Jakob Lorber - Waarom de Heer Mens werd
Overgenomen uit de Nieuwsbrief van de Jakob Lorber Stichting, dec. 2014Website: www.lorber.nl
Uit: Jakob Lorber - het Grote Johannes Evangelie (GJE)
De Heer zegt tegen Philopold (een van de aanwezigen bij dit gesprek): "Maar omdat jij toch al zo'n platonische wijze bent, geef dan nu eens de werkelijke reden voor Mijn afdalen in het vlees van deze aarde! Wat Mijn geest is en van eeuwigheid was, dat weet je. Ik heb echter ook een lichaam van vlees en bloed, net als andere mensen, dat zie je en voel je net zo goed als iedereen hier aan tafel.
Waarom deed Ik een sterfelijk omhulsel om? Waarom bekleedde de diepste grond van al het bestaan en leven zich met het omhulsel van de meest duidelijke sterfelijkheid?! Moet dat zo zijn of is dat alleen maar een of andere gril van de eeuwige, goddelijke geest, die in Mij is, verblijft en werkt? Als je Mij dat tot volle tevredenheid kunt uitleggen, zal jou reeds in dit leven een wijsheidsprijs uit de hemelen te beurt vallen!" (GJE 3/182:3-5)
Philopold zegt: "Nu dan, in Uw naam, die voor mij de heiligste is, zal ik proberen om zelf een uitleg te geven. Ik denk dat als zelfs de eenvoudigste mens al een bepaalde réden moet hebben voor welke simpele handeling dan ook, omdat hij anders geen hand zou uitsteken, men des te meer mag veronderstellen dat God een heel gegronde reden moet hebben gehad om Zich, als de eeuwig alleen ware en zuivere, almachtige Geest, op te sluiten in de beperkte vorm van het lichaam; en zo als Schepper van alle dingen, een medeschepsel te worden van Zijn schepselen, zoals wij mensen dat zijn.
Zoals reeds bij ons mensen alleen de liefde de machtige beweegkracht is voor alle mogelijke handelingen, zo was ook juist bij God de liefde beslist de enige grote beweegreden die Hem er door een innerlijke aandrang toe bracht om datgene te doen, waardoor U, o Heer, nu als heilig resultaat in ons midden bent en ons leert Uw vrije wil in ons te herkennen, deze tot ons eigen bezit te maken en vervolgens zelfstandig zo te handelen als U, o Heer, welgevallig is.
In mijn hart zie ik dat heel natuurlijk en echt menselijk als volgt: Eeuwen geleden heeft U Uw denkbeelden omgezet in vaste vormen. Eerst waren die vormen star en stijf, zoals alles wat nu voor onze zintuigen nog volkomen levenloos lijkt te zijn. Uit deze grote en schijndode vormen ontwikkelde U van tijdperk tot tijdperk steeds minder harde en meer van zichzelf bewuste levensvormen met meer of minder bewegingsvrijheid en activiteit. Dat alles is en was slechts een voorbereiding en een voorproef tot het volkomen vrije leven in de daarop uit alle ontwikkelingsgangen ontstane geheel vrije mens, aan wie U, o Heer, de hoofd- en basisvorm van Uw eigen wezen gaf.
Nu was de mens er, herkende zichzelf en zijn goddelijke vrijheid, beleefde veel vreugde aan zijn bestaan en zijn mooie vorm en kon de dingen die hem omringden onderscheiden en tellen. Maar al gauw begon hij in zichzelf te zoeken naar zijn eigen oorsprong en naar die van de dingen die hem ten dienste stonden. Toen U, o Heer, dat zag, ondervond Uw goddelijk hart vreugde en U gaf hem de gelegenheid U meer en meer te voelen en over U na te denken. Door innerlijke stille en geheime openbaring in het hart van de nu vrije mens, die in alles Uw evenbeeld was, bracht Uw eeuwige geest hem eerst zover dat hij ging beseffen dat hij, met alles wat hem omringde, het werk moest zijn van een almachtig en zeer wijs en goed wezen.
Door dit toenemende en duidelijker wordende inzicht moest de nieuwe, heerlijke mens niet alleen de grootste hoogachting en eerbied krijgen voor de steeds levendiger gevoelde Schepper van alle dingen, maar moest zijn hart ook vervuld worden van een brandend verlangen Hem slecht eenmaal te zien en te spreken om daardoor tot de overtuiging te komen, dat zijn vermoeden van het bestaan van zo' hoogste wezen, dat deze grote eerbied en liefde opwekte, geen ijdele fantasie was! Dit hevige verlangen werd steeds groter en het geheiligde verlangen naar U, o Heer, werd steeds vuriger in Uw geest in het nog zuivere en volkomen onbedorven hart van het eerste mensenpaar.
