Ontmoeting met Jan Luyken


Jan Luyken (1649-1712)
Ingeleid en samengesteld door dr. J.W. Schulte Nordholt
Uitgeversmaatschappij J.H. Kok - Kampen 1978,
ISBN 90 242 2730 5

Inhoud

Inleiding
Gelijkstelling van geest en ziel
Mystiek
Bloemlezing
Wereldse gedichten
Mystieke gedichten



's Uchtens als het haantje kraait 24
Licht aan brand 25
De varse melk 26
Mond op mond 27
Een landman ent 28
Getrooste minnaar (2) 29
Op het schoon zingen van juffer Appelona Pijnbergs
Verrassing 31
Op 't hoogste van de nacht 32
Air 34
Gelukkig mens 35
Schoonheid is bekorelijk 38
-------------------------------
De ziel betracht den Schepper uit de schepselen 40
De ziele zijnde zeer verliefd op de edele deugd der zachtmoedigheid 41
De ziele betracht de deugd der needrigheid 42
Van de ootmoedigheid 43
De ziele met Gods genade aangeblikt 44
De ziele, op haarzelve gelaten, bevindt hare nietigheid 45
De ziele in verlangen om met het Godlijk licht doorschenen te zijn 46
De ziele smeekt om bevestinge en opkwekinge hares geloofs 47
De ziele in aandacht over de nieuwe creatuur 48
De ziele betracht de nabijheid Gods 49
De ziele spreekt van haar wezen, hoe haar God geschapen had 50
De verlichte ziele verklaart het uiterlijke vernuft; het afscheiden eenes rechtvaardigen 51
De ziele haren God vast aanklevende 52
De ziele spreekt van de loutere vereniging met God
De ziele betracht de koninglijke regeringe Gods 54
De ziele omhelst het arme en lijdende leven van Jezus Christus 55
De ziele rust op Jezus borst 56
De ziele zet haar betrouwen in de wonden van Christus 57
Verlangen na Jezus 58
Geneest mij, Here, zo zal ik genezen worden
Geneesmiddel 60
Een ding is nodig 62 (5)
Ik ben het brood des levens 64
Van Christus' lijden 66
De genadengifte Gods is het eeuwige leven 81
De parel van grote waarde 82
Noch ver, noch wijd, maar daar Gij zijt 83
Van het eeuwig al 85
Het wordt haast dag 86
Van 't ondoorgrondelijk wezen Gods 88
Van Christus' navolging 89
Van de rust des gemoeds 91
Samenspraak tussen de gelovige ziel en Christus
Van de rust der zielen 93
Op het overlijden van Casparus Luiken, geboren 1672 en gestorven 1708 94
De bakker 97
De zeilemaker 97
De zadelmaker 97
De plaatdrukker 98
De glasblazer 98
De schilder 98
Het water 99
De kaarssnuiter 100
De schilderij 101
Het kindje gevallen 102
Het molentje 102
Het kindje bidt 102
Zielzucht 103
Het komt op rekenschap aan 103
Jezus' hemelvaart 104
De grijze ouderdom 104

Inleiding

I
Er zijn twee Jan Luykens. Dat klinkt misschien te absoluut, waar wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond hoeveel er van de latere vrome dichter eigenlijk al aanwezig was, naar vorm en gedachte, in de vroegere, luchtige poëet van de liefde en haar genot. Maar het verschil tussen de jonge en de oudere Jan Luyken is toch wel zo groot, dat zij beiden een geheel verschillend publiek hebben aangetrokken, niet alleen in de eigen tijd maar ook in de latere waardering, die hen meestal tegen elkaar heeft uitgespeeld. De dichter zelf heeft zijn lichtzinnige jeugd grondig verloochend en zelfs getracht zijn vroegste bundel De Duytse Lier geheel te vernietigen en de stillen in den lande die hem eeuwen lang zo gaarne gelezen hebben, hebben zulke rigoureuze zuiverheid zeker altijd gewaardeerd.

Er zijn twee Jan Luykens. Als ik mij de eerste probeer voor te stellen, de dichter van de aardse liefde, dan denk ik aan de kostelijke tekeningen van Willem Buytewegh met hun charmante, opzichtig uitgedoste jonge heren, zo kennelijk op het liefdespad, levend voor niets dan het dagelijkse plezier, vluchtig als vlinders en even onbekommerd. Ik besef dat dat niet helemaal juist is, er ligt een verschil van haast een halve eeuw tussen, waarin de mode veranderde - niet versoberde overigens. En alleen maar luchtig is de jonge Luyken niet, er is een ander accent, weemoediger, ernstiger, in sommige gedichten aanwezig. Maar toch stel ik mij hem zo voor, een galante, charmante jongeman, en niet helemaal ten onrechte geloof ik.
Er is in hem toch dat type van dezelfde onbezorgde bon-vivant, dat wij sinds de vroegste jaren van onze Gouden Eeuw in de schilderkunst en in de dichtkunst voortdurend aantreffen, een representant van de vrolijke energie, zo kenmerkend voor de tijd dat de Hollandse welvaart en vrijheid opbloeien. Het thema van de Renaissance klinkt daar in door: iuvat vivere, het is een vreugde te leven. De hoofse vormen, de muzikale zwier, de gekunstelde speelsheid, ze worden naar Italiaans voorbeeld beleden, vooral in de litteratuur, en uitvoerig nagevolgd, maar een eigen fris Hollands element is er zeker, van Hooft af tot Luyken toe, telkens in aanwezig.

Tracht ik mij daarnaast een beeld te vormen van de latere Luyken, (7) de vrome dichter die zich uit de wereld terug heeft getrokken, dan kan ik het geëtste portret ter hand nemen dat er van hem bestaat en ik zie een man, in wien er niets geen gekunstelds, vormelijks, luchtigs meer over is, een erg gewone man vergeleken met zijn pompeuze bepruikte tijdgenoten, treffend in zijn eenvoud. Een gezicht dat door geestelijke fijnheid wordt gekenmerkt, het gelaat van een man die een innerlijk leven leidt. Representeert hij daar nog een aspect van de Gouden Eeuw of is hij er buiten komen te staan, afgezonderd geraakt van de aardse, expansieve, exuberante geest van zijn tijd?
Het is natuurlijk waar en goed om steeds weer te bedenken, dat wij ons de Gouden Eeuw vaak veel te mooi voorstellen. Dat hebben wij op school geleerd en we worden in die eenzijdigheid gestijfd als we kijken naar al die lustige schilderijen van het dagelijkse leven van die tijd. Wij denken dan graag aan de vrolijkheid van Jan Steen, de deftigheid van Gerard ter Borch, de boertigheid van de van Ostade's, en zovele andere meer.
Wat weten wij nog van de bittere armoede waarin velen in die Gouden Eeuw geleefd hebben - een paar bedelaars geëtst door Rembrandt, komen ons voor de geest - van de verschrikking van de besmettelijke ziekten die telkens toesloegen, van de dagelijkse vertrouwdheid met de dood die er geweest moet zijn? En kunnen wij ons de emoties nog voorstellen die er door alle lagen van de bevolking zijn gegaan toen ons kleine land van vier kanten door vijanden werd besprongen en de ondergang nabij leek?

Nee, het was niet alles goud wat er blonk en niet alle Nederlanders van toen waren de actieve, goedgeklede, zelfbewuste burgers, die wij ons, alweer van de schilderijen, zo makkelijk voorstellen. Al te harmonisch en welvarend moeten we ons de Gouden Eeuw niet voorstellen. Vergeleken met de omringende landen, Duitsland geteisterd door de Dertigjarige Oorlog, Frankrijk verscheurd door de strijd tussen koning en adel, Engeland in de weeën van een revolutie die de koning op het schavot bracht, ging het ons redelijk wel. Maar ook wij hadden ons deel aan de spanningen en angsten van de eeuw, ook bij ons waren er velen die de voorspoedige wereld om hen heen doorzagen als een tranendal, die de voortekenen aan het hemelgewelf duidden en Gods verborgen omgang zochten.
De zeventiende eeuw is de eeuw van de Barok, van die laatste grandioze poging hemel en aarde te verbinden, het eeuwigheidsverlangen tot uitdrukking te brengen niet boven de werkelijkheid uit, maar juist door middel van de materie en wat een haast ondragelijke spanning betekende dat, wat een glorie op zijn best, wat een sentiment (8) aan de andere kant! Want hoe kan men de heerlijkheid des hemels of het geheim van het lijden in aardse vormen, aardse taal zichtbaar maken?

De zeventiende eeuw is ook de eeuw van de mystiek, van Boehme en Pascal en Madame Guyon en zovele anderen die hun diepste vrede vonden niet in de werkelijkheid, maar in God. Maar ook zij, hoezeer gericht op een andere wereld, worstelden met datzelfde probleem hoe zij hun ervaringen van eeuwigheid konden vertalen. De aarde was nu eenmaal ontdekt in de Renaissance en zelfs de zieners konden niet ontkomen aan haar alomtegenwoordige schoonheid, haar overweldigende waarheid ook, zoals de wetenschap - van Galilei tot Newton - die ontdekte. Dat gold zeker voor een kunstenaar, een mens die zozeer met zijn zintuigen leefde als Jan Luyken.

terug naar de Inhoud

II
Wij weten van zijn leven, in het bijzonder van zijn jeugd, niet zo veel, niet veel meer eigenlijk dan we lezen kunnen in zijn reeds vermelde vroegste dichtbundel De Duytse Lier en de vraag klemt dan hoe autobiografisch men gedichten, ook deze gedichten, lezen mag. De eerste indruk die men er uit krijgt, is inderdaad die van een onbekommerde, hartstochtelijk levende jonge man, druk met het verheerlijken van de aardse liefde, de lof zingend van allerlei mooie meisjes, een lanterfanter met een luit. Maar het is waar, zoals het meesterlijke onderzoek van Dr. Karel Meeuwesse heeft aangetoond - en niemand kan over Luyken schrijven zonder hem dank te betuigen, zoals ik hierbij doe - dat er heel wat overleg, heel wat diepzinnigheid ook te pas is gekomen aan de samenstelling van dit schijnbaar zo luchtige verzenboek.
Ja sterker, dat al in dit jeugdwerk van Luyken er gedachten doorspelen die filosofisch te herleiden zijn tot de denkwereld van Jakob Boehme. De Duitse mysticus heeft dan niet alleen de latere Luyken diep beïnvloed - zoals algemeen bekend was - maar was hem al van jongsaf vertrouwd, en zijn luchtige jeugd, die hij later zelf zo betreurde, was niets anders dan een tijdelijke dwaaltocht, waarbij het het spoor nooit helemaal bijster werd, zo diep had Boehme dat gegroefd.

Jan Luyken, op 16 april 1649 in Amsterdam geboren, kwam uit een vroom gezin. Zijn vader Casper behoorde tot de stille vromen die zich (9) toendertijd uit afkeer van het officiële kerkelijke Christendom, zo dominerend gemanifesteerd in de Gereformeerde staatskerk, verenigden in allerlei kleine groepen en conventikels waarvan de bekendste de zogenaamde Collegianten waren. Vader Luyken moet een overtuigd aanhanger van de Amsterdamse groep van deze gelovigen zijn geweest, hij heeft zich tenminste met een vaardige pen in de strijd gestort die woedde rondom de leider van deze groep, de Doopsgezinde dominee Abraham Galenus, die - er is weinig nieuws onder de zon - door meer orthodoxe broeders beschuldigd was van ketterij.
Luyken senior legde uit waar het om ging, niet om dogmatische zuiverheid, maar om ware, innerlijke vroomheid, om verdraagzaamheid, om naastenliefde vooral ook. Een mens, schreef hij, moet niet meer bezitten dan hij strikt nodig heeft, hij moet niet in de kringen der rijken en aanzienlijken verkeren, maar de armen aan tafel noden. Zo zich een schat verwerven in de hemel, niet aangetast door de roest en de mot, dat was het ware doel van het christeiijk leven. Innerlijke verdieping en waarachtigheid, wat meer zou een mens moeten willen, hoe anders kon hij Gode welgevallig zijn? Boehme was daarbij zeker een leidsman, het is bekend dat zijn werken in deze kring, in vertaling reeds, gelezen werden.

In zulke leringen werd de jonge Jan Luyken opgevoed en hij heeft ze zich geheel eigen gemaakt, aanvankelijk zelfs tegen heug en meug in. Want het is wel waar dat veel van Boehme's gedachtengoed zelfs in het vroegste werk van de jonge dichter al terug is te vinden, maar dat is toch niet meer dan een uiterlijk patroon. Naar de geest heeft de jonge dichter in een andere, een veel meer aardse wereld geleefd, uitbundiger, lichtzinniger, vleselijk in plaats van geestelijk om het in de geëigende taal te zeggen.
In de eerste bron over het leven van de dichter, het Kort Verbaal van het Godvruchtig Leven en Zalig Afsterven van Joannes Luiken, dat kort na zijn dood verscheen, en dat inderdaad meer vertelt over zijn sterven dan over zijn leven, lezen we wel dat hij een goed deel had van de stille geest van zijn moeder, Hester Cores. Voor zijn latere leven mag dat kloppen, maar zijn jeugdwerk is er mee in strijd, dat is niet ingetogen, maar vol van wellust en hartstocht, door en door 'werelds', en dan ook later bitter berouwd. De bekeerde Luyken heeft zelf alles gedaan om het spoor van zijn 'zonden' uit te wissen, hij heeft getracht zijn verderfelijke eersteling op te kopen en te vernietigen, maar dat is hem niet gelukt.

Daarmee zitten we dan midden in het probleem van onze beoordeling van de dichter. Want nog afgedacht van de eenzijdigheid waarmee (10) latere geslachten zijn wereldse poëzie hebben uitgespeeld tegen de geestelijke en omgekeerd, nog afgedacht ook van de impertinentie die er toch wel is in onze historische doorvorsing en waardering van het werk dat Luyken zelf verloochende, de kernkwestie blijft in hoeverre de vroege poëzie gelezen moet worden als een verhaal van het eigen leven. In hoeverre het poëzie is waarin de mens Luyken met al zijn zintuigen aanwezig is of enkel een spel van woorden, van geijkte Renaissance-patronen. Vorm of vent, wat is het?
Het onderzoek van Meeuwesse heeft aangetoond hoe zorgvuldig geconstrueerd de hele dichtbundel met zijn tien 'verdelingen' eigenlijk is, hoe Luyken achteraf een strenge orde in zijn verzen heeft aangebracht. Hoe afhankelijk hij voorts is van de traditie, vooral van Hooft en Vondel. En, wij zagen het al, hoeveel ideeën van Boehme er, gewild of ongewild, in het boekje zijn terecht gekomen. De grote kwaliteiten van deze gedichten, hun treffende zoetvloeiendheid en frisheid, zijn daarmee niet verdoezeld, maar het raam is gegeven: Luyken is een typisch vertegenwoordiger, in deze eerste bundel, van een bepaald soort anacreontische poëzie, een poëzie die hij beoefende in een kring van gelijkgezinde vrolijke vrienden.
Het is aannemelijk dat hij behoord heeft tot het merkwaardige gezelschap van de dichter-herbergier, fantast en chiliast Jan Zoet, in wiens kroeg De Zoete Rust allerlei schilderachtige, onzekere, uitbundige jonge mensen samen kwamen en elkaar vermaakten en kwelden met veel poëtische prijsvragen, rijk gedrenkt ongetwijfeld in de Rijnse wijn, die dan ook een speciale rol in Luyken's poëzie speelt. In zo'n kring stoeiden geest en wereld met elkaar, krijgt men de indruk, werd er los geleefd maar ook diepzinnig gefilosofeerd. Maar de vraag blijft staan: hoe echt, hoe beleefd, waren de liederen - want men zong veel wat men dichtte - over het herdersleven en de liefde? Was Luyken zo'n losbandige bonvivant als hij in deze verzen lijkt of was dat allemaal maar spel? Hoe wezenlijk was dan het berouw over deze jeugdontboezemingen dat Luyken later toonde?

In een ontvankelijk opstel heeft de schrijver Theun de Vries een fantasierijk beeld ontworpen van de jonge dichter als "een gevoelig en niet van genotzucht ontbloot iemand … een taveerneloper, een bezoeker van kolf- en kegelbanen, ook van petites maisons, ook van gemakkelijke vrouwtjes en van gezelschappen, die zeker niet in zijn ouderlijk huis zouden zijn geduld". Dat is in zekere zin inlegkunde, en Meeuwesse heeft er tegen in gebracht dat de zakelijke gegevens zo'n wellustige karakterschets niet rechtvaardigen. Maar een criterium van beoordeling (11) kan ook hij niet geven.
Een enkel voorbeeld: er is een gedicht in deze bundel dat Luyken opdraagt Aan Joan van Rozendaal. Op zijn vertrek na Pruysen. Daarin neemt hij afscheid van deze jonge vriend door herinneringen op te halen aan gezamenlijk beleefd plezier. Hij vraagt hem om daar als hij verweg in de Pruisische bossen dwaalt, nog eens van te zingen:
Maar zing vooral aan 't bos van Pruisen
Hoe dat wij met de Zanggodin,
Wiens schoonheid ik zo hoog bemin,
Niet ver van daar het Y komt bruisen,
Zo liefelijk gedoken in het riet,
Uit aller mensen ogen lagen,
Gekoesterd naar ons welbehagen,
Van niemand dan de westewind bespied.

