Alexander Roob - Alchemie en mystiek
Het hermetische museumTaschen/Librero 2003; ISBN 3822815160
Vertaling: Wil Boesten
Inhoud
Inleiding
Emblemen en geheimtaal
De Tabula Smaragdina
Gnosis en neoplatonisme
Natuurfilosofische concepten
Conjunctio
De vier elementen
Pythagoras en de pythagoreeërs
Het enneagram - Gurdjieff
Inleiding
Het hermetische museum
Er bestaat een hele wereld van beelden die zich diep heeft genesteld in het bewustzijn van de moderne mens, ofschoon zij niet toegankelijk is in openbare collecties, maar opgeslagen ligt in oude manuscripten en drukwerken. Daar liggen de eeuwige 'hallen van Los', de profeet van de verbeelding en ze worden aangevuld met de afbeeldingen en platonische figuren die ons wereld- en zelfbeeld bepalen. De Engelse dichter William Blake (1757-1827) schrijft erover dat "alle dingen die op aarde gebeuren" erin weerspiegeld worden en dat "elk tijdsgewricht er zijn krachten mee vernieuwt". (Jerusalem, 1804-1820)
terug naar de Inhoud
Emblemen en geheimtaal
Door middel van een bizar hiërogliefachtig uiterlijk wilden de bedenkers van deze afbeeldingen verwijzen naar de legendarische leeftijd van hun kunst en naar de oerbron van hun wijsheid, naar de patriarch van de natuurmystiek en de alchemie, Hermes Trismegistos.
Het waren de Griekse kolonisten in het laatklassieke Egypte die hun heilbrengende, gevleugelde boodschapper der goden, Hermes (Lat. Mercurius) identificeerden als de Oud-Egyptische god Thot, de 'driewerf grootste'. Thot gold als de god van het schrift en de magie, en werd net als Hermes aanbeden als 'psychopompos', veerman van de geesten naar de onderwereld. Die kunstfiguur Hermes Trismegistos werd daarnaast ook in verband gebracht met een legendarische farao, die de Egyptenaren in meer dan 30.000 boeken de algehele kennis van de natuurlijke en bovennatuurlijke wereld zou hebben geschonken, waaronder het hiërogliefenschrift. Voor de alchemisten was hij hun Mozes, die hen middels 'tafelen van smaragd' de goddelijke geboden van hun kunst zou hebben doorgegeven. Die 'Tabula Smaragdina', die tegenwoordig wordt gedateerd in de 6e tot 8e eeuw n.Chr., raakte vanaf de 14e eeuw verspreid door heel christelijk Europa door vertalingen vanuit het Arabisch.
Sindsdien zijn er maar weinig alchemisten geweest - noch van de laboratoria, noch van de speculatief-mystieke richtingen - die geen pogingen hebben ondernomen hun inzichten in overeenstemming te brengen met de plechtige, letterlijke tekst van deze twaalf stellingen:
terug naar de Inhoud
De Tabula Smaragdina
"Waar, waar, zonder twijfel en zeker: het lagere lijkt op het hogere en het hogere op het lagere, ter vervolmaking van de wonderen van het Ene.
En zoals alle dingen uit het Ene zijn, uit de overdenking van het Ene, zo worden ook alle dingen uit dit Ene geboren door verscheidenheid.
Zijn vader is de zon, zijn moeder de maan; de wind heeft het in haar buik gedragen; zijn voedster is de aarde.
Het is de vader van alle wonderlijke werken in de hele wereld. Zijn kracht is volmaakt, als het in aarde is veranderd.
Scheid de aarde van het vuur en het fijne van het grove, zachtzinnig en met groot inzicht.
Het stijgt van de aarde op naar de hemel en keert vandaar naar de aarde terug, opdat het de macht van de Hogeren en de Lageren ontvange. Zo zul je de heerlijkheid van de wereld bezitten en alle duisternis zal van je wijken.
Dit is de kracht der krachten, want ze verslaat al het fijne en doordringt het vaste.
Zo werd de wereld geschapen.
Daartoe worden wonderlijke veranderingen en aanpassingen tot stand gebracht, waarvoor hier de middelen zijn gegeven.
Hermes Trismegistos word ik genoemd, daar ik de drie delen van de wijsheid der wereld bezit.”
Van de boodschapper der goden, Hermes, komt ook de hermeneutiek, de kunst van de schriftexegese, en die moest, volgens aanwijzingen van de auteur van het Boek van de heilige Drievuldigheid (1415), het eerste Duitstalige alchemistische geschrift, in vier richtingen plaatsvinden: de natuurlijke, bovennatuurlijke, goddelijke en menselijke orde. De alchemistische literatuur ontplooit bij haar beste vertegenwoordigers een suggestieve taal die rijk is aan allegorieën, harmonie en toespelingen en die - vaak door de theosofische werken van Jacob Böhme - grote invloed heeft gehad op de romantische dichtkunst (Blake, Novalis) en de moderne literatuur (Yeats, Joyce, Rimbaud, Breton, Artaud).
Maar binnen de eigen gelederen was het koor van stemmen dat klaagde over de "duistere manier van spreken" van de alchemisten, groot. En wat ze zelf over hun manier van uitdrukken hadden te zeggen, is weinig hoopgevend: "Daar waar we toegankelijk hebben gesproken, hebben we (eigenlijk) niets gezegd. Maar waar we iets hebben vastgelegd in geheimtaal en beelden, daar hebben we de waarheid versluierd." (Rosarium philosophorum, uitgave Weinheim 1990)
Wie dit taalgebied dan toch betreedt, merkt dat hij zich plotseling te midden van een chaotisch systeem van verwijzingen bevindt, binnen een netwerk van alsmaar wisselende schuilnamen en symbolen voor arcane substanties, waar alles schijnbaar voortdurend al het andere kan betekenen en waar zelfs een barok vaklexicon of een eigentijds synoniemenregister niet echt wegwijs maken. De wildgroei van verwarrende begrippen gaf steeds weer aanleiding tot maatregelen ter vereenvoudiging. Als zodanig moet ook de poging van de Zwitserse psychoanalyticus C.G. Jung (1875-1961) worden gezien, die de tweeslachtigheid van de alchemie volledig situeerde in het innerlijk en die het uiterlijke chemische geheel enkel nog als een projectie van wetenschappelijk hanteerbare geestesstoestanden kon dulden.
Maar "vrijer, duidelijker en helderder" laten de hermetische filosofen zich horen "met een stomme taal of zonder taal, in de afbeeldingen der geheimen, zowel in hun door figuren voorgestelde raadselen als in woorden". (C. Horlacher, Kern und Stern, Frankfurt, 1707). Met hun emblemen willen ze, aldus een lijfspreuk van de Rozenkruiser Michael Maier, "middels de zintuigen het intellect bereiken". In zoverre kun je hun cryptische wereld omschrijven met een van hun populairste motieven, de hermafrodiet, als kruising tussen zintuiglijke bekoorlijkheid (Afrodite) en geestelijk appel (Hermes).
