Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe S.J. - Katholieke Nederlandse Mystiek

Uitgeverij H. Meulenhoff Amsterdam 1947
(Dit is de volledige tekst om dit zo waardevolle werk voor vergetelheid te behoeden!
De spelling is deels aangepast en schuin is van mij, Freek.)

DEEL III  HET GODSCHOUWENDE LEVEN

Inhoud

1. Oog in oog (239)
2. Het mateloze Licht (253)
3. De ongemeten Liefde (265)
4. Eenheid en Drieheid (276)
5. Beeld in Beeld (285)
6. Godmenselijk leven (298)
7. De algemeenzame mens (311)

1. Oog in oog

Ook al staat de mystieke mens te midden van het gewarrel van de wereld, om met hartstochtelijke drang de volheid van zijn bezieling uit te storten in de harten, die van leegte beklemd zijn, - hij zal zich altijd vereenzaamd voelen. Vereenzaamd, niet doordat hij zich door zijn vlucht uit de wereld van God en de mensen verwijderd weet - de mystieke genade stuwt hem veeleer naar het God-arme leven, maar vereenzaamd, doordat zijn diepste bevinden, zijn innigste ontwaren hem stom en sprakeloos maakt. Hij kan niet zeggen, wat het is, God te gevoelen, te schouwen, te genieten, juist als hij het opperste van zijn ziel onder woorden wil brengen, stokt zijn stem en stamelt hij vreemde, niets-zeggende klanken.
Dat onvermogen is wellicht de bitterste van alle kwellingen voor de mystiek begenadigde mens. Immers hij móet getuigen. Getuigen van zijn brandende liefde, van zijn stralende wijsheid, van zijn verrukkende genieting, van de overstelpende weelde en zaligheid, die God is. Maar hoe zal hij al dit heerlijke aan de mensheid meedelen, betrouwbaar en geloofwaardig? Op wiens gezag zal hij zich beroepen? Ten laatste altijd op dat van zijn eigen, persoonlijke ervaring. Maar hoe kan hij met dit innerlijke getuigenis, dat hij nauwelijks onder woorden kan brengen, de spotzucht, de tegenspraak, de tegenkanting van de mensen bevechten? Hoe als de stem van een roepende in de woestijn de weg van de Heer bereiden? Wellicht heeft hij de wonderlijke werken van God zelf weleens in twijfel getrokken. Maar ook al is hij ten volle overtuigd, zelfs dan vermag hij niet naar waarheid te verkondigen, wat hem in het diepst van zijn gemoed bezielt.
Ziehier het pijnlijke conflict van de mystieke onmacht, het nijpende, benauwende probleem, waarvoor slechts de hoogst en edelst begenadigden een bevredigende oplossing vonden. Zij erkennen eerlijk hun onvermogen en putten zich daarom niet uit in exuberante taal of in extatische beelden en gezegden. Als ware het onmogelijke toch mogelijk! Integendeel, zij betrachten de uiterste soberheid en eenvoud in hun verhaal, opdat hetgeen zij wél vertolken, ontwijfelbaar echt en juist zou zijn en daardoor geloofwaardig. En als men desondanks twijfelen zou aan hun waarachtigheid, dan vragen zij om dit éne: er zich niet aan te ergeren, er niet mee te spotten, het niet meteen en onherroepelijk te verwerpen, maar het oordeel beraden en omzichtig op te schorten.
In deze geest handelt Ruusbroec. Hij gaat spreken over de opperste (239) ontplooiing van het mystieke leven hier op aarde. Hij onthult de geheimen van het Godschouwende Leven. Dit Leven is een zeldzame uitverkiezing van God aan de vurig minnende uit milde vrijgevigheid geschonken, dat geheel boven zijn vermogen en bevatting gaat, en dat men hierom in menselijke taal niet vermag weer te geven. Toch is wáár al wat hij over deze uitgelezen begunstiging zegt, hoewel alleen de Godschouwende het zal kunnen beamen. Als bewijs van zijn geloofwaardigheid beroept Ruusbroec zich op de prediking van Christus. Hij bedoelt Jezus' gebed om de eenheid van alle gelovigen met Hem en met de Vader, een smeking waarvan het Godschouwende Leven de sublieme vervulling brengt, gelijk Ruusbroec meermalen toelicht. Hij doet ook een beroep op de welwillendheid van de lezer. Hij verzoekt zijn woord niet te verwerpen, er vooral geen aanstoot aan te nemen en het te laten wat het is. Zo leidt Ruusbroec bij de aanhef van het derde en laatste boek van de zijn verhandeling over het Godschouwende Leven in. Ziijn waarlijk, eerlijk, menskundig woord maken wij bij de aanvang van het laatste Deel van dit werk welbewust tot het onze.
"De vurige minnaar van God, die in genietende rust de Heer bezit en zichzelf in toegewijde, werkzame liefde en geheel zijn leven in deugden gepaard aan gerechtigheid, - die vurig minnende mens geraakt door deze drievoudige gesteldheid en de verborgen openbaring van God tot een Godschouwend leven. Die minnende althans, die innigheid en rechtschapenheid betracht en die God uit vrijheid van zijn keuze verkiezen en verheffen wil tot een bovenwezenlijk schouwen, in goddelijk Licht en naar de wijze van God.
Dit schouwen verzet ons in zuiverheid en louterheid boven heel onze bevatting. Want het is een uitzonderlijke sierheid en een hemelse kroon en daarenboven een eeuwig loon voor alle deugden en het gehele leven. Met behendigheid en kunst kan niemand hiertoe komen, noch ook met enige oefening. Alleen wie God met zijn geest verenigen wil en met Zichzelf verheerlijken, kan Hem aanschouwen en niemand daar buiten... Slechts weinigen kunnen bovendien tot dit goddelijke schouwen stijgen door eigen ongeschiktheid en door de verborgenheid van het Licht, waarin men schouwt.
De zin hiervan zal daarom niemand waarlijk tot in zijn grond verstaan met behulp van die lering of van hoe fijnspeurende geestesblik dan ook. Want elke bewoording en al wat men op de wijze van het schepsel leren en begrijpen kan, raakt niet de waarheid, die ik bedoel en blijft er ver onder. Maar wie verenigd is met God en verlicht in die (240) waarheid, hij kan de waarheid met haar zelf verstaan. Want God omvatten en begrijpen boven iedere voorstelling en elk begrip, gelijk Hij is in Zichzelf, dat betekent God zijn met God boven middel of enige anderheid, die een beletsel of scheidsel zou kunnen vormen.
Hierom verzoek ik iedere mens, die dat niet begrijpt en niet bespeurt in de genietende eenheid van zijn geest, dat hij er geen aanstoot aan neemt en het laat wat het is. Immers wat ik zeggen wil, is waar en Christus, de eeuwige Waarheid, heeft het Zelf verkondigd in zijn prediking bij menige gelegenheid, waaraan wij niet zouden twijfelen, indien hct gevoeglijk verduidelijken of eigenmachtig bewerken konden. Hierom ook moet hij, die het wél bevroeden zal, gestorven zijn aan zichzelf en leven in God en zijn aangezicht wenden tot het eeuwige Licht in de grond van zijn geest, waar de verborgen waarheid zich zonder middel openbaart."