Zo'n passage zou de schildering van De Vries krachtig steunen, die dichters in het riet met de zanggodin. Meer preutse en ideële uitleggers wilden onder die godin enkel de Muze verstaan, de jongens lagen daar te dichten en meer niet. Maar anderen, ook Meeuwesse, denken "bij een zo dicht op de realiteit geschreven gelegenheidsvers" toch liever aan een dame van vlees en bloed en dan kan men gaan gissen welke van de jonkvrouwen aan wie de dichter verzen opdroeg - er zijn er verscheidene in de bundel - bedoeld is. Daar is natuurlijk geen sluitend antwoord op te geven, want wij weten noch hier noch verder in het boek werkelijk hoe "dicht op de realiteit geschreven" Luyken's liederen zijn.
Wij kunnen slechts interpreteren, navoelen. Als ik de Duitse Lier lees, dan voel ik achter al de zangwijzen en Renaissance-vormen een hartstocht, die zo sensueel is, zo aards, als men ze zelden elders vindt in deze tijd. Jan Luyken is niet enkel een hoofse jongeling met de luit, hij is een dichter van de wellust, die met alle zintuigen aanwezig is in zijn gedichten. Opgeleid als schilder en uitmuntend als etser, kan hij alleen beschrijven wat hij werkelijk ziet. Het wonder van deze vroege poëzie is dat alles daarin waarachtig is, gezien, beleefd, het landschap zowel als de liefde.

In de keuze die ik in deze bloemlezing heb gemaakt uit de eerste bundel heb ik daar de nadruk op willen leggen (mij wel bewust hoezeer een bloemlezing onrecht doet aan een dichter die zijn bundels zo zorgvuldig construeerde, ook de latere geestelijke werken). (12)
Hoe Hollands is de wijze waarop de dichter het werk van Amor vergelijkt met het karnen van de melk en de liefde met room! Hoeveel zintuiglijk plezier zit er in die korte gedichtjes als Licht aan brand en Verrassing, hoe door en door beleefd is de schildering van het landleven in het lange gedicht Gelukkig mens. Het thema mag klassiek zijn, Horatius' Beatus ille het voorbeeld, maar wat er volgt is zo verrukkelijk echt, zo fris als op de beste schilderijen van die tijd, van Hobbema bijvoorbeeld.
Hoe oorspronkelijk, hoe gedurfd is het gedicht Schoonheid is bekorelijk. Dat is een vers dat een uitvoerige beschouwing op zichzelf waard zou zijn, want het is uniek. Hoe vaak komt het voor dat een dichter het vrouwelijk naakt, of liever een vrouwelijk naakt, want Luyken is ook hier niet abstract, ten voeten uit beschrijft, in plaats van het aan te duiden met de geijkte symbolen?
De vergelijking met de schilderkunst dringt zich op. Luyken was beeldend kunstenaar en dat is in dit gedicht heel duidelijk. Maar wat kan de dichtkunst dat de schilderkunst niet kan? En omgekeerd? En, diepere vraag: hoeveel wellust, hoeveel zuiverheid in er in betrokken? Een schilderij van een naakt kan zeer rein of zeer prikkelend zijn, het kan koel harmonisch zijn volgens de klassieke traditie - zoals Poussin in Frankrijk het schildert -, warm wellustig als bij Rubens, of van onthullende menselijkheid zoals bij Rembrandt.
De dichter beschrijft, zo zuiver en gedétailleerd mogelijk, maar hij mengt in zijn beschrijving zijn emoties, zo vurig dat de adem hem haast begeeft, en toch tegelijk vol eerbied, vol verwondering en aanbidding. Hoeveel meer dan een litteraire vorm is dit, hoe diep beleefd. "Haast waar ik dood, gestikt in diepe lust." Het doet aan Achterberg denken:
Ik weet dat hier de dood mee is gemoeid
Maar des te meer ontbloei ik van de vele
Uitstortingen van vrede en van leven.

Is zulke liefde kuis of zintuiglijk? Om zo'n vraag te beantwoorden, zou men dit gedicht eens moeten vergelijken met het gelijksoortige en toch zo volstrekt andere, hartstochtelijke, gedicht van John Donne 'Going to Bed'. Daar is alles wellust en vrolijkheid:
Full nakedness! All joyes are due to thee,
As souls unbodied, bodies uncloth'd must be,
To taste whole joyes. (13)

Maar bij Luyken is er iets van ontzag, bijna, zou ik durven te zeggen, iets van de heiligheid van het lichamelijke. Dat maakt misschien ook verklaarbaar, waarom hij het aan het slot van zijn bundel heeft geplaatst. Daarover heeft men zich vaak verbaasd, hoe kon zo'n zintuiglijk vers daar staan, nadat al eerder de bezinning en weemoed van gedichten als Air en Wellevenskunst een plaats had gevonden?
Een recente uitlegger meent dat Luyken wilde "belijden - of balorig schreeuwen? - dat zijn ontwikkeling, zijn verdiept levensinzicht zijn liefde-verlangen nog niet had uitgeblust." Maar niets in dit gedicht is balorig of schreeuwerig, alles waarachtig. Meeuwesse heeft er op gewezen hoe Boehme's ideeën van de onweerstaanbare drift die door de hele schepping waart, in Luyken's vroege amoureuze poëzie zijn weerspiegeld. De spanning tussen eros en zuiverheid is voortdurend aanwezig maar in dit gedicht zijn ze verzoend. Er is geen ander liefdesgedicht in onze hele letterkunde van vergelijkbare grandeur.

Het is het waardige slot van een bundel waarin de dichter de hele problematiek van de aardse liefde in al haar facetten heeft behandeld. De liefde, heeft hij verteld, is een natuurkracht, een onweerstaanbaar, maar dan ook verterend vuur, te temmen en dan te genieten door het huwelijk. Wel wat plichtmatig doet de beklemtoning van de huwelijkstrouw aan die hij dan prijst als beste waarborg voor blijvend, niet door berouw aangetast, genot. Zo lijkt in het gedicht Liefde aan brand de tweede strofe toegevoegd met de bedoeling de wellust door middel van de moraal te waarborgen.
In volgende gedichten wordt toch weer de ontembare kracht en verrukking van de liefde gevierd en dat dan telkens met een thema dat thans weer modern aandoet. Boven een gedicht als Getrooste minnaar zou als motto kunnen staan 'Make love, not war'. En hoe overweldigend de liefde is, wordt duidelijk in het extatische lied voor Appelona Pijnbergs, dat zeker bij de luit is gezongen, op de wijs van La Duchesse Rojaa, meldt de dichter.
Het is niet de zedelijke spijt, niet een moralistisch berouw, dat tenslotte de oorzaak is van een dieper accent, dat in enkele gedichten doorbreekt, zo verrassend dat reeds velen zich er over hebben verbaasd. Midden tussen de vele gedichten over liefde en genot vindt men opeens het beroemde, prachtige vers dat alleen maar met het luchtige woordje Air is betiteld, een stuk dat in vrijwel alle bloemlezingen van zeventiende-eeuwse en zelfs algemene Nederlandse poëzie te vinden is. Het is ook indrukwekkend in zijn donkere zuiverheid.
Alweer, het thema is klassiek, de Vanitas, de vergankelijkheid van al het aardse. Maar het is uiterst persoonlijk verwerkt, in een volmaakte eenheid van (14) vorm en beleving. De ijlheid, de ijdelheid, van het mensenleven is haast tastbaar aanwezig in die regel vol met e's, 't huis van vel en vlees en been, en des te zwaarder, dreigender, is de aanval van de a's in de volgende regel, terwijl een symfonie van donkere o's heenleidt naar het laatste doorschijnende geheim, het woord duisterheen.

Maar wat doet dat gedicht daar? Het is zeker een bewijs van de diepe twijfel waarin de dichter begon te verkeren. Het leven der zintuigen met zijn voortdurende, wisselende verrukkingen, het impressionistische geluk van een luchtige jeugd, liet steeds meer een leegte achter in een gemoed dat zo diep verankerd was.
Een hunkering naar zekerheid, kreeg meer en meer de overhand in hem, naar een vastheid die in geen uiterlijk genot, in geen drift te vinden was. Maar met dat ene gedicht was de verandering in het leven van de dichter nog niet tot stand gekomen. Het staat achter een langer vers, waarin hij beschrijft hoe hij droomt dat zijn geliefde naakt voor zijn bed stond en hoe bitter dan het ontwaken is. En het wordt gevolgd door een aantal andere gedichten, het reeds genoemde over het buitenleven, een aantal gelegenheidsgedichten, en verhalende stukken (het is merkwaardig hoe zwak die zijn, Luyken's talent was weinig dramatisch) en tenslotte het ook al aangehaalde Schoonbeid is bekorelijk.
Als Luyken door twijfel en weemoed werd aangegrepen, waarom sloot hij dan zijn toch met zorg gecomponeerde bundel niet af met een stemmiger lied, met dat Air bijvoorbeeld? Waarom eindigt het boek met de uitvoetige beschrijving van de naakte geliefde? Daar is geen sluitend antwootd op. De mens Luyken heeft onder geweldige spanningen gestaan, dat is duidelijk. Hij heeft al de fraaie vormen van het lied en herdersdicht, de hele traditie sinds Petrarca, snel en diep verwerkt, gebruikt om zijn eigen levenslust te uiten, maat even snel is hij tot inkeer gekomen, diep en voorgoed veranderd.

De Duitse Lier verscheen in 1671, toen hij 22 jaar oud was, het jaar daarop trouwde hij. Zijn bruid was een zangeres, Maria de Oudens, misschien wel dezelfde zanggodin met wie hij in het riet had gelegen, is er verondersteld. Maar hij had wel meer meisjes met een mooie stem aanbeden, en zekerheid is er niet. Hoe gelukkig of ongelukkig hij getrouwd is geweest, daarovet bestaat ook geen enkel gegeven. Het huwelijk is met vijf kinderen gezegend, maat slechts één daarvan, Caspar, de oudste, is volwassen geworden en werd de bijstand van zijn vader in zijn etskunst.
Vreemd blijft het dat er in Luyken's gedichten geen woord te vinden is over het sterven van zijn vrouw, toen zij pas 36 jaar oud was. Conclusies over hun geluk zijn daaruit echter niet te (15) trekken. De latere Luyken is zelden meer met persoonlijke ervaringen in zijn poëzie aanwezig, behalve dan de volstrekte, geestelijke, die hem geheel en al in beslag zouden nemen. Want dat is er gebeurd, de vrolijke dichter is tot inkeer gekomen, krachtdadig bekeerd. Zoals het Kort Verhaal vertelt: "In 't 26 jaar zijns ouderdoms is hem de Here op een krachtdadige wijs aan zijn herte verschenen; hem met veel overtuiginge en bestraffinge nagaande, en tonende dat het burgerlijke leven niet genoeg was om een Erfgenaam te worden van een onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis, die weg geleid is voor degene die God liefhebben, maar dat er moet gestreden worden om in te gaan, dewijl de poort eng en de weg smal is die ten leven leidt."

Wat dat heeft betekend voor zijn leven weten we uitvoerig, want zijn hele verdere poëzie, "zijn tien uitmuntende Tractaatjes, zo vol zielroerende Verzen en op God verliefde uitdruksels" zoals het Kort Verhaal ze noemt, is er door gestempeld. Hij heeft niet anders meer gedaan dan zich verdiepen in de geestelijke liefde en daarvan schrijven. Het is natuurlijk wel waar dat de wortels voor zo'n verandering al in zijn jeugd te vinden waren, het kan ook wel beredeneerd worden, dat de aanzet er toe al gegeven was in de belevenissen van zijn jeugd, in het Air tot uitdrukking gebracht, dat met andere woorden de bekering niet zo plotseling is gekomen maar een soort rijpingsproces was. Maar hoeveel waars daarin mag zijn, helemaal bevredigt die geleidelijkheid niet.
Er is toch het feit dat Luyken zelf zijn vroege werk verloochend heeft, er is ook de aangehaalde getuigenis van het 'Kort Verhaal'. In de strijd tussen zintuigen en geest, zo hevig in hem gevoerd, moet er een beslissende slag zijn geleverd. K. Heeroma, die de aardige vergelijking maakt tussen Luyken en Gorter, twee dichters die van genieters van het natuurlijke leven tot zoekers naar zekerheid werden, heeft Luyken diep begrepen - en ik denk dat daar een geestelijke verwantschap de oorzaak van is - als hij schrijft dat Luyken door zijn bekering is "teruggeworpen op de grond van zijn existentie".
Practisch betekende dat dat de dichter zich zoveel mogelijk terugtrok uit de wereld, leefde in afzondering - hij verliet tenslotte Amsterdam en vestigde zich eerst in de buurt van Haarlem, later in Schellinkwoud bij Hoorn - en enkel nog wat contacten onderhield met gelijkgezinden. Van de benepen, vaak wat zwoele vergeestelijking van de conventikels en hun rationaliserende mystiek, is bij hem echter niets te vinden. En al is hij zeer diep onder de invloed geraakt van de leer van Jakob Boehme, dan geldt daar toch hetzelfde. Hij heeft daaruit (16) gepuurd wat zijn dichtersziel gebruiken kon, en al het andere, de verwarde kabbalistiek, astrologie, theosofie en al die fantasterijen meer, spoorloos achtergelaten.

Het wezenlijkste wat hij uit Boehme haalde is diens immanente mystiek, de geloofservaring dat alle kosmische systematiek van hemel en hel, alle dogmatiek van verlossing ook, slechts dan iets betekent als het in het hart van de gelovige wordt beleefd. Dat wil natuurlijk helemaal niet zeggen dat er sprake zou zijn van een soort pantheïsme, dat God te vangen zou zijn in zijn wereld. Noch van Boehme, noch van Luyken mag dat gezegd worden. Het is wel uitvoerig geprobeerd, in de boeiende beschouwingen van Dr. C.B. Hylkema, al in 1904 in een opzienbarend Gids-artikel getiteld 'De nieuwlichter Jan Luyken' gepubliceerd.
Volgens dat stuk was de dichter een der stoutste vrijgeesten van zijn tijd, een geesteskind van Copernicus en Giordano Bruno, wiens godsdienst net als die van Spinoza geen christendom genoemd moet worden maar een 'modern heidendom'. Boehme is daarbij dan de kroongetuige, zijn ideeën aangaande de immanentie maakten van Luyken de ware nieuwlichter. Maar Boehme is zo'n ingewikkelde denker, dat hij bepaald niet vast kan worden gelegd op een rationeel systeem, nieuwer onderzoek heeft daarentegen aangetoond hoe diep hij door Luther is beïnvloed. En Wat Luyken betreft, het vergt een onwaarschijnlijke inlegkunde om al zijn gedichten over Christus en diens verzoenend lijden af te doen als een soort symbolentaal duidend op een ,,mystisch-naturalistisch gedachte licht-Jezus".
Tenslotte was de dichter geen vrijzinnige blijde wereld-dominee, laat staan een Spinozist, maar een kind van God. Om nog eens Heeroma te citeren: Luyken's "verbeelding van God en mens blijft mystiek-christelijk. Men moet eerder andersom formuleren: de moderne pantheïstische mystiek is de ontkerstende nazaat van deze 'doperse' mystiek. Dit houdt in dat de moderne christen Luyken veel directer en meer van binnen uit ontmoeten kan dan de moderne heiden". Voor Heeroma zelf gold dat zeker en het moet wel gelden voor ieder die in de geest van Christus deze gedichten leest.

terug naar de Inhoud

Mystiek
Het gaat in de mystiek, ook die van Luyken, altijd om twee dingen, ten eerste om de innerlijke ervaring van en dan verzinking in God en in de tweede plaats om de wijze waarop dat gebeurt. Nog niet zo lang geleden hebben vele christenen, ook in Nederland, zich ontzettend opgewonden over een Engelse bisschop die beweerde dat God binnen in de mens, niet buiten hem om te vinden was. Dat was blijkbaar een gedurfde stelling, tornde aan het christelijke wereldbeeld. Wat een Copernicaanse strijd en waarom eigenlijk? Drie eeuwen eerder had (17) Luyken zulke dingen al veel diepzinniger, veel waarachtiger, gezegd, maar helaas, de meeste theologen luisteren meer naar elkanders dogmatiek dan naar dichters.
Bij Luyken is die hele strijd over het wereldbeeld, de hemel boven ons of in ons, de zaligheid toekomend of present, de verlossing eens voor al of telkens weer beleefd, geheel futiel. Hij verenigt die dingen, hij gelooft dat er geen God bestaat voor wie Hem niet in het hart ervaart en kent tegelijk zijn eigen volstrekte afhankelijkheid. Dat is mystiek en er is geen christelijk geloof dat zonder kan. Echte mystiek ook daarin dat zulke omgang met God alleen maar in volstrekte afhankelijkheid en nederigheid kan worden ervaren.

