Raymond Moody - Leven na dit leven

Strengholt, 1977; ISBN 90 6010 400 5
Vertaling A. Birkhoff
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)

   
    
   Dr. Raymond-Moody jr
  
 
Inhoud

Inleiding
De Bijbel
Plato
Het Tibetaanse dodenboek
Emanuel Swedenborg


Hoofdstuk 3 Parallellen met bijna-doodervaringen

Inleiding
De met de verschillende fasen van de doodservaring gepaard gaande gebeurtenissen zijn, op zijn zachtst uitgedrukt, eigenaardig. Vandaar ook, dat ik in de loop der jaren met stijgende verbazing kennis genomen heb van een vrij groot aantal frappante, er mee parallel lopende gevallen. Deze parallellen zijn te vinden in oude en/of hoogst esoterische geschriften uit de literatuur van verscheidene, zeer uiteenlopende beschavingen, culturen, en tijdperken.

terug naar de Inhoud

De Bijbel
In onze samenleving is de Bijbel het meest gelezen en besproken boek dat over zaken handelt die betrekking hebben op de aard van het geestelijke aspect van de mens en op het leven na de dood. Over het geheel genomen echter, heeft de Bijbel betrekkelijk weinig te zeggen over de gebeurtenissen na de dood, of over de precieze aard van het hiemamaals. Dat geldt vooral voor het Oude Testament. Volgens een aantal schriftgeleerden wordt in slechts twee passages uit het gehele Oude Testament ondubbelzinnig gewaagd over het leven na de dood:
Jesaja 26:19: Herleven zullen uw doden - ook mijn lijk -, opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want (...) de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven.
Daniël 12:2: Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.

Merk op dat in beide passages sterk gesuggereerd wordt dat er een verrijzenis van het stoffelijke lichaam plaats zal vinden en dat de toestand van de stoffelijke dood ook hier met slaap wordt vergeleken.

Toch hebben enkele mensen, zoals uit het voorgaande blijkt, gebruik gemaakt van specifieke bijbelse begrippen toen ze me trachtten te verduidelijken of uit te leggen wat hen was overkomen. U zult zich bij voorbeeld nog wel herinneren dat een man de donkere ruimte waarin hij onmiddellijk na zijn 'dood' terechtkwam, identificeerde als het bijbelse 'dal van de schaduw des doods'. Twee mensen haalden Jezus' uitspraak "Ik ben het licht der wereld" aan. Bovendien ben ik zelf al lezend op enkele duidelijke bijbelse parallellen gestuit, die door geen van mijn zegslieden genoemd zijn. De belangwekkendste daarvan zijn te vinden in de geschriften van de apostel Paulus, die de christenen vervolgde tot het beroemde moment van zijn visioen en bekering op de weg naar Damascus. Hij zegt:
Handelingen 26:12-26: En toen ik onder die omstandigheden naar Damascus reisde met volmacht en opdracht der overpriesters, zag ik, o koning, midden op den dag onderweg een licht, schitterender dan de glans der zon, van den hemel mij en hen, die met mij reisden, omstralen; en toen wij allen ter aarde vielen, hoorde ik een stem tot mij spreken in de Hebreeuwse taal: "Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan." En ik zeide: "Wie zijt Gij, Here?" En de Here zeide: "Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal (...)." Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest (...) En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zeide Festus met luider stem: "Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war." Maar Paulus zeide: "Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid."

Deze episode vertoont duidelijk enige gelijkenis met de ontmoeting met het wezen van licht in bijna-doodservaringen. Ten eerste is het wezen begiftigd met een persoonlijkheid, hoewel zich geen fysieke gedaante vertoont en een 'stem', die een vraag stelt en bevelen geeft. Als Paulus tracht zijn visioen aan anderen te vertellen, wordt hij bespot en voor gek verklaard. Niettemin bracht het visioen een verandering in zijn gehele verdere leven teweeg: Van die tijd af werd hij de voornaamste prediker van christelijke naastenliefde.
Er zijn natuurlijk ook verschillen: Paulus kwam tijdens zijn visioen niet in aanraking met de dood. Ook merkt hij op dat het licht hem verblindde, zodat hij drie dagen lang niets kon zien. Dit is in strijd met de verslagen van diegenen die zeggen dat het licht hen, hoewel het onbeschrijflijk helder scheen, geenszins verblindde, of anderszins in hun gezichtsvermogen belemmerde. In zijn verhandelingen over de aard van het hiernamaals zegt Paulus, dat er mensen zijn die de christelijke opvatting van het hiernamaals betwisten door de vraag op te werpen wat de doden voor lichaam zullen hebben:
1 Corinthiërs 15:35-52: Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? Dwaas! (...) als gij zaait, zaait gij niet het toekomstig lichaam, maar slechts een korrel. (...) Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam. (...) Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. (...) Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid en opgewekt in onvergankelijkheid; er wordt gezaaid in oneer en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid en opgewekt in kracht. Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid en een geestelijk lichaam opgewekt. Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam. (...)
Zie, ik deel u een geheimenis mede: Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk worden opgewekt.