Het Godschouwende Leven verheft de mens tot 'God met God'. De bedachtzame meester van de Nederlandse mystiek spreekt dit koene woord en zal het vaak herhalen: 'God met God'! Schenkt dus ook de geopenbaarde, Christelijke godsdienst dat heerlijke, waarnaar de religieuze mens bij zijn diepste, wellicht zelfs zijn natuurlijkste en spontaanste opwellingen hunkert, wat godsdienstige systemen en magische sekten als de subliemste vlucht van de mens beschrijven, als de bereiking van zijn levensdoel en de vervolmaking van zijn wezen: het verzinken en verzwinden in God? Klinkt dat voor het Christelijke oor niet te monistisch of te pantheïstisch? Luisteren wij naar het ondubbelzinnige antwoord, dat Ruusbroec op deze vragen geeft. Laten wij zijn kalm en klaar betoog volgen. Hij licht de sluier op van het ondoorgrondelijke mysterie, dat het natuurlijk verlangen van de mens naar God, méér dan hij vermoeden of verwerkelijken kan, volzalig vervullen zal. Het is het geheim, waarvan Sint Paulus getuigt: "Maar de sluier wordt weggenomen, als men zich wendt tot de Heer... En wij alle spiegelen met ongesluierd gelaat de heerlijkheid van de Heer terug en worden zelfs steeds heerlijker in zijn beeld herschapen, zoals dit door de Geest van de Heer geschiedt" (II Kor. 3:16-18).