Ze is gericht op het intuïtieve inzicht van de mens in de wezenlijke verbanden, niet op zijn redenerend vermogen, dat vaak als vernietigende kracht wordt omschreven. "Wat naar de rede leeft, leeft tegen de geest", schrijft Paracelsus. Met hem leefden velen in afwachting van het door Joachim von Fiore (1130-1202) voorspelde 'Derde Rijk van de Heilige Geest', waarin het visionaire inzicht plaats zou maken voor het letterlijke begrip van de schrift. De paradijselijke oertaal, waarin alle dingen naar hun ware wezen worden benoemd, zou dan weer toegankelijk worden en alle geheimen van de natuur zouden zich presenteren als een open boek.
De hang naar geheimtaal, de 'duistere manier van spreken', in symbolen en raadselachtige beelden, kan worden verklaard vanuit een diepe scepsis tegenover de uitdrukkingsmogelijkheden van een Babylonisch verworden lettertaal, die de Heilige Geest met haar grammatica geketend houdt. Het ging erom het oerweten, de prisca sapientia, die door God zelf aan Adam en Mozes was geopenbaard en die door een lange, elitaire keten van overlevering werd doorgegeven, zodanig te bewaren dat ze beschermd werd tegen het profane. Daartoe had Hermes Trismegistos, die net als Zoroaster, Pythagoras en Plato, gold als hoofdschakel in die hermetische keten, het hiërogliefenschrift ontwikkeld.
In de Renaissance had men het idee dat de Oud-Egyptische hiërogliefen een symbolische, rebusachtige geheimtaal vormden. Dat beeld werd veroorzaakt door een traktaat van een Egyptenaar uit de 5e eeuw n.Chr., Horapollo genaamd, waarin hij de codesleutel levert voor ongeveer 200 tekens. Het werk met de titel Hieroglyphica, dat in vele talen werd vertaald en o.a. door Albrecht Dürer werd geïllustreerd, inspireerde kunstenaars uit de Renaissance, onder wie Bellini, Giorgione, Titiaan en Bosch tot eigen fantastische uitwerkingen.
Ook de opkomst, halverwege de 16e eeuw, van de emblemata, de zinnebeelden die vergezeld gaan van een kort motto en meestal van een verklarend commentaar, gaat terug tot de Hieroglyphica van Horapollo. In de Barok zijn ze erg populair en ze blijken een ideaal medium om de paradoxale alchemistische leerstellingen en spreuken door te geven. Zo werden pseudohiërogliefen gecombineerd met pseudo-Oud-Egyptische wijsheid en bleken ook veel van de hermetische geschriften - bij voorkeur gevonden achter hanenbalken en in nissen in oude muren - pseudo-inscripties te zijn, die voeren onder de vlag van vooraanstaande leden van de hermetische keten.
Met nadruk wijzend op hun brede theoretische basis, noemden de alchemisten zich vaak 'filosofen' en noemden ze hun werkterrein eenvoudig de 'kunst' (ars) of de 'filosofische kunst'. Hoewel de alchemistische kunstopvatting afkomstig is van het aristotelische tèchne en heel algemeen de vaardigheid op zowel theoretisch als praktisch gebied betekent, is hier verwantschap met de ruimere kunstopvatting van de moderne tijd onmiskenbaar. Het is niet, zoals we aanvankelijk misschien geneigd zijn te denken, op het illustratief fantastische terrein van de traditionele beeldende kunsten dat de verwantschap met het Opus Magnum, het grote werk van de alchemisten, het grootst blijkt te zijn, maar juist in die stromingen die werken met het procesmatige van de werkelijkheidservaring, zoals ConceptArt en Fluxus.
De bloei in de hermetische emblematiek en de illustratiekunst valt samen met de neergang van de 'klassieke' alchemie, die nog in staat was technologische vaardigheden en praktische ervaringen te doen versmelten met spirituele componenten. Theosofische alchemisten als de Rozenkruisers en uitvoerende laboratoriumchemici als Andreas Libavius, die de empirische basis van de alchemie probeerden te verstevigen en haar zo op de weg naar de analytische chemie brachten, waren al begin 17e eeuw onverzoenlijke tegenstanders. Weliswaar gaven de Rozenkruisers hoog op dat "de goddeloze en vervloekte goudmakerij" voor hen een koud kunstje was, een belachelijke bijzaak vergeleken bij de eigenlijke hoofdzaak van de innerlijke loutering, maar hun goud was toch ook slechts het geestelijke goud van theologen.
De twee uit elkaar groeiende richtingen konden zich met evenveel recht beroepen op dezelfde voorloper, op Theophrastus Bombastus von Hohenheim, alias Paracelsus (1493-1541). Het empirische onderzoek van de natuur vindt bij hem plaats tegen een visionair-mystieke achtergrond. In zijn enorme oeuvre vinden we zowel een overvloed van gebruiksaanwijzingen voor farmaceutische recepten op basis van plantaardige stoffen en metalen, alsook een schier onuitputtelijke rijkdom aan natuurmystieke concepten, onder invloed van astrale magie, kabbala en christelijke mystiek.
De aankleding door middel van zeer eigenzinnige, 'bombastische' taalvondsten kon zijn brede invloed niet in de weg staan. Die gaat van de speculatieve duiders van de alchemie, van Valentin Weigel, de Rozenkruisers en Jacob Böhme door tot in de Romantiek en de moderne antroposofisch-theosofische takken.
Met twee uit speelse luim geboren manifesten, waarin ze meer goud beloofden "dan de koning van Spanje uit de twee lndiës zou halen", had een groep protestantse theologiestudenten uit naam van een legendarische 'broederschap van het Rozenkruis' de productie van alchemistische boeken aan het begin van de17e eeuw flink gestimuleerd. Tot in de18e eeuw waren drukwerken die een dergelijke zoektocht naar de Lapis, de steen der wijzen, als onderwerp hadden, in zulke aantallen vertegenwoordigd op Duitse boekenbeurzen "dat je er de weg van Frankfurt naar Leipzig heel mooi, zacht en egaal mee zou kunnen plaveien" (LG. Volckamer jr., Adeptus Fatalis, Freiburg, geciteerd naar: J. Telle, 'Bemerkungen zum Rosarium philosophorum', in: Rosarium philosophorum, Weinheim, 1992)
Een van de vele sympathisanten van de onzichtbare lutheraanse broederschap was Lucas Jennis, de uitgever van het eerste Musaeum Hermeticum, dat in 1625 in Frankfurt verscheen. Hoewel deze verzameling traktaten wat betreft het aantal afbeeldingen nauwelijks recht doet aan haar titel, bevat ze een paar uitstekende kopergravures van Matthäus Merian (1593-1650). Wel was een jaar daarvoor onder de titel Viridarium Chymicum of Chymisches Lustgärtlein een verzameling alchemistische illustraties verschenen, een eigen productie van de uitgeverij. Die afbeeldingen gingen vergezeld van weinig verhelderende gedichten van de hand van Daniel Stolcius von Stolcenberg, een leerling van de paracelsische arts Michael Maier (15681-622). Maier was de lijfarts van keizer Rudolf II geweest, de Duitse Hermes genaamd, aan wiens Praagse hof de beroemdste geheime wetenschappers van die tijd werkten. In 1618 publiceerde Maier zijn beroemde verzameling emblemata, Atalanta fugiens, bij de uitgever Theodor de Bry uit Oppenheim. Aan het huwelijk van Merian met diens dochter hebben we niet alleen de afbeeldingen in Atalanta fugiens te danken, maar ook veel van de gravures voor het gigantische project van Maiers Engelse vriend en collega Robert Fludd (1574-1637), het meerdelige Boek der beide kosmossen.