Interessant is, dat Paulus' korte beschrijving van de aard van het 'geestelijke lichaam' veel overeenstemming vertoont met de verslagen van diegenen die zich buiten hun lichaam hebben bevonden. In alle gevallen wordt de nadruk gelegd op de onstoffelijkheid van het nieuwe lichaam en het ontbreken van beperkingen.
Zo zegt Paulus bijvoorbeeld dat terwijl het stoffelijke lichaam zwak en lelijk was, het geestelijke lichaam mooi en krachtig zal zijn. Dit doet ons denken aan het verslag van een bijna-doodservaring waarin het geestelijke lichaam gaaf en heel scheen, zelfs terwijl het stoffelijke lichaam als verminkt werd waargenomen en aan een ander verslag waarin het geestelijke lichaam geen bepaalde leeftijd scheen te hebben, d.w.z. niet tijdgebonden was.

terug naar de Inhoud

Plato
De wijsgeer Plato, een van de grootste denkers aller tijden, leefde in Athene van 428 - 348 voor Christus. Hij heeft ons een aantal gedachten nagelaten in de vorm van tweeëntwintig filosofische 'spelen' of dialogen, in de meeste waarvan we zijn leermeester Socrates als gespreksdeelnemer aantreffen, en een klein aantal brieven. Plato geloofde sterk in het aanwenden van rede, logica en betoog bij de verwerving van waarheid en wijsheid, doch slechts tot op zekere hoogte, want hij was daarenboven een groot ziener, die suggereerde dat men uiteindelijk alleen maar tot de waarheid kan geraken in een welhaast mystieke ervaring, die tot verlichting en inzicht leidt.
Hij nam aan dat er behalve de waarneembare, stoffelijke wereld nog andere niveaus en dimensies van realiteit bestonden en hij was van mening dat men slechts tot begrip van de stoffelijke wereld kon komen door er die andere 'hogere' realiteits-niveaus bij te betrekken. Dienovereenkomstig was hij voornamelijk geïnteresseerd in het onstoffelijke, bewuste deel van de mens - de ziel [de geest] en beschouwde hij het stoffelijke lichaam louter als de tijdelijke drager van de ziel [de geest]. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij belangstelling had voor het lot van de ziel na de stoffelijke dood en dat verscheidene van zijn dialogen - voornamelijk Phaedo, Gorgias en De Staat - gedeeltelijk over dat thema handelen.

In Plato's geschriften komen veel doodsbeschrijvingen voor, die een sprekende gelijkenis vertonen met de beschrijvingen uit het voorgaande hoofdstuk. Plato omschrijft bijvoorbeeld de dood als een scheiding tussen het onstoffelijke gedeelte van een levend wezen, de ziel, en het stoffelijke gedeelte, het lichaam.
Wat meer van Er, een Griekse soldaat. Er nam deel aan een veldslag waarbij vele Griekse soldaten sneuvelden en toen zijn landgenoten de lichamen der gevallenen kwamen ophalen, bevond het zijne zich daaronder. Het lichaam van Er werd met de overige lichamen op een brandstapel gelegd om later verbrand te worden, doch na enige tijd kwam het weer tot leven en Er beschreef later wat hij had gezien tijdens zijn reis naar hoger sferen.
Ten eerste, zo verhaalde Er, had zijn ziel zijn lichaam verlaten en zich bij een aantal andere zielen gevoegd, en tezamen hadden ze zich ergens heen begeven waar 'openingen' of 'doorgangen' waren, die kennelijk van de aarde naar het hiernamaals leidden. Daar werden de andere zielen aangehouden en beoordeeld door goddelijke wezens, die in een flits alle aardse daden van die zielen de revue lieten passeren. De wezens spraken over Er echter geen oordeel uit, doch vertelden hem dat hij moest terugkeren om zijn stoffelijke medemensen te vertellen hoe het was in het hiernamaals. Nadat ze Er nog meer openbaringen hadden gedaan, zonden ze hem terug, maar Er wist naar zijn zeggen niet hoe hij weer in zijn stoffelijke lichaam was teruggekeerd - toen hij ontwaakte, merkte hij dat hij op de brandstapel lag.