Luyken doet daarin denken aan Franciscus; de ware deugd van de christen, zegt hij, is ootmoed, zachtmoedigheid. Zijn geliefde voorbeeld in de Bijbel is dan ook de apostel Johannes, en die citeert hij zelfs letterlijk in het gedicht 'Daar leven is hoop'. Zulke mystiek is niet pantheïstisch en vaag, maar gericht op Christus. De beelden die Luyken gebruikt om van de Heiland te spreken, zijn uit de Bijbelse en middeleeuwse traditie: Hij is de zon, de liefdebron, de steenrots, de parel van grote waarde, Hij perst de druiven der gramschap, Hij is de bloem, de roos, de bruidegom.
Luyken staat in de traditie van de oude christelijke belijdenis, maar dan gedrenkt in de dulcedo Dei, de zoetheid Gods der mystiek, zoals die in de zeventiende eeuw tot uitdrukking komt. Soms is die sensuele meditatie over de geheimen van het lijden, dat sentimenteel zich verdiepen in de wonden van Christus, de 'bloedrode rozen', voor een moderne lezer wel wat overdadig. Als men zich al die symbolen letterlijk zou voorstellen, in beelden, zou men een soort surrealisme krijgen. En dat is dan ook precies wat er in de prentjes die Luyken bij zijn gedichten maakte - eerst kwam het woord, dan het beeld - aan de hand is, zij zijn ietwat bizarre illustraties bij de verzen, knap geëtst, maar weinig overtuigend.

Nuttig zou het zijn om eens veel diepgaander de invloed van Boehme op Luyken te onderzoeken. Zoals gezegd, die is groot, al heeft de dichter het werk van de grote Silezische mysticus gezuiverd van veel abracadabra. Luyken is even Hollands helder als Boehme Duits diepzinnig is. Maar zowel in gedachten als in beelden blijft de schoenmaker uit Görlitz een bron van betekenis. Een goed voorbeeld daarvan is het gedicht 'Alles heeft zijn mond', dat de hele scheppingsleer van Boehme weergeeft, toegespitst in de zesde strofe. Als men dat vers leest begrijpt men ook goed wat Luyken zo in Boehme heeft aangetrokken, namelijk de gedachte dat de schepping in al haar heerlijkheid van God spreekt.
"Ein jedes Ding hat seinen Mund zur Offenbarung," had Boehme geschreven. En: "Und ist diese Welt mit Sonne, Sternen und Elementen samt allem kreatürlichen Wesen anders nichts als eine Offenbarung der Ewigkeit."

De mysticus die op zoek is naar God kan dat doen door zich los te maken van al het aardse, te onthechten, door een opstijgen van de ziel in een bovenaardse ijlte en stilte. Dat is de vermaarde via negativa. Maar er is ook een andere weg, aardser, ontvankelijk voor al het geschapene als openbaring Gods. Die weg ging Boehme en Luyken met hem. Dat wil natuurlijk helemaal niet zeggen dat ze daarmee Pantheïsten waren, zulke mystiek is niet van Boehme afkomstig, maar van alle tijden. Heinrich Suso heeft zo de lente beschreven als een opengaan van de schepping. Alles getuigt dan, zo schreef hij, van God, maar het is Hem daarom nog niet. "O lieve God," ging hij voort, "als Gij zo liefelijk zijt in Uw schepselen, hoe bovenmate schoon en verrukkelijk moet Gij dan wel in Uzelf zijn."
Dat deed me denken - als ik een persoonlijke herinnering erbij mag halen - hoe de grote Miskotte met diep enthousiasme een paar regels citeerde (maar van wie, ook van Boehme? ik weet het niet meer) over die relatie tussen schepping en Schepper:
Der kleine Finger seiner linken Hand
Wird Pan genannt.

Luyken staat dicht bij Suso, diens indirecte invloed over Boehme is ook zeer aannemelijk. Schitterend heeft hijzelf het onder woorden gebracht hoe de schepping hem aansprak, in het gedicht 'De ziel betracht den Schepper uit de schepselen'. Dat is uit de bundel 'Jezus en de ziel', het eerste boek met geestelijke gedichten, dat in 1678, enkele jaren na zijn bekering dus, verscheen. Dat werk, en de volgende bundel 'Vonken der liefde Jesu' zijn de twee hoogtepunten van zijn dichterschap. Ik bedoel niet om ze vergelijkenderwijs boven zijn eersteling te stellen, het verschil is te groot voor vergelijking.
In 'De Duytse Lier' is een andere Luyken aan het woord, en alles wat ik waag te zeggen, is dat in het vroege werk naast veel prachtigs - ik heb het al genoemd - ook veel zwaks staat, terwijl deze twee geestelijke bundels vrijwel geheel van een allerhoogst gehalte zijn, in hun klank, hun beelden, hun bezieling, hun zuiverheid. Het is haast niet mogelijk daaruit te kiezen, het is allemaal zo voortreffelijk en ik heb er dan ook veel uit overgenomen.
In het aangehaalde gedicht over de schepping is de schilder die (19) Luyken tenslotte ook was, de man van het oog, volledig aanwezig en zo is het ook in heel wat andere gedichten. Maar vanzelfsprekend is deze natuur-mystiek, als ik het zo alleen bij wijze van contrast even noemen mag, toch niet. Er is in de dichter een spanning, die weliswaar in de zuiverheid van zijn poëzie lijkt te verdwijnen, maar telkens terug keert. Het is als het ware zijn persoonlijke versie van de voor de hele zeventiende eeuw zo typerende tegenstelling tussen ziel en zintuigen, hemel en aarde.
Luyken de dichter, heeft de zichtbare wereld zo lief, in al haar schoonheid, hem spreekt de blomme een tale. Maar hij heeft een diep bewustzijn tegelijk van de vergankelijkheid van al het aardse, al aangekondigd, wij zagen het, in zijn eerste bundel. En zo kan hij in andere gedichten toch de via negativa inslaan en vragen of God hem wil bevrijden van alle "beelden door de zintuigen ingeraakt", en "de gantse creatuur met al haar beelden" uit wil drijven.
In zijn latere logisch-didactische werk wordt de tegenstelling bijzonder duidelijk weergegeven in twee gedichten over de schilderkunst. In het één, uit de bundel 'Spiegel van het menselijk bedrijf' vertelt hij dat deze kunst ons de verschijning toont van het wezen, zoals het heelal der natuur "vertoont wat in den oorsprong zij". Maar in het andere, uit de bundel 'Het leerzaam huisraad', wordt die verschijning vals bevonden. Het zijn maar schaduwen en dode beelden die men ziet en het is het beste om die te versmaden.
Maar het zou verkeerd zijn om ons Luyken voor te stellen als een door spanning verscheurde dichter. Het is waar dat hij een typisch kind van de zeventiende eeuw was, in wie ziel en zintuigen nooit ophouden te strijden. Of moet ik zeggen een typische dichter, van welke eeuw ook? Het is misschien zelfs zo dat hij ook later soms de afgronden van de twijfel voor zich zag opengaan. Wat anders bedoelt hij als hij spreekt van "de oude woning daar de wanhoop vaak kwam waren"? Maar een drarnatische, barokke dichter is hij toch niet; wat een afstand scheidt hem bijvoorbeeld van Revius, om van Vondel niet te spreken.
Lyrisch is hij, van aard en expressie en als wij hem aandachtig lezen, dan beseffen wij hoe overvol hij is gelopen met een diepe, een onvergankelijke vrede. Hoe meer ik zijn gedichten lees, hoe meer ik ze bewonder, ze vragen voortdurende, stille aandacht. Hoe dankbaarder ik ook ben dat ik deze bloemlezing kan maken, want zulke gedichten kunnen niet genoeg gelezen worden. Wordt men als men ze leest niet getroffen door hun glanzende, doorschijnende schoonheid, als van diep spiegelglas dat de dingen weerkaatst en doorlaat? (20)

De Luyken van deze poëzie behoort bij de grootste Nederlandse dichters, met Hadewych en Gezelle. De vrijheid van zijn taal is modern, de vroomheid van zijn hart onvergankelijk. Toen indertijd het nieuwe Liedboek voor de Kerken werd voorbereid, hebben wij ons beijverd - ik had de eer lid te zijn van de commissie van samenstelling - om daarin ook enkele liederen van Luyken op te nemen. Daar was wel critiek op, hij was te piëtistisch - voor sommige theologen ook iets heel verkeerds - te on-aards - alsof er een dichter schoner de schepping heeft herkend dan hij! - te ouderwets zelfs! - alsof hij niet de taal spreekt die het geloof altijd gesproken heeft, alsof trouwens de kerk mee moest praten met het laatste mode-jargon!
Nu is hij in het Liedboek met een drietal gezangen vertegenwoordigd, wel te weinig, maar prachtige. En ik vlei mij met de gedachte dat hij, in al zijn afzondering en anti-kerkelijkheid, toch wel blij zou zijn geweest met zo'n stem in de gemeente. Want er is ook nog een derde Luyken. Na de "genieter van het aardse leven" en de "mystische extaticus" (ik citeer weer Heeroma) komt de "vrome didacticus", een volksdichter in de trant van Cats en evenzeer, getuige de vele drukken van zijn boekjes, populair bij een groot publiek. Een liederendichter was hij, wij hebben het gezien, altijd al geweest, maar nu, op latere leeftijd, toen het grote vuur van de extase getemperd was tot een mild licht, richtte hij zich tot een ander publiek dan in zijn jeugd. Zijn bundel Zedelijke en Stichtelijke gezangen is een echt liedboek voor christenen, uiteraard zonder enige nadere denominatie, want daar geloofde Luyken niet in. In dat boek heeft hij zijn geestelijke gezangen, waarvan sommige al in vroegere bundels verschenen waren, verzameld en steeds heeft hij er bij vermeld op welke wijs ze te zingen waren, daarbij aansluitend bij allerlei wereldse tradities. Zo lag er daar een brug tussen zijn vrolijke jeugd en zijn bezonnen ouderdom.

Het lied over Christus' lijden bijvoorbeeld, nu in het Liedboek opgenomen: 'Wie hangt er zo deerlijk geteisterd, geschonden', was een contrafact bij de wijs van een liefdesliedje: 'Ik hoorde deez' dagen een maagdeken klagen'. Al het aardse kon worden vergeestelijkt, dat werd het principe waarop al het latere werk van Luyken is gebaseerd. De hoge vlucht der bezieling is dan geweken, een groot dichter is een bekwaam vakman geworden, zowel in de prenten die zijn werk vergezellen, en die nu zoveel beter erbij passen, als in de vernuftig geconstrueerde gedichtjes. De ene bundel na de andere verschijnt, telkens met een thema tot lering en stichting. Versjes op allerlei ambachten vormen (21) een 'Spiegel van het menselijk bedrijf', op huishoudelijke artikelen 'Het leerzaam huisraad', op natuurverschijnselen de 'Beschouwing der wereld', op kinderspeelgoed 'Des Mensen begin, midden en einde' en zo maar voort.
Met al dat werk wordt Luyken werkelijk een leraar des volks, net als Cats, alom gelezen en geliefd. Enkele aardige voorbeelden uit dat volksonderwijs heb ik hier opgenomen, ze tonen aan hoe Luyken zelfs in zijn eenvoud het vak van de poëzie nog beheerste, al is meestal de kracht eruit. En soms plotseling wordt de lezer getroffen door een toon die verrassend waarachtig is, een naïeve zuiverheid. Tussen al de gekunsteldheid van het latere werk vindt men telkens regels van een ontroerende directheid. Dat gaat dan ten koste van de vorm, de dichter trekt zich niet zoveel meer aan van voeten en heffingen en maten; slordigheid is hem terecht vaak verweten. Maar hij zou zich daarover niet druk hebben gemaakt, hij was niet meer betrokken op de uiterlijke wereld.

Hij leefde in zijn afzondering een stil en gerust leven. Steeds eenzamer werd hij en het verdriet werd hem niet bespaard. In 1708 overleed zijn enige overgebleven kind, zijn trouwe helper aan de etspers, Caspar. Het gedicht dat hij toen schreef, is een treffend voorbeeld van de hierboven bedoelde naïviteit, het heeft wel een vrij ingewikkeld rijmschema (overigens niet steeds goed volgehouden) maar het is van een kinderlijke reine toon, waarin de taal tot de meest alledaagse simpelheid is teruggebracht.
Het 'Kort Verhaal' vertelt hoe Luyken in de laatste jaren van zijn leven leefde, in oer-christelijke soberheid, hoe hij "met weinige gemeenzaam" was en een "ingetogen leven" leidde. Hij wandelde veel buiten en zei "dat hij de geschapen dingen der natuur aanzag als een brief geschreven door de hand van zijn beminde, hetgeen hem op de oorsprong aller dingen deed verlieven".
Heel uitvoerig wordt dan verteld over zijn ziekte en sterven in 1712, zijn troostende woorden voor de zijnen: "tussen mij en de Here staat het wel, dank de Heer als ik dood ben", zijn verlangen naar God: "als een visje naar 't water", zijn laatste mystieke belijdenis: "ik geloof dat ik in de zalige rust zal verzinken". Aan het slot van deze bloemlezing heb ik het korte gedicht gezet, waarschijnlijk één van de laatste van Luyken, zes regels van zo ontroerende directe eenvoud, dat men het voor zich ziet: die oude man in dat Hollandse huisje die door de lage ruiten uitziet over de dijk of de Here Jezus er nog niet aan komt, en die zo zeker weet dat hij gauw zal komen. (22)

terug naar de Inhoud

De gelijkstelling van geest en ziel
Uit het gebruik van het woord 'geest' in de versregels van de volgende gedichten blijkt, dan Jan Luyken de begrippen 'geest' en 'ziel' vrijwel aan elkaar gelijkstelt.

(gedicht) Een Landman ent
'En maakt de geest zijns meesters heel verblijd,'

(gedicht) Getrooste minnaar
'De tochten van mijn geest.'
'k Zie Venus, die de geest vermaakt,'

(gedicht) Op 't hoogste van de nacht
'Toen viel mijn geest te beurt deze allerschoonste droom.'

(gedicht) De ziele zijnde zeer verliefd op de edele deugd der zachtmoedigheid
'En leert mijn geest, hoe zij haar heeft te dragen,'

(gedicht) De ziele betracht de deugd der needrigheid
'En doen mijn geest zo lustig bloeien'

(gedicht) De ziele betracht de nabijheid gods
'Geen hoogte, noch geen diepte zou ons scheiden:
Ik smolt in God, mijn Lief: wij wierden beiden
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezenheid van Gods gemoed …'
(gedicht) Van de ootmoedigheid
'Daar is geen geest, hoe schoon, hoe groot,'

(gedicht) De ziele haren God vast aanklevende
'Mijn wille-geest grijpt nergens aan,'

(gedicht) De ziele spreekt van de loutere vereniging met God
'
Zo louter moet den geest in God versmolten zijn'

(gedicht) De ziele omhelst het arme en lijdende leven van Jezus Christus
'Gij zijt den geest een lastig pak!'

(gedicht) De ziele zet haar betrouwen in de wonden van Christus
'Opdat mijn geest zich gants in uwen Geest vergoot,'

(gedicht) De schilderij
'De geest wordt van haar niet voldaan,

De ziel kan uit haar niet verstaan,'


terug naar de Inhoud

Bloemlezing

Wereldse gedichten

's Uchtens als het haantje kraait

's Uchtens als het haantje kraait,
Onder 't klappen van zijn wieken,
Als den dag begint te krieken,
Eer den huisman ploegt of zaait,
Gaat Lucella bloempjes pluiken,
Daar zij 't gratig oog mee streelt:
Bloempjes die naar honing ruiken,
Daar de lekk're bij in speelt.

O Lucel, wiens bloeiend schoon
Al het puik der Veldgodinnen
Pralende komt te overwinnen,
Strijkende de schoonste kroon,
Waard ten troon te zijn verheven:
Laat deze ogen - streelderij;
Wordt gij van een lust gedreven
Tot de bloemen, ga met mij.