In de boven aangehaalde woorden heeft Ruusbroec reeds enkele eigenschappen van het Godschouwende Leven onthuld. Het voltrekt zich in goddelijk Licht, voert ons tot een bovenwezenlijke staat, verschaft een schouwen en genieten naar de wijze van God en duldt geen onderscheid of anderheid tussen God en schepsel. Deze kenmerken zullen wij nader ontleden. (241)
In de hoogste fase van het Inkerende Leven schouwde het verstand, als de opperste vlucht van zijn redelijke kracht, de enkelvoudige Natuur van God. Men zal zich de beschrijving herinneren, die Ruusbroec hiervan gaf. Ingekeerd in 'eenvuldige zuiverheid' van de geest zag het verstand zich 'boven rede', dat is niet met redenerende, maar met intuïtief-schouwende blik, en 'zonder rede', dat is bij het eindpunt van zijn eigen bespiegelende werkzaamheid en ten laatste hierboven uit, voor het Wezen van God geplaatst. Dit bracht een schouwen van God 'op eenvoudige wijs' of met 'eenvuldig gezicht', omdat het verstand God ontwaarde "in de blootheid (ontledigdheid, ongebeeldheid) van zijn Natuur en van zijn Wezen", wat betekende niet met verrijking en verdieping van kennis omtrent het Wezen van God of nopens de verhoudingen tussen de goddelijke Personen, maar met een vaag en onbepaald zien van de geest. Dit schouwen geschiedde met geschapen licht. Want - gelijk Ruusbroec uitdrukkelijk verzekerde - het licht, waarmee het verstand de Wezenheid van God ontwaart, is niet God, maar "het is een middel tussen de schouwende geest en God". Ruusbroec veraanschouwelijkte dit hoogste, redelijke staren met een voorbeeld. De loop van de zonnestralen leidt naar het hart van de zon. Zo voert ook het staren naar God in geestelijk licht naar de Bron van dit licht. "Dit licht en deze openbaring van God geeft de schouwende geesten het waarachtige besef, dat zij God zien in de mate, waarin men Hem in deze vergankelijken staat bij machte is te zien."

Met dit eenvuldig ontwaren van God heeft de redelijke kracht de limiet van haar aanleg en bevatting bereikt. Zij kán niet dieper doordringen in het geheimvolle Wezen van God. Want zij schouwt met geschapen licht, dit betekent met de beperkte, eindige maat van haar vermogen, hoewel verheven en verlicht door de inwerking van God. Wil zij met dit licht dieper voorwaarts dringen in de Natuur van God, dan vervalt zij wederom noodzakelijk in eigen-werkzaamheid, bespiegelt onherroepelijk met eindige kenbeelden. Beide verhinderen en verijdelen de rechtstreekse bevatting van God. Het eindige, dat het Oneindige nimmer vermag te omstrengelen! Het verstand beschouwt in geschapen licht dan wel op redenerende of bespiegelende wijze de dingen van God, maar schouwt of aanschouwt niet onmiddellijk zijn Wezen.
Zo is de rede ten aanzien van de wil misdeeld. Want in de opperste fase van het Inkerende Leven smaakt de minnende kracht wel de onmiddellijke genieting van God, maar de redelijke niet zijn onmiddellijke aanschouwing. Zal menselijke, 'ziende' vermogen, het verstand, bij zijn 'blinde' vermogen, de wil, steeds achter blijven? (242) God leidt zijn werken naar hun uiteindelijke bekroning. Hij zal het schepsel de hoogste vervulling van zijn redelijke aanleg niet onthouden. Om voor de luistervollen glans van zijn Wezen het verblinde oog te ontsluiten, laat Hij naast het geschapen een goddelijk Licht schijnen. Dit goddelijk Licht: dat is Hij Zelf, in de opperste openbaring van zijn Wezen.
De mens staat ingekeerd naar de diepste grond van zijn redelijke kracht, naar de eenheid van de geest, de wezenheid van de ziel en schouwt zo, met de hoogste glans van geschapen licht, het licht van de genade en schier dat van de glorie, naar God, van wie hij het Wezen niet doorgrondt. Hij bezit echter de mogelijkheid Gods Wezen wél te doorgronden. Want in de hoogste glans van geschapen licht is hij ontvankelijk een nieuw, ongeschapen en goddelijk Licht te ontwaren. In de diepste grond van zijn geest glanst dit goddelijke Licht, dat het reeds bestraalde verstand nog mateloos rijker overschittert. En met dit Licht aanschouwt hij het Licht: Hij ziet God met God! In de hoogste eenvuldigheid en lijdelijkheid voltrekt zich deze sublieme ontmoeting. Hier werkt niet het schepsel, hier werkt God alléén, God, die niet in een eindig kenbeeld, maar in de oneindigheid van zijn Wezen onmiddellijk, dat is met Zichzelf, Zichzelf laat kennen en bevatten.