U dient bij dit alles wel Plato's vermanende opmerking aan te tekenen, dat hij bij zijn detailbeschrijvingen van het hiernamaals niet meer dan waarschijnlijkheden heeft beoogd. Hoewel hij niet aan het voortbestaan van de ziel na de lichamelijke dood twijfelt, zegt hij stellig dat wij stoffelijke mensen bij onze pogingen om het hiernamaals te verklaren, met twee grote nadelen te kampen hebben.
Ten eerste worden onze zielen, gevangen als zij zijn in een stoffelijk lichaam, door de zintuigen beperkt in hun ervaringen en waarnemingen. Ons gezichtsvermogen, ons gehoor, onze tast-, smaak-, of reukzin kunnen ons elk op hun manier misleiden. Onze ogen kunnen een gigantisch voorwerp klein doen lijken als het zich op grote afstand bevindt, we kunnen verkeerd verstaan wat tegen ons wordt gezegd, enzovoort. En dit alles kan tot gevolg hebben dat we een verkeerde indruk of mening koesteren omtrent de ware aard der dingen. Aldus kunnen onze zielen de wezenlijke realiteit niet ervaren, tot zij zich hebben losgemaakt van de verwarrende, onnauwkeurige registratie der zintuigen.
Ten tweede schiet de taal der mensen schromelijk tekort waar het op het rechtstreeks uitdrukken van de essentie der dingen aankomt. De ware aard der dingen wordt door onze woorden niet onthuld, maar juist verhuld. Wij kunnen in onze taal slechts vage zinspelingen maken - met behulp van vergelijkingen, mythen en andere indirecte middelen - op datgene wat achter de stoffelijke bestaanssfeer ligt.

terug naar de Inhoud

Het Tibetaanse dodenboek
In dit opmerkelijke werk staan leringen van Tibetaanse wijzen uit vele - prehistorische - eeuwen vermeld, die aanvankelijk mondeling werden overgeleverd. Uiteindelijk werden ze, vermoedelijk in de achtste eeuw van onze jaartelling, opgetekend, maar zelfs toen nog werd het manuscript verstopt, om het buiten bereik van buitenstaanders te houden. De ongewone vorm van dit boekwerk wordt bepaald door de vele onderling nauw verbonden situaties waarin het dienst deed.
Ten eerste beschouwden de wijzen uit het oude Tibet het sterven als een kunst - iets dat men hetzij op betamelijke, hetzij op onbetamelijke wijze deed, afhankelijk van de mate van kennis die men bezat om een en ander goed te laten verlopen. Daarom werd het boek bij de begrafenisplechtigheid aan de nabestaanden voorgelezen, of aan de stervende tijdens diens allerlaatste ogenblikken. Het had aldus, naar men aannam, een tweeledig doel. Het eerste was de stervende attent te maken op de aard van alle wonderlijke ervaringen die hij onderging. Het tweede was de nabestaanden tot positieve gedachten aan te zetten en hen te manen de stervende niet tegen te werken met hun liefde en emotionele betrokkenheid, zodat hij het hiernamaals welgemoed kon betreden, vrij van alle lichamelijke beslommeringen.
Teneinde dit tweeledige doel te bereiken, bevat het boek een uitvoerige beschrijving van de verschillende fasen waarin de ziel na de stoffelijke dood komt te verkeren. De overeenkomst tussen de eerste doodsstadia die daarin worden verhaald en datgene dat mij door eigentijdse informanten is medegedeeld, is verbluffend.