Loop niet meer door 't wilde lof;
Ga met mij in liefdens gaarde,
Schoonste Nymph; daar baart ons d'aarde
Bloemen van een edler stof;
Die alleen de reuk niet vleien,
Maar het liefelijk gevoel
Schaffen duizend lekkernijen,
Door een strelend geestgewoel.

Liefdens-hof braveert het al:
Laat 'et hagelen, laat 'et waaien,
Laat den hemel bliksems zwaaien
Met een zware donderval,
Laat de gure winden beven,
Dat al 't geurig groen bederft,
Liefdens bloemen blijven leven,
Laat 'et sterven, wat 'er sterft.

gretig: gretig; lof: loof (24)


Licht aan brand

Duifjen in de hazelaren
Stak door lonkjes lodder zoet
Tirsus hart in lichte gloed,
Die, zijn lipjens op de hare
Klevende, in haar kropjen wroet,
Haakt het los, en streelt die hoogjes;
Zo gekoesterd, zo gevlijd,
Luikt zij zwijmende haar oogjes;
Daar mee was' haar maagdom kwijt.

Korte vreugd en lang berouwen,
Vreugje van een ogenblik;
Schande, schaamte, spijt en schrik
Weet gij onder een te brouwen.
Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen!
Heb dan zonder schande of schroom
Zonder zonden, zonder schrikken,
Duizend van zulke ogenblikken,
Duizendmaal zo zoet als room.

lodder: verlokkend; kropjen: borst (25)


De varse melk

't Staat vast:
Ten ware door een goddelijk bewegen
Den groten baaierd
Had nog ongeschikt gelegen.

De varse melk, gestreeld uit volle prammen,
Stremt door een stadiglijk geroer,
Tot gele boter, die den Boer
Tot matte veilt, waar stedelinge op vlammen.

Zo karnt, zo roert de liefde in jonge harten,
Met hopen, duchten, zoet en zuur.
Het staag bewegen baart een vuur;
Dat vuur groeit aan en baart gewenste smarten;

Totdat ze, als room, ten laatste samen stremmen
In ene klomp, tot man en vrouw,
Gebreideld met de vaste Trouw,
Door kuise min in volle weelde zwemmen. (26)


Mond op mond

Mond op mond, en hart op hart,
Naar de wetten van God Hymen,
Tot de zieltjes t'zamen zwijmen.
Allerzoetste minne-smart!
Wie u eenmaal komt te smaken
Acht geen and're lekkernij;
Al wat leeft en zweeft moet blaken
In de liefelijke lij.

Al de Nymfjes die de Min
En haar lekkernij verachten,
Spreken tegens haar gedachten;
Anders leidt het in haar zin,
Of zij waren niet rechtschapen.
't Hele schepsel voelt dien brand;
Tegens liefde is geen wapen;
Maagdeliefden is geen schand.

Hymen: Griekse huwelijksgod
lij: plaats van rust (27)


Een Landman ent

Een Landman ent, met vleiende genuchten,
Den wilden stam, die op een and're tijd
Verwonderd staat om zijne vreemde vruchten,
En maakt de geest zijns meesters heel verblijd,
Die nu, belust, vast hevig watertandt
En banketeert van 't geen hij heeft geplant
Met eigen hand.

Ai, laat de liefde ons ook zo 't zamen voegen,
Met Leonoor: zo kan de zoetste vrucht,
Van ons geteeld uw brave ziel vernoegen,
Wanneer ze, met een zorgeloze zucht
De speen verlaat, ten blanken borst afwijkt,
Al lachende zijn Moederlief bekijkt
En vrindelijk strijkt.

Bij zulken vrucht moet al de wereld leven,
Bij zulken vrucht blijft d' aarde in haren stand.
Houd op dan van de min te wederstreven;
Laat toe dat hij door zijn gewijde hand
U make tot een boom die vruchten draagt.
Een vruchtbaar Wijf braveert, vrij onversaagd
De schoonste Maagd. (28)


Getrooste minnaar (2)

Een ander zing van krijg en moord,
Hoe dat men mensen smoort
In 't lauwe bloed, door 't zwaard geplengd;
En roep hem uit voor vroom,
Die 't meeste volk om 't leven brengt,
En verft of veld of stroom.

Ik zing met aangenaam vermaak
Van Liefde, een schoonder zaak:
Daar stort men bloed, maar niet langs 't veld
Ten kosten van den man;
Maar bloed waar uit het leven zwelt;
Dat staat mij beter an.

Is 't leven schoonder dan de dood,
Die 't alles 't hart afstoot?
Wat roemt men dan op moorderij?
Men zingt het schoonste lof;
Indien het leven 't schoonste zij:
De min is 's levens stof.

Al wat mij op de wereld haagt,
Dat is een schone Maagd;
Alle andre dingen acht ik niet,
Die hartstocht trekt mij meest,
Die voert de Scepter en gebiedt
De tochten van mijn geest.

'k Zie Venus, die de geest vermaakt,
Veel liever moedernaakt
Ontbroosd, ontgotd, ontslinger kleed
Met alle delen bloot
Als Mars in 't blanke staal besmeed,
Bespat met dierbaar rood.

vroom: flink
Ontbroosd etc.: ontdaan van
laarzen, gordel en kleed (29)


Verrassing

Spijtig Klaartje zou haar baden
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klavere boorden streek,
Overschauwd van wilgebladen;
Grage Reynold zat en keek
Watertandend door de rietjes,
En hij riep eens met met een:
Nog wat dieper, tot de knietjes!
Daar mee droop zij schaamrood heen. (31)


Op 't hoogste van de nacht

Het ijdele vermaak verdrijft gelijk een stroom;
Nu is 't, nu is 't geweest, het leven is een droom.

Op 't hoogste van de nacht, naar 't zinken en voor 't krieken
Des dageraads, wanneer de slaap, die 't al verblindt,
Met Mankop om de kruin drijft op zijn vale wieken,
En d'ijdle dromen, door een fluisterende wind
Ten olm-boom uitgejaagd
Door al de wereld vliegen,
Om al wat harsens draagt
Met schaduw te bedriegen,
Met list te domp'len in een treur of vreugde-stroom,
Toen viel mijn geest te beurt deze allerschoonste droom.

Mijn Laura, die ik min, kwam in mijn slaapzaal treden,
Met liefelijk gelaat en moedernaakte leen;
Een kleedje alleen bedekte haar heupe naar beneden;
't Hing al van melk en bloed en Maagdenwas aan een.
Een windje, op haar verliefd,
Ten veinster ingeslopen,
Bedreef een stoute dieft,
En spreiden 't kleedjen open.
Daar zag men dat een mens, hoe koud, zette in een vlam;
Men zegt dat Venus zo wel eer ten oordeel kwam.

Zij naderden mijn koets; wat hart was niet bewogen
Geworden, door zo schone en goddelijk een zwier?
De liefde bliksemde uit haar bruine en draaiende ogen,
En zetten al de zaal in lichte vlam en vier;
Zij lachte en greep mijn hand,
Mijn boezem sloeg aan 't beven;
't Hart zwoegde door de brand.
Ik zwijmde en blies het leven
Op rose lippen uit; maar och, hoe onverwacht
Vond ik mij toen gewaakt, in eene donk're nacht.

Mankop: slaapverwekkend zaad van de papaver
drijft: zweeft; dieft: schelmenstreek
Maagdenwas: een bijzonder goede soort was
Daar zag men dat een mens: daar zag men iets wat een mens
Venus zo wel eer ten oordeel kwam: zo naakt verscheen de godin Venus bij het oordeel van Paris
koets: bed; bruine: schitterende
gewaakt: ontwaakt (33)
Air

Droom is 't leven, anders niet;
't Glijdt voorbij gelijk een vliet,
Die langs steile boorden schiet,
Zonder ooit te keren.
D'arme mens vergaapt zijn tijd
Aan het schoon der ijdelheid,
Maar een schaduw die hem vleit.
Droevig! Wie kan 't weren?

D'oude grijze blijft een kind,
Altijd slaaprig, altijd blind;
Dag en ure,
Waard en dure,
Wordt verguicheld in de wind;
Daar mee glijdt het leven heen,
't Huis van vel en vlees en been
Slaat aan 't kraken;
D'ogen waken
Met de dood in duisterheen.

blijft: wordt
waard en dure: wat waardevol en duurzaam is (34)


Gelukkig mens

Die d'onrust niet in 't harten heeft,
Leeft zalig, als hij buiten leeft.

Gelukkig mens, wien 't is gegeven
Bij 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooit noch kwaad noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven.
De bloemekrans braveert de gouden Kroon,
Die 's Konings zorg bij nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken,
Van riet gebouwd, als op den hogen Troon.

O hoe pleizierig is 't te kruipen
Ter kooie op eene veedren zak,
In 't landhuis, onder 't lage dak,
Wanneer de regenvlagen druipen,
Een koele wind in hoge beuken mist,
De krekel die geen zorg wil dragen
Voor winter, zingt uit ruigte en hagen,
Tot dat men wordt in zoeten slaap gesuist.

Daar legt me, en ronkt en droomt in vreden,
Niet als den Vorst die onverwacht
Uit zijne slaap springt, en bij nacht
Het klamme zweet vindt op zijn leden,
Omdat hem docht: men stak hem naar het hart;
Maar: hoe het veld begint te gelen,
Hoe in het groen de geitjes spelen,
Hoe Bloemerts fluit de nachtegalen tart.

Den hofhond bast met zijne makker,
Wanneer den Huisman, 's morgens vroeg,
Voor dag, met omgekeerden ploeg,
Al zingend trekkende ten akker, (35)
Op zijne Guil voorbij de hoven rijdt;
Daar waakt me, en hoort de wakkre hanen,
Die ons tot naarstigheid vermanen;
Gelukkig mens, die zo zijn dagen slijt.

Men opent vensteren en deuren,
Men ziet de starren dun gezaaid,
Men voelt hoe 't westewindje waait,
Dat met een schat van verse geuren,
Van vlierblom en violen suikerzoet,
Van wijnruit, tijm en hagerozen,
Die als een rood scharlaken blozen,
U in een huis zo liefelijk begroet.

Daar ziet men 't blode haasje lopen,
Ginds zeilt de havik in de lucht,
De klokhen raast en is beducht,
Dat hij haar komt heur kiekens stropen;
De tortel kort, de zwarte lijster fluit;
Men hoort langs 't veld de beesten loeien,
Terwijl de dag begint te gloeien,
En langs hoe meer haar licht te spreiden uit.

Men ziet den hof met vruchten prijken;
Men zaait of plant of ent den boom,
Of kweelt een deuntjen aan de stroom;
Zo gaat de zomermiddag strijken,
Totdat de zon, in 't weste aan 't ondergaan,
De schad'we rekt langs beemde en heiden,
En jaagt de beesten uit de weiden
Ter kooie, met hun uiers volgelaan.

Bij winter als de waat'ren sluiten,
Wanneer het snippen van de vorst
Het land met eenen harden korst
Bedekt, dan blijft men in der muiten.
Den avond steekt heel vroeg haar lampen aan;
De deeren zit er bij te spinnen;
Men sluit de lauwe zomer binnen,
En laat gerust de winter buiten staan. (36)

Dan groeit het roet in schoorsteen hoeken;
Dan knapt de harde beukestam,
En roost de schenen met zijn vlam,
Terwijl men gaat te gast in boeken;
Men braadt in d'as kastaniën, of vertelt
Malkander sprookjes. Zo met vreden
Verwacht men weer de zoetigheden
Des zomerzons, die 't koude bergsneeuw smelt.

Dit leven loofden alle wijzen;
Dit haagden Kats en Westerbaan;
Die prijzen 't ons met vaarzen aan;
Dit leven zal ik altijd prijzen.
O, dat het lot mij zulk een leven gaf!
Mijn zanglust zou veel schoner bloeien
En met den wilg aan 't beekjen groeien;
Gelijk een zwaan leide ik het leven af.

Gelukkig mens wien 't is gegeven
Bij 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooit noch kwaad noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven.
De bloemekrans braveert de goude kroon,
Die 's Konings zorg bij nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken,
Van riet gebouwd, als op den hogen Troon.

braveert: overtreft
guil: werkpaard
snippen: snijden
in der muiten: in zijn schuilhoek
Kats en Westerbaan: Jacob Cats en Jacob Westerbaan, dichters die het buiten
leven, op Zorgvliet en op Ockenburg, bezongen (37)


Schoonheid is bekorelijk

Indien er dan een Venus zij,
De schoonste van de schone goden rei,
Zo is 't Argivina, die ik bemin;
Want in haar wezenstrek speelt een Goddin.

Men ziet er smelten ondereen
De grootsheid en de zoete vrindlijkheen;
De ziel die tintelt in haar bruin gezicht,
Gelijk een star, die uit den duister licht.

Het rood dat op haar wangen speelt,
En zich als bloed, op melk geplengd, verdeelt,
Beschaamt de rozelaar, met dauw besproeid,
Hoe schoon hij in de geurige uchtend bloeit.

Haar half ontslote rozemond
Blaast zoeter geuren dan de morgenstond,
Waardoor de blanke boezem zwelt en daalt;
't Is schoon te zien hoe dat zij adem haalt.

Op 't voorhoofd blinkt de majesteit,
Gelijk een dageraad zo schoon, en spreidt
Zijn stralen uit, en schept een zonnekring,
En om haar hals daar kreukt zich ring bij ring.

Nu lust het mij haar heel t' ontkleen,
En eens te zien die welgeschikte leen;
Vergeef het mij, o schone, zo 'k misdoe
Uw achtbaarheid, mijn graagte wordt niet moe.

Haar opgeblazen borsten zijn
Als sneeuw, wanneer den uchtend zonneschijn
Die flauwtjes verft met schuine en purpren straal,
Zo verft de krop, zo verft het altemaal.

Haar brave middel laat geen been
(Gelijk als vele) zien door 't vlees, o neen; (38)
't Is al volmaakt geschapen; maar zij beeft
Van poezelheid, wanneer zij treedt en leeft.

Natuur boetseerde nooit zo braaf!
Nu tekent zij met eene stip de naaf,
En buigt zo zoet allengsjes zachjes neer,
En haalt een streep half rond en puilt dan weer.

Hier hoogt zij flauw aan elke zij,
En trekt in schauw een diepsel tussen bij:
Ter rechter en ter slinker buigt de las.
Nu raak ik weer van daar 't op 't heetste was.

Nu schept mijn long, mijn ziel weer aam,
Nu stromen al mijn geesten weder t'saam.
Het zwoegend hart begeeft zich weer tot rust;
Haast waar ik dood, gestikt in diepe lust.

Haar dij, volslagen en gezet,
Voldoet te wonder de volmaaktheids wet;
Na d'enkelen smelt de bolle en ronde kuit,
En als zij treedt, verkreukt de voet geen kruit.

Daar staat die schone naakt voor 't oog;
Zij schiet gelijk een palmboom recht omhoog,
En draait haar hals, terwijl de westewind
Geneugte in 't spelen van haar haarlok vindt.

Blijf eeuwig naakt, en kleed u nooit!
Het kleed, hoe 't zij, hoe schoon, hoe wel getooid,
't Misstaat u, schone, bij dat levend naakt,
Dat zelf de wind van 't koude Noorden blaakt.

Men dichte een Venus zo men wil;
'k Spot met haar grootsheid niet, maar hou mij stil.
Het zij hoe 't ook mag wezen, waar of waan:
Ik bidde Argivina voor Venus aan.

bruin: schitterend; verft: kleurt
krop: hals; naaf: navel; las: lies
Na d'enkelen smelt, etc.: de bolle kuit gaat slinkend over in de enkel
blaakt: doet gloeien (39)


Op het schoon zingen van
juffer Appelona Pijnbergs

In 't rijzen van den koelen dag
Als ieder nog te slapen lag,
Zat Appelona, die ik zag
('t Zijn mij geen dromen)
In de schauw der bomen,
En streelde een luit
Terwijl zij uit
Een heldre boezem zong.
Stil hield de tong
Die 't geveert
Van het hele woud braveert;
Het zingen,
't Springen,
't Fluiten,
't Tuiten,
En 't zwieren,
Gieren
Dat
In de
Linde
Leefde,
Zweefde,
Was nu stil en zat
Te luisteren;
't Fluist'ren
Van de blaan ging zacht.
O Goon,
Zo schoon
Een zang
Haar dwang
Heeft mij verkracht.

terug naar de Inhoud

Mystieke teksten

De ziel betracht den schepper uit de schepselen

Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen
En sprak: "Wat zijt gij schoon!" Toen hoorde mijn gemoed
"Dat zijn wij ook, maar Hij, van wien wij 't al ontvingen,
Is duizendmaal zo schoon en duizendmaal zo zoet!"

