Zijn lijf loopt aan de ene kant uit in de levende en aan de andere kant in de dode kop van een slangachtig monster met wijd opengesperde muil. Waarschijnlijk weerspiegelt zich hierin het tegengestelde wezen van de Maya-goden, waarin leven en dood 'dicht bij elkaar wonen' blz. 98).
65. Herbert Spinden 1913, blz. 17/18.
66. Afh. Morley 1947, tabel 541. (93)
Ook is het mogelijk dat de muil van de levende kop de hemelpoort in het oosten van de wereld uitbeeldde, van waaruit de hemellichamen omhoog stijgen, en de muil van de dode kop de poort in het westen, waardoor zij wegzinken. Het lijf van de draak stelt nl. het hemelgewelf voor en wordt daarom dikwijls door een 'hemelstrook' (blz. 92) vervangen. Op een houtreliëf in Tikal vormt de draak min of meer het baldakijn boven de troon van een vorst; in Copan en Palenque de omlijsting van een tempelportaal, en op een stèle van Piedras Negas eveneens de omlijsting van een nis, waarin een vorst of een priester gezeten is [67]. Dikwijls echter is het lichaam van de draak zodanig verkort en ineen geschoven, dat de twee koppen als de twee helften van een Janusgezicht elkaar haast raken. Aldus vormen zij de voor- en achterwand van plompe altaren, die speciaal voor Quirigua typerend waren. Hier valt de grondvorm nauwelijks te onderkennen onder de alles overwoekerende ornamenten en inscripties, zodat men vroeger de draak wel voor een grote schildpad gehouden heeft.
Daar voor in de muil van deze 'Zoömorf' een bijna rondgevormde mensenfiguur is gezeten, herinneren zij aan de jaguar-altaren van La Venta (blz. 25). Ook in de kunst van de Maya zijn slang en jaguar nauw met elkaar verbonden (blz. 92). Een verkleinde voorstelling van de tweekoppige draak was de 'ceremoniële staf' die vorstenfiguren op vele stèles van Copan en Toniné (een kleine ruïnestad in het zuiden van Palenque) als symbool van de door hen uit de hemel ontvangen macht voor hun borst houden. In de kunst van La Venta en Tajín hebben wij deze als belangrijk symbool reeds ontmoet (blz. 42v.) [68]. Later werd deze Ceremoniële Staf als symbool van de heerschappij door de 'Manikin scepter' verdrongen: een staf, die aan zijn boveneinde een grotesk figuurtje met de trekken van de 'godheid met de lange neus' draagt, terwijl het ondereinde in een slang uitloopt [69].
Met de hemel verbond de Maya nog twee andere religieuze symholen: de heilige boom, een ceiba, door hen 'Boom van het begin' (yaxché) genoemd en de slangenvogel, die op de welving van de tweekoppige draak of in de top van de heilige boom zit. De religieuze betekenis van deze twee symbolen wordt duidelijk uit de fantastische bijvoegsels: De vogel verbindt het prachtige verenkleed van de Quetzalvogel, die in het oerwoud van Guatemala thuishoorde, met de kop van de god met de lange neus en met een gestileerde slangekop aan haar vleugel; vanuit de bloesemknoppen van de boom komt het hoofd van de maïsgod te voorschijn.
67. Afb. Seler 1915, blz. 84-86; Herbert Sinden 1913, blz. 55; Trik 1939, plaat 12 en 13.
68. Afb. Herbert Spinden 1913, blz. 50.
69. Afb. Herbert Spinden 1913 blz. 51 (fig. 47). (94)
De breed uitstaande takken eindigen in slangenmuilen en het bovenste deel van de stam heeft het gezicht van de hemelgod. Op de altaarplaten van de twee 'Kruistempels' van Palenque stond deze boom aldus afgebeeld. Hun foutieve benaming (Kruistempel), die op een dwaalspoor geleid heeft, is aan hen te danken, die in de 18e eeuw het eerst de ruïnestad bezochten. Zij meenden in de bomen het christelijke kruis te onderkennen. Op het reliëf van een sarcofaag van een koningsgraf in de 'Tempel der Inscripties' van dezelfde ruïnestad, waarover later nog gesproken zal worden, rijst de boom op boven of achter het geofferde lichaam van een mens, die op de kop van het aardgedrocht rust, terwijl in de top de slangenvogel zit en de hemeldraak zich om de stam heen slingert [70].
In de kunst van het Oude Rijk komen nog vele andere beelden voor uit de religieuze wereld. Ik vermeld daarvan hier alleen de jaguar- en vleermuisdemonen, die nog in het Nieuwe Rijk op reliëfs en aarden vaatwerk staan afgebeeld; vervolgens de symbolen van de dood (schedel met kruiselings gelegde beenderen), die door hun herhaaldelijke terugkeer de indruk wekken dat de gedachte aan dood en vernietiging de opvattingen van de Maya in niet mindere mate beheerst heeft dan die der Azteken. De hoofdfiguren op stèles en reliëfs zijn echter geen goden, maar vorsten of priesters. In Copán en Quirigua staan zij majesteitelijk ten voeten uit voor ons, overladen met sieraden. Zij bezwijken haast onder een reusachtige hoofdtooi in de vorm van dieren- of godenmaskers. In de ruïnesteden van Petén en het Usumasina-dal, alsmede in Palenque en Yucatan tellen de reliëfs meestal twee of zelfs meer figuren en schetsen het hoofdceremonieel van huldigingen, veldslagen met de vijand en de overwinning op de verslagenen. (vgl. afb. 27)
Ook de kleine plastiekjes van jade, waarvoor de Maya een haast net zo grote voorliefde hadden als de mensen van de La Venta-beschaving, en de kleireliëfs van Alta Verapaz (een landstreek tussen de bergketenen van zuid Guatemala) tonen reeds dergelijke motieven. Geheel naar het leven getroffen zijn de sierlijke kleifiguren, die op het eiland Jaina bij Campeche in het zuidwesten van Yucatan werden gevonden. Zij stellen waardigheidsbekleders, priesters, krijgers en voorname vrouwen voor, alsook dwergen, dansers en balspelers van de vorstelijke hofhouding;
70. Ruz Lhuillier 1952, blz. 7-10. (95)
slechts zelden komen goden voor en nooit mythische gebeurtenissen, tenzij dan, dat de steeds terugkerende groep van een wellustige grijsaard met een jonge vrouw en de figuur van een voorname dame, die evenals de gotische 'Madonna met beschermende mantel' haar mantel om een aan haar voeten neergevlijde dwerg of dienaar slaat, betrekking zouden hebben op de wereld der goden en niet op die der mensen.
Ook op de fresco's van de tempelmuren en op de veelkleurige schilderingen van de keramiek vormen goden en mythen maar zelden het eigenlijke onderwerp.
Het grote fresco van Bonampak, dat in een gebouw de wanden van drie kamers tot in het valse driehoeksgewelf beslaat, geeft in zeer levendige fascinerende taferelen een hofscene weer. Hierbij werken muzikanten mee en fantastisch gemaskerde dansers of toneelspelers. Verder de voorstelling van een groep vrouwen, die een vorstenkind presenteren; een zegevierend gevecht in de jungle, het folteren en offeren van gevangenen op een tempelpiramide en tenslotte een overwinningsfeest, waarbij dansers met reusachtige veren hoofdtooisels optreden. Alleen langs de bovenrand loopt een van maskers van de regengod en van dieren, die waarschijnlijk sterrenbeelden voorstellen en evenals op de Mexicaanse reliëfs de hemel aanduidden.
Ook de meesterlijk getekende en in meerdere kleuren beschilderde voorstellingen op lemen vaatwerk dat vooral uit graven in Uaxatún en het Chixoy-dal in Guatemala te voorschijn kwam en uit de laatste periode van het Oude Rijk stamt, betreffen gewoonlijk gebeurtenissen uit het openbare leven: de ontvangst van een gezantschap, de ceremoniële stoet, waarin een vorst omringd door zijn hofhouding in een draagstoel wordt gedragen; een onderhandeling van twee door hun lijfwachten vergezelde waardigheidsbekleders.
Het is wel heel merkwaardig dat enkel een van de laatste aardewerkschilderingen uit Yucatan cultische of mythische gebeurtenissen voorstelt. Op de ene zijde van het vat ziet men een heilig hert met een zadeldek, dat zojuist zijn gewei heeft afgeworpen. Op de andere zijde een boom, waarvan de stam vervormd is tot een mensengezicht, waar omheen zich een slang kronkelt, juist zoals op het vermelde reliëf van Palenque. Twee krijgers, van wie de ene op een grote schelptrompet blaast en de andere het afgeworpen gewei grijpt, staan hij het hert en onder de boom zitten twee kleine herten als mensen op de grond. Tussen de figuren door zijn banden met hiërogliefen geschoven, die blijkbaar het gebeuren toelichten, maar die helaas nog niet te lezen zijn [71].
71. Morley 1947, blz. 425 en plaat 89b. (96)
Afb. 14. Boven links: Sacrale Pulque-beker met godenfiguren. Steen, Mixteca-Puebla-cultuur, vindplaats onhekend. Museum für Völkerkunde, Wenen
Afb. 15. Boven rechts: De god Xipe-Totec, stijl Vera Cruz. Particuliere collectie
Afb. 16. Onder links: Zgn. Beugeltuitaardewerlc, gepolijste vaas met beschilderd mythologisch motief op crème fond. Mochica Rautenstrauch-Joest Museum für Völkerkunde, Keulen
Afb. 17. Onder rechts:Figuuraardewerk, polychroom, Mochica
In het Nieuwe Rijk draagt de beeldende kunst niet veel tot de godsdienstgeschiedenis van de Maya bij, omdat er geen stèles en altaren meer werden opgericht en de architectonische decoratie een ander karakter had aangenomen. Naarmate de architectuur in het monotone landschap van Yucatan zwaarder en plomper werd, verstarde eveneens de façade-versiering. Hoekige, geometrische vormen vervingen de sierlijke steenen gipsreliëfs, want de muren werden voortaan met zorgvuldig bekapte en als mozaïk bewerkte stenen platen bekleed, die reeds van begin af aan naar een geometrische ornamentiek moesten voeren.
Uit de hekwerkachtige patronen, meanders, de friezen gevormd van halve zuiltjes aan de wanden springen als voornaamste figuratieve decoratie, geometrisch gestileerde maskers van de regengod met sterk vooruitspringende slurfneuzen naar voren en zo nu en dan ook wel eens rondplastieke sculpturen, waaronder slechts enkele aan hogere artistieke aspiraties voldoen, zoals b.v. de mooi getatoeëerde mannenkop uit het Mexicaanse Nationale Museum, die uit een gestileerde slangenmuil kijkt. Deze kop heeft eens in Uxmal als versiering van een façade gediend in Chenes stijl, die al eerder in het zuidwesten van Yucatan verspreid was en die de gehele voorzijde van de gebouwen met een enkel reusachtig masker van de regengod bedekte. Door de wijd geopende muil trad men het bouwwerk binnen [72].
In de jongere Puuc-stijl, waartoe de meeste ruïnesteden van noord-Yucatan behoren, werden meerdere kleinere maskers van de regengod op de hoeken van gebouwen en boven de deuren als op een dodenzuil boven elkaar geplaatst (afb. 33). Dit reusachtige masker stamt reeds uit de kunst van het Oude Rijk - in Copán vormde het de omlijsting van het portaal van de hoofdtempel [73] - maar in het Nieuwe Rijk kreeg het pas zijn streng geometrische vorm. Ook de 'Tweekoppige draak' nam nu geometrische contouren aan. Het werd een voorstelling van een rechte balk met gestileerde slangenkoppen aan de twee uiteinden. Zo staat hij acht maal boven elkaar op twee Puuc-façaden van Uxmal, waar hij - als men de aardoppervlakte er bij denkt - de negen boven- en onderaardse sferen van het wereldbeeld van de Maya belichaamde [74] .
72. Krickeberg 1949, blz. 166-168 en afb. 63b.
73. Trik 1939, titelplaat.
74. Seler 1917, blz. 41-43, tabel V en V111; blz. 140-143, plaat XXVIII. (97)
Uit de Maya-plastiek stammen ook enkele religieuze motieven op de Tolteekse bouwwerkten van Chichen-Itzá: de afbeelding (en face) van het aardegedrocht aan de basis en de profielfiguren van de vier Hemeldragers (Bacab, blz. 99) in de gedaante van mannetjes met een schildpadpantser, twee soorten slakkehuizen en een spinneweb boven aan de afsluiting van de pilaren in de tempelcolonnaden. Met een schildpadpantser en een slakkehuis op zijn rug wordt ook de maangod dikwijls voorgesteld op urnbeschilderingen en in de codices. Nog volkomen in de stijl van de reliëfs uit het Oude Rijk zijn de dierendemonen van een façade uitgebeeld dicht bij Mérida, de Spaanse hoofdstad van Yucatan, die op een onderpaneel de bewoners van de aarde en op een bovenpaneel die van het luchtruim weergeven.
Gelukkig vormt dit betrekkelijk geringe materiaal uit het Nieuwe Rijk niet alles, wat wij van de godsdienst van de latere Maya weten. Het werk van Landa bevat heel wat belangrijke inlichtingen over de eredienst en ook in de codices worden veel karakteristieke godheden voorgesteld, over wie Paul Schellhas op het einde van de vorige eeuw een grondige studie heeft gepubliceerd.
Talrijke overeenkomsten met de goden van het Oude Rijk tonen de continuïteit aan, waarmee de godsdienst van de Maya zich, in tegenstelling met die van de overige Meso-amerikaanse cultuurvolken heeft weten te ontwikkelen tot aan de Spaanse veroveringen. Terwijl het grote aantal goden in de religie der Azteken te verklaren valt uit de samenvloeiing van vele vreemde erediensten, was het bij de Maya slechts schijnbaar het geval. Hun godsdienst had nl. een uitgesproken dualistisch karakter, doordat haast elke godheid in haar verhouding tot de mensen een goede of kwade zijde kon laten uitkomen. Die godheden verenigden immers een behoudende en vernietigende macht in één persoon en openbaarden zich derhalve onder vele gedaanten, zelfs onder die van tweeërlei geslacht. In dit opzicht onderscheidden de Maya zich principieel van alle oude Mexicaanse volken, van wie zij overigens - tenminste in de latere tijd - zo menige voorstelling hebben overgenomen.
terug naar de Inhoud
Ku (teotl) en hanab ku, hemelen en onderwerelden
Of reeds het elementaire godsgeloof van de Maya door andere volken beïnvloed is geweest, valt moeilijk te zeggen. Het begrip 'ku', dat met het Azteekse 'teotl' overeenkwam en evenals dit niet enkel god, maar 'al wat heilig was', dus wat met bovennatuurlijke kracht of macht vervuld aanduidde, behoorde óók tot de oude geloofsschat van de Maya, evenals het begrip van een Hoogste Wezen, wiens naam 'hunab ku' ('Enige god') zich tamelijk juist met de nelli teotl der Azteken dekt (blz. 64). (98) Dit wezen genoot even weinig verering als de Azteekse Tonacatecutli en wordt in de beschouwing van de schepping der wereld door de Maya dan ook niet vernoemd. Het op zich eveneens oude geloof aan verschillende hemelen en onderwerelden schijnt daarentegen in zoverre door de opvattingen van de jongere Nahuastammen beïnvloed te zijn geweest, dat ook de latere Maya dertien inplaats van negen hemelen aannamen, terwijl in het Oude Rijk slechts negen goden (bolon ti ku) niet enkel de heersers van de onderwerelden waren, maar ook een grote betekenis voor de kalender hebben gehad. Een van de negen dagsymbolen die zij vertegenwoordigden en die elkaar in een eindeloze rij opvolgden, heeft immers reeds van oudsher tot het dateren van de inscripties behoord [75]. Bovendien komen de bolon ti ku op enkele reliëfs voor (blz. 106), terwijl wij van de dertien hemelgoden (oxlahun ti ku) uit het Oude Rijk noch afbeeldingen noch hiërogliefen bezitten.
Evenals de Azteken namen ook de Maya meerdere werelden aan, die door zondvloeden vernietigd waren. Zij koesterden derhalve de vrees, dat een dergelijk lot eveneens aan hun wereld beschoren was. De laatste afbeelding van de Dresdense codex toont dan ook, hoe dan watervloeden uit de muil van de hemel-draak zich over de aarde uitstorten en twee vijandige goden (Ixchel en Eckchuah) aan het verdelgingswerk deelnemen.
Ook een van de Chilam-Balan-kronieken verkondigt in apocalyptische beelden dat op de laatste dag van een Venusperiode de 'krokodil van het huis van het druppen' (de hemel-draak) samen met de god van de dood en de negen goden van de onderwereld 'het eiland' (peten), waaronder de Maya de hun bekende wereld verstonden, zal verdelgen. Alsdan zouden de hemelpoorten door de negen onderwereldgoden overwonnen worden, zon en maan zullen op hun gezicht vallen en hemel en aarde in vlammen opgaan.
Om dit te voorkomen, had de schepper der wereld de vier Bacab op de belangrijkste punten van de wereld geplaatst, opdat zij de hemel zouden stutten. Wij kennen ze al uit de Mexicaanse berichten en voorstel- lingen (blz. 52, 62).
Ook het symbolische wereldbeeld van de codex van Madrid is nauw met het Mexicaanse verwant. Tot in alle onderdelen komt het overeen met het wereldbeeld van de Codex Fejérváry, een beeldcodex uit het Puebla-Mixteca-gebied. Zowel hier als daar vinden wij het Andreaskruis als symbool van de wereld met het oude godenpaar in het middenvak van het kruis en de vier wereldbomen in de over elkaar gelegde kruisbalken [76]. De conceptie van de Maya en die van Mexico kunnen dus niet zonder wederzijdse invloed ontstaan zijn. (99)
75. Morley 1947, blz. 231/32 en 288; Thompson 1960, blz. 12 en 208/10. 99
76. Seler 19011), blz. 23-31.
Op de monumenten van het Oude Rijk hebben wij reeds de twee hoofdgoden van de Maya: Itzamná en Chac, leren kennen. De naam Itzamná betekent 'Huis van het druppen' te weten: de hemel. Hij gold als zoon van het Hoogste wezen en werd geïdentificeerd met de zonnegod Kinich ahau ('Heer zonnegezicht'). Vandaar was de maangodin Ixchel zijn gezellin, maar tevens ook zijn negatieve, aan de mens vijandige zijde, die zijn gelaatstrekken draagt, ofschoon zij een slangenband om haar hoofd heeft, het onderscheidingsteken van de godinnen. Deze gedaante, die in vele Mayastreken, zoals in Tabasco (in het midden van het Usumasintadal), en ook op het eiland Cozumel als hoofdgodheid vereerd werd, was de heschermvrouwe van de geboorten en de door vrouwen beoefende nijverheid (vlecht- en weefkunst). Zij deelde deze functies met de jonge maangodin Ixchebelyax, zoals Tlazolteotl met Xochiquetzal (blz. 67).
Daar de verering van Tlazolteotl van de Huaxteken stamt, bij wie deze godin eveneens als beschermvrouwe van seksuele riten gold en in verband werd gebracht met de katoenweverij, zoals Ixchel, zijn beide figuren in wezen identiek en behoren Ixchel met Itzámnzi en Chac tot de oudste religieuze begrippen van de Maya. Van seksuele riten getuigen ook de stenen Phalli, die in Uxmal en op andere plaatsen van Yucatan te vinden zijn. Thompson houdt deze echter bij de Maya voor een latere 'import' van de Tolteken uit zuid Veracruz [77].
In de beeldcodices wordt Chac veelvuldiger voorgesteld dan Itzamná en hij werd in het Nieuwe Rijk ongetwijfeld het meest van alle Mayagoden vereerd. Hij overleefde zelfs de Spaanse verovering, waarin toch alle andere hemelse goden van het toneel verdwenen. Hij staat in nauw verband met de slang, waarop hij in de codex van Madrid staat, of rijdt, want de slang representeert de regen. Om deze reden bestaat dan ook de waterzak van Chac uit een slang; evenals de twee bliksemlichten die hij in zijn hand houdt, behoort de zak tot zijn onderscheidingstekens. De slang, waarop Chac rijdt, draagt het hoofd van een reeds genoemde godheid, die Seler voor een watergod aanzag. Forstemann en andere Maya-onderzoekers houden hem misschien met meer recht voor een windgod, die de baan voor de regengod schoonveegt (blz. 93). Als plaatsvervanger van Itzamná was de jeugdige god van de maïs en de landhouw zeer populair.
77. Thomsons 1956, blz. 99/100. (100)
Toch schreef men hem minder macht toe dan aan de demon der vernieliging Ah uoh puc, tegen wiens aanvallen hij zich diende te weren. Ah uoh puc heette als Heer van de onderwerelden Uac mitum ahau ('Heer van de zes hellen') en werd als skelet voorgesteld. Zoals Chac met de Wind- resp. Watergod, was hij verbonden met de Krijgsgod. Samen voltrokken zij de mensenoffers. Ook de hond en de Moan-vogel, een mythische wolkendemon, behoorden tot zijn gewone begeleiders. Bij deze godheden had natuurlijk de aan de mensen vijandige natuur de overhand.
Echchuah, de zwarte god, die met een schorpioenstaart werd voorgesteld, gold echter enerzijds als oorlogzuchtige demon en anderzijds als beschermer van rondtrekkende kooplieden en rijke cacao-planters; een combinatie, die waarschijnlijk onder Mexicaanse invloed ontstaan is, omdat de Azteekse kooplieden met de krijgers gelijkgesteld werden (blz. 61). Over meer speciale functies van de Maya-goden horen wij zelden iets dat voldoende is om hun vage beeld wat levensechter te maken.
De Spaanse kroniekschrijver Lizana deelt mede, dat er in de stad Izamal (noord Yucatan) vijf tempelpiramiden hebben bestaan, die aan de verering van Itzamná (onder twee verschillende verschijningsvormen) en aan de zonne-, regen- en krijgsgod waren toegewijd. Dezelfde Itzamná werd in de zuidelijk gelegen tempel als wijze god uit de voortijd vereerd, die het schrift heeft uitgevonden en orakel sprak [78]; in de westelijk gelegen tempel als genezer van ziekten en opwekker van doden. Van heinde en ver kwam men daarom naar hem ter bedevaart.
De zonnegod van de noordelijke tempel heette Kinich kakmó, 'Zonnegezicht Vuurarara' omdat men zich hem voorstelde in de gedaante van een Arara, die rond de middag vanuit de hemel omlaagschiet om het offer te ontsteken. Onder dit beeld werd hij waarschijnlijk op de tempels van Tulúm voorgesteld als een van omhoog naar omlaag zwevend gevleugeld wezen. (blz. 57) Chac, de god van de oostelijk gelegen tempel, gold in Izamal bovenal als de bliksemgod en als heschermer van de priesters die in zijn tempel woonden.