Fludd werd met vrij nauwkeurige inachtneming van zijn geestelijke achtergrond spottend Trismegistian-Platonick-Rosycrucian Doctor genoemd. Zijn verdiensten op natuurwetenschappelijk gebied mogen dan gering zijn, hem komt een zekere artistieke status toe, die hem tot op heden niet werd verleend, voor zijn zeer plastische weergave van die geestelijke impulsen die zo belangrijk zijn voor het begrip van de elizabethaanse cultuur en met name van de stukken van Shakespeare. (De aanwijzing en het bewijs dat Fludd aan de drukkerij van De Bry uiterst gedetailleerd getekende voorbeelden leverde, heb ik te danken aan Dietrich von Donat.)
Vanuit contrareformatorische hoek kreeg Fludd een concurrent in de persoon van de jezuiet Athanasius Kircher (1602-1680), die zijn encyclopedische verworvenheden op bijna elk gebied verre zou overtreffen. De universele wetenschapper Kircher geldt vooral als grondlegger van de Egyptologie; en tot Champollion was zijn symbolische ontcijfering van de hiërogliefen onomstreden. In zijn uitgebreide oeuvre, dat naast talloze geïllustreerde folianten ook zijn beroemde natuurwetenschappelijke collectie omvatte die tot 1876 in het Museum Kircherianum in Rome werd bewaard, staan wetenschappelijke kennis, inzichten uit de geheime leer en producten van een fantastisch aandoende wonderreligie naast elkaar. Hiermee, en met zijn vroege kennis van oosterse en Aziatische religies, heeft hij de basis gelegd voor het avontuurlijke syncretisme van het theosofisch genootschap van eind 19e eeuw.
terug naar de Inhoud
Gnosis en neoplatonisme
Het laatklassieke Alexandrië gold voor de kunsthistoricus Aby Warburg (1866-1929) - die met zijn onderzoek aan het begin van de 20e eeuw interdisciplinair pionierswerk leverde - als het summum van de duistere, bijgelovige kant aan de mens. Hier, in het vroegere centrum van Griekse cultuur op Egyptisch grondgebied, een bont geheel van Griekse en Romeinse kolonisten, Egyptenaren en joden, komen gedurende de eerste eeuwen van Christus de draden bijeen van de afzonderlijke disciplines die samen het complex van de hermetische filosofie vormen: alchemie, astrale magie en kabbala. De elkaar aanvullende, syncretistische systemen waaruit ze putten - mengvormen van hellenistische filosofie, oosterse religies en mystieke cultus - zijn bekend onder de noemers gnosis en neoplatonisme. Beide zijn animistisch te noemen, met een groot aantal demonische en engelachtige wezens die met hun macht en invloed het menselijke lot beïnvloeden.
Gnosis betekent inzicht en dat bereikt de gnosticus op vele manieren.
- Het eerste en fundamentele inzicht is het goede nieuws en betreft de goddelijke natuur van het eigen diepere wezen: de geest neemt de vorm van een goddelijke vonk aan.
- Het tweede is het slechte nieuws en betreft de 'verschrikking van de situatie': de goddelijke vonk lijkt in handen te zijn van duistere krachten, verbannen in de materie. Gevangen in de ruwe kerker die het lichaam is, wordt hij bedrogen door de uiterlijke zintuigen; de demonische stelsels bevuilen en beheksen hem om zijn terugkeer naar zijn goddelijke thuis te verhinderen.
Geïnspireerd door platonisch en zoroastisch dualisme ontstaat er in het wereldbeeld van de gnosticus een pijnlijke diepe kloof tussen het innerlijk en het uiterlijk, de ervaring van subject en object, geest en materie. Ze werden door Aristoteles in de 4e eeuw v.Chr. kosmologisch vastgelegd, door zijn strenge tweedeling van het universum in een eeuwige etherische hemel en het vergankelijke ondermaanse. Dit model, dat slechts in zeer geringe mate werd aangepast door de Alexandrijnse gnosticus Claudio Ptolemaeus (100-178 n.Chr.), heeft twee millennia lang alle inspanningen om tot een samenhangende verklaring voor de wereld te komen, onderdrukt. (?) [Uit deze woorden blijkt dat de schrijver geen ervaring heeft met de werkelijkheid van het bestaan van de geestelijke wereld. (Freek)]
Tegenover het pleroma, de geestelijke overvloed van de goddelijke lichte wereld, staat in de gnostiek (in schril contrast) het kenoma, de materiële leegte van de aardse belevingswereld. De ondankbare taak van de schepping komt toe aan een scheppergod die de goede lichtgod of 'onbekende vader' tegenwerkt en die niet zelden de despotische trekken heeft van de bijbelse Jehova. Hij is de demiurg, wat ambachtsman, kunstenaar of meester betekent. Terwijl in Plato's scheppingsmythe 'Timaios', de demiurg, die hier ook 'de dichter' wordt genoemd, uit de oerwereld een goed geproportioneerde kosmos in de gedaante van een bezield organisme schept, "die alle sterfelijke en onsterfelijke wezens bevat", veroorzaakt de gnostische demiurg een vreselijke chaos, een slechte en onvoltooide schepping die volgens de overtuiging van de alchemisten door hun 'kunst' opnieuw en anders geordend moet worden, verbeterd en geperfectioneerd.
In veel gnostische mythen krijgt de mens een eigen, verantwoordelijke, scheppende taak toebedeeld. Om het zieke organisme dat de wereld is te genezen, moet hij de goddelijke vonk, het geestelijke goud, middels de zeven planetaire sferen van de ptolemeïsche hemel terugleiden naar zijn hemelse thuis. De buitenste sfeer van Saturnus is het 'smerige kleed van de ziel', resp. het grofste metaal, lood. Die sfeer doorlopen betekent de lichamelijke dood en het verval van de materie dat aan alle wezenlijke metamorfoses voorafgaat. De volgende stadia waren: Jupiter-tin; Mars-ijzer; Venus-koper; Mercurius-kwik; maan-zilver en zon-goud.
Men ging ervan uit dat de verschillende metalen verschillende graden van rijping of ziekte van een en dezelfde grondmaterie vormden die op weg is naar haar vervolmaking, het goud. Om de doorgang door de zeven poorten van de planetendemonen te vergemakkelijken, was gnosis nodig, de kennis van astraal-magische praktijken.
De neoplatonisten goten de verschillende en vaak uiteenlopende concepten die hun meester in zijn dialogen dialectisch liet voordragen, in het nauwe keurslijf van piramide- en trapvormige ordeningen van de wereld. Als een soort dalende toonladder van de schepping komt het universum overstromend te voorschijn uit het bovenste Ene, Goede en volgt daarbij intervallen volgens de wetten van de harmonie, die samenhangen met de naam van de filosoof Pythagoras (6e eeuw v.Chr.) en diens leer van de harmonie der sferen.
De neoplatonisten was de disharmonie van de innerlijke breuk van de gnostici vreemd, en tussen beide polen van Plato's filosofie de onbeweeglijke en onvergankelijke wereld van hemelse oerbeelden en de beweeglijke en vergankelijke wereld van hun aardse afbeeldingen, plaatsten zij een reeks bemiddelende instanties. Zo kenden ze parallel aan de driedeling van de kleine wereld van de mens (microkosmos) in lichaam, ziel en geest een wereldziel die zich op het niveau van de hemellichamen bevond. Daarin reflecteren de oerbeelden uit het hogere, transcendente niveau van het intellect, en drukken zo, middels de invloed van de sterren, het lagere, lichamelijke, vergankelijke niveau zijn eeuwige 'signatuur' op.
De mens heeft de mogelijkheid de gebeurtenissen op het aardse niveau te manipuleren door met behulp van magische praktijken als talismannen, bezweringen en dergelijke invloed uit te oefenen op het middelste niveau van de wereldziel. Het contact wordt tot stand gebracht door het fijnstoffelijke 'siderische lichaam' of 'astraallichaam' dat de mens onzichtbaar omgeeft. Voor de zondeval - aldus de gnostisch-kabbalistische mythe - was de hele hemel een fijnstoffelijke mens, een reusachtige, androgyne oer-Adam, die er nu in elk mens in de vorm van het gekrompen, onzichtbare lichaam op wacht door de hemel te worden teruggehaald. Middels dat siderische medium is de mens in staat te communiceren met de macrokosmos en krijgt zo door dromen voorspellingen en voorgevoelens.
Met het demiurgische, wereldscheppende handelen van de buitenste sterren komt in de mens het scheppende vermogen van de verbeelding overeen, die Paracelsus het innerlijke hemellichaam noemt. Verbeelding mag niet worden verward met fantasie. De eerste wordt gezien als een solaire, scheppende kracht, die zich richt op de 'eida', de paradigmatische oerbeelden in de 'werkelijke wereld', de
laatste als een maanziek drogbeeld dat in relatie staat tot de eidola, de schimmige beelden van de 'schijnbare wereld'.
"Als iemand werkelijk in het bezit was van die innerlijke ideeën waar Plato het over heeft, dan zou hij er zijn hele leven uit kunnen putten en kunstwerk na kunstwerk scheppen, zonder dat er ooit een eind aan komt. (Albrecht Dürer)
Paracelsus vergeleek de verbeelding, de imaginatie, met een magneet die door zijn aantrekkingskracht de dingen uit de buitenwereld de mens binnen trekt om ze daar om te vormen. Haar activiteit wordt daarom met het beeld van de innerlijke alchemist, de smid of de beeldhouwer, aangeduid. De verbeelding beheersen is bepalend, want "wat de mens denkt is hij, en een ding is ook zoals hij het denkt. Denkt hij een vuur, dan is hij een vuur". (Paracelsus)
Volgens de Griekse natuurfilosoof Democritus (470 - ca. 380 v. Chr.) - aan wie overigens ook het begrip 'microkosmos' wordt toegeschreven - zijn zonder uitzondering alle verschijnings, voorstellings- en denkbeelden concrete stoffelijke wezens waarvan de eigenschappen kunnen overgaan op de toeschouwer. Zelfs de geest bestaat bij hem uit subtiele vuuratomen. De meeste natuurmystieke stromingen bewegen zich tussen het fundamentele dualisme van geest en materie en een monisme op democritische leest. Zo bestaat het zichtbare en grijpbare gebied bij de neoplatonisten alleen uit de grofstoffelijke overblijfselen van een lange reeks steeds subtielere gradaties in de materie.
Zulk consequent materialisme vinden we ook nog terug in de spiritistisch-occulte bewegingen van de Nieuwe Tijd; hun belangrijkste inspirator, de Zweedse geestenziener Emanuel Swedenborg (1688-1772), was in zijn vroege, natuurwetenschappelijke fase op jacht naar de stoffelijkheid van de ziel en de levensgeesten.
Gedurende de Middeleeuwen vond het neoplatonisme vooral toegang tot de mystiek van de oosters orthodoxe Kerk. Hoewel het slecht samenging met de streng hiërarchische structuur van het middeleeuwse staats- en kerkbestel, leidde het in het westen een schaduwbestaan in de marge van de grote scholastische centra. De Kerk meende de opkomst van gnostische 'dwaalleren', met een heilsbewustzijn van zelfbestemming en vrijheid, te hebben gestopt door de vernietiging van de katharen en waldenzen in de13e eeuw en door de aansluitende instelling van de heilige inquisitie.
Maar gedurende de Renaissance zwol de stroom overleveringen uit Alexandrië aan. In 1463 vertaalde Marsilio Ficino (1433-1499), een centrale figuur in de Florentijnse Platoonse Academie, in opdracht van Cosimo de'Medici een verzameling van veertien gnostisch-neoplatonische traktaten uit vroegchristelijke tijden. De verzameling werd eveneens toegeschreven aan Hermes Trismegistos en werd bekend onder de titel Corpus Hermeticum. De grote invloed die de collectie had op het humanistische denken komt vooral voort uit het feit dat men te maken meende te hebben met een oeroude, heidense mysteriewijsheid die weliswaar doorspekt was met magische denkbeelden, maar toch helemaal in de toon van het Nieuwe Testament en in de geest van het christendom stond. Ook het idee van een oeroude, tot Mozes zelf terug te voeren joodse geheime leer, de kabbala zoals die werd verspreid door Ficino's vriend Pico della Mirandola (1463-1494) leek het vermoede bestaan van een prisca sapientia in christelijke zin te versterken. (Inderdaad ontstond de kabbala in de bekende vorm op Alexandrijnse fundamenten pas in de12e en 13e eeuw in Spanje en Zuid-Frankrijk.)