En dat zijt gij, mijn Lief, zoud' ik u niet begeren?
Is hier een lelieblad op aard zo blank en fijn,
Wat moet, o eeuwig Goed, o aller dingen Here,
Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn!

Is 't purper ook zo schoon der rozen die hier bloeien
- Bedauwd met paarlen, als de morgenzon haar groet -
Hoe moet het purper van uw Majesteit dan gloeien!
Ruikt hier ecu violet zo lieflijk en zo zoet,

Als 't westewindje door de hoven zacht gaat weiden,
- Zo ik het menigmaal bij koelen morgen vond -
Wat moet zich dan een reuk door 't Paradijs verspreiden,
Zo lieflijk vloeiende uit uw vriendelijken mond!

Is hier de zon, gelijk een bruidegom gerezen,
Zo schoon en blinkende op het hoogste van den dag,
Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen!
O God, mijn schoonste Lief, dat ik u eenmaal zag!

violet: viooltje (40)


De ziele zijnde zeer verliefd op de
edele deugd der zachtmoedigheid

Zachtmoedigheid, zo breed en hoog te roemen,
O schone bloem, prinses van alle bloemen,
U heb ik lief! Al wast gij onder 't kruis,
Op enen berg zo wijd en ver van huis,
Nog hoop ik u te vinden en te erlangen!
Wij troosten ons de steile en harde gangen:
Gij zijt de bloem die Jezus garen ruikt!
Als ik u heb met deze hand gepluikt
En tot sieraad op mijnen boezem drage,
Dan zal ik eerst mijn Bruidegom behagen,
Mijn God, mijn Lief, mijn Jezus, al mijn goed!

Dan hoor ik hem zo vriendlijk in 't gemoed:
Want zal hij ooit zijn woorden tot mij spreken,
Zo moet in mij alle onweer zijn geweken.
Als stilheid woont in mijnen diepsten grond,
Dan vloeit Gods Woord in mij uit zijnen mond,
En leert mijn geest, hoe zij haar heeft te dragen,
Indian zij wil haar Bruidegom behagen.
Zachtmoedigheid, die mij het hert doorgrieft,
Hoe is mijn ziel op u zo zeer verliefd!

doorgrieft: treft, ontroert (41)


De ziele betracht de deugd der needrigheid

Wanneer den hemel geeft zijn zegen
Van enen schonen zomerregen,
Zo valt de gaaf wel overal,
Maar al wat hoog is en verheven,
Daar komt het water afgedreven
En vloeit in 't allerlaagste dal.

Dat is wat schoons om mij te leren:
Zo vloeit de milde Geest des Heren
In 't needrig en ootmoedig hert.
O needrigheid, zo hoog te roemen,
Wat draagt uw grond al schone bloemen!
Och, of mijn berg een diepte werd!

Och, konde ik klein zijn en gebogen
En God in mijne ziel verhogen,
Wat zou er van die hoogten of
Al lieflijk water in mij vloeien
En doen mijn geest zo lustig bloeien
Als ene schone rozenhof.

Daar zou zich Jezus, mijn Beminde,
Zo zoet en vriendlijk laten vinden. (42)


Van de ootmoedigheid

Wie in het Paradijs wil wonen,
Daar zoveel honderdduizend schonen,
Zo klaar als louter kristallijn,
Doorvloeid van d'eeuwge zonneschijn,
Zo vriendlijk spelen voor den Here,
Die moet de ware ootmoed leren.
Daar is geen geest, hoe schoon, hoe groot,
Hoe hoog, hoe rijkelijk vergood,
Die kleinder smaadt: zij leven allen
In diepe ootmoedigheid: 't gevallen,
Dat d'een in 's andren schoonheid heeft,
Vergroot de vreugd daar hij in leeft.
O mens, behaagt u zulk een leven,
Laat vallen al wat staat verheven,
Laat vallen al uw eigen iet
En word voor God tot stof en niet!
Dan zal de Godheid u vervullen
En tot een eeuwge koning hullen
Met enen koninklijken kroon:
Dan blinkt gij als de Zon zo schoon!

zoveel honderdduizend schonen: nl. schone geesten (43)


De ziele met gods genade aangeblikt

Ach, vriendlijk aangezicht des Heren,
Hebt gij de gantse creatuur
Gelijk vergeten dezer uur
Om u alleen tot mij te keten?

Ach, vriendelijke levensblik!
Het is mij nu, o mijn Beminde,
Als was er nergens iets te vinden,
Als was er niets als gij en ik!

Ik ben mijns Liefs en hij is mijne!
O bloempjes uit het Paradijs,
O schone reuk, o schone spijs,
Nooit moet mij uwe kracht verdwijnen!

Is dit die smalle en steile baan?
O wereld, zaagt gij uit mijn ogen,
Gij kwaamt van uwen weg gevlogen,
Gij liet den slijk voor 't goud wel staan!

Nu kan ik aardse vreugde derven,
Nu gij, o Bron van alle goed,
Zo lieflijk welt in mijn gemoed:
'k Wil honderd doden om u sterven!

Wat ik hier spreek zal die verstaan,
Die hier eens heeft te gast gestaan. (44)


De ziele, op haarzelve gelaten,
bevindt hare nietigheid

Zo dekt een donkre wolk het stralend zonnelicht,
Gelijk mijn Liefste nu zijn vriendlijk aangezicht.
Zolang dat in mij scheen, sloeg mij het hert van vreugden,
Toen was ik sterk, en zong en sprong langs 't pad der deugden
Maar nu zich eens verbergt dien Goddelijken schijn,
Bevinde ik mij een worm in stof en as te zijn.

Zo mij maar iets ontmoet, dat dwars legt in mijn gange,
Voel ik den ouden mens zich wringen als een slange.
Dan zet den Vijand scherp met twijfel op mij aan
En wijst mij weder langs den ouden weg te gaan.
Hoe bange is mij te moede! En evenwel, o Here,
Al smaakt het mij zo wrang, nog geef ik u de ere!

Gij doet zo recht en wel, dat gij mij derven doet
't Geen ik waardere meer dan al des werelds goed:
Die straf past op mijn schuld en menigte van zonden,
Die ik van dag tot dag heb vast aaneengebonden.
Schoon ik u dan, mijn God, noch zien noch voelen mag,
Zo houd nochtans uw oog op mij den gantsen dag!

Houd mij verborgen vast, dat ik u niet ontvluchte,
Maar in gelatenheid, met tranen en met zuchten,
Mijn schuld bewene, en vast vertrouwe dat uw dood
En dierbaar bloed mijn ziel zal lossen uit haar nood! (45)


De ziele in verlangen om met het
godlijk licht doorschenen te zijn

De dageraad, verwelkomd met verlangen
Van al wat leeft, doorvloeit de gantse lucht
En neemt in 't licht de duisternis gevangen:
Zo wordt de aarde ontloken en bevrucht.

Mijn ziel is nacht, gij, Jezus, mijn Beminde,
Zijt dag: waarom kan uwe zonneschijn
Mijn duister niet doorvloeien en verslinden,
Daar wij nochtans dicht bij elkander zijn?

De hinderpaal is d'uwe niet, maar mijne,
Want gij, o Licht, dat alle licht verwint,
En kont niet doen als blinken ende schijnen
Door alles wat gij dun en open vindt!

Daar moet een berg van velerlei gebreken
En beelden, door de zinnen ingeraakt,
Zijn hogen kruin tot aan de wolken steken,
Die in mijn ziel een nare schaduw maakt.

Och was die weg! Dan zou mijn herte bloeien
En als een beemd met bloem en vruchten staan!
Mijn sterken God, gij moet dien scheidsmuur roeien,
Al zoudt gij hem met storm de kruin in slaan! (46)


De ziele smeekt om bevestinge
en opkwekinge hares geloofs

O diepste liefde Gods, bedenk met dauw en regen,
Uit uwen Watergeest des levens, tot een zegen
Het boompje des geloofs, dat uwe milde hand
Zo trouwlijk in den grond mijns herten heeft geplant,
Dat zijne wortlen zich verdiepen in uw wezen
Om minder voor den wind en donderbui te vrezen,
Opdat hij wasse en breed zijn takken uitwaarts strekt
En laat alle onweer, door des Vijands haat verwekt,
Hoe draaiende en hoe groot, hoe sterk om strijd te winnen,
Vanwaar hij komen mocht, van buiten of van binnen,
Slechts over zijnen kruin heenruisen zo hij wil,
En groenen onderwijl gelaten ende stil -
Om in zachtmoedig- en ootmoedigheid te dragen
Een vrucht der liefde die de Godheid mocht behagen -
Zo doet een jonge boom door weer en wind zich voor
En staat in rijp en sneeuw de strenge winter door.
Dat alles is hem goed tot vruchtbaarheid en leven:
In 't bloeiende saizoen zal hij zijn vruchten geven. (47)


De ziele in aandacht over de nieuwe creatuur

Toen 't zaadje sturf in 's aardrijks schoot
En scheen vergeten en verloren,
Toen groenden 't bloempje door dien dood
En kwam gelijk een nieuwgeboren
Uit duistere aarde in 't schone licht
Om reuk en verwen voor te dragen,
Begroet van 's hemels aangezicht
Met dauw en zonneschijn in 't dagen.

Zo wast de nieuwe creatuur:
Als eigen wil gaat in 't verderven
In dood en graf, al smaakt het zuur,
Daar groent een leven door dat sterven,
Een bloem in 't Paradijs zo schoon,
Al zien 't geen werelds blindgeboren:
Hij staat voor God en zijnen Zoon
En ruikt door aller englen koren.

O Jezus-lief! O eeuwig Goed!
Hoe vurig lust het mij te worden
Een bloempje aan uw rozenhoed,
Daar nooit een lovertje verdorden!
O Here Jezus, voert mij aan
Om altijd in den dood te gaan! (48)


De ziele betracht de nabijheid gods

Ik meende ook: de Godheid woonde verre,
In enen troon, hoog boven maan en sterre,
En hef ten menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog ...

Maar toen gij u beliefden te openbaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaren,
Maar in den grond van mijn gemoed,
Daar wierd het liefelijk en zoet.

Daar kwaamt uit der diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hert bespringen,
Zodat ik u, o God, bevond
Te zijn den Grond van mijnen grond.

Dies ben ik blij, dat gij, mijn Hoogbeminden,
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden! -
Was nu alle ongelijkheid voort
En 't herte rein gelijk het hoort,

Geen hoogte, noch geen diepte zou ons scheiden:
Ik smolt in God, mijn Lief: wij wierden beiden
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezenheid van Gods gemoed ...

Dat moet geschien! Och help, getrouwe Here,
Dat wij ons gants in uwen wille keren! (49)


De ziele spreekt van haar wezen,
hoe haar god geschapen had, en door welk
middel zij in haar eerste stand mag komen

Een water als kristal, waarop geen koelte speelt,
Ontvangt zo sierlijk en zo schoon het zonnenbeeld:
Zo was de schone ziel, het edelste aller dingen
Die door de wijsheid Gods een wezenheid ontvingen,
Een vonk van 't eeuwig vuur, doorschenen met Gods licht,
Een klaren spiegel voor het eeuwige aangezicht, -
Daar 't eeuwig endloos Een, in hoogte noch in breedte
Noch eeuwge diepten nooit te gronden noch te rneten,
Zichzelve schouwde en vond in een geschapen beeld,
Dat voor de schepping in zijn wijsheid had gespeeld.
Dien klaren spiegel heeft de valse lust geschonden,
Dat kristallijn gevuld met grovigheid der zonden,
Dien stillen, zuivren grond beweegd uit zijn akkoord
En de eedle beeltenis zo jammerlijk verstoord.

Wat zal de mens nu doen? Wat gaat hij best voor gangen
Om dit verloren beeld in 't herte weer te ontvangen?
Een wille, uitgaande van het eeuwig Zielenvuur,
Die drijve, als met een zweep, de gantse creatuur
Met al haar beelden uit, en sta de Godheid stille
Van alle neiglijkheid, dat hij volbrengt zijn wille.
Daar is geen andre raad, al kost het wee en pijn:
Het moet geleden of het moet verloren zijn.

sta de Godheid stille etc; legge voor God
alle begeerten het zwijgen op (50)


De verlichte ziele verklaart het uiterlijke vernuft;
het afscheiden eenes rechtvaardigen

Op welk een wijze of een Ziel,
Die Gods geboden rein bewaarden,
Na dat haar vlees en bloed ontviel,
Ten hemel vaart van dezer aarden?

Zo vraagt het oude Adams kind,
Dat alle wijsheid heeft verloren,
Aan God en 't Vaderland zo blind,
Als hier op aarde een blindgeboren.

Wanneer de Ziel zo gants en gaar
Haar zelf ontzinkt en houdt zich stille,
Dan wordt de Godheid openbaar,
En woont in haar gelaten wille;

Ontvalt haar nu het vlees en bloed,
Dan is zij met Gods licht doorschenen,
Als 't ijzer met een heten gloed,
Dat is Gods hand; waar zou zij henen?

Zij is met heerlijkheid gekroond
En zelf den Tempel en den Hemel,
Daar God met zijnen glans in woont,
En zijnen Geest met zoet gewemel.

Het Hemelrijk is zonder maat,
Gelijk als boven zon en sterre,
Zo wel ook hier, daar de aarde staat,
In de eeuwigheid is na noch verre.


De ziele haren God vast aanklevende

Ach neen, ik laat u niet, ach neen!
Gij kunt noch zult mij niet ontvlieden:
Ik hou aan God, mijn enig Een,
Het ga zo 't wil! En of 't geschiedden
Dat aarde en hemelrijk verging,
Het raakt mij niet, dat mag gebeuren!
Om Een verlaat ik alle ding,
Wie zou dat mijnen wil ontscheuren?

Mijn God, mijn Lief, mijn enig Goed,
Al ging mijn lijf en ziel te gronde,
Zolang daar nog in mijn gemoed
Een snak, een vonkje wordt gevonden,
Zolang wordt gij van mij bemind!
Met zoetheid hebt gij mij gevangen,
Gelijk men lokt een spelend kind:
Nu lust het mij u aan te hangen!

Gij zijt mijn Grond: waar zoude ik gaan?
Gij zijt mijn God, u houde ik stiller
Mijn wille-geest grijpt nergens aan,
Gij meugt het maken naar uw Wille!

snak: zucht, ademtocht (52)


De ziele spreekt van de loutere vereniging met God

Gelijk een waterdrup, geplengd in roden wijn,
Haarzelf zo gants verliest aan smaak, aan reuk en verwe,
Zo louter moet den geest in God versmolten zijn
En gants te gronde toe haar eigen wille sterven.

Dat is den eis die God aan zijne schepslen doet:
Al wat zich hier verheft en kant, wordt uitgespogen.
Dit doet de liefde uit een oprecht en rein gemoed,
Dat altijd voor zijn God in kleinheid leit gebogen.

Wat dwaasheid houdt ons op van dezen waarden dood?
O zalig zinken in een zee van ware weelde,
Daar de arme mensheid schoon en rijklijk wordt vergood
En spant de kroon van al wat de eeuwge wijsheid beeldde!

Beschouwd eens recht, mijn ziel, vindt gij des vredens maat
In 't eeuwig Koninkrijk, daar uit zoveel gemoeden,
Uit zoveel duizenden maar enen wille gaat
In de eeuwige oorsprong en fontein van alle goeden.

Mijn Lief, mijn Bruidegom, mijn allerschoonste Heer,
Ach enig, eeuwig Een, mijn Rijkdom, mijn Hoogwaarde,
Gij zijt het enig al, en al wat ik begeer!
Wien heb ik neffens u in hemel en op aarde?

en kant: zich verzet; fontein: bron


De ziele betracht de koninglijke regeringe Gods

Den hogen hemel is uw troon,
En de aarde een voetbank uwen voeten.
Ja Koning, wien alle Eng'len groeten,
U past den Scepter en den Kroon;

Gelijk in 't Rijk der Serafijnen,
Zo schoon ook in des mensen hert,
Wanneer dat uwen hemel werd,
Daar gij als Koning komt verschijnen;

Dan wordt het vlees uw voetschabel,
En onderdanig aan de krachten,
Die op des Konings wenken wachten;
En vliegen op zijn hoog bevel.

Dan worden de uiterlijke leden,
Een slaaf van 't Koninglijk gemoed,
Dan wordt de slang in vlees en bloed
Den gantsen dag zijn kop vertreden,

Zo lange tot de scherpe dood
Zijn roofslot stoort en maalt tot asse,
Dan is de Ziel 't gevaar ontwassen,
En eeuwig buiten alle nood. (54)


De ziele omhelst het arme en lijdende
leven van Jezus Christus

Hoe minder troost aan alle dingen,
Hoe meerder troost aan 't Eenig Goed,
Dat als een welbron door komt dringen
En laaft den dorst van 't heet gemoed.

Weg, geld en goed en aardse schatten!
Weg, eer en aanzien en gemak
En al waar 't vlees zich in wil vatten:
Gij zijt den geest een lastig pak!

O welkom, kruis en bitter lijden,
Verachting, oneer, spot en smaad,
Verschovenheid van alle zijden,
Vergeten armoed, strijd en haat:

Gij moet aan mijne tafel eten
En overnachten in mijn huis!
Die andren wil ik gants vergeten
En houden voor een snood gespuis!

Uw goede vriendschap mag wel duren,
Zolang ik woon in 't aardse lijf:
Gij scheidt mij van de creaturen
En maakt dat ik verenigd blijf

Met God, mijn Lief, mijn Overschone,
Bij wien 't mij eeuwig lust te wonen.


De ziele rust op Jezus borst

Schoon alle dingen 't zamen zworen,
Dat zij mijn ruste woude storen,
Het was vergeefs gelijk gij ziet,
Zij roofden mijne ruste niet.

Het minder moet voor 't meerder zwijgen,
Het kleinste moet voor 't grootste neigen,
Ik rust zo veilig en zo zoet,
In God mijn lief, het hoogste goed.

En die is groter dan zij alle,
Hoe zou mij dan de rust ontvallen?
Al staat de gantse creatuur
In barensnood, in vlam en vuur,

En baart veel jammers en veel smerte,
Wij leggen stil op Jezus' herte,
Dat is een plaats daar alle kwaad,
Hoe groot en sterk voor overgaat:

Een plaats van ware vrede en vreugden,
Den loon der onvervalste deugden.
O diepste Liefde uit Gods gemoed!
Mijn Jezus, ach wat zijt gij zoet. (56)


De ziele zet haar betrouwen in de wonden van Christus

Wie is dien Steenrots in wiens kloven 't duifje schuilt,
Wanneer den havich, hees van moord en bloeddorst, huilt.
En wie is 't duifje? - Ach, mijn Jezus, mijn Beminde,
Waart gij de Steenrots niet, ik wist hem nooit te vinden!

En is mijn arme ziel het weerloos duifje niet,
Dat schuw voor d'eeuwge dood in uwe wonden vliedt?
Och ja, mijn enig Heil, want buiten uwe wonden
Wierd ik van de Adelaar des afgronds haast verslonden.

Waar zoud ik heen? Helaas, hij greep mij met een vlucht
En strooiden al te wreed mijn pluimpjes in de lucht.
Al mijn gerechtigheid zou mij niet mogen baten,
Mijn krachten zouden mij begeven en verlaten.

Daarom, mijn God, mijn lief, gij zijt den waarden Steen
Mijns heils, daar ik verschuil: gij zijt het maar alleen!
Gij zijt het Al en ik het Niet, mijn schoonste-Here:
Laat mij uw sterkheid en mijn zwakheid daaglijks leren!

Mijn God, mijn schoonste Lief, mijn Jezus, al mijn Goed,
Uw liefdetekens rood van 't heilig hemels bloed,
Uw liefdetekens in uw voeten en uw handen
Doen 't vuur van wederliefde in mijn ziel zo branden,

Dat ik wel hertlijk wens om de uiterlijke dood,
Opdat mijn geest zich gants in uwen Geest vergoot,
Als 't water eens riviers dat, uit de zee ontsproten,
Niet rust eer 't weder in zijn oorsprong is gevloten.


Verlangen na Jezus

Jezus Christus, mijn waarde!
Gij zijt het al en al wat ik begere.
Mijn Bruidegom, mijn Here,
Gij zijt het al in hemel en op aarde,
Die uwe wijsheid baarde.
Hoe lange duurt het, eer ik bij u zal wonen?
Jezus Christus, Jezus Christus, Jezus Christus, mijn schone!

Als een hert dat, ontvloden
In 't dichte woud 't vervolgen van zijn plagers,
Van honden en van jagers,
Uit heten dorst schreeuwt na de waterstromen,
Die van 't gebergte komen,
Zo schreeuwt mijn ziele, naar u, o God verheven!
Jezus Christus, Jezus Christus, Jezus Christus, mijn leven!

O verderven en sterven,
Kost gij geheel mijn eigen wil verslinden!
Dan liet in 't hert zich vinden
Ben levend water, ontsprongen uit Gods Herte:
Geen dorst zou mij meer smerten.
Ja, zoetste Jezus, mijn allerschoonste Here,
Laat mij sterven, laat mij sterven, laat mij sterven van u leren. (58)


Geneest mij, here, zo zal ik genezen worden

Gelijk de zon d'onrijpe vrucht beschijnt
En met een schat van vriendelijke krachten
Doorbalsemt, dat de wrange aard verdwijnt,
Tot smaak dergeen die op haar rijpheid wachten,

Zo ook, mijn God, de ziel in haar natuur
En wilden aard, uit Adams boom geboren,
ls wrang en wreed, doorbitterd, straf en zuur,
Onaangenaam om 't proeven te bekoren.

Wat eist haar nood? Wat anders als de Zon,
Die eeuwig, uit de Allekracht gerezen,
Met vriendlijkheid de strange macht verwon:
Zijn balsem kan d'onrijpe ziel genezen!

Gij moet het doen, o God, mijn Zonneschijn!
Uw goed, en zoet, en angstverkwikkend leven
Moet mijn natuur een temperantie zijn:
Ik moet mijn zuur en gij uw zoetheid geven!

O God, mijn Lief, doorstraalt den wilden aard!
Wij zuchten om in uwen proef te smaken
Als vruchten door uw heilig licht herbaard,
Opdat wij ook uw vrindlijk hert vermaken!

O God, mijn Lief, mijn schone Morgenstond!
Maak ons een vrucht die smaakt in uwen mond!


Geneesmiddel

Het zieltje dat was krank en neigde zich tot sterven.
Waar was tot haarder hulp die grote medicijn
Om voor te komen 't lang, ja eeuwige verderven?
Dat moest de diepste liefde uit 's Vaders Herte zijn!

Opdat het zieltje toch in eeuwigheid zou leven,
Wierd deze medieijn zo wonderlijk bereid,
Om 't angstelijke vuur des levens in te geven
Tot een genezingskracht voor alle eeuwigheid.

Het grootste wonder kwam uit d'eeuwigheid tevoren:
God en de mensheid wierd in Eenheid openbaar -
Dat was Immanuel, den mens tot heil geboren.
Nog ging het wonder voort, totdat het vaardig waar:

In armoed, kleinheid, slecht, gelasterd en belogen,
Belaagd, geplaagd, vervolgd, gebracht in angst en nood,
Gehaat, versmaad, bespot, gegeseld en bespogen,
Gepijnigd en gekneld, gekruisigd en gedood.

Hoogwaardig medicijn, in eeuwigheid geprezen!
Wat deed de Vader al om zijn verloren kind,
Van hoofd tot teen verzeerd, met balsem te genezen!
Hoe heeft dien groten God het wormpje zo bemind!

Gaap, kranke vuurziel, gaap! Laat u niet langer noden!
Neemt deze medicijn, van liefde toebereid,
Uw zeer vervallen stand zo mildlijk aangeboden,
Opdat gij wordt hersteld in alle eeuwigheid!

Die 't lust, die komt en neemt! De deur van heil staat open!
Wat vraagt de Bruid nog lang na 's Bruigoms rood gewaad?
Dat hemels purper was het goud om u te kopen:
Behalven dit was uw ellendigheid geen raad! (6o)

Heb lief, verloste ziel! Heb lief die u beminde!
Hij is de schoonste, ja, van alle die daar zijn!
Begraaft uw schat in hem: gij zult ze eeuwig vinden!
Ach, Jezus, Bruidegom en zielenmedicijn!

Wat zijn 't voor plaatsen die als morgensterren blinken
O Bruidegom des heils? Ons weten telt er vijf:
't Zijn liefdetekens, die ons onheil deden zinken,
Vijf wonden van het kruis aan 't overheilig lijf:

Die staan tot een triomf om eeuwig op te halen
Een stof van prijs en lof voor 't heilig aangezicht,
Terwijl uw majesteit, met gloed en glans van stralen,
Het hert tot vreugd verwekt in God, dat liefdenlicht!

kwam tevoren: kwam te voorschijn (61)


Een ding is nodig

Neen, alles-wat-men-ziet,
Gij zijt mijn liefste niet!
Het eeuwig Niets, iets boven alle zinnen,
Ben Al, daar 't al af kwam
Wat ooit beginsel nam,
Is 'tgoed en zoet dat wij zozeer beminnen!

Al is het rijk der tijd
Bijzonder groot en wijd,
Nog is het ons te nauw en eng van palen:
Wat bare ik menig zucht
In God, die ruime lucht,
Mijn ademtocht in 't zielenvuur te halen!

't Is waar, o waerelds rijk,
Wij zijn in uwen wijk
En 't vreemde land van uw gebied geboren,
Maar 't vuur der eeuwigheid,
Besloten in de tijd,
Wil zich in d'as van 't vlees niet laten smoren.

Gij staat wel op uw recht,
Dat ons gemoed, als knecht
En onderdaan, zou dansen naar uw pijpen,
Maar hierin zijn wij stout
- Hoezeer gij 't tegenhoudt
Op ban en boet - om God na 't Hert te grijpen! (62)

O God, mijn waardig pand,
Mijn rechte Vaderland,
Hoe lange, ach, hoe lange zal 't nog duren,
Dat mijn verliefd gemoed
In 't grove vlees en bloed
Naar u, mijn Lief, zal vonken ende vuren?

Want alles wat men ziet
Is mijn beminde niet. (63)


Ik ben het brood des levens

,,Mijn vlees is waarlijk spijs,
Mijn bloed is waarlijk drank,
Wie van mij eet, zal eeuwig leven!"
O woord als brood en wijn,
Van Goddelijken klank,
Uit 's Vaders hert de ziel gegeven!

Ja, Jezus, God, mijn Lief,
Wij hebben 't wel gehoord!
Het lust ons door een staag begeren
Te spijzen van dat zoet'
En vriendelijke woord:
Wilt gij den honger steeds vermeren!

En doet mijn ziel uit u
Een hemels wezen aan,
Opdat zij 't beeld der Godheid drage,
En 't vlees, als grove steen,
Met goud mag zwanger gaan,
Tot gij 't onreine af zult vagen!

Zo wordt de mensheid door -
De Godheid weer vergood
En in zijn eerste graad verheven,
Om eeuwig in Gods Hert,
Bevrijd voor nood en dood,
Als in zijn element te leven. (64)

O enig element
Van eindloos goed en zoet
En schone wondren boven maten,
Wij zien met hoop en vreugd
Uw weelde tegemoet
Wanneer wij deze vier verlaten!

Ach hemds woord, als brood en wijn,
Laat ons uw gast gestadig zijn!

deze vier: de vier aardse elementen: aarde, water, vuur en lucht. In de hemel is
er maar één element (65)


Van Christus' lijden

Wie hangt er zo deerlijk, geteisterd, geschonden,
Roosverwig, vol striemen en wonden,
Tot smaadheid en schande aan 't kruishout verheven?
Wat heeft hij, wat heeft hij misdreven?

Dat is er het slachtlam, zo heilig geboren,
Tot breking en lessing van toren:
Zijn misdaad is liefde, uitvloeien en geven:
Dat kost hem, dat kost hem zijn leven.

Kost dat hem zijn leven, die schoonste van allen,
Hoe is hij in 't lijden vervallen?
Of is het uit liefde en heilige minnen,
Wat zal hij daarmede dan winnen?

Wat anders als 't leven der eeuwige zielen
Die droevig in zonden vervielen -
Op dat hij die schulden verzoene en boete,
Zo druipen zijn handen en voeten.

Ach, Jezus, beminde, hoogwaarde en schone,
Wie zal u, wie zal u belonen?
Uw weldaad die gaat ons vermogen te boven,
Wij willen u prijzen en loven! (66)


Van de liefde Jezus

Wat gij bemint, dat min ik ook,
Ach, alderdiepste Grond, Fontein en Ader,
Onnoemelijke Kracht en Vader,
Uit wien 't gewas van 't al en al ontlook!
Dat Kind des Lichts, van eeuwigheid
Zo schoon geboren uit uw vurigheid,
Waarin gij schept uw hoogste welbehagen,
Dat is hetgeen
Daar wij na vragen,
't Bloempje dat ik meen!

Dat Kind, dat schoonste Liefdenkind,
Dat u van eeuwigheid in 't licht verklaarde
En uit het noemloos openbaarde,
Waarin gij 't eind van uw begeren vindt,
Dat is de Paerel en 't Juweel
Dat wij begeren tot ons hertendeel!
Ach, Vaderlief, belieft het ons te geven,
Opdat zijn licht
In ons mag leven
Voor uw aangezicht!

Zijt gij dat eeuwig baren niet,
Uit wiens verborgentheid dat alle dingen
Als uit haar diepste wortel dringen,
Waarom gij ook met recht een Vader hiet?
En zijt gij niet zo na als verd,
Ook in het middelpunt van 's mensen hert?
Ach, laat dan ook aldaar uw uitverkoren
Beminden Zoon
Toch zijn geboren
Als het hoogste schoon!

Ach, Jezus, kostelijk Kleinood!
Gij zijt de Bruid, of Bruigom, den Beminde!
Het lust ons u in 't hert te vinden,
Daar ons begeren u door zuchten noodt!
Trek aan, o Levensvorst, trek aan,
Dat alle deuren voor u opengaan!
U hoort de plaats, doet al het vreemde wijken,
O Majesteit,
Opdat het blijkt
Dat gij Koning zijt.

verklaarde: verheerlijkte
Bruid of Bruigom: merkwaardig is de beeldspraak van Jezus als zowel bruid
als bruidegom. Meestal is hij de bruidegom en de gemeente of de ziel zijn
bruid. Waarschijnlijk is ook hier de invloed van Boehme en zijn scheppings-
leer bepalend. (68)


Van het wederstreven des vleses

God is een eeuwig geven,
Een volle stroom van goed.
Zijn liefde drijft ten leven:
Vloeit weg met deze vloed!
Verlaat de wereld en zijn schijn
En staakt het wederstreven,
Gij zult gelukkig zijn!

Gelukkig bovenmaten
Die 't Godlijk willen kiest
En alles wil verlaten
Waardoor men God verliest.
't Was immers ijdelheid en niet,
Of wij 't hier àl bezaten
Want ons de waereld biedt!

Neen, overgouden dagen,
Wij treden in u voort,
Opdat wij 't leven dragen
Door d'opgesloten poort,
En ons geen naberouw doorknaagt,
Maar 't eeuwig welbehagen
Al 't leed naar achter vaagt!


Alles heeft zijn mond

Als wij door groene beemden gaan,
Daar veelderhande bloempjes staan,
Die tot ons al iet willen spreken,
Met wit en blauw en rood en geel
Vermengd, besprengd, zo schoon en eel,
Hoe wel, hoe nauw en dicht bekeken, -

Terwijl zij haren geest van geur
Door 't aangename lijf van kleur
Zo hertverkwiklijk van zich geven,
En 't windje, vegende over 't hof
Met bloeiselreuk, het ruisend lof
Der hoge popelaars doet beven, -

De morgenzon zo heerlijk blinkt
En koele dauw van kruidje drinkt,
Bij 't tuitren, fluiten, zingen, kwelen
Van 't luchtig, vluchtig pluimgediert,
Dat tussen aarde en hemel zwiert
En door de takjes heen gaat spelen, -

Dan denken wij in ons gemoed:
"O Paradijs, wat zijt zoet!"
Omdat wij hier een blikje speuren
Van d'uitgevloeide liefdenskracht,
Die als een spiegel wordt geacht,
Opdat wij 't goed voor 't kwade keuren.

Zij preken al van haren Grond,
Daar alle wezen uit ontstond
Gelijk als uitgeboren krachten,
Die ons met haar veelvoudigheid,
Zo schoon en wonder uitgebreid,
't Onzichtbaar Wezen doen betrachten. (70)

In dit geschep van tijd en maat
Is lief en leed, en goed en kwaad,
Ineen vermengd en uitgeboren,
Maar in den Grond der Eeuwigheid
Is 't eeuwigdurend onderscheid
- Als dag en nacht - van Liefde en Toren

De Duisternis die Toren hiet
Begrijpt het Licht des Levens niet:
Zo ook haar boze creaturen,
Die met de Hel verborgen zijn,
Gelijk de nacht in zonneschijn.
En dat zal eindloos, eeuwig duren.

Wat is de wijze Vader goed,
Die met een stroom van zoveel zoet
De mensen daaglijks komt begieten:
't Zij dat ze vroom of godloos zijn,
Zijn regen en zijn zonneschijn
Laat hij ze al te zaam genieten.