Hoe eenvoudig beschrijft Ruusbroec deze verheven openbaring - die men beschouwen moet als een voortzetting en voltooiing van het hoogste schouwen bij het Inkerende Leven en die men duidelijkheidshalve hiermee moet vergelijken. Hoe eenvoudig en hoe echt! En toch ook hoe aangrijpend en bewogen! "Hier is Oog in oog, Spiegel in spiegel, Beeld in beeld!", roept hij uit, ten einde nadruk te leggen op het onmiddellijke van deze vereniging, die de mens door de goddelijke overschittering omvormt in God. Hier verenigt zich het Oog van God rechtstreeks met het oog van de geest, zijn Klaarheid rechtstreeks met de spiegelende klaarheid van de ziel, zijn eeuwige Beeld rechtstreeks met het geschapen beeld, dat Hij met een levende indruk blijvend in de ziel prent. Die vereniging met God geschiedt dus 'van aanschijn tot aanschijn', of zoals Ruusbroec zegt 'in het Licht met het Licht'. Hierom verschaft zij een kennis van God, niet naar menselijk bevatten, maar met goddelijk begrijpen, een onmiddellijk, verstandelijk zien van strikt goddelijke orde, hemelhoog boven de hoogste en verhevenste eigen-werkzaamheid van de mens. Zij schenkt het hoogste dat het redelijke schepsel bereiken kan: de ontplooiing en vervulling van zijn verheffing in de genade en de glorie, de hoogste deelneming aan de Natuur van God. Dit alles ligt samengevat in de eenvoudige beschrijving van Ruusbroec. (243)

"De openbaring van de Vader verheft de ziel boven rede in ongebeelde blootheid. Daar is de ziel eenvuldig, louter, rein en ledig van elk ding. In deze zuivere ledigheid vertoont de Vader zijn goddelijke klaarheid.
Tot die klaarheid heeft rede of zin, overpeinzing of veelheid van kennis geen toegang. Dit alles moet daaronder blijven. Want de weergaloze schittering verblind de redelijke ogen, zodat zij moeten wijken voor het onbegrijpelijke Licht. Maar het eenvuldige oog boven de (werkende) rede in de grond van de verstandelijke kracht staat altijd geopend en schouwt en staart met bloot gezicht (zonder zichtbare beelden) in het Licht met het Licht. Hier is Oog in oog, Spiegel in spiegel, Beeld in beeld! Met deze drie zijn wij Gode gelijk en Hem verenigd. Want het gezicht in ons eenvuldige oog is een levende spiegel, die God naar zijn Beeld gemaakt en waarin Hij dat Beeld geprent heeft. Dit Beeld, dat is zijn goddelijke klaarheid. Hiermee heeft Hij de spiegel van onze ziel overvloedig gevuld, zodat daarin geen andere schittering en geen ander beeld geraken kan. Die klaarheid verheft zich niet als middel tussen ons en God. Want zij is het Licht, dat wij zien en tevens het Licht, waarmede wij zien. Zij is echter niet het oog, dat ziet. Want al prent God zijn Beeld onmiddellijk in deze spiegel van onze ziel en al is het met die spiegel verenigd, dat Beeld is niettemin de spiegel niet. Want God wordt geen schepsel. De vereniging echter van het Beeld met de spiegel is zó hecht en zó edel, dat de ziel op haar beurt genoemd wordt: het beeld van God."

In de opperste vereniging van het Godschouwende Leven gevoelt de mens zich één met God, ervaart zich 'God met God' en blijft toch schepsel. Hierin ligt het onbegrijpelijke wonder, het onnaspeurbare geheim van deze hoogste verkiezing. Ook Ruusbroec lost dit mysterie niet op, hij stipt enkel duidelijk aan, dat hoe innig de eenheid ook is, er van vereenzelviging geen sprake kan zijn. De vereniging met God geschiedt hierom niet naar het wezen, maar enkel naar het schouwende en genietende bewustzijn. Want naar het wezen blijft het schepsel schepsel, al wordt het met de schouwende en genietende werking van de vermogens boven zijn wezen uitgeheven in het Wezen van God. De zegswijze 'God met God' is hierdoor van elke pantheïstische strekking gezuiverd. Uit hoofde van de omscheppende vereniging bereikt de mens een bovenwezenlijke staat. Het ontoegankelijke Licht, dat hij ontwaart, de onmeetbare Genieting, die hij smaakt, zijn God alleen 'wezenlijk', hem 'bovenwezenlijk'. Door deze vereniging bereikt hij derhalve de derde, laatste en hoogste eenheid, waartoe hij inkeren kan: (244) na de eenheid van het hart en die van de geest de bovenwezenlijke, de eenheid, die hij boven zijn wezen uit bezit in God, in wie hij als het ware wordt omgeschapen en met wie hij in schouwen en genieten één is.
Dit gegeven werkt Ruusbroec nader uit in een aanhaling, waarbij hij voornamelijk spreekt over de bovenwezenlijke eenheid met God in de genieting. Wel verklaart hij uitdrukkelijk, dat deze genieting voor ons "in duisterheid verborgen is en in niet-weten zonder grond". Hiermede geeft hij te kennen, dat alles wat in het Godschouwende Leven geschiedt, voor de mens in een niet-weten gehuld is. