Dr. M. Lietaert Peerbolte - Poimandres

Een Grieks-hermetisch geschrift in het Nederlands vertaald met een transpersonalistische beschouwing
door Dr. M. Lietaert Peerbolte
© 1974 Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer
ISBN 90 202 52 496

Inhoud

Voorwoord
De tekst van het hermetische geschrift Poimandres

Voorwoord
In de recente jaren is zich een nieuwe richting aan het ontwikkelen in de psychologie: een transpersoonlijke psychologie. Het is een richting die is voortgekomen uit o.a. Maslow's werk 1), een 'zijns-psychologie', die is gebaseerd op 'piekervaringen', een term die door Maslow wordt gebruikt ter aanduiding van allerlei toestanden van bewustzijnsverruiming [tot uittreding toe], zoals 'inner space', consciousness expansion en samadhi.
Terwijl Maslow's zijnspsychologie zonder meer uitgaat van mensen die piek-ervaringen kennen, beoogt de transpersoonlijke psychologie een ruimer veld van onderzoek. Vragen als: welke persoonlijkheidsstructuur draagt bij tot het vermogen voor zulke piek-ervaringen; is dit vermogen in iedere mens aanwezig; zijn piek-ervaringen bij de meeste mensen verdrongen door het culturele klimaat; welk verband bestaat er tussen deze ervaringen en het culturele klimaat; vormen piekervaringen een uitgangspunt ter oplossing van de agressies (thans een uiterst belangrijke vraag!), vragen die allemaal thuishoren in deze transpersoonlijke psychologie, met als bij Maslow voor ogen datgene, wat de 'transcendentie der persoon' heet in dergelijke ervaringen van 'inner space', kosmisch bewustzijn, etc. (blz. 7)

Het is te hopen, dat deze transpersoonlijke psychologie in belangrijke mate zal gaan bijdragen aan een transpersoonlijke filosofie of levensbeschouwing en dan werkzaam kan zijn als cultuuromslag. In dit verband lijkt het goed erop te wijzen, dat eertijds dergelijke toestanden van veranderd bewustzijn (Tart's 'altered states of consciousness') 2) verbonden waren met een religieus ervaren, dat dan werd meegedeeld met behulp van symbolen, die qua tijd en aardrijkskundige plaats gebonden waren aan bepaalde culturele en godsdienstige voorstellingen. Mede daarom werd het hermetische geschrift Poimandres gekozen, waarvan dit bij mijn weten de eerste Nederlandse vertaling is.
Het is één van de zeer weinigen, dat als 'hermetisch' tot ons is gekomen. De door de Romeinen aangerichte verwoesting der Alexandrijnse school heeft het toenmalige bolwerk van het hermetisme zo grondig vernietigd, dat de eigenlijke en geheime leer ervan niet meer bekend is. Natuurlijk bestaat er altijd een tendens om, waar het geheim werd vernietigd, door middel van gissen en interpoleren toch een reconstructie te forceren, hetgeen met het hermetisme ook stellig is gebeurd.

Reeds over de ouderdom van het geschrift Poimandres in de Griekse taal zijn de meningen nog onzeker. Reitzenstein 3), die in zijn boek tevens de Griekse tekst heeft gepubliceerd die ik heb vertaald, meent dat het stamt uit ongeveer 300 v. Chr. en dat het verwantschap heeft met Zoroastrische (Iraanse) teksten. Ook de naam Hermes heeft aanleiding gegeven tot gissingen. Enerzijds bestaat er in de Griekse mythologie de figuur Hermes, de goddelijke dief, die door list allerlei diefstal kan volvoeren en derhalve ook de God der dieven wordt. (8)
Anderzijds heet deze Hermes tevens de goddelijke boodschapper en werd hij als zodanig vereenzelvigd met de Egyptische Thoth. Wat het motief 'stelen' betreft, moet men in de Griekse mythologie voorzichtig zijn. Zo is er ook de mythe omtrent Prometheus die het vuur en de onsterfelijkheid van de Goden steelt en daarvoor als straf wordt vastgeklonken aan een rots, om ten eeuwigen dage te worden gefolterd en tenslotte door Hercules wordt gered. Het is zeer de vraag of men dergelijke mythologische overleveringen letterlijk zou moeten opvatten of veeleer als symbolische voorstellingen.
Indien Hermes enerzijds de goddelijke dief en anderzijds de goddelijke profeet (of boodschapper) heet, dan zouden beide kwaliteiten evengoed een symbolische voorstelling kunnen zijn van een 'profeet', die enerzijds goddelijke inzichten weet te verwerven en deze anderzijds weet door te geven aan medemensen.

Hoewel er dus zeer veel gissingen en interpolaties bestaan aangaande het hermetisme, waag ik het erop enkele hiervan, zij het met nadrukkelijke waarschuwing en reserve, te memoreren.
Zo wijst Manly Hall 4) erop, dat de naam Hermes, hoewel Grieks lijkend, taalkundig verwant is aan het Hebreeuws-Chaldeïsche 'chiram', voorzover alleen de consonanten werden genoteerd (trouwens ook in de Iraanse godheid Ohrmuzd, of Ohrmazd, of Ahura Mazda zijn de consonanten h, r, m te ontwaren). Indien Hall terecht dit verband legt, dan lijkt zijn suggestie vermeldenswaard, dat het hermetisme met de eraan verbonden inwijdingsmysteriën een aspect is van veel wijdere en een grootse cultuurdragende geestelijke stroming. (9)
Zo bestaat tot op heden bijv. nog steeds een z.g. Hiram-mythe (chiram), waarbij als drie hoofdpersonen Koning Salomo, die een tempel wil doen bouwen, Koning Hiram van Tyrus, die met koning Salomo bevriend is en de bouwmeester Hiram Abiff, of 'zoon van Hiram', een rol spelen. Hall acht het mogelijk, dat Chiram Abiff een lid is van een geheime dionysische architecten-orde.

Volgens een andere overlevering zou de grote pyramide van Cheops gebouwd zijn door Hermes en gewijd zijn aan Osiris en de inwijdingsmysteriën. Maar ook blijkt dat een monument als Stonehenge in Engeland gebouwd is volgens dezelfde megalitische maten als de grote pyramide, zoals Michell 5) aantoont. De pyramide werd gebouwd ongeveer 7.000 v. Chr., Stonehenge ongeveer 2.000 v. Chr. Het moet dus wel zijn gegaan om een geestelijke stroming, die zich over de aardbol verspreidde, waarbij als hoofdmotief heeft gegolden het bewerkstelligen van een eenheid tussen kosmos en aarde.
Zo is het waarschijnlijk dat ook de z.g. hermetische wet 'zo boven, zo beneden' niet zozeer statisch dient te worden opgevat, alsof hemel en aarde gelijk zouden zijn, maar dynamisch in die zin, dat de hermetische mens tracht de aarde met het hemelse in overeenstemming te brengen. De analyse, die Michell geeft van Stonehenge als astronomisch gebouw, suggereert het pogen naar een eenheid van de kosmos, uitstralend uit de zon en de zodiac én de aarde, gepresenteerd door wat thans zou kunnen worden genoemd het aardmagnetisme.

De eenheid van mens en kosmos
Het bewerkstelligen van deze eenheid van aarde en mens met de kosmos is het leidende beginsel van het hermetisme. Hierbij speelt het symbool de draak, of slang, die ook in Poimandres voorkomt, een grote rol. (10) Het heeft er veel van weg, dat deze mythologische draak twee aspecten heeft, waarvan het ene in het vroegere China werd geaccentueerd als de 'koninklijke draak' ten bewijze van de goddelijke afkomst van de Chinese heersers. Ook komt het voor in de mythologie van India, waar één der twee voertuigen van Vishnu, de witte slang Ananta of Shesha is, de slang waarop Vishnu, in diepe meditatie verzonken, rust en die, wanneer Vishnu zich incarneert in Krishna, geïncarneerd wordt in de broer van Krishna, Balarama, de sterke hulp van Krishna.
Het andere aspect van de draak is meer geaccentueerd in de Westerse mystiek als het 'aardse driftleven van de mens', dat moet worden beheerst en overwonnen. Het is de slang uit het paradijs-verhaal in Genesis; de draak die door St. Joris wordt verslagen; de slang in het begin van de opera Die Zauberflöte (Mozart); de tyfoon in het oude Egypte, waarover Manly Hall Plutarchus aanhaalt, die zegt dat de tyfoon arrogantie, hoogmoed, trots moet voorstellen.

Eenheid van tegendelen
In grote trekken kan men dit symbool dus zien als een tweeheid van kosmische krachten, die vooral in verband werden gebracht met de zodiac én aardse krachten, zowel het aardmagnetisme (wat waarschijnlijk animistisch werd geïnterpreteerd), als het menselijke driftleven. Is deze interpretatie van het symbool de 'draak' juist, dan is het hoogstwaarschijnlijk de mystieke kern van het hermetisme zo te interpreteren, dat deze tweeheid van krachten tot eenheid moet worden gebracht en dat daarbij het bedwingen van de aardse draak een essentiële voorwaarde was, een voorwaarde die bij latere desintegratie van het hermetisme in de Westerse cultuur, eenzijdig zelfs tot ascetische tendenzen heeft geleid. (11)

Daarnaast heeft het hermetisme nog een geheel andere strekking gehad, waarschijnlijk in verband met de beheersing van de natuur in wijder verband, die het duidelijkst naar voren komt in de beschrijving der inwijdingen, zoals Hall die heeft overgenomen uit de stromata van Clemens van Alexandrië:
"Frst advances the Singer, bearing some one of the symbols of music. For they say that he must learn two of the books of Hermes, the one of which contains the hymns of the Gods, the second the regulations for the king's life. And after the Singer advances the Astrologer, with a horologe in his hand, and a palm, the symbols of astrology. He must have the astrological books of Hermes, which are four in number, always in his mouth. Of these, one is about the order of the fixed stars that are visible, and another about the conjunctions and luminous appearances of the sacred Scribe, with wings on his head, and in his hand a book and rule, in which were writing ink and the reed, with which they write.
And he must be acquainted with what are called hieroglyphics, and know about cosmography and geography, the position of the sun and moon, and about the five planets; also the description of Egypt, and the chart of the Nile; and the description of the equipment of the priests and of the place consecrated to them, and about the measures and the things in use in the sacred rites. Then the Stole-keeper follows those previously mentioned, with the cubit of justice and the cup for libations. He is acquainted with all points called Peadeutic (relating to training) and Moschophaltic (sacrificial).
There are also ten books which relate to the honour paid by them to their Gods, and containing the Egyptian worship; as that relating to sacrifices, first-fruits, hymns, prayers, processions, festivals, and the like. (12) And behind all walks the Prophet, with the watervase carried open in his arms; who is followed by those who carry the issue of loaves. He, as being the governor of the temple, learns ten books called 'hieratic'; and they contain all about the laws, and the Gods, and the whole training of the priests. For the Prophet is, among the Egyptians, also over the distribution of the revenues.
There are then forty-two books of Hermes indispensably necessary, of which the six-and-thirty containing the whole philosophy of the Egyptians are learned by the forementioned personages; and the six, which are medical, by the Pastophoroi (image-bearers), treating of the structure of the body, and of diseases, and instruments, and medicines, and about the eyes and the last about women."

Zou men deze opsomming letterlijk nemen, dat een functionaris der mysteriën letterlijk zou komen met een aantal boeken, dan is deze opsomming als toedracht hoogst onwaarschijnlijk. Neemt men echter de term 'boek' in de zin van een 'graad van inwijding' (boek-kennis), dan krijgt men een, zij het vage, indruk van de scholing binnen het kader der mysteriën, waardoor juist zo'n enorm cultuur-dragend element kon ontstaan (denk aan de perfectie van architectonische berekening en realisatie van de grote pyramide!).
Het hermetisme gaf de combinatie van mystieke verlichting, waarvan Poimandres getuigenis geeft én scholing ter beheersing van de aardse natuur op een wijze, die ook thans bewondering afdwingt bij hen, die zich, hoe vaag ook, hierin verdiepen. Het is dan volkomen begrijpelijk dat de overleving zegt, dat Hermes de grote leraar was (men leze 'het hermetisme', in plaats van een persoon Hermes) (13) van medicijnen, chemie, recht, kunst, astrologie, muziek, rethoriek, magie, filosofie, geografie, mathematiek, anatomie en de kunst om de goden aan te roepen, terwijl Hermes werd genoemd Trismegistos, dat is de driewerf grootste, omdat hij de grootste filosoof, de grootste priester en de grootste koning werd geacht.

Verder kunnen drie emblemen, die bij Hermes behoren, worden genoemd: 1. de vogel ibis, 2. de waakhond en 3. de staf. Wat de ibis betreft bestaat er een interpretatie, dat deze vogel heilig werd geacht in Egypte omdat deze steltloper zijn poten enigszins wijd uiteen zou moeten zetten om met zijn snavel de grond te raken (bijv. voor voedsel), zodat deze poten tezamen met de snavel de hoekpunten van een driehoek zouden vormen, die als zodanig een symbool zou zijn voor de Egyptische vorm van kosmische triniteit: Osiris, Isis en Horus; dit is een triniteit, die in Poimandres voorkomt onder de namen 1. het woord, 2. de demiurg [ambachtsman, bouwer] en 3. de Mens (ter onderscheiding van deze mens, die niet op de aarde bestaat en als een soort archetype kan worden beschouwd, heb ik ook in de vertaling van de tekst deze mens steeds met een hoofdletter aangegeven).

Bekend moge worden verondersteld, dat Hermes ook wordt vereenzelvigd met de god met het ibis-hoofd, Thoth, die wel wordt genoemd de 'heer der goddelijke boeken' en de 'Schrijver van de gemeenschap der goden'. Anderzijds vertelt de overlevering, dat Hermes ook de schrijver is geweest van het Boek van Thoth, waarin de beschrijving zou zijn gegeven van de weg naar bewustzijnsverruiming en de sleutel tot onsterfelijkheid.
Het tweede attribuut, de waakhond, wordt verklaard in paragraaf 22 van Poimandres, waar hij zichzelf deurwachter noemt. (14)
Wat het derde attribuut betreft, de hermetische staf met de twee slangen, ligt het voor de hand deze twee in verband te brengen met het hierboven genoemde dubbele aspect van de draak. Enerzijds kan dit dubbelaspect worden geassocieerd met de kundalini, de dubbele spiraal van opstijgende energie; anderzijds kan het ook worden geïnterpreteerd als het dubbelaspect van die krachten, die wij thans in de mens als libido, of psychische energie, aanduiden, maar die eveneens in de kosmos aanwezig zijn. Dit is een facet, dat nader besproken zal worden in deel II: 'Transpersonalistische beschouwingen'.

De wijde spreiding en het cultuur-dragende element van het hermetisme, zoals hier in het kort is aangegeven, heeft zonder twijfel een belangrijk speculatief karakter; de onvoldoende gegevens zijn het gevolg van het eertijds geheime karakter. Toch lijkt het goed op zo'n mogelijkheid te wijzen, juist in verband met de opkomst van de transpersoonlijke psychologie. Onze tijd vraagt in de allereerste plaats een nieuwe geestelijke instelling, die slechts kan worden gevonden in een synthese van kosmos en menselijke psyche.
Zou de komende cultuurperiode, geleid door een transpersoonlijke psychologie en een transpersonalistische filosofie, een herleving kunnen betekenen, maar nu op modern wetenschappelijke basis van deze oude hermetische zienswijze, dan zou dit m.i. een periode kunnen worden van een zeer grootse cultuur. Men moet proberen zich in te denken, dat er heden ergens een academie zou bestaan, waar naast modern exact onderzoek en onderricht, docenten en studenten slechts zouden kunnen werken en studeren op een transpersonalistische basis, d.w.z. op een basis van persoonlijke bewustzijnsverruiming of van individueel kosmisch bewustzijn. (15) Iets van deze aard moet o.a. in Alexandrië hebben bestaan als een hermetische universiteit. Wat een doorbraak zou dit betekenen voor het filosofisch-materialistische en rationalistische standpunt van de huidige mens.