Deze mensen hielden wel van elkaar, maar zij herkenden elkaar niet als zodanig en daardoor verenigde hun liefde zich tot U, o Heer, en wekte in beiden een steeds groter en vaster vertrouwen dat er een grote, heilige en almachtige Schepper moest zijn die de mens als heerser over de hele aarde en over alle dingen had gesteld, omdat alle andere schepselen der aarde zich bogen voor zijn wil. Toen dat verlangen om U in zekere zin persoonlijk te leren kennen, het hoogtepunt had bereikt, werd U ook in Uw goddelijk hart geraakt en U opende het 'innerlijk gezicht' van de mens, schiep voor Uzelf tijdelijk een 'etherische mensenvorm' en vertoonde U zo aan de naar U smachtende mens. Toen zag de mens pas de overgrote, heilige waarheid en de volle werkelijkheid van zijn vermoeden en hij was erg blij met U, maar had ook een terechte vrees voor U omdat U hem, net als alle dingen, had geschapen.
Destijds was de mens goed en zuiver als een zon en niets vertroebelde zijn zinnen. Wat men nu hartstocht noemt, kon zijn geheiligde hart zich niet eens indenken. Maar U, o Heer, wist heel goed dat de menselijke vorm slechts leefde door de adem van Uw wil en dat hij nu in staat was aan zijn eigen, innerlijke ontwikkeling te gaan werken om zijn vrije zelfstandigheid te verwerven. U gaf hem onderricht en toonde hem beide wegen, de ene die naar de godgelijke vrije zelfstandigheid leidt en de andere die naar het gerichte en dus volledig onzelfstandige bestaan leidt. Een gebod was de noodlottige wegwijzer en tevens de bedoelde tweevoudige weg. Maar opdat het gebod voor de nieuwe mens zou worden wat het moest zijn, moest U de mens een verleider meegeven om hem aan te zetten tot het niet opvolgen van het gebod, zodat de mens kon kiezen en dan uit eigen onwrikbare wil het gebod zou houden en getrouw in acht zou nemen.
Dat gebeurde ook een tijdlang. Maar U zag Zelf dat de mens door het streng navolgen van dit ene gebod tenslotte toch niet die hoge graad van zelfstandigheid kon bereiken, die U hem had toebedacht. Om dat te bereiken, moest de mens eerst nog dieper en verder van U gescheiden worden. Hij moest falen en vallen en pas dan, totaal van U afgezonderd, heel moeizaam en onder allerlei verleidingen en moeilijkheden, weer helemaal opnieuw tot zichzelf inkeren en met een bedrukt en berouwvol hart op zoek gaan naar U.
Toen de zo gevallen mens zich op die moeizame wijze uit zijn diepste diepte weer tot U had opgericht, kwam U hem weer tegemoet en toonde Zich opnieuw aan hem in een reeds veel uitgesprokener vorm, alsmede door een meer omvangrijke openbaring waarmee u de mens onderrichtte. Ook gaf U hem de grote belofte van datgene waaraan U nu voor onze ogen ten volle en grondig bent begonnen, doordat U voor de mens een volmaakt medemens bent geworden. Zo kan hij in alle toekomstige eeuwigheden helemaal zelfstandig tegenover U staan en hebt U Zelf daardoor het grotere en beslist gelukzaliger genot niet langer als een oneindige en daardoor nooit zichtbare en voelbare God, Heer en Vader tegenover Uw kinderen te staan, maar als een zichtbare, lieve Vader, die de kinderen kunnen liefhebben en die al Zijn goede kinderen persoonlijk in Zijn wonderhemel binnenleidt.
Wat voor zaligheid zou het voor een oneindige God ook kunnen Zijn als Hij zijn lieve kinderen wel zou kunnen zien, maar deze Hem alleen maar te zien zouden krijgen als een oneindige zee van licht?! Thans heeft U de mensen wel de hoogste zaligheid bereid en daardoor als waarachtige, enige en liefdevolle Vader van Uw kinderen ook U Zelf! Want welke vreugde zou U Zelf aan de beste en reinste van al Uw kinderen kunnen beleven als U zeker weet dat zij U in eeuwigheid nooit zullen zien en horen spreken?! Dus terwille van Uzelf en van de mensen heeft U, o Heer, dat allemaal gedaan opdat de reinen gelukzalig in U mogen worden en U door hen ook het hoogste geluk en de hoogste zaligheid kunt genieten!