De invloed van het gnostische bewustzijn op het Europese geestesleven is zo omvattend en aanwezig dat de omvang ervan maar moeilijk is in te schatten. De met goddelijke scheppingskracht begiftigde mens uit het Corpus Hermeticum versmelt met het beeld van de renaissancemens, die zich begint los te maken van de middeleeuwse getrapte kosmos, om plaats te nemen in het machtscentrum van het universum.
De gnostische vonk, die vanuit de duisternis van de wereld streeft naar goddelijk inzicht, wordt weerspiegeld in de worsteling om verlossing van de protestantse geest. De lutheraanse orthodoxie is er in de loop der eeuwen in geslaagd nagenoeg alle herinneringen aan de natuurmystieke hervormingsbewegingen uit de eigen gelederen, die zich voedden met alchemie en kabbala, uit het geheugen te bannen, omdat deze zich van meet af aan verzetten tegen 'murenchristendom en lettergeloof'. Des te diepere sporen hebben die visionaire krachten uit de17e eeuw de Weigelianen, Rozenkruisers en Böhmeaanhangers achtergelaten in de anglicaanse mystiek, de protestants piëtistische stromingen in de18e eeuw en de door protestantse vorming gedragen filosofie van het Duitse Idealisme.
De deïstische God van de Verlichting, met haar vooruitgangsgeloof, die het door hem in gang gezette raderwerk ontvlucht en het blind zijn loop laat volgen, werd door William Blake terecht weergegeven met het beeld van een gnostische demiurg. En de brede stroom van de moderne natuurwetenschappen kon zich pas ontwikkelen vanuit het motief van een onvolkomen en verbetering behoevende schepping. Interessant is dat gnostische denkers als Paracelsus en Böhme het beeld schetsten van een door duistere materie betoverde goddelijke natuur en zo de romantische natuurverering stimuleerden.
Slechts weinig alchemisten kenden het Corpus Hermeticum. Maar zij identificeerden Hermes allemaal met de figuur die hun de tafelen van smaragd had geleverd en met het natte 'mercuriale' principe dat ze 'begin en einde van het werk' noemden. In die verering van 'goddelijk water' leeft de herinnering voort aan de hogere pneumatische wateren van de gnosis, die in de Griekse geschriften uit de begintijd van de alchemie naar beneden stromen als toespeling op de neerdaling van de gnostische Christus in de duisternis der materie om er de dode lichamen van de metalen uit hun verdoving te wekken. Daar is ook sprake van het ritueel van het uiteenhakken en herrijzen van metalen, wat doet denken aan de Egyptische Osirismythe en aan orfische en dyonisische rituelen die tot op heden voortleven in vrijmetselaarsriten.
De theoloog Mircea Eliade heeft het over het denkbeeld van het "verstrikte en dramatische leven van de materie" dat voortkwam uit de oeroude metallurgische praktijken uit de Egyptische en Mesopotamische culturen, maar waarvan de innerlijke beleving en uitwerking in visionaire beelden pas mogelijk werd "door de kennis van de Grieks-oosterse mysteriën." (Schmiede und Alchemisten, Stuttgart, 1980).
Een strikte scheiding van stoffen in organische en anorganische kende men niet en dus werd het proces van transmutatie voorgesteld als een soort gisting, waarbij bepaalde metalen hun eigenschappen konden overdragen, zoals enzymen of gist.
De alchemie zoals die in de12e en 13e eeuw het christelijke Europa bereikte, ziet er echter heel wat veelomvattender en mysterieuzer uit dan de vroege mystieke geschriften van de Alexandrijnse alchemisten doen vermoeden. Om recht te doen aan de complexiteit van de 'koninklijke kunst' dient zich de onder de hermetici populaire driedeling aan. Hun ziel was volgens die leer in Alexandrië te lokaliseren. Maar hun corpus, hun overvloed aan praktische ervaring, technische kennis, van schuilnamen, spreuken en allegorische beelden heeft ze te danken aan de Arabische voortzetting. En haar geest is ten slotte verbonden met de Griekse natuurfilosofie, die in de 5e eeuw v.Chr. haar theoretische basis legde.
terug naar de Inhoud
Natuurfilosofische concepten
Over de filosoof en thaumatoloog Empedocles is overgeleverd dat hij beweerde dat er twee zonnen bestonden. De hermetische leer kent ook een dubbele zon, en zij maakt onderscheid tussen een lichte geestzon, het filosofische goud, en de duistere, natuurlijke zon, die overeenkomt met het materiële goud. De eerste bestaat uit het essentiële vuur, dat in contact wordt gebracht met de ether of 'gloeiende lucht'.
Het denkbeeld van het leven schenkende vuur - Heraclitus (6e eeuw v.Chr.) noemt het het 'kunstzinnige' dat alle materie doordringt - is een erfenis uit de Perzische magie. Zijn onzichtbare medewerking maakt dat het werk van de alchemist zich onderscheidt van dat van de profane scheikundige. De natuurlijke zon daarentegen bestaat uit het bekende verterende vuur en de precieze dosering daarvan bepaalt mede het succes van de onderneming.
Empedocles leerde daarnaast dat alle leven bestaat uit de beweging die voortkomt uit de botsing tussen de tegengestelde krachten liefde en conflict. In het Opus Magnum stemmen daar de procédés van solvatatie en coagulatie, oplossen en binden, distilleren en condenseren, systole en diastole/samentrekking en verslapping, "het ja en nee in alle dingen" (Jacob Bohme) mee overeen. Daarmee corresponderen ook de twee polaire drijvende krachten uit de Arabische alchemie: mercurius en sulfur, filosofisch kwik en zwavel, zon en maan, witte vrouw en rode man.
terug naar de Inhoud
Conjunctio
Het hoogtepunt van het alchemistische werk is het moment van 'conjunctio', d.w.z. de eenwording van het mannelijke en vrouwelijke principe in het huwelijk tussen hemel en aarde, van vurige geest en waterige materie (materia van Latijn mater: moeder). Het onverwoestbare product van deze kosmische geslachtsdaad is de lapis, de 'rode zoon van de zon'. William Blake stelde het mannelijke principe gelijk aan de tijd en het vrouwelijke aan de ruimte. In het samengaan van die twee ontlaadt zich een veelvuldige echo van afzonderlijke gebeurtenissen die zich allemaal met betrekking tot hun geheel, het micromacrokosmische lichaam van Christus in het beeld van de 'menselijk-goddelijke verbeelding', in een staat van relatieve gelijktijdigheid bevinden.
Elk afzonderlijk moment gaat in het voorbijgaan open in het permanente heden van dat fluctuerende organisme en ontvangt zo het 'viervoudige' op de totaliteit gerichte karakter daarvan dat Blake 'Jeruzalem' noemt. Uit dit visioen komen de kaleidoscopische vertelstructuren van zijn latere werken voort, die zich aan de lezer voordoen als een gelaagd weefsel van perspectivische relaties - gericht tegen het gangbare denkbeeld van de eenvoudige lokalisering van gebeurtenissen binnen een absoluut lineaire tijd en een absolute ruimte, waar ook Newton van uitging bij het opstellen van zijn natuurkundige wetten.