Terzijde van de vertaalde tekst van Poimandres zijn enkele aantekeningen gemaakt, o.a. ter verduidelijking der wijde spreiding van aan het hermetisme verwante gedachten, een spreiding die zelfs nog in de Middeleeuwen doorwerkt (de alchemie, de Middeleeuwse mystiek van Ruusbroec en Eckhart).
Voorts is gepoogd een voorlopige interpretatie te geven vanuit een transpersonalistische zienswijze, waarbij de oude metafysische speculatie omtrent het bewustzijn is vervangen door een parafysische interpretatie van psychische energie, zoals dit reeds in verscheidene publicaties uiteen is gezet 6). (16)

  terug naar de Inhoud


Deel I
De tekst van het hermetische geschrift Poimandres (Mensenherder, openbaringsgeest)

Mensherder van de driewerf grootste Hermes
1. Het gebeurde eens op de tijd, dat mijn geest mediteerde over het zijnde, dat mijn gedachte tot een grote hoogte was gestegen, terwijl de zintuigen van mijn lichaam ingehouden waren, zoals mensen zijn die zwaar zijn van slaap na een zwaar maal of door lichamelijke vermoeidheid. Mij dacht dat een wezen, meer dan groot, in grootte buiten alle perken, mijn naam riep en zei: "Wat wilt ge horen en zien, en wat zijt ge van plan te leren en te weten?" (19)
- Aantekening 1. De tekst vermeldt meteen in het begin hoe Hermes in een toestand van veranderd bewustzijn verkeert, een toestand die Hermes vergelijkt met 'mensen die zwaar zijn van slaap na een zwaar maal, of door lichamelijke vermoeidheid'. Deze toestand van veranderd bewustzijn of een verzinkingstoestand, houdt pas op in paragraaf 27, waar Hermes vaststelt: "Ik was bevrijd." Deze verzinkingstoestand wekte Hermes op door te mediteren, waarbij als meditatief onderwerp werd uitgegaan van 'de zijnde dingen', d.w.z. 'het zijnde'.
Gezien deze meditatief-concentratieve toestand is het begrijpelijk, dat Poimandres in paragraaf 3 zegt: "Houdt in Uw geest al wat ge wilt weten vast." Ook Plato gebruikt de term 'het zijnde' en zegt dat de ware filosofie pas kan worden beoefend, indien het denken zich ontdoet van het zintuiglijke waarnemen en zich terugtrekt in het zuivere denken over het wezen der dingen. In de Middeleeuwse christelijke mystiek zegt Eckhart 7) op soortgelijke wijze: "Waar het geschapene eindigt, begint Gods zijn!"
Hoewel enkele psychoanalytici, o.a. G. J. Rose 8) menen, dat de tendens om zulke piek-ervaringen op te willen wekken, herleidbaar zou zijn tot een terug verlangen naar de allervroegste postnatale toestand van eenheid met de moeder, de z.g. moeder-kind symbiose 9), gaat het bij deze tendens veeleer om een nog verder en dieper terug reiken naar de toestand van een ongestoorde, voorgeboortelijke ervaringswereld. Freud heeft naast het lust- en het realiteitsprincipe in theorie reeds gewezen op het bestaan van wat hij noemde een nirwana-principe. Dit zoeken naar een nirwana-toestand vormt de basis van de genoemde tendens en is de oorzaak, dat zovelen in dit leven het vage besef hebben, dat er achter de wereld der verschijningen, de manifeste wereld die zintuiglijk kan worden waargenomen, een andere wereld, ongemanifesteerd, zou bestaan. Het is feitelijk de wereld van de nog niet gemanifesteerde foetus [de geestelijke werelden].
De kloof tussen deze ongemanifesteerde toestand én de nageboortelijke manifeste toestand is in ieder geval veroorzaakt door de geboorte, hoewel deze kloof zich reeds kan aankondigen tijdens de voorgeboortelijke toestand, indien daar reeds in belangrijke mate van verstoring sprake is. Het inzicht in deze dieper reikende psychodynamiek is gekomen door de psychoanalytische en psychotherapeutische onderzoekingen der voorgeboortelijke ervaringswereld 10). (18)

2. En ik zei: "Wie zijt gij." Hij zei: "Ik ben Mensherder, al-geest. Ik weet wat ge wenst en ik ben overal bij u." (21)
- 2. In deze verzinkingstoestand verschijnt aan Hermes een visioen: een wezen, meer dan groot dat zich Poimandres noemt. Hoewel de vertaling van dit woord 'poimandres' niet absoluut zeker is, heb ik Reitzenstein's interpretatie 'Mensherder', als openbaringsgod, aangehouden. Deze openbaringsgod noemt zich 'Al-geest'. Mead 11) vertaalt hier 'mind of all masterhood', Reitzenstein 'het onbedrieglijke weten'. In het Grieks staat er 'to tés authentias nous'.
Terwijl de vertaling van tés authentias geen principiële moeilijkheden geeft - in de moderne talen speelt in het woord authentiek nog de oude Griekse betekenis mee - moet het woord 'nous' nader worden toegelicht. Het Griekse woord nous betekent verstand. Reitzenstein meent, dat deze nous verband houdt met Iraanse religieuze begrippen: het religieuze weten der gnostieke mystiek. Bovendien zit deze nous als deurwachter bij de ziel, zoals Poimandres het in paragraaf 22 aan Hermes mededeelt, om de slechte en schadelijke krachten af te wijzen.
Reitzenstein vergelijkt deze nous, als wachter, met hetgeen Philo over Abraham zegt, die voor zijn tent zit, evenals nous bij de vromen als waker. In deze vorm is nous dan de door de godheid gegeven 'daimoon' [geleidegeest]. Zo is nous in de eerste plaats de openbaringsgod zelf en in de tweede plaats de daimoon, die zij bezitten die één kunnen worden met de godheid.

Enerzijds doet dit begrip nous denken aan de begrippen in India omtrent brahman en atman, die aanwezig is 'in de lotus van het hart' der individuele mens, terwijl brahman en atman in wezen identiek zijn. Anderzijds wordt deze daimoon ook wel vrouwelijk gedacht. In Plato's Drinkgelag noemt Socrates Diotima als zijn daimoon; in de Franse Perceval vertegenwoordigt Blachefleur zonder twijfel deze daimoon, terwijl haar functie van liefdebrengster duidelijk uitkomt in de Duitse Parzival, waar de overeenkomstige figuur Kondwiramur heet (conduire amour). Bij Dante wordt het Beatrice.
Reitzenstein noemt een jong Iraans tovergebed, waarin voor de vader-God een wolk van licht staat, die de grote, aanbeden jonkvrouw wordt genoemd. Evenals Beatrice voor Dante symbool is voor de geheime sekte, waartoe hij behoorde (Tempelieren?), zo schijnt dit vrouwelijke aspect der daimoon te kunnen behoren bij een bepaalde sekte; zo zouden Osiris en Isis eveneens symbolen zijn voor de openbaringsgod en de daimoon, waarbij dit vrouwelijke aspect dan in latere mystiek zou overgaan in Sofia, of wijsheid.
Psychodynamisch doet het aspect van daimoon, als deurwachter, sterk denken aan wat men thans zou noemen het 'opper-ik' (Freud).
Indien ik de 'tes authentias nous' vertaal door al-geest, vindt dit de reden daarin, dat het ongestoorde voorgeboortelijke beleven genoemd kan worden een al-beleven, tijdloos en zonder scheiding tussen object en subject. (20) Dit beleven zou de grondslag vormen van het gewetene, dat zich in het nageboortelijke vervolgens vormt, onder invloed van milieu etc., tot het opper-ik 12).

3. Ik antwoordde: "Ik wens het zijnde te leren en de natuur ervan te begrijpen en God te kennen." Ik zei: "Dit is, wat ik wens te horen". Hij antwoordde me: "Houdt in uw geest al wat ge wilt weten vast en ik zal u onderrichten." (23)
- 3. De profeet Hermes antwoordt, dat hij het zijnde wil leren kennen, de natuur ervan begrijpen en God leren kennen. "Dit is wat ik wens te horen." Omtrent het begrip 'het zijnde' (in het Grieks wordt hier het meervoud ta onta gebruikt) kan worden verwezen naar een meer modern begrip 'de grond der dingen', zoals het wel in mystieke literatuur voorkomt. Het woord 'horen' wijst op een zeer diepe verzinkingstoestand, waaromtrent in de middeleeuwse mystiek Eckhart 7) zegt, dat het gehoor hoger staat dan het gezicht, daar men wijsheid meer door het gehoor dan door het gezicht leert en met het gehoor ook meer in wijsheid leeft.
Psychodynamisch kan men zich afvragen of deze hogere waardering van het gehoor boven het gezicht samenhangt met het feit, dat het gehoor reeds enige functie heeft tijdens een embryonale ontwikkeling, terwijl het zien pas nageboortelijk wordt ontwikkeld: de foetus reageert op relatief harde geluiden met een versnelde hart-frequentie. Waar alle mystiek psychodynamisch herleidbaar is tot een voorgeboortelijke, ja zelfs conceptionele belevingswereld, of 'oceanische' al-wereld, ligt het voor de hand te vermoeden dat deze nadruk op het gehoor wel in deze richting zal wijzen. Het meditatief-concentratieve element in de verzinkingstoestand van Hermes, krijgt nog extra nadruk door het antwoord van Poimandres: "Houdt in uw geest vast al wat ge wilt weten en ik zal u onderrichten." (22)

4. Gelijk met deze woorden veranderde zijn uiterlijk en meteen, in een oogwenk, werden alle dingen voor mij geopend. En ik zag een oneindig visioen, alle dingen in licht, zacht en vreugdevol - en ik werd verrukt toen ik schouwde. Maar in een klein ogenblik kwam duisternis neer op een deel ervan, vreselijk en somber, kronkelend in golvende plooien, zodat ik meende dat het een slang leek. En toen veranderde de duisternis in een soort vochtig wezen, heen en weer geslingerd boven alle zeggingskracht, rook uitspuwend als uit een vuur en een jammerend geluid uitkreunend, dat alle beschrijving tart. En daarna kwam een ongearticuleerde kreet eruit, alsof het een stem van vuur was. (25)
- 4. Vervolgens verandert de openbaringsgod in een lichtgod. Reitzenstein trekt hier een parallel met de Iraanse god Ohrmuzd, Ahura Mazda, het licht, de wijze heer, die omgeven is door zes lichtelementen (Amahrspand): verstand, kennis, geheugen, inzicht, weten en de gave van het duiden. Daarop volgt de schouw, waarin 'duisternis' een grote rol speelt.
Manly Hall is in zijn bespreking van de Poimandres hier uitvoerig over. Hij noemt de 'slang' de great dragon, met vleugels die zich over de hemel uitstrekken en met licht, dat in alle richtingen uit het lichaam straalt. Zoals reeds in het voorwoord vermeld, is de slang, al of niet gevleugeld, een wijd verspreid religieus symbool. F.B. Carbasius Weber schrijft hierover in zijn studie De gevederde slang 13) en brengt deze in verband met het Indiase begrip kundalini.
Daar de slang psychodynamisch een (meestentijds fallisch) libidineus karakter draagt, kan men tevens denken aan Klages' studie Vom kosmogonischen Eros 14). In de Poimandres representeert deze slang of draak, 'duisternis' én licht: eros als lichamelijke liefde wordt als duisternis en eros als kosmische kracht als licht opgevat: de ambivalente waardering van eros. (24)

5. Vervolgens daalde uit het licht een heilig woord op dat wezen. En naar boven sprong uit het vochtige wezen zuiver vuur, licht was het en snel en actief. De lucht ook licht zijnde, volgde het vuur, uit aarde en water oprijzend naar het vuur, zodat het daaraan scheen te hangen. Aarde en water bleven zo gemengd met elkaar, dat men aarde niet van water kon onderscheiden. Ze werden bewogen door het pneumatische woord, dat hen doordrong. (27)
- 5. 'Uit het licht daalt een heilig woord', zo gaat de schouw of het visioen verder. Reitzenstein wijst erop, dat in het Iraans dit 'heilige woord' wordt opgevat als een persoon en helper [geleidegeest] van de oermens in zijn strijd tegen het kwade. Hall's interpolatie, of parafrasering van deze paragraaf, kan verhelderend zijn: "Toen kwam uit het door duisternis bevangen licht een mysterieus en heilig woord, dat stond op de rokende (van vuur) wateren. Dit woord - de stem van het licht - steeg uit de duisternis als een grote zuil en het vuur en de lucht volgden het, terwijl aarde en water onberoerd beneden bleven. Zo waren de wateren van het licht gescheiden van die van de duisternis en van de wateren van het licht werden opperwerelden gevormd en van de wateren van duisternis de wereld beneden.
Aarde en water werden vervolgens gemengd, onscheidbaar en het woord bewoog op hun oppervlak, 'een eindeloze beroering veroorzakend'. Terwijl Hall het woord (het Griekse logos) rede (reason) noemt, meen ik deze 'logos' een andere betekenis te moeten geven, die nog nader zal worden toegelicht. In grove trekken doet dit visioen denken aan de mythe betreffende Indra, die zoveel soma drinkt, dat hij daardoor zo groot wordt dat hij vader (hemel) en moeder (aarde) scheidt. (26)

6. Toen zei Mensherder tot mij: "Hebt ge de bedoeling van deze schouw begrepen?" "Neen," zei ik, "ik zal het weten." Hij zei: "Het licht ben ik, uw God, geest, degene die vóór de uit de duisternis ontstane vochtige natuur is; het uit het licht komende woord is de zoon van God." "Wat dan?" zei ik. ,,Weet dat wat in u ziet en hoort, het woord van de Heer is, maar geest is God, vader. En niet zijn ze van elkaar gescheiden, want één zijn van dezen, is het leven." "Gij zijt geloofd." zei ik. "Begrijp zo het licht en maak u ermee bekend." (29)
- 6. Poimandres noemt vervolgens het woord (logos) de zoon van God en deelt mee, dat het deze zoon is, die Hermes hoort en ziet omtrent de goddelijke wijsheid. Elders heb ik reeds bij herhaling erop gewezen 15), dat het begrip logos, juist in verband met religieuze kwesties, stellig moet worden genomen in de zin van een 'heilige verhouding'. Daarbij kan men het beste uitgaan van de Griekse wiskunde, waar het resultaat van de algebraïsche verhouding tussen twee grootheden een 'logos' heet.
In de verhouding a : b = c betekent c de logos van de verhouding tussen a en b. Zo wordt bijvoorbeeld de 'hieros logos', of heilige logos, algebraïsch voorgesteld door de verhouding van de gulden snede, of sectio divina, n.l. a : b = b : (a + b). Indien nu een heilige logos uit het licht neerdaalt, dan kan dit slechts betekenen, dat uit dit goddelijke licht een 'vonk' neerdaalt, die het gevolg is van de heilige verhouding tussen dit licht en een aspect van de duisternis, waardoor een scheiding ontstaat, zoals in paragraaf 5 is aangegeven.
Wordt Hermes bijv. zelf eerst gepresenteerd door 'a' van het eerste lid der vergelijking, dan betekent dit neerdalen, dat deze Hermes in het tweede lid wordt opgenomen, = b : (a + b), in dit goddelijke licht. De verklaring, die Poimandres geeft, waar wordt verteld dat de zoon en God één zijn, is dan begrijpelijk, "want het één zijn van deze twee is het leven," nl. (a + b). Zou men deze zienswijze willen overbrengen op de begrippen atman en brahman, zoals die bekend zijn in de Indiase Upanishads, dan zou men de algebraïsche vergelijking aldus kunnen transporteren, atman : brahman = brahman: (atman + brahman), en daarmee de eenheid van atman en brahman verduidelijken. Hermes ziet en hoort tijdens zijn verzinking door het "woord van de heer, maar geest is God vader": in de verzinking ervaart hij de heilige verhouding tot Poimandres. (28)

7. Zo sprekend keek hij lang in mijn ogen, zodat ik beefde voor zijn blik. Toen hij zijn hoofd oprichtte, zag ik in de al-geest het licht in ontelbare krachten en de kosmos buiten alle perken gegroeid en het vuur, dat door een zeer grote macht paal en perk was gesteld, en bedwongen en tot staan gebracht. Deze dingen zag ik en ik begreep in mijn geest het woord van de Mensherder. (31)
8. Maar terwijl ik in grote verbazing was zei hij mij: "Ge hebt in de al-geest het archetypische beeld gezien, waarvan het zijn is voor het begin zonder einde." Deze dingen zei Mensherder tot mij. Ik zei: "Vanwaar hebben de elementen van de natuur hun ontstaan?" Hierop antwoordde hij: "Uit de wil van God, welke het woord ontving en die, de schone kosmos ziende, deze nabootste, zichzelf kosmos makend door zijn eigen elementen en door het doen geboren worden der zielen. (33)
- 7 en 8. In paragraaf 7 treedt de volgende schouw op. De profeet ziet in de geest het archetypische beeld, "waarvan het zijn is voor het begin zonder einde." Onwillekeurig kan men bij deze schouw denken aan hetgeen in de Bhagavad Gita XI (46) wordt vermeld, wanneer Krishna zijn wezen openbaart aan Arjuna. Het is een grote vraag of dit begrip 'archetypisch', als oerbeeld van de niet gemanifesteerde wereld of kosmos, die volgens de leer van Zoroaster 8.000 jaar in Ahura Mazda heeft bestaan, alvorens materieel en manifest te worden, identiek is aan het begrip archetype, zoals Jung dit kent. Wanneer de prefect na deze schouw vraagt hoe alles ontstond, antwoordt Poimandres: "Uit de wil van God, de wil die het woord in zich opnam en bij het zien van het archetypische beeld dit nabootste." (30)

9. En God-geest, mannelijk en vrouwelijk tezamen, licht en leven, bracht voort een andere demiurgische geest, die, God van vuur en pneuma, zeven heersers vormde, die de kosmos omvatten welke zintuiglijk waarneembaar is, en het heersen van dezen wordt het lot genoemd. (35)
- 9. Een en ander wordt nader uiteengezet. God bracht n.l. een andere demiurgische 'nous' voort, die op zijn beurt zeven heersers (de zeven planeten) vormde, die de zintuiglijk waarneembare kosmos omvatten. Hall vertaalt deze zoon van God als' 'masterbuilder': bouwmeester, een vertaling die niet alleen een directe associatie oproept met de reeds genoemde Hiram-mythes, maar tevens o.a. voorkomt in de Indiase mythologie: Tvashtri, of Visvakarma, een broer van Indra, die o.a. de bouwmeester is die voor Krishna de stad Dwarka in één nacht bouwt (cf. Eros als bevinding) 16). De zeven heersers, het lot, zijn dus de laagste elementen van de immateriële kosmos. (34)

10. Meteen sprong uit de lagere elementen Gods woord terug naar het zuivere der natuur en verenigde zich met de demiurgische geest. Want het woord is in wezen gelijk aan deze (geest). En zo werden de lagere elementen redeloos gelaten om zuiver stof te zijn. (37)
- 10. In paragraaf 8 wordt aangegeven dat deze demiurgische geest de wil van God is, die het heilige woord ontving en een spiegelbeeld maakt van de 'schone kosmos', Psychodynamisch zou men hier kunnen denken aan de schepping op basis van een narcistische spiegeling, een wens tot zelfrealisatie van God. Waarschijnlijk kan eenzelfde onderscheiding gevonden worden in de middeleeuwse mystiek, waarin een godheid, die in zichzelf zweeft, en een God als scheppend principe, wordt onderscheiden. Wat dit begrip godheid betreft zij verwezen naar paragraaf 26; wat de heilige verhouding tussen de demiurgische geest en de God zelf betreft, blijkt in paragraaf 10 inderdaad het woord terug te springen en zich met de demiurgische geest te verenigen: blijkbaar wordt hier bedoeld, dat de verhouding demiurg : God = God : (demiurg + God) de juiste en heilige verhouding is. Het is moeilijk uit te maken of 'de wil van God', zoals in paragraaf 8 gesteld, identiek zou zijn met Varuna's wil, of maya, waarmee hij het universum schiep 'uit de leegte'. (36)

11. En de demiurgische geest met het woord, hij die de sferen omringt en hen draait door zijn werveling, deed zijn schepping wentelen en liet hen draaien van een onbeperkt begin tot een eindeloos einde. Want de wenteling van deze (sferen) begint waar zij eindigt. En hun wenteling, zoals al-geest wilde, bracht uit de onderste elementen voort de redeloze wezens; want hij verleende hen niet het woord. De lucht bracht voort de gevleugelden, het water de zwemmenden. Aarde en water werden van elkaar gescheiden, zoals de geest het wilde. En aarde bracht uit zich voort wat zij had, de viervoetigen, reptielen, wilde en tamme dieren. (39)
- 11. In paragraaf 10 en 11 wordt een gedachte uitgedrukt, die in veel mystieke literatuur voorkomt. De gehele schepping zou namelijk redeloos zijn, "Om zuiver stof te zijn." Het begrip, zoals dit in de Poimandres wordt gebruikt, slaat niet alleen op letterlijke stof of materie, maar tevens op het driftleven, het redeloze aspect van de draak of slang. De oude gedachte is dat dieren wel een driftleven hebben, maar geen 'logos', geen spanningsverhouding tussen kosmos en schepping. Het begrip 'redeloos' heeft dan een andere betekenis dan bedoeld in de populaire vraag of bijv. een hond verstand heeft. Alleen de mens kent die spanningsverhouding, zodat de logos alleen in de mens geboren kan worden, d.w.z. bewust kan zijn. (38)

12. Maar de vader van allen, geest, leven, licht bracht voort de Mens, gelijkend op hemzelf en hij beminde hem als zijn eigen kind. Want hij (de Mens) was zeer mooi, het beeld van de heer. Want waarlijk, God beminde zijn eigen vorm. Hij gaf hem al zijn scheppingen. (41)
- 12. Hierop aansluitend wordt vervolgens verteld dat de al-geest de Mens voortbracht, "gelijkend op hemzelf". Of Reitzenstein terecht deze Mens identificeert met de Iraanse oermens Gayomard, lijkt twijfelachtig. De naam Gayomard is afgeleid van Gaya: leven en maretan: sterfelijk en betekent dus sterfelijk leven. Maar in de tekst is geen sprake van enige sterfelijkheid van deze Mens en ligt het veeleer voor de hand deze Mens te interpreteren als de in de kosmos vorm geworden God zelf, een mening die nog wordt geaccentueerd door: "hij gaf hem al zijn scheppingen." (40)
[De algeest is de ongevormde oertoestand, de Mens is de algeest in de gevormde toestand in de vorm van de heilige geest.]

13. En toen hij aanschouwde wat de demiurg had geschapen in de vader, wilde hij ook zelf scheppen en hij kreeg toestemming van zijn vader. In de demiurgische sfeer gekomen, met de gehele 'exousia', beschouwde hij de gehele schepping van zijn broer. En ze (de sferen) beminden hem en gaven hem ieder een deel van hun eigen gebied. En toen hij hun wezen had onderkend en deel had aan hun natuur, wilde hij de periferie der sferen doorbreken en de kracht, die het vuur drukte, onderwerpen. (43)
- 13. Ook bij de uiteenzetting over de verhouding tussen de twee zonen van de al-geest, te weten de demiurgischc geest en de Mens, is geen sprake van een onderscheid betreffende al of niet sterfelijkheid. De Mens wil, gelijk zijn broeder, die de wereld-draaiing heeft geschapen, ook scheppen: "gekomen in de sfeer van de demiurg, met de gehele 'exousia', beschouwde hij de gehele schepping van zijn broer."
Het woord 'exousia' werd in de tekst onvertaald gelaten. Reitzenstein vertaalt met 'goddelijke glorie', zich beroepend op Perzische synoniemen; Mead vertaalt 'with his whole authority'. In het woordenboek vindt men de betekenissen: het vermogen, het kennen, de macht; het woord exousia is af te leiden van ex: uit en ousia, dat samenhangt met 'zijn'. Nu komt het mij voor dat in Poimandres de vertaling een menging moet weergeven van het 'vermogen' en van wat Plato noemt het 'idee'! de essentie van wat is. Over deze essentie immers was de profeet juist aan het mediteren toen Poimandres aan hem verscheen. Hij was op zoek naar de 'exousia', die hij na afloop van het gehele visioen heeft gekregen, zoals verderop wordt meegedeeld. Wellicht is de beste vertaling: 'kennende de potentie van al het zijnde'. (42)

14. En hij, die de gehele 'exousia' had van de kosmos én van de kosmos der stervelingen, dook door de harmonie, de kracht doorbrekend en toonde aan de lagere natuur de prachtige vorm van God. En zij, ziende de schoonheid die nooit verzadigen kan en hem, die de gehele macht in zichzelf had van de heersers en de vorm van God, glimlachte verliefd daar het was alsof ze had gezien het beeld van de zeer mooie vorm van de Mens op het water en de schaduwen van hem op de aarde. En toen hij de aan hem gelijke vorm in haar zag, in het water, werd hij ermee bevriend en wilde in haar blijven. Met deze wil ontstond de verwerkelijking en kwam de vorm, die zonder het woord was, tot leven. En de natuur nam het door haar geliefde en wond zich geheel rondom en ze werden vermengd, want ze waren minnenden. (45)
- 14. Deze vertaling vindt toelichting in het slot van paragraaf 13: "het onderkennen van het wezen en het deel hebben aan de natuur," namelijk "en hij, die de gehele exousia had van de kosmos en van de kosmos der stervelingen": de schepping van de demiurg. Vervolgens duikt de Mens door de harmonie, d.i. de harmonie der zeven sferen.
Wat nu volgt is wel één der mooiste beschrijvingen van het modern-psychologische begrip 'primair narcisme'. De lagere elementen van de natuur, zonder spanningsverhouding tot de kosmos, of zonder de logos, kunnen wel de schone vorm beminnen: zij, ziende de schoonheid die nooit verzadigen kan en hem, die de gehele macht in zichzelf had van de heersers (d.i. de planeten, het lot) en de vorm van God, glimlachte verliefd, daar het was alsof zij gezien had op het water het beeld van de zeer schone vorm van de Mens en op de aarde de schaduwen van hem." De natuur zonder logos kan de vormgeworden God, de Mens, zelf niet zien, ziet echter wel de afschaduwing ervan, gereflecteerd op zichzelf.
Tegenover dit introspectieve aspect van het narcisme staat vervolgens het extraverte aspect ervan, waar de Mens, die zijn eigen vorm in de weerspiegeling ziet, bevriend wordt met de woordloze natuur en de weerspiegelde vorm tot leven brengt, waardoor dit beeld identiek wordt aan de Mens. Het zijn twee vormen van primair narcisme, eventueel mannelijk en vrouwelijk te noemen, of actief en passief, of extravert en introvert. Hierbij valt op, dat de Mens zelf niet in direct contact komt met de aarde, maar zich laat vervangen door zijn levend geworden evenbeeld. (44)

15. En hierdoor is de mens boven alle leven op aarde tweevoudig, sterfelijk door het lichaam, maar onsterfelijk door de essentiële Mens [de wezenlijke Mens: de geest]. Want onsterfelijk en de gehele 'exousia' bezittend, lijdt hij de dingen van het sterfelijke, ondergeschikt aan het lot. Boven de harmonie zijnde, is hij de slaaf geworden die in de harmonie is; man en vrouw zijnde, omdat hij uit het man-vrouw-wezen de vader is, en zonder slaap door de slapeloze (vader), is hij overmeesterd. (47)
- 15. Reitzenstein's interpretatie, dat de Mens vergelijkbaar zou zijn met de Iraanse oermens Gayomard, lijkt veeleer toepasselijk te zijn op het narcistische evenbeeld van de Mens, de mens: hierdoor is de mens boven alle leven op aarde tweevoudig, sterfelijk door het lichaam (d.i. de lagere elementen der natuur), maar onsterfelijk door de essentiële Mens" [de geest]. Voorlopig voorbijgaand aan hetgeen in deze paragraaf wordt medegedeeld, blijkt dus dat de mens wordt gedacht te zijn ontstaan uit de verbinding van het mannelijke extraverte en het vrouwelijke, introspectieve narcisme van de Mens en van de lagere natuur, die in paragraaf 5 wordt gedacht als de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur.
Nu wordt deze verbinding van mannelijk en vrouwelijk narcisme vergeleken met het man-vrouw wezen van de goddelijke vader, terwijl die lagere natuur een uitvloeisel is van de vrouwelijke pool van al-geest, hoewel op zichzelf zonder de logos. Dit vrouwelijke uitvloeisel is zich de spanningsverhouding t.o.v. het goddelijke niet bewust, tenzij het goddelijke zich in haar weerspiegelt. Pas als de Mens zijn vorm op de aarde en op her water projecteert, kan zij zich de logos bewust worden en tot bewust leven komen.
De voorstelling dat de natuur de emanatie is van de vrouwelijke pool van de al-geest wordt ook gevonden bij jong-Egyptische ideeën omtrent de wereldgod, Monas, die is samengesteld uit Osiris, de voorzienigheid (pronoia) en Isis, de moeder der levenden, de Saitische Isis, aldus eveneens Reitzenstein, vertegenwoordigt het ordenende beginsel in de materie, terwijl zij de zuster en de vrouw van Osiris is. Deze pronoia komt dan weer overeen met hetgeen de Zoroastrische leer zegt over Ahura Mazda, die het oerbeeld van de immateriële kosmos gedurende 3.000 jaar in zich hield. (46)

16. Daarop zei ik: "Leer mij alles, o geest van mij, want ook ikzelf bemin het woord." Mensherder zei: "Dat is het mysterie, verborgen tot op deze dag. Want de natuur vermengd met de Mens bracht iets voort, wat een buitengewoon wonder is. Daar hij de natuur heeft der harmonie van de Zeven, die gemaakt waren, zoals ik u zei, uit vuur en pneuma, stelde de natuur niet uit, maar bracht terstond zeven mensen voort, volgens de natuur der zeven heersers, mannelijk-vrouwelijk, en in de lucht zwevend."
"Wat is het omtrent deze dingen, o Mensherder!, want nu ben ik gekomen tot een groot verlangen en ik begeer (verder) te horen. Loop niet weg." En Mensherder zei: "Weest stil, want nergens heb ik (nog) het eerste woord aan u ontvouwen." "Ik ben stil," zei ik. (49)
16-19. Van paragraaf 16 tot 19 volgt een scheppingsverhaal, dat begint met het ontstaan van zeven mensen door de vermenging van het beeld van de Mens en de natuur. Deze zeven mensen, parallel aan de zeven heersers, het lot, zijn mannelijk-vrouwelijk, zoals de godheid en zweven in de lucht, waarschijnlijk ter aanduiding van de nog niet zo sterke gebondenheid aan de stof én van een voortdurende mentale toestand van bewustzijnsverruiming: als goden op aarde.
In paragraaf 18 wordt verteld dat na afloop van de eerste periode in de volgende fase de mannelijk-vrouwelijke mens wordt gescheiden in man en vrouw. Deze korte mededeling doet denken aan de rede, die Aristofanes hield over eros, waarin eveneens sprake is van de deling in man en vrouw van een aanvankelijk man-vrouwwezen (Plato 17), Drinkgelag). Indien deze deling in man en vrouw, eveneens het feit, dat die eerste zeven mensen in de lucht zweven, niet letterlijk moet worden verstaan, maar symbolisch, dan lijkt het waarschijnlijk dat er mede kan worden bedoeld een toename van de waardering van eros en een afname van de toestand van bewustzijnsverruiming. (48)

17. "Op zulk een wijze kwam de voortbrenging van die zeven tot stand, zoals ik u zei. Aarde was vrouw en water verlangend en uit vuur nam ze rijpheid en uit lucht pneuma, en de natuur bracht uit zich voort de lichamen naar het beeld van de Mens. En de Mens bracht uit leven en uit licht voort ziel en geest, uit leven ziel en uit licht geest. En zo bleven allen van de esthetische kosmos af tot aan de periode van het einde en tot een nieuw begin. (51)
18. Luister naar het verdere, wat ge wenst te horen omtrent het woord. Toen de periode vervuld was, loste de band, die allen samensmeedde, op door de wil van God. Want alle leven, dat mannelijk-vrouwelijk was, werd tegelijk met de mens van elkaar losgemaakt en ze werden voor een deel mannelijk en evenzo vrouwelijk. En meteen sprak God door het heilige woord: "Vermeerdert u in vermeerdering en vermenigvuldigt u in veelheid alle schepselen en al het geschapene, en wie de geest in zich heeft, moet weten, dat hij onsterfelijk is en dat de oorzaak van de dood [zintuiglijke] liefde is en al wat is." (53)
19. Dit gezegd hebbend deed de voorzienigheid door het lot en de harmonie hen verenigen en vestigde de nakomelingen en de dingen werden vermenigvuldigd volgens hun soort.
En wie zichzelf heeft leren kennen, is gekomen tot het overvloeiende goede, maar hij die het lichaam bemint uit een lage liefde, blijft dwalend in de duisternis, esthetisch lijdend aan de sterfelijke dingen." (55)