Vraagt gij, waarom dit zo geschiedt?
God is de Liefde, en anders niet,
En wijl in 't zichtbaar al en leven
Zijn liefdenskracht is uitgevloeid,
En half in deze waereld bloeit
Zo kan hij niet als 't goede geven.

Daarom, o Mens, wie dat gij zijt,
Bespiegelt u in dezen tijd,
Eer dat den spiegel wordt verbroken
En uwe ziel in 't duister Naar,
Daar 't goede nooit wordt openbaar,
Van God moet eeuwig zijn verstoken.

Dat is de Hel en eeuwig kwaad,
Daar 't lieve licht nooit in en gaat:
Valt iemand daar, wie wil hem redden?
't Is buiten God, het eeuwig goed!
Bedenkt u dan wat dat gij doet:
Hels lijden is een onzacht bedde.

Daarom is dezen tijd van goud,
Die onze ziel den spiegel houdt,
Daar goed en kwaad zich openbaren,
Opdat wij 't beste vatten aan,
Na God, de ware rijkdom, staan
En eeuwig wel, voor kwalijk, varen! (72)
Jezus aan boord

Al bruist de wilde levenszee,
Daar wij, in vlees en bloed, op varen,
Wij hebben onzen Jezus mee:
Die zal ons scheepje wel bewaren.

Hij sprak weleer een enkel woord
En strafte weer en woeste winden.
Zij waren stil en zwegen voort,
Zijn Liefde kan de Toren binden.

Laat hobben, tobben, wat er wil,
Laat ruisen alle norse vlagen,
Na onweer wordt het wel eens stil:
Wij willen 't met den Meester wagen.

Al is den afgrond zeer ontsteld
En gaapt om 't leven te verdrinken,
Zolang als Jezus ons verzelt
En hebben wij geen nood van zinken.

Hij is getrouw in alle nood
En zal ons scheepje niet begeven,
Maar voeren over hel en dood
Aan d'oever van het eeuwig leven.

Steek af in zee, van 't vreemde land,
Daar vlees en bloed wel is geboren,
Maar 't is een schrale en dorre strand,
Daar wij geheel niet thuis en horen.

Aan d'overzijde van het meer
Is 't Vaderland van rust en vrede.
Al tobt het scheepjen op en neer,
Gij hebt de goede Jezus mede.

Die zal het stieren daar het hoort
En brengen in behouden haven.
Die zo niet wil, moet echter voort
Op 's levens zee, met stadig slaven,

En ijdle onrust voor en naar,
Bestormd van vleeslijkheid en zonde,
In eeuwig prijkel en gevaar
Van jamrnerlijk te zijn verslonden

In d'eeuwige afgrond zonder grond …
Wie kan de diepe zinker houden,
Of redden uit der hellen mond,
Die op zijn eigen zelfs betrouwde?

En of hij lang op deze zee
Van 't haast verdwijnend zichtbaar leven
Had stroom en weer en winden mee
En wierd voorspoedig voortgedreven,

Helaas, wat zou 't ten laatsten zijn,
Wanneer den storm des doods gekomen,
Gebiedt dat alle hulp verdwijn'
En alle troost wordt weggenomen?

Daar zinkt het scheepje droevig heen
En haalt zijn hoogste topjen onder.
Dat gisteren zo voorspoedig scheen,
Wordt nu een zeer vervaarlijk wonder.

Ach neen, dat niemand zulks' gebeur'!
Men is wel wijs in aardse dingen
En staat zijn tijdlijk leven veur:
Deze overvaart is niet geringe!

Men lade Jezus in zijn schip!
Die kan de barre zee gebieden
En hoeden ons voor zand en klip:
Zo zal geen ondergang geschieden! (74)

Ach, broeders van mijns Vaders huis,
Laat Jezus met uw scheepje varen!
Wij zagen u zo garen thuis,
Opdat wij samen vrolijk waren

Van deze grote reis der tijd
In 't Vaderland der eeuwigheid.

toren: toorn; voort: dadelijk; tobben: woelen; prijkel: prikel
een vervaarlijk wonder: een verbijsterende gebeurtenis (75)


Roos van Saron

Al is 't een doorne fel in 't steken,
Daar zich de teedre hand voor wacht,
Nog komt er een verborgen kracht
Zo aangenaam uit voort te breken,
Van kleur en geur zo hoog en schoon,
Dat zij van duizend spant de kroon.

Ach, Roosje, dat zo zoet in 't ruiken
Met schoonbedauwde blaadjes gloeit,
Of gij op scherpe doornen groeit,
Gij zijt het waardig om te pluiken!
Wij lieven u voor allen 't meest,
Uw zoete reuk verkwikt den geest.

Nog doet gij ons gemoed betrachten,
Hoe eertijds op een schralen oord
De lijdensdoornen brachten voort
Bloedrozen, hoog van verf en krachten,
Zo aangenaam, zo schoon en groot,
Dat zij verschrikten hel en dood.

Hoe was dat Bloempje doch geheten,
Zo hoog en majesteits van kleur,
Zo rijk en vol van balsemgeur?
Of mag men dat geheim niet weten?
Zijn naam is wonderbaar en schoon:
't Was God en Mens in één persoon,

't Gekruiste Lam met zoveel wonden,
Ach, onzer zielen Bruidegoom
En alderschoonste Rozeboom,
Zo goed en zoet voor dood en zonden!
Hier was de liefde zonder maat:
Hij dee veel goed en lee veel kwaad. (76)

De handen die de zeegning deden
Rondom zich heen aan alle kant,
De voeten die 't verwoeste land
Verkondigden de lieve vrede
Van eindloos heil en eeuwig goed,
Zij dropen al van heilig bloed.

Bloedrode rozen, waard te minnen,
Gezijpeld uit de doornekroon,
Zo heilig en zo hemels schoon,
Uw zoet kon 't helse zuur verwinnen,
Dat zich in Adams ziel ontstak,
Doe hij zich van Gods liefde brak.

Dit was de Bloem uit 's Vaders Herte,
Zijn alderdiepste liefdenskracht
In Jezus' name voortgebracht,
Die uit de doorneboom van smerte
Zich opende en bloeide voort,
Dat hel en duivel wierd verstoord.

Ach, Rozebloed uit heilig wezen,
Valt met uw hemelse tinctuur
In mijn verduisterd zielevuur,
Opdat haar krankheid wordt genezen,
En zij, helaas, zo zeer verbleekt,
Nu weder 't gulden hoofd opsteekt!

Ach, Roos van Saron, mijn Beminde,
Mijn Tortelduif, mijn schoonste Lief,
Die ik in mijn gemoed verhief,
Hoe lust het mij u recht te vinden!
Nu zucht ik nog in 't wilde woud,
Gelijk een duif op 't dorre hout.

Daar zijn der veel, die rnij belagen
En zeer misgunnen 't hemels goed,
Dat ik versluit in mijn gemoed,
En zoeken mij de buit t' ontjagen
Van jaar op jaar, en dag op dag …
Dat baart in mij zo menig 'ach'!

Ach God, mijn Lief, mijn Overschone
Ik hou aan u, houdt gij aan mij!
Dit leven gaat welhaast voorbij:
Dan hoop ik in uw Hert te wonen,
Ik in het uwe, en gij in 't mijn!
Dan zullen wij verenigd zijn!

O Rozeboom vol schone bloemen,
Wie kan uw heerlijkheid volroemen! (78)


Daar leven is is hoop

't Gekrookte riet en zal hij niet verbreken,
Noch 't rokend pit zal hij niet blussen uit.
O Levenslicht, om 't vonken aan te steken,
Wat suist gij zoet en hemels van geluid!

,,Komt al tot mij, belasten en beladen!"
Zo valt een dauw van melk en honigraat:
Hij wil ze al verkwikken en verzaden,
Die over 't hert van 't God-begeren staat.

Wat hoorde zij, die water uit haar ogen
Als tot een bad der heilge voeten nam
(Die zij met haar ootmoedig kwam te drogen)?
Haar schuld versmolt in Jezus' liefdevlam.

Hebt goede moed, klein vonkje van begeren,
Dat zich na God en zijn genade strekt:
Uw glimmen is een liefdenkracht des Heren,
Door zijn genade in uw gemoed verwekt!

Wie zeit er: "Neen", om 't vonkjen uit te doven
"Het is te laat, uw zonden zijn te groot"?
Hij ga voorbij, men zal hem niet geloven:
Het is Hem niet, die ons zijn liefde bood!

Al wat er dreigt tot twijfel en versagen,
Wij zeggen: "Neen, dat is den Vader niet".
Maar wat ons lokt en trekt na Gods behagen,
Dat is zijn hand, die ons zijn hulpe biedt.

Neen, zielenvonk, laat niemand u verschrikken:
God is de Liefde, en 't enkel, simpel Goed:
Waar zoud hij u mee doven of verstikken?
Al wat hij heeft is liefelijk en zoet.

Zaait gij maar "ach" en "och", "mijn God", "mijn Leven",
"Mijn hoop", "mijn heil", "mijn troost en toeverlaat",
Het zal een oogst van goede vruchten geven,
Want zijn gena doorzegent zulken zaad.

Sint Jan, gij hebt de Liefste schoon beschreven,
Zeer hoog en diep uit een verklaarden geest,
Door heilig vuur in 't Liefden-Punt verheven,
Wijl gij ook zijt het lieve kind geweest.

"God is een Licht!" dat schelt door onze oren
En klinkt in 't hert gelijk een englentoon.
Ja, liefdenkind, ons lust nog meer te horen:
"God is een Licht, volkomen klaar en schoon,

In 't welke gants geen duister wordt gevonden,
Dat's zonder vlek!" Halleluja, mijn Lief!
Zo blijft het Zwart in 't eeuwig Wit verslonden,
Een Zon die zich van eeuwigheid verhief.

Mijn Zon, mijn Lief, die 't duister doet verdwijnen!
Gaat op in 't hart, o Zielenbruidegom,
Om mijn gemoed met klaarheid door te schijnen
En spreidt uw licht in 's levens cirkel om.

Wat, nog al meer, borstlegger, Gods beminde?
Nog hoog en schoon, nog veel, nog overveel!
Hij zeide: ,,God is Liefde! die hem vinden,
Groot is de schat, hoogwaardig is haar deel!"

"God is een Licht, en Liefde!" Schoon om horen:
Die met zijn ziel in 't Licht det Liefde blijft,
Die blijft in God en is uit God geboren,
Gelijk het kind der liefde lieflijk schrijft.

na God: naar God
borstlegger: Johannes lag bij het Avondmaal aan de borst van Jezus (80)


De genadengifte Gods is het eeuwige leven

Eeuwig, eeuwig zonder Ende,
In verheuging, of Elende!
Hangt den evenaar in 't Hert,
Om het onderscheid te wegen,
Want daar leidt ons aan gelegen,
Eindeloos is machtig verd.

Heeft de waereld een gewichte,
In het sterven zal ze lichten:
Wat zo diep bedommeld lag,
Komt dan helder voor de ogen,
Schaduw heeft het Hert bedrogen,
Dat het Oog niet klaarder zag.

Neen, dat moet ons niet geschieden,
Laat ons 't eeuwig kwaad ontvlieden.
In den arm van 't eeuwig Goed,
Die zijn gunst heeft aangeboden
Nevens zulk een vriendlijk noden,
En zijn deuren open doet. (81)


De parel van grote waarde

O Jezus, goede Here,
Leert ons den schat waarderen,
Die in den akker leidt,
Op dat hij wordt verkregen
Daar 't al is aan gelegen,
Ja, die gij zelver zijt.

Wie wel begeert te varen,
Moet u in 't hart vergaren,
In plaats van 't aardse slijk!
Uw vastheid is bestendig,
Het waerelds is elendig,
En maakt geen Zielen rijk.

Rijk zijn ze wiens gedachten,
U voor haar rijkdom achten,
En houden voor haar goed:
Haar schat zal niet bezwijken,
Als and're schatten wijken,
O Parel van 't gemoed. (82)


Noch ver, noch wijd, maar daar gij zijt

Waar woont mijn God, mijn Lief, mijn Overschone?
Zou 't hier niet zijn, waar zoud hij andets wonen?
O Middelpunt der eindloze eeuwigheid,
Die 't Middelpunt mijns levenscirkel zijt!

Als ik u zal in mijn gemoed betrachten
En maak een kruis, met spelende gedachten,
Dat ik een streek van honderdduizend jaar
Of rechts, of links, of op, of neder vaar

En sta daar stil, met uitgestrekte zinnen,
Of wij aan 't perk een nadering gewinnen
En dichter zijn aan 's eindens ommestreep
Als daar ik eerst den wil ten voortgang greep,

Zo vind ik niets; - en schoon de zinnen weiden
Recht, cirkelrond, ronds om aan alle zijden,
Zo vind ik van 't eind der eeuwigheid
Aan alle kant net even ver en wijd:

In 't Middelpunt der eindeloze grootte
Van 't eeuwig Al, is geen besluit besloten -
Hier is de plaats dat verheids beeld verdwijn':
Zou onzen God niet in het midden zijn?

En 't Middelpunt staat vast in alle wijken,
Waar dat wij zijn of ooit gedachten reiken,
Gelijk de Schrift, die heilge Spiegel, toont,
Dat God zo laag als in de hoogte woont,

Zo hier als daar, zo na als in de verte,
In 't hemelrijk en in verbroken herten.
Al-vullend Al, daarover zijn wij blijd,
Dat gij een God van onverdeeldheid zijt,

On-omgevat door zinnen of gedachten,
Naar overal de Welbron aller krachten,
En uit de Kracht de Bloem van 't eeuwig schoon:
Van eeuwigheid den Vader en den Zoon.

Wij trachten ons dan dicht aan u te houden,
Op dat wij zijn gelijk als twee getrouwden,
En 't levensvuur der zielen word' gepaard
Met koele dauw, uit Jezus' Hert gebaard.

O schoonste Lief, die ons zo vrindlijk noodde
En deze trouw zo mild hebt aangeboden
Ten koste van uw overheilig bloed,
Bereid voor u het huis van ons gemoed!

verheids beeld: het beeld van een verre God (84)


Van het eeuwig al

Ach neen, ach neen, alwetend God en Here,
Uw Majesteit is niet zo wijd en vere,
En of de mens een worm op aarde zij,
Nog woont gij hem gelijk een Vader bij!

Hij hoeft zijn stem niet krachtig te verluiden
Om u zijn zin en mening te beduiden.
O Eeuwig Al, dat alles hoort en ziet,
Wat na of veer, of stil of luid geschiedt!

Dies zijt gij ons een aldergoedste Vader!
Is iemand na, gij zijt ons nog al nader!
Zo leert ons dan steeds wandlen in het licht
Als kindren voor haars Vaders aangezicht!


Het wordt haast dag

De nare schaduw is aan 't breken,
Terwijl de schone morgenster
Zijn blinkend hoofd komt op te steken
En brengt den dageraad van ver:
O zonne, heerlijk overtogen
Met purper van het morgenrood,
Zo koninklijk voor onze ogen,
Uw majesteit is schoon en groot!

Maar in het oost van ons gelove
Verrijst een andre dageraad,
Die uwe schoonheid gaat te boven,
Hoogwichtig, zonder perk of maat:
Als die de schaduw eens doet wijken
Van 't grof verduisterd vlees en bloed,
Dan zal geen nacht ons meer bestrijken,
Gelijk zij hier op aarden doet!

Uw heerlijkheid gaat op en onder
En maakt een wisselbare tijd,
Daar dag en nacht, elk in 't bijzonder,
Zich over d'aarde henenspreidt,
Maar dezen dag, die wij verwachten,
Weet eeuwig van geen ondergaan,
Maar blijft in zijne volle krachten
Oneindig zonder wanklen staan!

O schone Dag, wie kan u roemen
Na waarde van uw heerlijkheid?
Wis kan uw glans genoegzaam noemen
Van zulk een hogen Majesteit?
O Jezus, laat het doch geschieden,
Dat hare stralen door 't geloof
Alle aardse schaduw weg doen vlieden,
Alsof men een gordijn verschoof! (86)

Wij kijken uit na 't zalig Oosten
Met uitgestrekten hals en hoofd,
En hopen op het schoon vertroosten,
Dat ons de Waarheid heeft beloofd.
Wat achter blijft, dit zal gebeuren!
Nog rnaar een wijltjen in 't geduld,
Tot God ontsluit zijn gouden deuren
En alles heerlijk wordt vervuld!


Van 't ondoorgrondelijk wezen Gods

Oneindig Goed, van niemand ooit volprezen,
O Wonderwezen, ach!
Gij diepste Grond, Fontein van alle wezen,
In wien ik eeuwig lag,
Baart in mijn ziel uit uwe diepste krachten
Uw Hert, uw Licht, uw waarde Zoon,
De Bron van al het eeuwig schoon,
Zo zoet, zo zachte.

Oneindig Licht, te gronden noch te meten,
O Licht der Majateit!
Geeft mijne ziel te drinken en te eten
Van uwe wezenheid!
Zo groeit dat beeld, dat hemels is en schone,
Gelijk 't in Adam is geweest:
Een tempel, daar het uwen Geest
In lust te wonen.

Mijn ziel is vuur, o God mijn uitverkoren!
Mijn zielenvuur dat schreit
Na 't water dat zo lieflijk wordt geboren
In 't Licht der Majesteit,
Gelijk den dauw zo schoon in 't morgenroden:
Dat is het kristallijnen meer,
Het water daar gij, schoonste Heer,
Ons zo op node! (88)


Van Christus' navolging

O vogeltjes, die zingt en kweelt,
O vosjes, die in 't wilde speelt,
Gij hebt uw nest en holen,
Maar mijn Beminde, die ik meen,
Had tot zijn eigendom geen steen:
Dat was als vreemdling dolen!

Hoe was de Hoogste dan zo klein?
Beminde, 't was om u en mijn!
Zijn armoe kwam ons tonen,
Dat wij hier in de zienlijkheid
Maar leven voor een korten tijd
En slechts als pelgrims wonen.

Zijn rijk was van dees wereld niet,
Die 't uiterlijke oog beziet:
Wat zoude 't ons dan lusten,
Die ons bekleden met de faam
Van zijn gebenedijde naam,
In 't vreemde land te rusten?

Hij roept ons uit het rijk der tijd
Na 't heilig land der eeuwigheid:
Hij gunt ons beter dingen:
Het wel, dat vlees en bloed bemint
En 't oog der zielen mee verblindt,
Is weinig en geringe!

Hij heeft voor ons een beter goed
Verkregen met zijn eigen bloed:
Daar komt hij ons op noden,
En gaat ons als een herder voor,
Opdat wij volgen op zijn spoor,
Verlatende het snode.

Die reist en pelgrimage gaat,
Zichzelfs met last niet overlaadt,
Noch bouwt geen vaste woning:
Zijn oog, dat op het doelwit ziet,
En rust hier aan de wegen niet,
Al vloeide er wilde honing!

Hij wandelt voort met zijn gemoed
Na 't Vaderland van 't Eeuwig Goed
En laat de wereld drijven:
Als hij zijn reis heeft afgedaan,
Dan gaat zijn lust en rust eerst aan
In 't land daar hij zal blijven! (90)


Van de rust des gemoeds

Laat krijgen en schanden en roven en branden,
Verwoesten, verwoesten de landen, -
Laat komen de donder, de winden en stromen, -
Wat schaadt het, wat schaadt het den vromen?

Als zware geruchten een ander doen zuchten
En woelen, en woelen en vluchten,
Dan zit hij in vrede, in ruste, in vreugden,
Omsingeld, omsingeld met deugden!

Zijn schat is onzichtbaar, en groter in waarde
Dan hemel, dan hemel en aarde!
Zijn krachten en heersing gaat alles te boven:
Wat zou men, wat zou men hem roven?

Verliest hij zijn haven en leven tegader,
Zo komt hij, zo komt hij te nader
Zijn Here, zijn Oorsprong, zijn Rijkdom, zijn Leven
Waarom dan, waarom dan gebleven?

haven: have


Samenspraak tussen de gelovige ziel en Christus

De gelovige Ziele:
Mijn lief, ik moet van heter minne wenen:
Hoe zijt gij zo bezweet,
En waarom zien uw klederen als enen
Die in de wijnpers treedt?
Als van een berg de waterbeken stromen,
Mijn Lief, mijn alderschoonste Heer,
Zo vloeit dat bloedig purper neer
Tot in uw zomen.

Christus:
Daarom, o Bruid, zijn over al mijn leden
Mijn klederen zo rood,
Dat ik de pers allene heb getreden:
't Is 't bloed dat ik vergoot
Uit min om uw versmachte hert te drenken,
Mijn Duif, mijn allerliefste Bruid!
Staat op en gaat u zelven uit,
Ik zal 't u schenken.

De gelovige Ziele:
Ach, bloedt gij zo om mijnentwil, mijn Schone,
Vol liefde, vol geduld?
Hoe zoud ik dit in eeuwigheid belonen.
Hoe diep raak ik in schuld!
Waar hebt gij mij, onwaarde, toe verheven?
Ik ben van uwer minne krank:
Nu laaft mij met dien zoeten drank
Mijn Lief, mijn Leven. (92)


Van de rust der zielen

Al ruisen alle wouden,
Al bruist het wilde meer,
Al beeft het al van donder,
Al straalt de bliksem neer,
Mijn hert blijft zonder vrezen
In zijn wezen.

Het kan ons niet verschrikken,
Al wat van buiten woelt
Wanneer men maar van binnen
De schoonste ruste voelt,
Die schoonste rust van binnen
Kan 't verwinnen.

Als Jezus zich in 't herte
Te ruste heeft gezet,
Laat eens een onweer komen
Dat deze rust belet:
Al 't kwaad versmelt in vrezen
Voor zijn wezen.

O Mensen, woudt gij leren
Waar in uw heil bestaat,
't Is hier in, dat gij weelde
En aardse rijkdom haat,
En dat gij tracht te winnen
Rust van binnen.


Op het overlijden van Casparus Luiken
geboren 1672 en gestorven 1708

Ik had een lam verloren
In 't wilde werelds woud,
Dat bij mij was geboren
En mij was toevertrouwd, -
Een pand veel edeler als goud,
Zeer lief en uitverkoren
Van veel en menigvoud.

Dat dwaalde menig jaren
- Dat ik het niet en vand -
In prijkel en gevaren
Van deze en gene kant -
Door wrede klauw en felle tand,
Die geen onnoozle sparen
In 't wilde woeste land.

Dat baarde mij veel duchten
En, door meedogenheid,
Veel klachten en veel zuchten,
Veel rouw en hertenleid, -
Op berg en dal door 't land der tijd
Belust op goe geruchten,
Waardoor zich 't leed verblijdt.

Nog wou de teedre hope,
Die altijd medeging,
Mij niet geheel ontlopen:
De zaak was niet gering.
Men laat niet licht een waardig ding
- Al moet men 't zuur bekopen -,
Wijl dat er veel aan hing. (95)

Doch eindling kwam 't mij tegen
Op 't spoor van ware deugd,
Na 't Veld des Heils gelegen:
Dies was ik zeer verheugd!
Zo krijgt verdordheid weder jeugd
Door dauw en verse regen,
Dat blijdschap maakt en heugt.

Ik nam mijn schaapje mede:
Het ging aan mijne zij
Op weg ten Hemel treden.
Wij waren beiden blij
En gingen voort in Gods gelei
Na 't land van vreugde en vrede,
Het doel van hem en mij.

Maar d'allertrouwsten Herder
Die eisten 't van mijn hand
En bracht het zoveel verder
In 't eeuwig Vaderland:
Daar graast het aan de waterkant
En leit in 't kruid gedoken,
Bevrijd voor klauw en tand.

Als 't nu ging op een scheiden,
Eer Hij het van mij nam
- Opdat ik mij verblijdde -,
Zo bleedden 't als een lam
Dat toevlucht tot zijn oorsprong nam:
Dat's God - véér alle tijden,
En Mens - uit Davids stam.

O schaapje, mijn beminde!
Rust dan in vrede en vreugd!
Ik hoop U weer te vinden,
Daar vriendschap zich verjeugdt
Bij 't smaken van de vrucht der deugd
Met alle oude vrinden
Waarvan 't gedenken heugt. (97)

Gij zijt wel uit mijn ogen,
Doch als een waarde schat
Besloten bij den Hogen,
Wiens hand u heeft omvat,
In d' allervaste en schoonste Stad,
Die nooit iet werd onttogen
Van alles wat hij had.

Een schat kan 't hert verblijden,
Schoon 't oog hem niet en ziet.
Al leit hij aan een zijde,
Hij 's daarom niet te niet,
Maar meer bewaard als bloot en bried
Voor ogen die 't benijden
Daar elk zijn pijl op schiet.

Ter rechter tijd en stede
Dan werdt zij wel ontbloot
En deelt haar vruchten mede
Aan hem die haar besloot:
De schat in God is overgroot
En duurt in eeuwigheden
Voor zijne deelgenoot.

Die dan in Gods handen
Haar schatten hebben staan,
Die hebben waarde panden:
Het zal haar nooit ontgaan.
Maar hare waardigheid wast aan
En niemand werdt te schande
Die 't Gode heeft gedaan.

prijkel: perikel
't leed verblijdt: het leed verandert in blijdschap
na 't Veld des Heils gelegen: leidend naar het veld des heils
bleedden: blaatte
die nooit iets werd onttogen: waaraan nooit iets werd ontnomen
aan een zijde: terzijde, niet bij de hand
meer bewaard als bloot en bried: beter bewaard dan wanneer het open en bloot
te zien was (bried is een Hollandse dialectvorm van breed en betekent:
royaal, schitterend) (96)


Jan Luyken (gedicht en ets)
De apotheker
De apotheker

De dranck van Christi bloed,
Is kostlijck voor 't gemoed.

Gelijck het Huys der Aartsenij
Voor 's lichaams quaal en kranckheid sij,
Soo is, voor al die heijl begeeren,
Terwijl haar 't leed der zielen queld,
Een winckel, rijcklijck toegesteld,
Die word genoemd, het Woord des heeren.


De bakker

Die 't lichaam voedt
Is voor 't gemoed.
O Schepper van het lieve brood,
Tot voedsel van het tijd'lijk leven,
Hoe heeft uw mildheid ons genood,
Om ons u zelfs tot brood te geven!
O Brood, dat uit den hemel viel,
Verzadig gij dan onze ziel.


De zeilemaker

De vlugge wind
Vat daar hij 't vindt
Het zeil aan ree en mast gespannen,
Gaat over zee met schip en mannen;
O mens, span uit, span uit het zeil,
Van hertlijk willen en begeren,
Zo voert de Heil'ge Geest des Heren
U naar de goudkust aller heil.


Jan Luyken (gedicht en ets)
De zadelmaker
De zadelmaker

Uw eigen dier
Vereist bestier.
't Geweldig, trots en welig paard
Wordt nochtans van den man bereden,
Betoomd, bezadeld en bedaard:
-
Zo moest de geest, door hoge reden,
Zijn wilde dier van vlees en bloed
Betemmen, om een eeuwig goed.


De plaatdrukker

't Geen 't hert in zich besluit
Dat drukt het van zich uit.
't Papier, gelegen op de plaat,
Mits dat het door de persing gaat,
Ontvangt een afdruk van haar wezen:
De ziel, gedrukt op 't eeuwig goed,
Ontvangt Gods beeld in zijn gemoed,
Waar door hij eeuwig wordt geprezen.


De glasblazer

Een fijner stof
Ligt onder 't grof.
Behaaglijk vat, kristalle glas,
Doorluchtig, of 't geen lichaam was:
Zo zal het wezen van de vromen,
Na dat het eindlijk is bereid,
Uit de oven dezer tijd en strijd
In 't eeuwig licht te voorschijn komen.


De schilder

Al wat het oog beziet
Is 't principaal nog niet.
De konst stelt ons een schijn te voren,
Hoe 't in het wezen staat beschoren;
Gelijk de grote schilderij
Van 't Al der zienelijke dingen,
Die door de wijsheid stand ontvingen,
Vertoont wat in den oorsprong zij. (98)


Het water

Enkelt is 't Doorluchtig

Het water, 't lieflijk Element,
Daar zich de dorst van alle dingen,
Met uitgestrekte zucht na wendt
Op dat zij lafenis ontvingen:
Dat alles matigt en verkoelt
Wat van de droogte wordt benepen,
Dat alles zuivert, wast en spoelt
Wat van de vuilheid was begrepen,
Daar alle gras en kruid na haakt,
Daar alle akkers na verlangen,
Dat alle vruchten wasbaar maakt
Op dat er spijze werd ontvangen,
Dat nedrig en zachtmoedig is
En altijd zoekt de laagste stede,
En met zijn koele lafenis
Gedurig afloopt, na benede:
Dat wekke ons op, en wijze ons voort,
Om zijnen oorsprong eens t' erlangen,
Wijl 't leven reeds al heeft gehoord,
Dat zulks van Jezus is t' ontvangen,
Die spring- en levende fontein,
Die zich voor niet heeft aangeboden,
Op dat wij nimmer dorstig zijn,
In 't land, daar ons zijn Roep toe noden.


De kaarssnuiter

Door wegdoen krijgen

Knijpt van het pit den dodenkop,
Zo heldert gij uw kaarslicht op:
Nijpt van uw hert de overdade,
Die tot de lichte levensschijn
Niet dienstelijk noch nodig zijn,
Maar enkel hindernis en schade!

Want al wat boven nooddruft is,
Maakt in de ziel een duisternis.
Hiertoe bevindt men trage handen,
Zodat er veel in dezen tijd
Gezeten zijn in somberheid,
Wijl hare kaars niet recht kan branden.

Het licht dat puur en enkel is
En vrij van alle duistemis,
Leert ons het weg doen aller zaken.
Die tussen God, het hoogste Goed,
En tussen 't menselijk gemoed
Een duisternis en scheiding maken. (100)


De schilderij

Het lijkt wat

De schilderij is maar een schijn,
Van dingen die in 't wezen zijn:
Van hare fruit kunt gij niet eten,
Uit haren mond kunt gij niet weten.

Zo is de gantse zichtbaarheid
Van 't welbehagen dezer tijd,
De wereld met haar doen en weelden,
Als schaduwen en dode beelden:

De geest wordt van haar niet voldaan,
De ziel kan uit haar niet verstaan,
Tot nut en dienst van 't ware leven,
Om voedsel, of vermaak te geven.

Het is een schijngoed daar de hand
In 't grijpen nimmermeer iet vant;
De hand, die 't hert zoekt toe te voegen
Het ware wezentlijk genoegen.

Want d'arme ziel uit d'eeuwigheid
Kan met het wezen dezer tijd,
Haar eeuw'gen honger niet verzaden:
Dus moet men 't schilderij versmaden

Op dat men na het wezen vat,
Zo komt men tot de rechte schat. (101)


Het kindje gevallen

Daar is een uitgestrekte hand,
Tot onze kinderlijke stand.
Als 't kindje nu al loopt alleen,
Zo rolt het menigmaal daar heen,
Doch werd terstond weer opgeheven:
O God, wat hebt gij onze Ziel,
Die in haar loop zo dikmaals viel,
Ook menigmaal de hand gegeven.


Het molentje

De dingen die ons tegen staan,
Die doen het stille leven gaan.
Indien het onderjarig kind
Wil dat zijn molentje zal draaien,
Zo loopt het lustig tegen wind,
En laat zijn kaakjes rood bewaaien:
O tegenwind en tegenstroom,
Gij maakt de oude kindren vroom.


Het kindje bidt

Leert op den Eersten Oorsprong zien,
Daar alles goeds van moet geschien.
Het kindje moet van jongs op lere
Wat Vader en wat Moeder heeft,
Eerst komt van onzen lieven Here,
Die 't broodje schept en alles geeft;
En zeggen met zijn handjes samen:
lk dank U, Lieven-Heertje, Amen. (102)


Zielzucht

Ach, enig Eeuwig Een,
Dat zonder plaats en tijd
Voor alles heen
Dat eeuwig Wonder zijt!
Gij zijt mijn Moeder daar ik eeuwig lag!
Mijn vonkjen uit Uw Eeuwigheid
Van huis verdwaald in 't wezen dezer tijd,
Zucht: och! en ach! met zijn gemoed en mond,
Om eens te komen in haar eersten Grond.


Het komt op rekenschap aan

Het grote voorjaar dat der eeuwen winter sluit,
Breekt met het lichaam nu, als gras, ter aarden uit.
Daar staat dat wonder daar zo lang van is gesproken
En Adams dorre boom is weer in 't loof ontloken.
Gelukkig leven dat deeze uur ter herte nam,
Op dat zij hem ten goede en niet ten kwade kwam.


Jezus' Hemelvaart

Al voert gij uit het zichtbaar oog
In schijn van grote verte,
Nog zoeken wij u niet omhoog,
Maar in den grond des herten.


De grijze ouderdom

'k Wierd wit van ouderdom en 't leven zat, en stram,
In de oude woning daar de wanhoop vaak kwam waren,
En joeg me doodschrik aan, en doopte in 't zweet mijn haren
Hoe dikmaal keek ik uit of Jezus nog niet kwam!
Maar, allerwijste Heer, 't mag kort of lange duren,
Uw name zij geloofd: gij komt ter rechter uren. (104)

terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^