Achter de vaak bizarre verbeelding van de Engelse schilder-dichter gaat, met de nodige scherpe details, de intelligentste en meest vooruitziende kritiek schuil op het materialistisch-mechanistische wereldbeeld van de17e en 18e eeuw, waarvan de verwoestende gevolgen tegenwoordig wereldwijd te zien zijn.
Het vrouwelijke mercuriusprincipe symboliseert in de alchemie het Proteusachtige van de natuurlijke processen, hun vloeibare veranderlijkheid.
'De proceslaboranten willen hem (mercurius) tegen wil en dank rageren en hem in (het) proces persen," schrijft Johannis de Monte Raphim; maar hij onttrekt zich er voortdurend aan en als je over hen nadenkt, verandert hij zichzelf in die gedachte, en als je een oordeel over hem velt, is hij dat vonnis zelf. ('Vorbothe der Morgenröthe', in: Deutsches Theatrum Chemicum, Neurenberg, 1728)
Moderne fysici zijn dit oscillerende principe achter het rigide gordijn van Newtons wetten weer tegengekomen in de diepte van de kwantummechanica, waar het onmogelijk bleek tegelijkertijd zowel de positie als de impuls van de kleinste deeltjes precies te bepalen. Ook bleek dat de verschijningsvorm van subatomaire deeltjes afhankelijk is van de handeling van het waarnemen zelf. Met betrekking tot het werk van de alchemisten kon het vraagstuk van de projectie - de overdracht door verbeelding - enkel op psychologisch gebied worden bediscussieerd, op microfysiologisch gebied bleek echter dat er een onontwarbare ontologische verstrengeling bestond tussen het object en het subject van de waarneming. Subjectiviteit werd erkend als een medescheppende factor binnen het geheel van processen in de natuur, die volgens de alchemisten bestaat in de voortdurende omkering van binnen en buiten.
De wiskundige Alfred North Whitehead (1861-1947), die in zijn door platonische leer geïnspireerde 'organismische filosofie' concepten ontwikkelt om de 'vertakking van de natuur' te overwinnen op het gebied van subjectieve waarneming en objectieve feiten, bracht tijdens zijn laatste lezing in 1941 de filosofische consequenties van de mercurische inzichten van de moderne fysica samen onder de noemer 'exactness is fake' (precisie is nep).
De noodzakelijke fixerende en vormende kracht tegenover mercurius is in de alchemie vertegenwoordigd door het mannelijke sulfur. Paracelsus voegde aan die middeleeuwse tweeprincipesleer nog een derde toe en droeg daarmee in belangrijke mate bij aan een dynamischer visie op natuurlijke processen. Als derde basisprincipe noemt hij zout. Zijn versterkende eigenschap komt overeen met het lichaam. Sulfur komt met zijn eigenschap van vettige, olieachtige brandbaarheid in de bemiddelende positie van de ziel. En mercurius, het sublimeerbare, vloeibare principe, is de vluchtige geest.
Die 'tria prima' van Paracelsus bestaat zeker niet uit chemische stoffen, maar uit geestelijk werkzame krachten met behulp waarvan de onzichtbare smeden of ambachtslieden van de natuur in verschillende samenstellingen de tijdelijke materiële toestand van de tastbare wereld vervaardigen. In de speculatieve alchemie van de latere tijd, met name in de vrijmetselaarsrichtingen van de 18e eeuw, promoveert het arcane zout uiteindelijk naar het centrum van de hermetisch-gnostische mystiek. Vanwege zijn geneeskrachtige eigenschappen werd het vaak christologisch aangeduid als 'gestold licht der wereld' als 'geheim centraal vuur' of 'zout der wijsheid'.
terug naar de Inhoud
De vier elementen
Ook de leer van de vier elementen gaat terug tot Empedocles. Hij noemt ze 'de vier wortels van alle dingen': aarde, water, lucht en vuur. Ze werden door Hippocrates in zijn theorie van de vier lichaamssappen (humores) toegepast op de microkosmos en door Aristoteles in de 4e eeuw v.Chr. aanzienlijk gedifferentieerd. Hij herleidt alle elementen tot één oermaterie, de proté hyle of prima materia. De alchemisten omschrijven haar wel als 'onze chaos' of de 'duistere klomp', die het resultaat was van de val van Lucifer en Adam. Die te sublimeren en in de lapis te veranderen, betekende dus niets meer of minder dan de gevallen schepping weer terugbrengen in haar paradijselijke oerstaat. Voor die taak het juiste uitgangsmateriaal te vinden was de hoofdtaak van iedere alchemist, zijn speciale, goed bewaarde geheim. En toch heette het in de geheime spreuken dat niets gemakkelijker was dan dat, want het was in alle elementen aanwezig, zelfs in het stof langs de wegen, en net als Christus gold het - terwijl het in werkelijkheid toch het kostbaarste op aarde was - als het 'allernietigste der aardse dingen'.
Volgens Aristoteles gaat de prima materia verbindingen aan met de vier kwaliteiten droogte, koude, vochtigheid en hitte en vormt zo de vier elementen. Door de kwaliteiten te manipuleren, kon je ook de elementaire samenstelling van stoffen veranderen en ze zo transmuteren. Zo bezien bestaat het werk van de alchemist "alleen uit het omkeren (rotatio) van de elementen. Want de materie van steen gaat over van de ene natuur in de andere, de elementa worden er een voor een uitgetrokken en overwinnen afwisselend hun heerschappij (...) tot ze allemaal omgekeerd worden en er zelf rusten." (J. d'Espagnet, 'Das Geheime Werk', in: Deutsches Theatrum Chemicum, Neurenberg, 1728)
Volgens een wet die wordt toegeschreven aan Pythagoras, omvat het viertal het spectrum van alle aardse mogelijkheden. Het vijfde element van Aristoteles, de fijnstoffelijke kwintessens is alleen te vinden in de hogere, goddelijke vuurhemel. Haar door middel van herhaalde rotaties naar aarde te halen was het doel van alle alchemisten, of ze nu spiritus, wijngeest, distilleerden of in het zout het goddelijke licht voorstelden. Op weg daarnaartoe moest de buitenste ring van de lagere wereld worden overschreden, die hen scheidt van het paradijs, de slangenring van Saturnus.
Saturnus is identiek aan de Griekse god van de tijd, Chronos, en de overwinning op hem betekent een einde aan de vergankelijke tijd van het na elkaar en een omkering in de Gouden Tijd van eeuwige jeugd in het goddelijke in elkaar. Die droom moest werkelijkheid worden door het verjongende elixer, het 'drinkbare goud', dat vermoedelijk over China en India tot het vroegmiddeleeuwse Arabië was doorgedrongen.