20. ,,Wat voor grote fout hebben zij begaan, die geen geest hebben, zodat zij van de onsterfelijkheid beroofd zijn," vroeg ik. En hij zei: "Gij schijnt niet goed te hebben overdacht wat ge hebt gehoord. Ik zei u toch te denken?" ,,Ik denk en herinner me - ge zijt geprezen." "Indien ge hebt gedacht, zeg mij waardoor zij de dood waard zijn, die in de dood zijn." "Omdat de sombere duisternis, waaruit de vochtige natuur ontstond, de wortel is van het stoffelijke lichaam en uit haar werd het lichaam in de esthetische kosmos samengesteld, waaruit de dood het water haalt." (57)
21. Hij: "Ge hebt juist gedacht. Hoe komt echter iemand die zichzelf kent tot hem, zoals het woord van God?" Ik zei: "Omdat de vader van het heelal is samengesteld uit licht en leven, uit hem is de mens geboren." Hij: "Zo sprekend zegt ge het goed; licht en leven is vader en God, uit wie de mens voortkwam. Indien ge dus hebt geleerd zelf uit licht en leven te zijn, en dat ge uit deze uw ontstaan te danken hebt, zo zult ge tot het leven terugkeren." Deze dingen zei de Mensherder tot mij. (59)
22. "Maar zeg mij nog hoe ik tot het leven zal gaan, o mijn geest," zei ik. "Want God zegt 'de mens die geest in zich heeft, moet zichzelf leren kennen.' Hebben dan niet alle mensen geest?"
Hij: "Ge zegt het juist. Ikzelf ben bij de heiligen en goeden en zuiveren en barmhartigen en vromen en mijn nabijheid is een hulp en meteen zullen ze alle dingen weten en mij, hun vader, liefderijk winnen en zij zullen hem danken, lovend en hymnes zingend, op hem gericht in vurige liefde en daarvoor geven ze het lichaam aan de dood, de zintuiglijke dingen misprijzen ze, gewaar omtrent de krachten ervan. Ikzelf, geest, laat niet toe dat die krachten, het lichaam overvallend, tot het einde toe uitwerken. Als deurwachter sluit ik de toegangen, de slechte en schadelijke krachten afsnijdend van de geest. (61)
23. Maar voor hen, die zonder geest zijn en de slechten en de bedorvenen, de afgunstigen en gierigen, moordenaars en godlozen ben ik ver weg, plaats ruimend voor de wrekende daimoon, die de scherpte van het vuur op hem werpt, hem in al zijn zintuigen overvalt en hem beter de wetten doet overschrijden, opdat hem grotere wraak overkomt. Ook houdt hij niet op, daar hij een streven heeft naar onvervulbare verlangens, onverzadigbaar te strijden in het duister. En hij foltert zich, zichzelf onderzoekend en maakt het zo, dat het vuur dat op hem rust steeds meer toeneemt." (63)
- 20-23. Wat de juiste uitleg ook moge zijn, in ieder geval handelt deze tekst over hen, die zich van de logos, dat wil zeggen de spanningsverhouding tussen het goddelijke en de mens, niet bewust zijn. Alles wijst erop, dat hier verband wordt gelegd tussen een 'lage liefde' en de duisternis, beiden reeds genoemd in paragraaf 19. (56)

24. "Wel hebt ge mij alles onderwezen, o geest, zoals ik wenste. Vertel mij nog over de weg naar boven, zoals die is." Hierop zei Mensherder: "Eerst in de losmaking van het stoffelijke lichaam geeft ge het lichaam zelf over aan de toevalligheden en het beeld dat ge had, verdwijnt en ge geeft het gewone leven, dat krachteloos is geworden, over aan de daimoon en de zintuigen van het lichaam keren terug naar hun eigen oorsprong en verbinden zich weer met de krachten; en de drift en het gemoed gaan naar de natuur, die zonder het woord is. (65)
25. Zo snelt hij vervolgens omhoog door de harmonie en geeft aan de eerste zone de vermeerderings- en verminderingskracht, en aan de tweede de achtergrond van de kwade dingen, die nu krachteloos zijn, en aan de derde de arglistige begeerlijkheid, ontkracht, en aan de vierde de heersende hoogmoed, ontkracht, en aan de vijfde de onheilige moed en de overijlde stoutmoedigheid en aan de zesde de slechte strevingen naar weelde, ontdaan van gierigheid en aan de zevende zone de verstrikkende leugen. (67)
26. Dan, ontdaan van de krachten van de harmonie, wordt hij tot de achtste natuur, zijn eigen macht alleen bezittend en zingt hij hymnes tot de vader tezamen met die daar zijn. En de aanwezigen zijn verheugd over zijn komst. Hij luistert ook, gelijk gemaakt aan de aanwezigen, naar de machten die boven de achtste natuur zijn en die God bezingen in hun eigen taal.
En dan gaan ze in een groep naar de vader en zijzelf geven zich over aan de machten en, tot machten geworden, worden zij in God geboren. Dit is het goede einde voor hen, die gnosis hebben verkregen, goddelijk te worden gemaakt. Welaan, wat stelt ge uit? Is het niet zo, dat ge, aldus alles ontvangen hebbend, wegwijzer wordt voor hen die het waard zijn, opdat het menselijke geslacht door middel van u door God wordt verlost"? (69)
- 24-26. De 'weg naar boven', de weg dus die gericht is op goddelijke bewustzijnsverruiming, blijkt te bestaan uit verschillende stadia die omgekeerd zijn aan de weg, die werd afgelegd bij de schepping van de mens. Zo word: in paragraaf 24 het eerste stadium beschreven: de losmaking van het stoffelijke lichaam van de driften. Voor deze losmaking wordt het werkwoord analuein gebruikt; men kan hierbij dus denken aan een analystisch stadium, waarin wordt beoogd distantie te verkrijgen ten opzichte van het eigen lichaam en van de eigen driften. De mens ontstond immers door de projectie van de Mens op de natuur (aarde en water) en doordat de natuur dit projectiebeeld omhulde, terwijl de Mens het beeld leven gaf. Het analytische proces van losmaking uit de stof voert dus tot een vrijmaking van het geprojecteerde beeld van de Mens.
Het tweede stadium, beschreven in paragraaf 25, omvat het omgekeerde van de weg, die de Mens aflegde om van de al-geest tot de natuur door te dringen: het is de weg door de Harmonie. leder van de zeven sferen van de harmonie had de Mens laten delen in diens eigenschappen. Nu moeten deze eigenschappen worden teruggegeven aan de verschillende sferen. Hall plaatst naast ieder van die krachten een planeet, in volgorde genoemd: Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter en als zevende Saturnus, "the gate of chaos". Het gaat hier om een vorm van karakteranalyse: de distantiëring van allerlei tendenzen die van doen hebben met het streven het eigen bestaan in stand te houden. Het is een soort ik-psychologie, die sterk doet denken aan de tyfoon uit Egypte, zoals Plutarchus deze kwalificeert (cf. het voorwoord).
Men herinnere zich, dat de Mens zich van de al-geest verwijderde naar de aarde uit narcistische overwegingen. Eerst was het de lust in het scheppen omdat zijn broer, de demiurg, had geschapen. Daarna was het de liefde tot het eigen projectiebeeld. Bij het gaan door de harmonie op de weg naar boven, wordt nu die lust tot scheppen, als narcistisch motief afgelegd.
In paragraaf 26 voert de weg naar boven naar de achtste natuur, waar de mens "zijn eigen macht bezittend en hymnes zingend tot de vader" geleidelijk overgaat in een collectivum [gezelschap van gelijkgezinden]. Eerst heet het namelijk "zingt hymnes tot de vader met die daar zijn", dan "de aanwezigen zijn verheugd over zijn komst" en vervolgens "en hij luistert ook, gelijk gemaakt aan die daar zijn, naar de machten die boven de achtste natuur zijn".
Zo lijkt het waarschijnlijk, dat de overgang in dit collectivum het begin is van wat in de negende natuur een voldongen feit wordt: "en dan gaan ze in een groep naar de vader." Zo suggereert de beschrijving van de achtste en negende natuur, dat het hier gaat om een psychisch collectivum, wat in latere mystiek wel werd aangeduid als wereldziel en in de middeleeuwse christelijke mystiek als Christus, zijnde de verzameling van alle zielen. Met dit collectivum wordt dan bedoeld de Mens: de oorspronkelijke goddelijke natuur. (64) Zo wordt dan in de negende natuur gezegd de ziel te zijn als van "de machten die boven de achtste natuur zijn en die God bezingen in hun eigen taal" dat wil zeggen, die van de eigen goddelijke natuur.

Enkele meer algemene opmerkingen zijn hier op hun plaats. Allereerst kan erop worden gewezen, dat de indeling van de weg omhoog, aangegeven in de Poimandres, ook door Dante 18) wordt gebruikt: zeven planeetsferen en twee daarboven. Bij Dante heet de distantie van het stoffelijke lichaam en van de driften het purgatorium; die van het eigen karakter het ptolemeïsche universum, terwijl in de achtste sfeer bij Dante de ziel hoge waarheden ontvangt, iets wat doet denken aan "luistert naar de machten" in Poimandres. In de negende sfeer gaat volgens Dante de ziel op in de hemelse mysteriën, parallel aan "wordt tot machten" bij Poimandres.
Een tweede opmerking betreft het gaan door de harmonie der sferen, waarin de eigen wil zich geheel gaat richten naar de goddelijke wil om er één mee te worden. In paragraaf 25 noemt Poimandres een aantal karaktereigenschappen, zoals arglistigheid, overmoed, zucht naar weelde, gierigheid en leugenachtigheid, die in de verschillende sferen ontkracht en afgelegd worden. Enerzijds doet deze losmaking, of analyse, sterk denken aan de Egyptische tyfoon. Anderzijds zou men, oppervlakkig gezien, kunnen denken dat die zeven sferen gelijk zouden zijn aan die eigenschappen. Dit is echter beslist niet zo. Het distantiëren van deze elementen betekent feitelijk een voortzetting van het zuiveringsproces, doordat die eigenschappen worden "ontkracht". Ze worden in hun tegendeel veranderd, ontdaan van het zelfzuchtige, zodat de geest gelijk wordt aan de demiurg en daarna kan voortgaan in het domein van het collectivum, de Mens. De opgesomde eigenschappen die moet worden ontkracht, zijn immers juist deel van datgene, wat zonder logos is, duisternis.
Vervolgens moet worden opgemerkt, dat enkele begrippen nog buiten bespreking zijn gebleven, zoals "de wrekende daimoon" in paragraaf 23 en de "duisternis" in paragraaf 4. Reitzenstein zoekt in de "duisternis" de oude Zoroastrische Ahriman, die ontstond doordat Ahura Mazda, het licht en het goede, dacht: hoe zou mijn tegendeel zijn, indien ik er één had. Het komt mij voor, dat "de sombere duisternis is de wortel van het stoffelijke lichaam" (paragraaf 20) niet zozeer een kosmische macht vertegenwoordigt, zoals Ahriman, maar veeleer de Egyptische tyfoon. Zo wordt in paragraaf 18 gezegd "weet dat de oorzaak van de dood liefde is en al het zijnde."