In het Tibetaanse geschrift verlaat de geest of ziel van de stervende het lichaam. Enige tijd later geraakt die ziel in een toestand van 'bezwijming' en dan bevindt hij zich op zeker moment in een leegte - geen fysieke leegte, maar een die in feite zijn eigen grenzen bepaalt. Hij is nu volledig bij bewustzijn, hoort verontrustende en storende geluiden die beschreven worden in termen van gedreun, gebulder of het gieren van de wind en meestal ziet hij dat hij en zijn omgeving in een grijze mist gehuld gaan.
Hij is verbaasd dat hij zich buiten zijn stoffelijke lichaam bevindt. Hij ziet en hoort hoe zijn familieleden en vrienden rouwen over zijn lichaam en hoe ze het in gereedheid brengen voor de begrafenis, maar als hij hun aandacht probeert te trekken, reageren ze niet. Hij beseft nog niet dat hij dood is en verkeert in een toestand van verwarring. Hij vraagt zich af of hij nu al dan niet gestorven is en als het uiteindelijk tot hem doordringt dat hij inderdaad dood is, weet hij niet waar hij naar toe moet of wat hem te doen staat. Een gevoel van neerslachtigheid en wroeging maakt zich van hem meester.
Een tijd lang blijft hij in de buurt van de plekjes die hij in zijn stoffelijke leven gekend heeft. Hij merkt dat hij zich nog steeds in een lichaam bevindt - het zogenaamde 'schijnende' lichaam - dat niet uit tastbare materie lijkt te bestaan. In die staat kan hij dwars door gesteente, muren, zelfs bergwanden heengaan zonder enige weerstand te ontmoeten en reizen wordt een kwestie van een ogenblik voor hem. Waar hij ook maar heen wil gaan, hij is er binnen een mum van tijd.

Zijn gedachten en waarnemingen zijn minder beperkt; hij is heel helder van geest en zijn zintuigen schijnen veel scherper en volmaakter te zijn, met een bovennatuurlijke waarde. Als hij tijdens zijn stoffelijke leven blind, doof of verlamd was, merkt hij nu, in zijn 'schijnende' lichaam, tot zijn verwondering dat al zijn vermogens en zintuigen weer functioneren, in versterkte mate zelfs. Soms ontmoet hij andere wezens in een dergelijk lichaam; soms ook kan het voorkomen dat hij een ontmoeting heeft met een zogenoemd 'helder' of 'zuiver' licht.
De Tibetaanse wijzen raden de stervende aan om, als hij dit licht nadert, te trachten alleen gevoelens van naastenliefde en medeleven te koesteren. Het boek maakt ook melding van de oneindig vredige gevoelens die de stervende ervaart en ook van een soort spiegel, waarin zijn gehele leven, al zijn daden zowel de goede als de slechte, wordt weerkaatst ten overstaan van hem en de wezens die over hem oordelen. Misvattingen kunnen zich hierbij niet voordoen; het is hem in zijn 'schijnende' vorm onmogelijk om leugens over zijn leven te verkondigen.
Zelfs hoewel het Tibetaanse Dodenboek vele latere doodsstadia bevat die door geen van mijn zegslieden zijn ervaren, is het na lezing van het bovenstaande mijns inziens duidelijk, dat er een treffende overeenkomst bestaat tussen de gegevens in dit oude manuscript en de verslagen van twintigste-eeuwse Amerikanen.

terug naar de Inhoud

Emanuel Swedenborg
Swedenborg, die van 1688 tot 1772 leefde, werd in Stockholm geboren. Hij maakte al tijdens zijn leven faam en leverde achtenswaardige bijdragen op het gebied van diverse natuurwetenschappen. Zijn aanvankelijk over anatomie, fysiologie en psychologie handelende geschriften verwierven alom erkenning. Later in zijn leven maakte hij echter een geloofscrisis door en deed hij kond van ervaringen tijdens welke hij, naar zijn zeggen, contact had gehad met geesten uit het hiernamaals. In zijn latere werken staan veel heldere beschrijvingen over het hiernamaals. En weer bestaat er een verbazende overeenkomst tussen zijn mededelingen over zekere spirituele ervaringen en het relaas van mijn zegslieden. Zo beschrijft Swedenborg bij voorbeeld hoe, als de ademhalingsorganen en bloedcirculatie van het lichaam niet langer functioneren:
"(...) de mens niet sterft, doch slechts gescheiden wordt van het lichamelijke omhulsel, dat hem in deze wereld tot nut was... Het sterven van de mens houdt slechts in, dat hij van deze wereld naar een andere overgaat."
Hij beweert dat hij de eerste doodsstadia persoonlijk heeft doorgemaakt en buitenlichamelijke ervaringen heeft gehad.
"Ik werd in een toestand van ongevoeligheid voor lichamelijke gewaarwordingen gebracht en aldus bijna in de toestand waarin een stervende verkeert; doch mijn innerlijke gedachtengang bleef intact, zodat ik alles wat ik ervoer en wat diegenen ervaren die uit de dood worden opgewekt, waarnam en in mijn geheugen opsloeg. Bovenal werd mij vergund waar te nemen dat mijn geest, mijn ziel, zich aan mijn lichaam onttrok."
Gedurende deze ervaring ontmoet hij wezens die hij als 'engelen' identificeert. Ze vragen hem of hij bereid is te sterven.
"Die engelen vroegen eerst wat mijn gedachten waren, of die gelijk waren aan die van stervenden. Gewoonlijk zijn dat gedachten over het eeuwige leven en ze wilden dat ik die gedachten vasthield."
En toch draagt het contact tussen Swedenborg en de geesten geen aards, menselijk karakter; het is welhaast een rechtstreekse gedachtenuitwisseling. Vandaar dat er ook geen mogelijkheid tot misvatting bestaat.
"Doordat geesten door middel van een universele taal met elkaar communiceren, kent iedere mens, onmiddellijk na de dood, deze universele taal, welke eigen is aan zijn geest... De taaluiting van een engel of geest tegen een mens wordt door die mens even duidelijk gehoord als een taaluiting van de ene mens tegen de andere, doch omstanders horen niets; de reden hiervan is dat de taaluiting van een engel of geest rechtstreeks door de geest van de mens bij hem binnenvloeit..."
De pasgestorvene beseft niet dat hij dood is, want hij bevindt zich nog steeds in een 'lichaam' dat in verscheidene opzichten op zijn stoffelijke lichaam lijkt.
"Het eerste stadium waarin een mens na zijn dood verkeert, lijkt op de toestand tijdens zijn leven, want ook dan heeft hij een uiterlijke vorm... daarom weet hij niet beter, of hij maakt nog deel uit van deze wereld... Vandaar dat men, nadat men zich erover verwonderd heeft dat men zich nog steeds in een lichaam bevindt en nog immer de beschikking heeft over de zintuigen, ernaar gaat verlangen om te weten wat de hemel is en wat de hel."
Toch kent de geestelijke lichaamsvorm minder beperkingen. Waarnemingen, gedachten en geheugen zijn volmaakter, en tijd en ruimte vormen niet die obstakels die ze in het stoffelijke leven vertegenwoordigden.
"Die vermogens van een geest... zijn volmaakter, evenals zijn gewaarwordingen, zijn gedachten en gevoelens."
Het is mogelijk dat de stervende andere gestorvenen ontmoet, geesten van mensen die hij tijdens zijn leven heeft gekend. Zij zijn gekomen om hem bij te staan gedurende zijn overgang naar het hiernamaals.
"De geest van de mens die zojuist het aardse heeft verlaten, wordt herkend door zijn vrienden en door anderen die hij op aarde kende... waarna zijn vrienden hem onderrichten over het eeuwige leven...
Zijn verleden kan hem in een visioen worden getoond. Hij herinnert het zich tot in bijzonderheden en kan met geen mogelijkheid liegen of iets achterhouden.
Het innerlijke geheugen is van een zodanige aard, dat alles wat de mens ooit gedacht, gezegd of gedaan heeft er tot in de kleinste details in gegrift staat, van zijn vroegste kinderjaren tot op zeer hoge leeftijd. De mens draagt zijn volledige geheugen-inhoud met zich mee als hij intrede doet in een ander leven en alles wordt hem geleidelijk aan weer in herinnering gebracht en wat hij gezegd of gedaan heeft, wordt aan de engelen geopenbaard, in een licht dat helder is als daglicht... en er is niets dat tijdens het leven zo goed verborgen is geweest, dat het na de dood, als de geest wordt beschouwd in het hemelse licht, niet in beeld wordt gebracht.
Ook Swedenborg beschrijft het 'licht van de Heer', dat het hiernamaals doordringt, een licht van onuitsprekelijke helderheid, waarvan hij zelf een glimp heeft opgevangen. Het is een licht vol waarheid en begrip.

Evenals eerder in de Bijbel, de werken van Plato en het Tibetaanse dodenboek, vinden we dus ook in de geschriften van Swedenborg treffende overeenkomsten met bepaalde aspecten van huidige bijna-doodservaringen. Natuurlijk werpt zich nu de vraag op, of die overeenkomsten nu werkelijk zo verwonderlijk zijn. Sommigen van u zouden bij voorbeeld kunnen opperen, dat de auteurs van de verschillende boeken elkaar wellicht hebben beïnvloed. In enkele gevallen zou een dergelijke bewering wel gestaafd kunnen worden, in andere gevallen echter beslist niet. Plato geeft toe dat hij enkele van zijn inzichten gedeeltelijk ontleend heeft aan de oosterse religieuze mystiek, dus het is mogelijk dat hij uit dezelfde voedingsbodem geput heeft waaraan het Tibetaanse dodenboek is ontsproten. De ideeën van de Griekse filosofie hebben op hun beurt invloed uitgeoefend op bepaalde schrijvers van het Nieuwe Testament en op grond daarvan zou men kunnen beweren dat Paulus' bespreking van het geestelijke lichaam gedeeltelijk stoelt op de ideeën van Plato.
Aan de andere kant, het plaatsgrijpen van een dergelijke invloed valt in de meeste gevallen niet gemakkelijk vast te stellen. Elke auteur schijnt enkele interessante bijzonderheden naar voren te brengen die ook in mijn gesprekken met huidige informanten weer ter sprake komen, doch die hij niet aan vroegere auteurs kon hebben ontleend. Swedenborg las de Bijbel en was bekend met Plato. Hij zinspeelt echter verscheidene malen op het feit dat iemand die recentelijk gestorven is mogelijk gedurende enige tijd niet beseft dat hij dood is. Van dit feit, dat telkens weer naar voren komt in de verhalen van mensen die de dood nabij zijn geweest, wordt noch in de Bijbel noch bij Plato gewag gemaakt. Maar het wordt nadrukkelijk vermeld in het Tibetaanse Dodenboek, een werk dat Swedenborg onmogelijk kon hebben gelezen. Het werd zelfs pas in 1927 vertaald.

Bestaat dan wellicht de mogelijkheid dat de door mij vergaarde bijna-doodservaringen een zekere invloed hebben ondergaan van de door mij besproken of soortgelijke werken? Al mijn zegslieden hadden voorafgaand aan hun ervaring in zekere mate kennisgenomen van de Bijbel en twee of drie van hen waren enigszins bekend met de ideeën van Plato. Geen van hen had echter ooit van het bestaan van esoterica als de werken van Swedenborg of het Tibetaanse Dodenboek gehoord. Toch komen in de door mij verzamelde verslagen vele bijzonderheden naar voren die noch in de Bijbel noch bij Plato vermeld worden, doch die precies overeenkomen met de verschijnselen en gebeurtenissen die in de hun onbekende bronnen worden genoemd. We dienen te erkennen dat het bestaan van de overeenkomsten en gelijkenissen tussen de geschriften van denkers uit het verleden en de verslagen van hedendaagse Amerikanen die bijna contact met de dood hebben gehad, een treffend en tot dusver nog niet volledig te verklaren gegeven is.

Hoe komt het, zo zouden we ons met recht af kunnen vragen, dat de wijsheid van de oude Tibetanen, de theologische visioenen van Paulus, de ongewone inzichten en mythen van Plato en de geestelijke openbaringen van Swedenborg alle zo goed overeenstemmen, zowel onderling als met de verslagen van twintigste-eeuwse personen die de dood zo nabij zijn geweest als maar mogelijk is voor een levende?


terug naar het literatuuroverzicht

terug naar het weblog







^