En als alle engelen uit de hemelen nu afdalen en mij een ander hoofdmotief voor Uw huidige, volledige en zelfs formeel stoffelijke menswording kunnen aangeven, dan geef ik mijn menszijn voor eeuwig op en wil ik ophouden te bestaan of voor eeuwig een dier zijn! Als U, o Heer, de liefde niet in U had, dan zou U nooit in der eeuwigheid ook maar één van Uw heerlijke denkbeelden tot een zichtbaar en gevormd bestaan hebben geroepen. Maar omdat U Zelf in Uw goddelijke hart een groot welgevallen had aan Uw wonderbaarlijk heerlijke en grote denkbeelden en daar al van hield nog voor Uw eindeloze wijsheid en macht ze in een uiterlijk zichtbare en door Uw kracht in stand gehouden vormenwereld plaatste, dwong Uw liefde, die ook steeds gloeiender en actiever werd, U om Uw denkbeelden een bestaan buiten Uzelf en daarom ook een daaropvolgend leven te geven.
Maar dit leven is toch niets anders dan Uw hoogste, machtigste en zuiverste goddelijke liefde! Alle schepselen leven uit en in deze liefde van U, ja, hun hele wezen is alleen maar Uw liefde en alle vormen Zijn ook alleen maar Uw liefde! Alles wat wij horen, zien, waarnemen, ondervinden, voelen en proeven is enkel Uw liefde! Zonder deze liefde zou nooit een zon een aarde hebben verlicht en haar vlakten bevruchtend hebben verwarmd!
Maar als alleen Uw liefde dat alles met Uw heerlijke oerdenkbeelden heeft gedaan, zou zij daarna dan niets voor zichzelf doen om juist in alle door haar ontstane wezens volledig te bewerkstelligen, wat haar in het oerbegin in haarzelf dwong om haar denkbeelden een vorm en een vrij, zelfstandig leven te verschaffen?!
Ik ben nu van mening dat ik de volle waarheid heb gesproken, die duidelijk aangeeft dat U, eeuwige God, door een innerlijke drang ook noodzakelijk in het tijdelijke mens moest worden zoals wij! En ik geloof hiermee ook, voor zover het de menselijke wijsheid mogelijk is, de vraag die U mij stelde in algemene zin geheel te hebben beantwoord! Ik vraag U, o Heer, mij Uw oordeel daarover nu duidelijk mee te delen." (GJE 3/183)
Maar Ik zeg tegen hem: "Zie je nu wel, beste vriend en broeder, hoe goed het je nu is afgegaan. Je hebt met je antwoord op de vraag die Ik aan jouw hart stelde, juist geantwoord! Ik zeg je dat je nu in Mijn naam getrouw, waar en zeer begrijpelijk de volle waarheid hebt uitgelegd aan al Mijn leerlingen, vrienden en broeders hier. Daar hoef Ik nu niets anders aan toe te voegen dan: zo is het en met alle zaken, dingen en wezens is het sinds eeuwigheid zo gesteld!
Kijk, daarin zit meer Wijsheid dan in het hele Hooglied van Salomo, die daar in de grond der zaak net zo weinig van begreep als wie dan ook. Want had hij het begrepen, dan was hij later niet in alle zonden der zonden vervallen en te gronde gegaan! Daarom moet ieder van jullie enkel in zijn hart zoeken naar de Wijsheid en de juiste openbaring uit Mij; dan zullen jullie deze gemakkelijk begrijpen en voor je hele leven en voor eeuwig behouden!" (GJE 3/184:3-6)
Over de verschillende Godsvoorstellingen
"Op een na hebben jullie allen je nu in liefde bij Mij vervoegd en hebben Mij, jullie eeuwige God en Vader, herkend, ook in deze arme gedaante. Maar Ik zeg jullie, dat Ik alleen als arme verschijn aan de arme, en oneindig rijk aan de rijke. Arm waren jullie in je hart, waarin weinig liefde woonde en Ik kon voor jullie niet anders verschijnen dan zoals jullie Mij in je hart droegen, namelijk arm en buitengewoon behoeftig. Want arm was je voorstelling en arm je liefde; daarom kon Ik nu in waarheid voor jullie alleen maar zo verschijnen, als het met jullie hart ten aanzien van Mij was gesteld.