Deze passage is begrijpelijk indien men o.a. Plato's Phaidoon neemt voor wat betreft de opvatting dat hij die in dit leven slechts erotiek zoekt en het zintuigelijk waarneembare (d.i. het zijnde; Mead heeft hier blijkbaar geen weg geweten met de vertaling, waar hij het 'ta' van 'ta onta': de zijnde dingen heeft weggelaten.) nooit de ware filosofie kan beoefenen. (66) Trouwens in paragraaf 23 wordt duidelijk het driftleven bedoeld. Wie zich hieraan overgeeft, krijgt een "streven naar onvervulbare verlangens" en er wordt aan toegevoegd "en hij foltert zich door zichzelf steeds te onderzoeken, waardoor het vuur dat op hem rust steeds meer toeneemt." Waar in de tekst de natuur, zonder logos, als duisternis, het door haar geliefde projectiebeeld grijpt en omhult, zodat dit beeld met behulp van de Mens tot leven komt, ligt de vraag voor de hand of in de tekst in het Johannes-evangelie "en de duisternis heeft het niet begrepen" enige identieke zin zouden kunnen hebben.
Terecht wijst vervolgens Reitzenstein erop, dat in de Poimandres de Mens niet sterft, terwijl de Iraanse Gayomard in de Bundahisn wel ten onder gaat. Op zichzelf pleit dit ertegen om deze Gayomard gelijk te stellen aan de Mens in de Poimandres. Deze Mens zou dan eerder vergelijkbaar zijn met Vishnu, die zelf niet sterft, terwijl zijn verschillende incarnaties wel sterven. De slotparagrafen van Poimandres geven aan, dat Poirnandres als openbaringsgod zich weer in het "onzichtbare" terugtrekt: "Dit gezegd hebbend, vermengde Poimandres zich met de machten."
In het Grieks wordt voor 'machten' hier hetzelfde woord 'dunamis' gebruikt dat reeds in paragraaf 26 voor de negende natuur werd gebezigd: Poimandres, als openbaringsgod, en het potentiële wezen van de onzichtbare God, lost dit in wezen op. Het gaat hierbij kennelijk om de tiende sfeer, waar de grote onzichtbare godheid zweeft.
Het getal 10 was voor velen in de oudheid (o.a. Pythagoras) het grote heilige getal. (62)

27. Nadat Mensherder dit had gezegd, mengde hij zich met de machten. En ik, de vader van het heelal dankend en zegenend, was bevrijd, door hem gesterkt en onderwezen in de natuur van, en de verhevenste schouw in het Al. Ik begon te prediken tot de mensen over het schone van vroomheid [aanbidding] en gnosis [kennis, inzicht]. "O, leken, aardgeborenen, die zichzelf hebben overgegeven aan dronkenschap en slaap en onwetendheid over God, wordt sober, houdt op met uw zatzijn en weest niet betoverd in de slaap, die zonder het woord is." (71)
- 27. Wanneer Poimandres aldus onzichtbaar is geworden, eindigt de verzinking: "en ik was bevrijd." Mead meent dat het woord 'bevrijd' betrekking heeft op het eindigen van de verrukking of extase in de verzinkingstoestand. Deze interpretatie lijkt niet juist, daar hij die "in God geboren is" immers een bevrijde of verloste is. Het is veeleer zo, dat aan het einde van die mentale toestand Hermes bevrijd is, doordat de bewustzijnsverruiming hem geheel vrij heeft gemaakt van de duisternis [onbewustheid], of tyfoon. (70)

28. En zij, die (mij) hoorden, kwamen eensgezind (tot mij). Ik sprak: "Wat, o mannen uit aarde geborenen, hebt gij uzelf gegeven aan de dood, terwijl gij het vermogen hebt deel te hebben aan onsterfelijkheid? Bekeert u, gij, die tezamen in de dwaling verkeert en samenwoont met onwetendheid; scheert u wég uit het licht der duisternis, neemt deel aan de onsterfelijkheid, de vernietiging verzakend." (73)
29. Sommigen hunner gingen heen, schertsend en zich uitlevend aan de weg des doods, en anderen smeekten onderwezen te worden, zich aan mijn voeten werpend. Maar ik deed hen opstaan en werd geleider van de groep, de woorden onderwijzend, hoe en op welke wijze ze zullen worden verlost. Ik zaaide bij hen de woorden van wijsheid en ze werden gelest uit het onsterfelijke water. Toen de avond kwam en het licht der zon begon te dalen, heette ik hen God te danken. En nadat zij de dankzegging hadden volbracht, ging elkeen naar zijn eigen rustplaats. (75)
30. Maar ik schreef de zegening van de Mensherder in mijzelf en vervuld van wat ik wilde, was ik zielsverheugd. Want de slaap van het lichaam werd de helderheid van mijn ziel en het sluiten van mijn ogen werd de schouw van de waarheid; en de stilte waarin ik mij bevond, werd vervuld van het goede en uit het uiten van het woord werd het goede. Dit overkwam mij door mijn geest, dat wil zeggen Mensherder, de al-geest; door God geïnspireerd kwam ik in de waarheid, daarvoor zeg ik dank aan God-vader met mijn hele ziel en mijn hele kracht. (77)
- 26-30. Typerend voor de 'bevrijde' is dan ook de verhoogde activiteit in het dagelijkse leven; de profeet toont dit op zijn wijze door te gaan profeteren. Hierbij verdient één passage in paragraaf 30 nadere aandacht. Terwijl namelijk de bekeerden slapen, is de profeet in zielsverrukking en geeft de slaap hem helderheid, geven de gesloten ogen hem het visionair zien. Reeds in paragraaf 15 is sprake van de tweeledigheid van de mens, die "zonder slaap door de slapeloze (vader), overmeesterd is". De vraag wordt gesuggereerd of Hermes hier bedoelt, dat de ziel, bevrijd van het stoffelijke en driftmatige, in verzinking waakt, terwijl het lichaam slaapt. Dan eindigt de tekst met een negen maal 'heilig zijt gij', wat parallel loopt met de negen sferen. (72)

31. Heilig zijt gij, God, vader van het heelal, Heilig zijt gij, God, wiens wil door eigen krachten volbracht wordt, Heilig zijt gij, God, die gekend wil zijn en gekend wordt door de u eigenen, Heilig zijt gij, God, die door het woord de dingen samenstelt, Heilig zijt gij, God, wiens beeld de gehele natuur werd, Heilig zijt gij, God, wiens vorm nimmer door de natuur is gemaakt, Heilig zijt gij, God, die sterker zijt dan alle macht, Heilig zijt gij, God, die groter zijt dan alle verhevenheid, Heilig zijt gij, God, die hoger zijt dan alle lof, ontvang mijn zuivere offeringen in het woord, uit mijn ziel en hart tot u opstijgend, gij, onuitsprekelijke, onzegbare, wiens naam in de stilte uit te zeggen is. (79)
32. Wend uw oor tot mij die smeekt dat gnosis mij nooit ontbreke, gnosis die ons beider wezen is en vervul mij van macht; ik zal het licht van die genade aan hen geven, die in de groep in onwetendheid verkeren, mijn broeders en uw zonen. Daardoor geloof ik en getuig ik; ik ga naar leven en licht. Vader, gij zijt gezegend; uw mens wil met u heilig zijn, zoals gij hem hebt gegeven het hele wezenlijke vermogen. (81)


terug naar het literatuuroverzicht






^