Al in het vroegste Griekse geschrift met alchemistische strekking, dat de programmatische titel Physika kai Mystika draagt (van de natuurlijke en verborgen dingen), wordt het Opus Magnum naar de vier kleurverschijningen onderverdeeld in vier fasen: zwartwording (nigredo), witwording (albedo), geelwording (citrinitas) en roodwording (rubedo). Afgezien van kleine variaties heeft deze indeling gedurende de hele geschiedenis van de alchemie bestaan. Later verschenen andere onderling sterk verschillende onderverdelingen van de 'lagere astronomie', zoals de alchemie ook wel wordt genoemd, die zich richtten op de aantallen planetenmetalen of de tekens van de dierenriem.
J. Pernety noemt in zijn Dictionnaire Mytho-Hermétique (Parijs, 1787) de volgende fasen:
1. calcinatio: vergloeiing, oxidatie - Ram;
2. congelatio: kristallisatie - Stier;
3. fixatio: versteviging - Tweeling;
4. solutio: oplossing, smelting - Kreeft;
5. digestio: verdeling - Leeuw;
6. distillatio: scheiding van vast en vloeibaar - Maagd;
7. sublimatio: verfijning door vervluchtiging - Weegschaal;
8. separatio: scheiding - Schorpioen;
9. ceratio: versteviging in een wasachtige staat - Boogschutter;
10. fermentatio: gisting - Steenbok;
11. multiplicatio: vermenigvuldiging - Waterman;
12. projectio: uitstrooien van verpulverde lapis over onedele metalen - Vissen.
Het genoemde vroege alchemistische geschrift uit de 1e of 2e eeuw v.Chr. werd gepubliceerd door een aanhanger van Democritus, die diens naam gebruikte. Democritus zelf herleidde alle zintuiglijk waarneembare verschijnselen, ook de kleuren, tot de bewegingen en verandering in de constellatie van de kleinste deeltjes, die hij atomen, 'ondeelbaren', noemde. De atomaire werkelijkheid, achter de façade van een bedrieglijk zichtbare wereld, zou ondoorgrondelijk en diep verborgen zijn.
De geschiedenis van de praktische alchemie zou kunnen beginnen met deze mystieke atomist en niet-alchemist Democritus en zou kunnen eindigen met de niet-alchemistische atomisten van de 20e eeuw, die er, 200 jaar nadat de natuurwetenschappelijke basis van alchemie was weerlegd, alsnog in slagen de elementen te veranderen - zij het door een zeer verliesgevende hoeveelheid energie te gebruiken.
terug naar de Inhoud
Pythagoras en de pythagoreeërs
Hemellichamen (blz. 84)
De aanduiding 'horoscoop' kreeg pas in de Middeleeuwen een vaste plaats. In de Oudheid sprak men over 'theme' of 'genesis' (Lat. 'constellatio', resp. 'genitura'). Het vastleggen van de aspecten, ofwel de stand van de hemellichamen ten opzichte van elkaar, gaat terug tot de harmonieleer van de Griekse wijsgeer Pythagoras (570-496 v.Chr.). (uit: Astronomisch handschrift van Wenceslaus IV, Praag, 1400)
Wereldmuziek (blz. 90)
Ook de leer van de harmonie der sferen gaat terug tot Pythagoras. Toen hij in een smidse de slagen van verscheidene zware hamers hoorde, ontdekte hij, volgens de legende van de pythagoreeër Jambilochos, dat toonwaarden kunnen worden uitgedrukt in kwantitatieve relaties, dus in getalswaarden en geometrische maten. Aan de hand van snaarinstrumenten ontdekte hij de samenhang tussen golffrequentie en toonhoogte.
De hele wereld bestond volgens Pythagoras uit de harmonie van getallen. Zowel de microkosmische ziel [de menselijke geest] als het macrokosmische universum [Gods schepping] waren samengesteld naar ideale proporties, die konden worden uitgedrukt in een toonreeks.
Volgens de neo-platonische muziekcriticus Boëthius (5e eeuw n.Chr.) is de aardse 'musica instrumentalis' slechts een afschaduwing van de 'musica mundana', de wereld-muziek uit de sferen [...]. Die op haar beurt is slechts een zwakke echo van de goddelijke muziek van de negen engelenkoren. (uit: Athanasius Kircher, Musurgia universalis, Rome, 1650)
De toewijzing van de negen sferen aan de negen Griekse Muzen komt voort uit een visioen over de wetten van de harmonie van de neo-pythagoreeër Martianus Capella (5e eeuw n.Chr.). Het scala van sferen omvat een heel octaaf. Het samenspel wordt gedirigeerd door Apollo als eerste beweger.
(uit: Athanasius Kircher, Ars magna lucis, Rome, 1665)
In zijn Musurgia universalis (van de wonderlijke kracht en werking van de consonanten en dissonanten) ontwikkelde Kircher zijn idee van God als orgelbouwer en organist en trok hij parallellen tussen het zesdaagse werk van de schepping en de zes registers van het wereldorgel.
(uit: Arhanasius Kircher, Musurgia universalis, Rome, 1650)
"De oude filosofen namen aan dat de wereld uit een volmaakte harmonie bestond, namelijk dat de afstand van de Aarde tot de sterrenhemel een volmaakte octaaf was." (A. Kircher, Musurgia universalis). De zeven stappen van een octaaf golden als wereldbindend omdat zeven de goddelijke Drie-eenheid verbindt met de vier elementen.
De Kaukasische filosoof en dansleraar G. Gurdjieff baseerde zijn in 1922 in Fontainebleau opgerichte 'Instituut voor de harmonische vorming van mensen' op de wet van de octaaf.
"In elke ontwikkelingslijn liggen twee punten besloten waar de beweging zonder hulp van buitenaf niet verder kan. Op twee plaatsen is een extra schok door een kracht van buiten noodzakelijk. Alles heeft op die plekken een impuls nodig, anders kan het niet verder bewegen. Die wet van zeven vinden we overal - in de scheikunde, de natuurkunde enzovoort. Het beste voorbeeld voor de wet is de opbouw van een toonladder. Laten we een octaaf nemen om bovenstaande te verduidelijken." (Gurdjieffs Gespräche, Basel, 1982)
Hermes Trismegistos in zijn Asclepius: "Muziek is niets anders dan de ordening van alle dingen kennen." Voor Kepler was het boven twijfel verheven "dat of Pythagoras hermetisch spreekt of Hermes pythagoreïsch". (Harmonices Mundi) (uit: Athanasius Kircher, Musurgia universalis, Rome, 1650)
Volgens Pythagoras liggen de consonante intervallen van de octaven, de kwinten en de kwarten, ten grondslag aan de opbouw van de wereld. De getallen van hun proporties 2:1, 3:2 en 4:3 zijn de 'heilige veelvuldigheid' van de pythagoreeërs, tetraktys genaamd: 1+2+3+4=10. "Ga van de eenheid naar het viertal en dan ontstaat de 10, de oermoeder aller dingen."
In deze formule gaat de complete scheppingsactiviteit schuil, van de splijting van het oerelement in geslachtelijke dualiteit, de voortplanting in de ruimte vormende drieheid tot de voltooiing in de vier elementen. (uit: Robert Fludd, Philosophia Sacra, Frankfurt, 1626)
De tetraktys vormt ook de basis voor het beeld van de wereldziel, over de samenvoeging waarvan - in de gedaante van een chi (X) - Plato spreekt in zijn boek Timaios (een pythagoreeër). Volgens de wet van de proportionele deling van de snaar ontvouwt zich hier de matrix van alle aardse verschijnselen als een net van coördinaten […].
terug naar de Inhoud
Het enneagram - Gurdjieff (blz. 655)
De door het soefisme beïnvloede leer van de Kaukasiër G.I. Gurdjieff (1873-1949) was erop gericht het illusoire zelfbeeld van de mens te vernietigen en hem te zien als een door mechanische reflexen gestuurd machinewezen(?!).
Gurdjieff onderscheidde vier centra in de mens: het bewegings, denk- en gevoelscentrum, en het vormgevende apparaat. Die vier moesten worden gezien als een hiërarchisch span van passagier, wagen, koetsier en paard dat op de juiste manier moest worden georganiseerd.
Op het programmaontwerp voor zijn instituut dat hij in 1922 in Fontainebleau oprichtte, zijn de vier als dierwezen in een enneagram weergegeven.
Gurdjieff: "Het enneagram is blijvende beweging (...) Het begrip van dit symbool en de vaardigheid het te gebruiken, geeft de mens zeer veel macht. Het is het perpetuum mobile en tevens de steen der wijzen van de alchemisten."
Om het te begrijpen, "moet men het zich (...) in beweging voorstellen." (P.D. Ouspensky, Auf der Suche nach dem Wunderbaren, uitgave Bern, 1988)
terug naar de Inhoud
Het enneagram wordt gevormd door het in elkaar grijpen van de twee 'heilige, kosmische basiswetten', de triamasikamno (drie-eenheid) en het heptaparaparschinoch (zevental). Het eerste bestaat uit de krachten SurpOrtheor (instemming; Vader), SurpSkiros (ontkenning: Zoon) en SurpAthanatos (verzoening: Heilige Geest).
Het enneagram toont de twee plekken in de octaaf (3 en 6) waar van buiten impulsen bij moeten komen, opdat de richting van de beweging niet in haar tegendeel omslaat. Om de actieve wil van de mens uit de mechanische associaties van alledag te bevrijden, bestudeerde Gurdjieff het diagram met zijn leerlingen ook als choreografische figuur, door onder de afzonderlijke plekken bijzondere bewegingen te rangschikken.
Gurdjieff: "Elk geheel, elke kosmos, elk organisme, elke plant is een enneagram (...) Maar niet elk enneagram heeft een innerlijke driehoek. De innerlijke driehoek wijst op de aanwezigheid van hogere elementen volgens de tabel van de 'waterstoffen' in een bepaald organisme."
"Alles kan in een bepaald enneagram worden samengevat en gevonden. Een mens die alleen in de woestijn is, kan een enneagram in het zand tekenen en er de eeuwige wetten van het heelal uit aflezen (…)." (P.D. Ouspensky, Auf der Suche nach dem Wunderbaren, uitgave Bern, 1988)
Uit onderzoek van zijn leerling J.G. Bennett bleek dat Gurdjieff het enneagram omstreeks 1900 leerde kennen als dansfiguur bij de Naqshbandi-derwisjen in Uzbekistan. Hun onderwijsmethoden en toonzettingen vertoonden opvallende overeenkomsten met Gurdjieffs eigen methoden. De Naqshbandi zouden teruggaan op overleveringen van de rond 950 gestichte geheime bond van de 'loutere broeders van Basra'.
Die ontwikkelden een invloedrijk universeel systeem waarin Griekse, Perzische, Chinese en Indiase inzichten onder aanvoering van een pseudopythagoreïsche getalsmystiek werden versmolten.
Ze onderwezen dat aan alle werelden en natuurverschijnselen het getal negen structurerend ten grondslag ligt.
Hun encyclopedische geschriften, die behoren tot "de voor de geschiedenis van de chemie belangrijkste werken die zijn overgebleven uit de vroegArabische periode" (E.O. von Lippmann, Entstehung und Ausbreitung der Alchemie, Berlijn, 19191954), drongen rond het jaar 1000 in Spanje door. Mogelijk leerde Raimundus Lullus ze daar in de 13e eeuw kennen en baseerde hij er zijn op het getal negen gefundeerde Ars generalis op (vgl. blz. 286 e.v.).
Raimundus Lullus, Ars brevis, Parijs, 1578
Boven het wereldlijke perpetuum mobile van de zodiak en de planeten verheft zich in de bovenhemelse sfeer het enneagram uit Lullus' tweede combinatiefiguur. Hier vertegenwoordigt het de 3 x 3 hemelse hiérarchieén van engelen.
Volgens de pseudoDionysius Areopagita betekent de laagste rang van engelen de 'reinigende orde', de middelste 'de verlichtende orde' en de hoogste de 'volmakende orde'.
Zoals God "over de 3 x 3 gedeelde orde van engelen als het ware tot ons is neergedaald, zo moeten we op dezelfde manier als op de jacobsladder opstijgen tot God (…)".
Athanasius Kircher, Musurgia Universalis; A. Kircher, Arithmologia, Rome, 1665
[De zittende persoon links heeft zijn boek geopend op de plaats van het hexagram, het zinnebeeld van de pythagoreeërs; de persoon rechts heeft voor zich een afbeelding van de Stelling van Pythagoras; en links op de voorgrond staan de cijfers 1, 2, 3 en 4: de 'tetraktys' van Pythagoras.
Op deze afbeelding wordt Pythagoras rechtstreeks met het enneagram boven aan de afbeelding verbonden.]
Tot Gurdjieffs bekendste leerlingen en aanhangers behoren de Russische mysticus P.D. Ouspensky, die met zijn geschriften over de vierde dimensie de suprematistische schilderkunst beïnvloedde, de theaterregisseur Peter Brook, de architect Frank Lloyd Wright en de componist Hartmann, die ook samenwerkte met Kandinsky.
De figuur A uit Lullus' Ars. Het netwerk van betrekkingen moest de trinitaire verwijzingen binnen de negen goddelijke attributen onderstrepen. Het systeem is verwant aan dat van Gurdjieffs leer van de enneagrammen. Allebei komen ze voort uit het soefisme, de neoplatonisch-pythagoreïsch gekleurde mystiek van de islam.
Athanasius Kircher, Ars magna sciendi, Amsterdam, 1669 (288)
terug naar het literatuuroverzicht
^