Maar zouden jullie rijk zijn geweest, waarlijk, dan zouden jullie Mij ook als rijke hebben gezien! Want Ik ben arm voor de armen en rijk voor de rijken, barmhartig voor de barmhartigen, zacht voor de zachtmoedigen, mild voor de milden, en gerechtig voor de gerechten, genadig voor hen die licht behoeven, een liefdevolle Vader voor hen die Mij liefhebben, machtig voor de machtigen, sterk voor de sterken, een rechter voor de rechters, het leven voor de levenden, dood voor de doden, een vuur voor het vuur, een storm voor de storm, grimmig voor de toorn, een gericht voor het gericht, de hemel voor de hemelen, een Schepper voor de schepselen, een Vader voor de kinderen, een God voor de wijzen, en voor de echte broeders ben Ik zelfs een echte broeder! Dus ben Ik alles in alles!
Zoals het met een mensenhart is gesteld, zodanig ben Ik ook voor die mens; en voor de mens wil Ik er eeuwig niet anders zijn dan hoe hij Mijzelf in zich draagt! Want niemand heeft een kracht noch een macht tot leven in zich dan alleen die, die Ik hem heb verleend; maar opdat de mens zelfstandig zij, gaf Ik hem vanuit Mijzelf ook een volkomen vrije wil en maakte al de aan hem verleende levenskrachten ondergeschikt aan deze vrije wil, die van Mijn goddelijke, aan alles ten grondslag liggende wil volledig gescheiden is als een tweede op zichzelf staande jonge God.
Zoals echter de wil vrij is, is dat ook het geval met zijn liefde en voorts met zijn bewustzijn. Maar waarom heb Ik dan de mens zo gemaakt? Omdat Ik hem tot Mijn volkomen gelijke heb geschapen en hij zich dan tegenover Mij geheel en al zelf zou vormen, dat wil zeggen: de mens moet Mij in zichzelf vormen volgens zijn beeld en voorstelling, zoals Ik hem tevoren volgens Mijn beeld heb gevormd. Zo vormt de mens Mij ook in zichzelf volgens zijn beeld, maar misvormt het beeld dat Ik tevoren aan hem ten grondslag heb gelegd vaak zo erg, dat het nieuwe beeld in de mens niet de minste gelijkenis meer heeft met Mijn beeld, dat aan hem ten grondslag is gelegd!
Zo vormt de een Mij, terwijl Ik altijd de eeuwige liefde ben, tot een rechter, een ander tot een wraakzuchtige god, een derde tot een meisje van lichte zeden, een vierde tot de enige wijze, een vijfde tot de onverbiddelijke eeuwige almacht, een zesde tot een noodlot, een zevende tot een bestuurder van de Werelden, een achtste tot een buitengewoon verheven grote Koning en Heer van hemel en aarde, een negende tot een toornvuur, een tiende tot een eeuwig oneindige kracht, een elfde laat Mij zelfs in de materie verzinken en een twaalfde zelfs in zijn buik! En zo vormt de een Mij als dit en de ander als dat; maar slechts weinigen geven zich de moeite om Mij in hun hart de heilige en eeuwig en altijd liefdevolste Vader te laten zijn.
Luister nu, Mijn kindertjes! Omdat de mens niet eeuwig op aarde kan en mag leven, maar deze schijnondergrond weer moet verlaten, zal dan in en aan zijn geest spoedig blijken, hoe hij Mij tijdens zijn aardse leven in zichzelf gestalte heeft laten aannemen. Alleen diegenen zullen dan tot de Vader komen, die een goed ontwikkeld beeld van de Vader in hun hart mee zullen brengen, en alleen zij zullen in staat zijn om het ware oorspronkelijke aangezicht van de eeuwige Vader te zien.
Maar ieder die Mij in zichzelf heeft vervormd zoals het hem behaagde, zal Mij voortaan ook zo hebben, en de liefde zal de liefde vinden, erbarming zal erbarming, wijsheid zal wijsheid, de toorn zal de toorn vinden, de rechter zal de rechter, de dood zal de dood, het vuur zal het vuur, en de hel zal de hel getrouw vinden en zo verder!
En jullie allen waren arm, dus kwam Ik dan ook arm bij je, omdat Ik arm ben in jullie zelf; word echter rijk in de liefde tot Mij en tot al jullie broeders en zusters, dan zal Ik rijk zijn in jullie. En als je bij Mij zult komen, dan zullen jullie ook een meer dan rijke Vader aantreffen; en als Ik bij jullie zal komen, dan zal Ik niet als een Arme tot je komen, maar als een meer dan rijke Vader! Henoch en Lamech, luister ook goed naar deze leer voor Mijn kinderen, want het is de ware, levende school tot het eeuwige leven! Onderwijs de volkeren en de kinderen aldus, en leer hen de Vader, maar niet de rechter kennen, dan zal de aarde worden gereinigd van de vloek van de rechter!" (Hemelse Gaven 2/259:4-21)
terug naar het literatuuroverzicht
terug naar het weblog
^