78. Ook in andere cultusplaatsen van de Maya is er sprake van beroemde aardewerkorakels. Vooral op het eiland Cozumel aan de noord-oost-kust van Yucatan. Daar verborg zich de priester die orakels gaf, in een beeld. Iets dergelijks schijnt ook het geval geweest te zijn in een cultusgrot bij Chaculá in het noordwesten van Chiapas (Seler 1901a, blz. 146-185). Beide orakels hielden, minstens indirect, verband met Itzamná: op Cozumel met Ixchel, in Chaculé met de zonnegod, wiens aanschijn op het verder nog te vermelden vuurbekken staat, door Seler op de plek van het orakel gevonden. (101)
De tempel van de krijgsgod, die naar de '8000 (d.w.z. ontelbare) stenen messen' op de speren van zijn krijgers Hun pic toe heette, lag in het midden van de plaats en was 'de voornaamste van alle'. Het krijgswezen tentijde van de latere Maya die hun steden met sterke muren omgaven (zoals Mayapén en Tulfi) en elkaar in bloedige oorlogen afbreuk deden, had de vreedzame culten, die vóór de Tolteekse invasie hun godsdienstig leven beheersten, geheel op de achtergrond gedrongen. De Tolteekse Kukulcan (blz. 49) rekenden de Maya niet tot hun goden ofschoon zij hem nog lang na het einde van de Tolteekse tijd in Mani (een stad die na het opgeven van Uxmal tijdens de burgeroorlogen haar plaats had ingenomen) bleven vereren. Ieder jaar in november werd hem ter ere een groot feest aangericht, waaraan gezantschappen uit vele delen van Yucatan deelnamen om hem prachtige veren banieren aan te bieden. (Een dergelijke ceremonie staat reeds op een Tolteeks reliëf van Chichen Itzá afgebeeld; vgl. blz. 55).
Zoals hier, vermengden zich ook elders in de cultus van de latere Maya oude overgeleverde gebruiken met uit Mexico ingevoerde. Het vaststellen van een gunstige kalenderdag, het uitdrijven van boze geesten, vasten en geslachtelijke onthouding waren als voorbereiding op een bijzondere erediensthandeling even verplichtend als gebed, offergaven en reukoffer tijdens de voltrekking. Voor het branden van wierook gebruikte men copal-hars, dat in kleine, lemen schalen ontstoken werd, die ook nu nog door de Lacandon (de enige Mayastam, die haar oude 1evenswijze in de oerwouden van Usumasinta behouden heeft) gebruikt worden als zij in de reeds lang verlaten tempels van Yaxehilan aan de goden gaan offeren. Terwijl op de buitenkant van deze schalen slechts een ruw gevormd gezicht werd aangebracht, waren de urnen die in de laatste tijd van het Nieuwe Rijk in Mayapan voor het branden van wierook gebruikt werd (en die tevens als idool dienst deden), aan de voorkant versierd met een godenfiguur, die uit afzonderlijke delen was samengesteld. Reeds de grote lemen vuurbekkens uit het Oude Rijk hadden de vorm van een godheid, met name van de reeds genoemde god met de neusslurf (blz. 92). De ogen en de mond bestonden uit openingen om de vuurgloed er doorheen te laten schijnen. Tot de gewone; bloedige offers behoorde de kastzjding. Zij stamde, evenals in Mexico, reeds uit het klassieke tijdperk en heeft zich tot het einde toe staande gehouden. (102)
Een reliëf in Yaxchilan stelt een priester voor, die een met doornen bezet koord door een gat in zijn tong trekt; en in de codex van Madrid staan een man en een vrouw afgebeeld, die met obsidianen messen hun oorlellen doorsteken. In de streek van Alta Verapaz ging men nog rigoureuzer te werk. In een van de spelonken vond Sapper een kleine figuururn, die de botjes van een pink bevatte en het obsidianen mes, waarmee deze was afgesneden [79].
Het voornaamste offerdier was de hond (zie hetgeen volgt). Mensenoffers, door het opensnijden van de borst en het uitrukken van het hart, kwamen reeds in het Oude Rijk voor. Zij staan nl. op de reliëfs van Piedras Negras afgebeeld. Toch zijn pas onder de Tolteken deze offers tot grote omvang uitgegroeid. Dat zij tenslotte ontaard zijn in woeste afslachtingen van mensen, is uit opgravingen in Mayapan (blz. 56) en uit Spaanse berichtgevingen over Taysal, aan het meer van Petén-Itzá, gebleken. Deze laatste zelfstandige Maya-stad werd in 1697 door Martin de Urslia veroverd. Nog in 1623 hadden daar de Indianen de Franciscaanse missionaris, pater Delgado met zijn honderd man sterk escorte, op de gebruikelijke wijze aan de goden geofferd.
De mensenoffers die bij de heilige Cenote (cultische vijver) van Chichen Itzá aan de Regengod werden gebracht (blz. 54) waren daarentegen een oeroude, plaatselijke cultus, die door de Tolteken werd voortgezet en na verloop van tijd zo in aanzien steeg, dat hij het centrum werd van grote processies uit heel het Maya-gebied. Onder de offergaven die zij meebrachten, bevonden zich, toen de heilige Cenote tussen 1905-1908 door toedoen van het Peabody Museum werd uitgebaggerd, zelfs voorwerpen afkomstig uit Oaxaca, de Mesa Central, Costa Rica en Panama. De geregeld terugkerende jaarfeesten van de Maya vonden evenals de Azteekse plaats op het einde van elke achttien (twintig dagen tellende) 'maanden' (uinal) en wel op de vijf laatst overgebleven dagen (uayeb).
Het begin van het jaar, dat in de tijd van de Spaanse verovering in de le Uinal Pop (augustus) viel, moet in de loop van de tijd tweemaal verschoven zijn, omdat de 7e Uinal Yaxkin ('Groene' d.w.z. 'Nieuwe Zon' op het einde van de regentijd, en de 16e Uinal Pax op het einde van de droge tijd, oudere nieuwjaarsdagen geweest zijn, hetgeen uit de betreffende ceremoniën gecondudeerd kan worden, die dan plaats vonden. Misschien heeft men zelfs twee nieuwjaarsfeesten gevierd, een 'klein' en een 'groot', waarvan de Chilam Balam-kronieken melding maken. Beschouwen we eerst het einde van het jaar dat in de vijf Uayeb ieder jaar op precies dezelfde wijze gevierd werd,
79. Seler 1902/23 III blz. 619. (103)
ofschoon de jaargoden binnen de vier op elkaar volgende jaren net zo wisselden als de patroongoden van de vier opeenvolgende Uayeb. Hun houten of lemen beelden werden altijd bij die toegangswegen van een betreffende plaats neergezet die overeen kwamen met de hemelrichting van het aflopende jaar. Nadat de god van het nieuwe jaar feestelijk was ingehaald, bracht men het Uayebbeeld aan die kant, die overeen kwam met de hemelrichting van het nieuwe jaar weer buiten om aldus het eventueel in het nieuwe jaar dreigend onheil te weren [80]. Van de begeleidende ceremoniën dienen vooral vermeld het offeren van een levende hond, die vanaf de tempelpiramide naar beneden geworpen werd (soms een uit leem, met voedsel op zijn rug gebonden) en een steltendans van de oude vrouwen. Het begin van elk jaar werd met veel vernieuwingsriten gevierd. Deze begonnen in de 7e Uinal Yaxkin, de oude nieuwjaarsmaand, met alle gereedschappen en deurposten met de heilige, blauwe kleur te beschilderen om ze te wijden voor het opnieuw in gebruik nemen. In de 8e Uinal volgde dan met grote omzichtigheid in een afgelegen hut het vervaardigen van de nieuwe, houten godenbeelden, in de 9e de vernieuwing van de tempel, en in de 10e het maken van de nieuwe lemen idolen.
Toen de Uinal Pop het begin van het jaar werd, werden deze riten mede verplaatst en bij de Pop-feesten sloten zich vervolgens de feestelijkheden van afzonderlijke beroepsgroepen aan: voor priesters, geneesheren en tovenaars in de 2e en 3e Uinal, voor de bijentelers in de 4e en 5e en nogmaals in de 8e Uinal, voor de jagers in de 11e Uinal, die de goden schadeloos moesten stellen voor het vergoten dierenbloed.
De voornaamste jaarfeesten golden echter de grote goden. Over het Kukulcanfeest in de 6e Uinal Xul, werd reeds gesproken. Ik dien er alleen nog aan toe te voegen, dat hierbij clowns optraden, die hun grappen voor rijke lieden ten beste gaven. Hetgeen zij hiervoor kregen, deelden zij met de heren, priesters en dansers, die hun medewerking aan het feest hadden verleend. Het feest van de Krijgsgod Cit chac coh ('Idool van de rode poema') in de 18e Uinal Pax, begon evenals dat van Kukulcan, met de aankomst van de hoofden en priesters uit de kleinere plaatsen in de grotere plaatsen. Hier brachten ze aan de soldatenaanvoerder ('garnizoenscommandant'), die tijdens het gehele feest als de krijgsgod zelf gehuldigd werd, wierook als offergave, en droegen hem in een draagstoel naar de tempel van de god voor wie de krijgers een dans uitvoerden en een hond offerden, waarvan het hart in een toegedekte schaal naar het idool werd gebracht.
80. Seler 1902/23, I blz. 367-382. (104)
In de 13e Uinal Mac (maart), waarin het lente aequinoctium viel, vormde Itzamná het middelpunt van de feestelijkheden, waarbij op de eerste plaats aan zijn identificering met de Zonnegod werd gedacht. Om deze reden werd er een groot vuuroffer aangericht en bouwde men een kleine, beschilderde trappenpiramide, die als 'Zonneladder' dienst moest doen. In dat vuur wierp men de harten van alle dieren, die tijdens een ceremoniële jacht waren gevangen; daama werd het met water uitgedoofd. De hele plechtigheid, die aan dergelijke feestceremoniën van de Azteken herinnert, heette daarom: tup kak ('uitgieten van het vuur'). Zoals hij de Azteken, moesten de harten tot voeding dienen van de zon, en het water moest de in de zonnegloed versmachtende velden de weldaad van de regen brengen, en de blauwe piramide voor de zon de opgang ten hemel vergemakkelijken (vgl. blz. 75).
Tenslotte was de 15e Uinal Muan aan de god Ekchuah toegewijd. De kosten voor dit feest werd door de cacao-planters opgebracht. Het eindigde met het offeren van een hond met cacao-kleurige vlekken. Dit was het enige feest, waarop men zich niet dronken mocht drinken; overigens op alle Maya-feesten vloeide de honingwijn overdadig. De Azteken waren gewoon hun agavewijn (Pulque) slechts bij de vruchtbaarheidsriten in grotere hoeveelheden te gebruiken (afb. 14).
Van de ceremoniën, die buiten de geregeld terugkerende jaarfeesten in Yucatan plaats vonden, worden hier enkel de puberteitsplechtigheden vermeld, omdat daarbij het afweren van vijandige demonen door een toverhandeling werd voltrokken, die aan de vastenceremoniën van de Nahua herinnert (blz. 72). Allen, die er aan meededen, werden door een gewijd snoer omgeven en de geslachtsrijpe jongens moesten zich aan een biecht onderwerpen [81].
Bij het begraven maakten de Maya evenals de Azteken, onderscheid tussen verschillende klassen van overledenen. Tot de bevoorrechten werden de krijgers gerekend, vrouwen die in het kraambed waren gestorven, priesters, en eigenaardig genoeg ook zij, die zich hadden opgehangen. Hun viel een bevoorrecht lot ten deel in het paradijs der Maya, waar zij onder een ceiba, de heilige boom, die door alle hemelsferen heenreikt, (blz. 94) eeuwige vreugden genoten, terwijl alle anderen in de trieste onderwereld (mitnal) wegzonken.
81. Landa 1941. blz. 102-106. (105)
In het Oude Rijk werden de doden begraven en van veel kostbare geschenken voorzien. Dit bleek bij de opening van een, rond 730 na Chr. aangelegd graf in Uaxactlin. Hierin lag een voorname dode languit op zijn rug; hij was omringd door een grote hoeveelheid kostbaar en veelkleurig vaatwerk. Een tweede, nog meer sensationele vondst ontzenuwde de heersende mening, dat de Meso-amerikaanse piramiden in tegenstelling tot de Egyptische geen graven bevatten.
In Holmul, een kleinere ruïnestad aan de grens van Brits Honduras, waren weliswaar tien graven aangetroffen in het hart van een piramide en in de sacraria op haar top, waar later overheen was gebouwd, maar nog nooit was men op een zó kunstzinnig aangelegde en versierde crypte gestoten als in 1952 in het inwendige van de piramide van de 'Tempel der Inscripties' in Palenque. Langs 67 treden van twee na de begrafenis dichtgegooide trappen kwam men 24 meter onder de tempel in een smalle, gewelfde kamer, die haast geheel werd ingenomen door een monolieten sarcofaag met een rijk gebeeldhouwd deksel (blz. 95). Zoals in Uaxactiln, bevond zich daarin het lang uitgestrekte geraamte van een vorst of hogepriester, haast begraven onder kostbare sieraden van jade en met een met turkooizen ingelegd masker voor het gezicht. De beelden der negen bolon ti ku (blz. 99) tegen de muren beveiligden zijn rust, en de zes of zeven geofferde mensen, wier skeletten op de grond van de kamer lagen, alsmede twee in stuc-werk gevormde levensechte mensenhoofden, die verdere offers moeten voorstellen, moesten hem naar het hiernamaals begeleiden. Alberto Ruz, de Mexicaanse ontdekker van dit graf, is van mening, dat het in 633 na Chr. werd aangelegd [82].
In het Nieuwe Rijk, in het Mexicaans tijdperk en ook nadien, waren er niet meer van zulke kunstzinnige graven. In de plaats daarvan horen wij van enkele, primitief aandoende begrafenisgebruiken, zelfs hij de hogere klassen [83]. In noordelijk Yucatan werd voor een voorname dode, die verbrand werd, een beeld uit hout of leem gemaakt. In het hoofd was een holte, waaraan de as van de overledene werd toevertrouwd. Het geheel werd daarna gesloten met een stuk van de huid. Bij de Cocom Mayapans werden echter de lijken der vorsten gekookt totdat het vlees zich van de beenderen had losgemaakt. Uit het voorste gedeelte van de schedel maakte men een masker met behulp van hars. Deze voorouderbeelden en schedelmaskers kregen een plaats naast de familie-idolen om hen tijdens feesten gezamenlijk met wierook en offergaven te eren. Een dergelijke verering van voorouders was in het overige deel van Meso-amerika geheel onbekend.
82. Ruz Lhuillier 1952. Covarrubias 1957, plaat 51.
83. Landa 1941, blz. 130/31. (106)
In de feodale aristocratie van de stadstaten in het Oude Rijk waren de vorsten (ahau) tevens de opperpriesters (ahau-can, 'Heer Slang'). Met hun adeldom werd tevens hun ambt erfelijk doorgegeven. Zij namen alleen aan de hogere eredienst deel. De ondergeschikte nacom voltrokken met hun helpers - oude mannen, die evenals de regengoden chac heetten - de mensenoffers, bestreken op het Nieuwjaarsfeest de idolen met het kastijdingsbloed en leidden de puherteitsplechtigheid. Anderen genazen zieken, gaven orakels en voorspelden de waarheid uit het zaztun ('heldere steen'), een bergkristal, die, zoals Tozzer over de moderne Maya meedeelt, eerst in een vat met honingwijn gelegd moest worden (balché) om hem 'tot bewustzijn' te brengen [84].
De voornaamste priestercategorie vormden de schrift- en kalenderkundigen (ah kin, 'die van de zon') een geestelijke elite, die zich niet enkel tot het uitleggen van de heilige geschriften beperkte, maar zich ook aan astronomie en wiskunde wijdde. Hetgeen zij op deze gebieden presteerden getuigt van zo'n scherpzinnig opmerkingsvermogen en rekenkundige vaardigheid, dat zij zonder overdrijving beslist niet onderdoen voor de geleerden van het Oude Oosten en van de klassieke oudheid. In grote tempelsteden, zoals Uaxactún en Copan, stelden zij met de eenvoudigste middelen (door het vastleggen van oriëntatiepunten aan de horizon) de lengte van het zonnejaar, van de maan- en Venus-perioden vast en met behulp van rekenvoorbeelden het intreden van verduisteringen; en dat met een juistheid, die die van de geleerden van de oude wereld uit hun tijd overtrof. [85].
Op deze grondslag brachten zij een kalender tot stand, waarin elke datum door zoveel coördinaten bepaald werd, dat zij pas na 374-440 jaar terugkwam. Men neemt aan, dat dit hiërogliefenschrift en de kalender in de 3e of 4e eeuw voor Chr. ontstonden. Het nulpunt van de Maya-chronologie ligt 2700-2800 jaar voor deze tijd en was, zoals in de tijdrekening van de meeste oude volken, zuiver mythisch.
34. Tozer 1907, blz. 163.
85. Ook de 'sterrenwacht' in het Caracol, het oudste bouwwerk uit de Tolteekse periode van Chichen Itzá (blz. 50) is waarschijnlijk door Maya-priesters opgericht. (107)
terug naar de Inhoud
II. De zuidelijke Mayastammen en hun buren aan de kust van de Stille Oceaan
Bij de grote oerwoud- en- en savanna-gordel sluit zich in het zuiden, 1200-1500 boven zeeniveau, een plateau aan met verschillende prachtig gelegen bergmeren (Lagos de Atilan, Amatitlan en Güija). Dit plateau breekt met een keten van nog grotendeels werkende vulkanen af in de smalle kustvlakte van de Stille Oceaan en wordt eveneens door Mayastammen bewoond. Hun drie hoofdgroepen (de Mam, Quiche Cakchichel en Pokomán) zijn wat hun taal betreft onderling meer aan elkaar verwant dan de noordelijke Mayastammen uit de oerwoudenzone en Yucatan. Langs de kuststrook van de Stille Oceaan hadden zich reeds vroeg Mexicaanse stammen tot El Salvador en Honduras vooruitgeschoven, die men op grond van taal-overeenkomsten in mindere of meerdere mate verwant acht met de Mixe-Zoque van de Isthmus van Tehuantepec: de Xinca, Lenca, Jicaque enz. Later volgden de Nahuastammen, die zich tot Nicaragua verspreidden. Aldus werden de Maya langs grote afstanden van de zee teruggedrongen.
De Maya uit het Hoogland werden door dit binnendringen van vreemde volken uit het westen cultureel veel sterker beïnvloed dan hun stamgenoten in Yucatan gedurende de Tolteekse en na-Tolteekse tijd. De invloed van de Nahuma's op hun geestesleven was ons reeds lang bekend, omdat twee rond het midden van de 16e eeuw in de Maya-taal opgestelde en honderd jaar geleden ontdekte mythenverzamelingen en stamkronieken, het Popol Vuh (Boek der gemeente) van de Quiché en de Annalen der Cakchiquels die invloed elk ogenblik duidelijk maken. Nieuwere opgravingen en onderzoek van de Amerikaanse archeologen - vooral van Samuel Kirkland Lothrop (1923) en Alfred Vincent Kidder (1935) - leverden het bewijs, (108) dat Mexicaanse beschavingen lang voor de Nahua in het hoogland van Guatemala wortel hadden geschoten, nadat de Maya, zowel hier als in Petén en in Brits Honduras een preklassieke beschavingsfase doorgemaakt hadden, ofschoon deze niet zonder meer met de preklassieke beschaving van Mexico, en speciaal van de Mesa Central identiek was (blz. 19v.), maar zich in vele details daarvan onderscheidde.
Het is niet alleen de preklasieke keramiek van de Maya, die verschillende nieuwe vormen en decoratie-stijlen laat zien; het nieuwe uit zich nog meer in het opkomen van een zeer primitieve, maar vormenrijke steenplastiek, die vooral de aandacht waard is, omdat - zoals Lothrop bewees - het klassieke type van de beelden - zij het dan ook sterk gewijzigd - in bekende sculpturen van de latere Mexicaanse hoogculturen weer opleeft [86].
De preklassieke tijd van het Mayagebied gaat minstens even ver in de voortijd terug als die van de Mesa Central, maar heeft daarentegen een langer bestaan gehad. Enkele van de zojuist genoemde primitieve stenen beelden werden nl. in de fundamenten gemetseld gevonden van Copan-stèles, die zo het bewijs leveren, dat het preklassieke tijdperk in menig gebied tijdelijk met het klassieke is samengevallen. Ook in de grote ruïnestad Kaminaljuyú die door Kidder even buiten de hoofdstad Guatemala werd opgegraven, valt de preklassieke 'Miraflores-fase' haast samen met de klassieke 'Esperanza-fase'. Tot grote verbazing van de archeologische onderzoekers kwam hier aan het licht, dat niet de betrekkelijk nabijgelegen klassieke Mayabeschaving van het Oude Rijk, maar die van Teotihuacán het 1200 km. verwijderde hoogland van Guatemala ten zeerste beïnvloed heeft, en wel op het tijdstip, dat zij haar hoogtepunt had bereikt ('Teotihuacán III') en bij de Maya de 'Grote periode' van het Oude Rijk begon. Om dit verschijnsel te verklaren, zegt Kidder, is het niet voldoende aan overbrenging van ideeën van volk op volk of aan levendige handelsbetrekkingen to denken. Het kan, evenals in Chichen Itzá, veroorzaakt zijn door een invasie van een oorlogzuchtige groep van de overigens zo vredelievende bevolking van Teotihuacán [87]. De tempels, die zij in Kaminaljuyú oprichtten en de kostbare drievoetige urnen met geschilderde fresco's die zij in de graven van de stad achterlieten, lijken tot in bijzonderheden op de bouwwerken en de keramiek van Teotihuacán.
86. Lothrop 1921. Hiertoe behoren o.a. figuren waarvan de onderste gezichtshelft in een vogelsnavel uitloopt, zoals bij het jaden beeldje met de oudste data van de La Venta-beschaving (162 na Chr. bl, 26) ; verder de beelden op wier rug een dier, als 'Alter Ego' huist (blz. 59) en de Chacmool-beelden (bl, 53).
87. Kidder-Jennings-Shook 1946, blz. 255. (109)
Toch schijnen deze betrekkingen zich ook wederzijds beïnvloed te hebben, omdat enkele in Kaminaljuyú ontwikkelde keramiekvormen - speciaal tweedelige wierookurnen - ook in Teotihuacán voorkwamen, ofschoon vereenvoudigd en meer schematisch. In Kaminaljuyú droegen ze op de zandklokvormige voet volledige figuren; in Teotihuacán bleven daar slechts gezichtsmaskers van over (blz. 32) [88].
Vanzelfsprekend kwamen niet alleen bouwstijlen en rijk versierd aardewerk vanuit Teotihuacán naar Guatemala, maar ook religieuze opvattingen, godheden en cultusvormen. De prachtige aardewerk urnen behoorden in beide gebieden tot de gebruikelijke dodengeschenken, maar de grafsteden en de wijze van begraven verschilden. In Kaminaljuyú zijn de graven heel wat groter dan in Teotihuacán: bijna rechthoekige, na bijzetting met aarde gevulde groeven, wier grootste zijlengte 4.50 en de grootste diepte 4 meter bedraagt. In het midden zat het met dekens omhulde lichaam van de gestorvene rechtop in een houten kist. Aldus naar een oude mededeling uit de aangrenzende noordelijke landstreek Alta Verapaz. Naast de aardewerk urnen bevonden zich verder kostbare sieraden uit jade in de stijl van La Venta, en pyrietspiegels met dooreengevlochten bandversieringen op de achterzijde, die hun herkomst uit de Tajín-beschaving verraden (blz. 4-2). Daar de inwoners ondanks het vele geïmporteerde toch aan de Mayagebruiken vasthielden, doodden zij aan het graf evenals in Palenque (blz. 106) de dienaars, die de overledene naar het hiernamaals moesten geleiden. Elke gedode vrouw kreeg een kleine maalsteen mee om de gestorvene intussen van voeding te kunnen voorzien. In een der graven werd een kunstig versierde mensenschedel gevonden - waarschijnlijk een krijgstrofee van de overledene - en in een ander graf het gebeente van een kleine hond, die hem - zoals bij zovele Mexicaanse stammen (blz. 76) behouden over de dodenrivier moest brengen.
De graven van Salcajá in het westen en die van Acasaguastlán in het oosten van het hoogland van Guatemala lijken in aanleg op die van Monte Albán. Zij bestaan uit half onderaardse kamers in de vorm van bijenkorven met een zich opzij bevindende opening, die met een stenen plaat werd afgesloten. Men bereikte deze opening langs een schuin aflopende gang, die na de bijzetting werd dichtgegooid.
88. Kidder-Jennings-Shook 1946, blz. 210/11, fig. 207 g. (110)
In Acasaguastlán had een van de grafkamers aan het einde en aan weerszijde nissen, waardoor hun overeenkomst met de graven uit het klassieke tijdperk van Oaxaca nog treffender is (blz. 36) [89].
Evenals Kaminaljuyú met de bloeitijd van Teotihuacán en Tajín, stond Acasaguastlán met die van Monte Albán in verband. Uit een van de graven kwam nl. een aardewerk urn te voorschijn, die vanwege zijn fantastisch rijke reliëfdecors tot de beroemdste keramieken van deze Mayaperiode hehoort.
Toen het Oude Rijk ten onder ging, werd ook Kaminaljuyú verlaten, dat in het klassieke tijdperk een belangrijk, in een breed en open dal gelegen beschavingscentrum was geweest zoals ongeveer de grote tempelsteden van het Petén-gebied. Zoals in Yucatan begon nu ook in het zuidelijk Hoogland de bevolking zich sterk te concentreren. De Maya trokken zich in kleinere, dichter ineengehouwde dorpen terug, die alleen reeds door hun ligging op heuvels of aan alle zijden door diepe harancas omgeven plateaus de bedoeling van de inwoners demonstreerde: ten allen tijde beveiligd te zijn tegen aanvallen van vreemde vijanden. Rond deze tijd begonnen immers de invallen der Nahuastammen, die zich Pipil ('vorsten') noemden en die niet alleen grote gedeelten van de Stille Oceaankust bezetten, maar ook landinwaarts doordrongen tot midden in het Motaguadal.
Zowel hun taal (een ouderwets Azteeks dialect) als een in hun gebied in El Salvador gevonden 'Chacmool' (blz. 52), die ondanks de ruwe sculptuur een sprekende overeenkomst heeft met de Chacmool-beelden uit Chichen Itzá, bewijzen dat de Pipil uit de invloedssfeer van de Tolteekse beschaving naar de Mesa Central zijn gekomen. Hoe sterk zij op de Mam-stammen, die van Quiché en Cakchiquel van het Hoogland hebben ingewerkt, heeft J.E. Thompson uit de tempelarchitectuur van Zaculeu, Utatlan en Iximché - de op vestingen gelijkende hoofdsteden van deze drie Mayastammen - kunnen aantonen [90]. De invloed van de Pipil heeft zich echter ook laten gelden op het hele geestesleven van de Maya die het Hoogland bewoonden. Zij deed hen zelfs haast hun eigen afkomst vergeten, doordat zij zonder meer de Nahua-sagen over oorsprong en omzwerving ovemamen. Dientengevolge hielden zij zich eveneens voor afstammelingen van de Tolteken en meenden met de Yaqui vinak, d.w.z. met de uit Tollan 'weggetrokken mannen' (in het Azteeks yaque) langs de Golfkust in hun land te zijn gekomen.
89. Kidder-Jennings-Shook 1946, blz. 86-97, Krickeberg 1949, blz. 235/36, afb. 94.
90. Thompson 1943a. (111)
Zo is dan ook de in Popol Vuh overgeleverde mythe van een door K'ucumatz (Quiché-vertaling van de naam Quetzalcoatl) en Hurakan (Eénbeen, d.w.z. Tezcatlipoca) geschapen wereld, een getrouwe, haast letterlijke nabootsing van de Mexicaanse traditie. K'ucumatz en Hurakan werkten bij het scheppingswerk even trouw samen als Quetzalcoatl en Tezcatlipoca (blz. 62). K'ucumatz belichaamde de man-vrouwelijke natuur van de Azteekse Hooggod (blz. 64): Hurakan, die eveneens een universele godheid voorstelt, omdat hij zowel in de hemel, op aarde, als in de onderwereld woont, heeft nog iets van het karakter van de oude, Zuidamerikaanse berg- en holengod (blz. 30) bewaard. De aarde stijgt uit de oerzee op (blz. 45) en verkrijgt slechts na verschillende onvolmaakte scheppingen haar huidige gedaante (blz. 19).
Alle beschaving stamt uit Tula (Tollan) dat in deze Maya-mythe de universele bakermat van de mensheid geworden is en zich naar de hemelrichtingen verviervoudigd heeft. Het Mexicaanse voorbeeld spreekt ook nog duidelijk uit andere figuren en episoden, o.a. uit de '400 knapen' die later in sterren veranderen en daarom identiek zijn met de '400 Mimixcoa' uit de Azteekse mythe (blz. 63, 84).
Het Popol Vuh knoopt hier echter nog een groot verhaal aan vast, dat veel minder Mexicaanse elementen bevat dan de geschiedenis van de schepping. Het is het enige en grootste overblijfsel van de oude, populaire Maya-overleveringen en stelt ons derhalve enigszins schadeloos voor het haast volledig teloorgaan van de mythen en sprookjes van de noordelijke Maya.
In het middelpunt staat een goddelijk broederpaar met de kalendernamen Hun hunahpu en Vukub hunahpu, die overeenkomen met de Azteekse kalenderdata '1 Bloem' en '7 Bloem'. Zij dalen in de onderwereld af, omdat zij als grote balspelers door de goden van de dood Hun came en Vukub came ('1 Dood' en '7 Dood') tot een wedstrijd waren uitgedaagd. Na herhaaldelijk listig op de proef te zijn gesteld, verliezen zij en worden gedood. Hun beide magisch ontvangen en door hun grootmoeder opgevoede zonen Hunahpu en Xbalanque wreken hun vaders, na eerst twee vijandige natuurgeesten - een vuurgod in de gedaante van een Arara (vgl. blz. 101), de vulkaangod Zipacna en de god van de aardbevingen Cabrakan - in afzonderlijke gevechten overwonnen te hebben. Zij winnen het balspel in de onderwereld, doden de plaatselijke heersers, wekken hun vaders ten leven en laten hen als zon en maan aan de hemel opgaan (vgl. afb. 31). (112)
Menige episode, zoals de beproevingen in de onderwereld en het toekennen van bepaalde lichamelijke onderscheidingen ter beloning of straf aan hulpvaardige of vijandige dieren, komen in vele andere Indiaanse mythen voor, die over bezoeken aan onderwereld of hemel handelen. Xbalanque (Vrouwtjesjaguar) die de lunaire zijde van het jongere heldenpaar representeert, wordt door de Spaanse historicus Fuentes y Guzman als de oppergod van alle stammen in het Hoogland van Guatemala in het historische tijdperk beschouwd. In de klassieke tijd was het echter, zoals in Mexico, de regen- en onweersgod Tohil, die door het Popol Vuh met de Tolteekse Quetzalcoatl geïdentificeerd wordt.
Aan de kust van de Stille Oceaan bij Guatemala is de oudere cultuurstroom, die zich vanuit Mexico over de Maya uitstortte en hen gedeeltelijk uit hun woonsteden verdrong, nog te herkennen in de stenen gedenktekenen van Izapa op de grens van Chiapas en Guatemala, alsook in de stèles, rondplastieken en rotstekeningen van Cozumalhuapa en El Balil in het departement Escuintla (Guatemala). Ik bepaal mij tot de laatstgenoemden, die vroeger aan de Pipil werden toegeschreven, ofschoon er weinig in valt te ontdekken, dat zich met de typerende Nahuabeschaving van dit volk in overeenstemming laat brengen [91].
Des te talrijker zijn de verbindingslijnen, die van de monumenten van Cozumalhuapas naar de oudere Mexicaanse beschavingen lopen, die door de namen La Venta, Teotihuacán, Monte Albán en El Tajín wordt vertegenwoordigd. Ook de stenen jukken en de 'Hachas' (blz. 42), die in het zuiden van Guatemala gevonden zijn, wijzen in dezelfde richting. Alleen al het feit, dat de zuilen en altaren in Cozumalhuapa grotendeels domineren, en het rondplastieken godenbeeld geheel op de achtergrond treedt, spreekt voor een nauwe betrekking met de klassieke beschavingen van Mexico. Anderzijds bewijzen vele details van de reliëfs, dat zij noch door de Maya, noch door de Nahua ontworpen werden, maar door een volk met een eigen godsdienst welks taal voorlopig nog in het duister ligt.
Op de stèles van Cozumalhuapa zijn overwegend goden voorgesteld, die in de wolken zweven en adoranten, die hen vereren. Op een van de stèles moet ongetwijfeld de zonnegod zijn bedoeld, die uit de wijd opengesperde muil van een monster (de hemel) te voorschijn treedt, omringd van vlammen en met adelaarsklauwen aan zijn handen. Op de andere zijde van de stèles treffen wij de godheid aan van de morgenster. Het hoofd is gekroond met het drietandige Venus-symbool. Onder de wolkendemonen bevinden zich ook godinnen.
91. Vgl. voor hetgeen volgt Thompson 1948 en Krickeberg 1958. (113)
Afb. 22. Onder: Gevederde Slang, voorstelling van de god Quetzalcoatl, roodachtiggrijze steen. Azteken, vindplaats onbekend. Museo Missionario Etnologico, Rome
Afb. 23. Midden: Krijger met knots of balspeler, Azteken Particuliere collectie, Mexico City. Foto E. Kusch
Afb. 24. Boven: De god Xochipilli ('Vorst der bloemen'),Vulkanische steen, Azteken Museum für Völkerkunde, Mannheim
Een draagt de slangenband (blz. 100) om haar hoofd, een andere de uit bloeiende ranken bedekte hoofdtooi, gelijkend op het latere onderscheidingsteken van de Azteekse maïsgodin. De adoranten doen zich door hun stijve heupgordel met de afbeelding van de 'tweekopige draak' (blz. 93) en het leren foudraal op hun eerbiedig tot god opgeheven hand, als balspelers kennen. Op een van de stèles wordt een mensenoffer door hoofd afhouwen voorgesteld, dat tevens de overwinning verheerlijkt, die het volk (dat deze monumenten oprichtte) op de in vier hemelrichtingen wonende vijanden bevochten heeft. In de afgehakte hoofden bevinden zich nl. bepaalde etnografische kentekens, die hen als representanten van verschillende volksstammen onderscheiden.
Ook op een grote rotstekening van Cozumalhuapa schijnt een mythische scene een historische gebeurtenis voor te stellen: een zeer grote krijger verweert zich in een betoverd bos tegen twee kleine, antropologisch duidelijk van hem onderscheiden, vijanden of demonen, die hem met magische praktijken in het nauw brengen. Waarschijnlijk hebben beide voorstellingen betrekking op gevechten die de makers van deze monumenten met de daar gevestigde Maya te voeren hadden [92].
De Spaanse geschiedschrijver Torquemada laat de voorouders van de Pipilstammen hun verhuizing uit de huidige staat Puebla naar het zuiden al in de 8e eeuw na Chr. beginnen. Hoogstwaarschijnlijk gebeurde dat later, in verband met de ineenstorting van het rijk der Tolteken. De herinnering aan het oude vaderland en aan die beschaving leeft in El Salvador nog voort in de naam Mita (Mitla), die bij de Pipil, zoals de gelijknamige plaats in Oaxaca bij de Zapoteken (blz. 79/80) een godsdienstig centrum was, waar Quetzalcoatl als de Tolteekse priesterkoning en cultuurheros geëerd werd. In het begin van de 15e eeuw kwamen de zuidelijkste voorposten van de Pipil naar Nicaragua en vestigden zich daar onder de anderstalige Chorotegen, die - te oordelen naar de archeologische vondsten en etnografische informaties - in cultuur dichter bij de Chibcha-stammen van het zuidelijk deel van Middenamerika stonden dan de Meso-amerikaanse beschavingsvolken. De Nicarao daarentegen, d.w.z. de Pipilstammen van Nicaragua, hebben in geen enkel opzicht hun Mexicaanse oorsprong verloochend en zijn in hun maatschappelijke bestel en in hun godsdienst zelfs typerende Nahua gebleven.
92. Krickeberg 1958, blz. 508/59. (114)
terug naar de Inhoud
Omeyteite en Omeyacigoat
Aan het hoofd van hun goden stond 'de priester' (Tamagastad, in het Azteeks tlamacazcatl) d.w.z. Quetzalcoatl. De oeroude regengod was voor hen weliswaar de zoon van het Hooggod-paar Omeyteite en Omeyacigoat (in het Azteeks omeyotecutli en omeyocihuatl: 'Meester en Meesteresse der tweeheid'), maar bleef toch bij hun nationale godheid Quetzalcoatl ten achter. De oude Chichimeekse Jacht- en Sterrengod Mixcoatl was bij dit volk van handelslieden en krijgers de god van de kooplieden geworden. In de eredienst speelden mensenoffers, godsdienstig kannibalisme en bloedige kastijdingen dezelfde rol als bij de Azteken; hun motivering (voeding der goden) was dezelfde en dientengevolge stond ook de hemel van de Nicarao alleen voor gesneuvelde en geofferde krijgers open.
Interessant is het, dat de Nicarao van hun verre omzwerving ook het in noord Puebla thuishorende 'vliegerspel' (blz. 82) meebrachten en het oude religieuze karakter ervan volledig bewaard hebben. De hoofdfiguur van het spel, een danser, die zich bovenop een paal plaatste, stelde de hemelgod voor, terwijl de vier vliegers, bliksem, donder, regen en wind representeerden, die door hem naar de aarde gezonden worden. Dit vliegerspel werd ook door de Pipilstammen in het hoogland van Guatemala ingevoerd en is tot heden toe hij de Quiché's in gebruik gebleven [93].
Dat zelfs de hedendaagse Pipilstammen nog veel van hun oude opvattingen, mythen en riten bewaard hebben, bewijst het tekstmateriaal, dat Leonhard Schultze Jena 25 jaar geleden in het Pipil-dorp Izalco, in El Salvador verzameld heeft. Zij geloven aan een man-vrouwelijke oppergod, die zij 'Onze Vader' en 'Onze Moeder' noemen, zoals de Azteken aan de 'Oude in de bergen' een aardgod en Heer der dieren (blz. 80) en aan de 'Regenknapen' geloofden, die, evenals de Azteekse dwergachtig gedachte tlaloque (Regengoden) op de bergen wonen. Van daaruit gieten zij in de regentijd door een net met grote of kleine mazen het water over de aarde uit en splijten, zoals de bliksemgod van de Azteekse mythe (blz. 63) een berg, om aldus de daarin verborgen maïs in bezit te krijgen.
93. Termer 1930, blz. 450-452. (115)
terug naar de Inhoud
terug naar het literatuuroverzicht
^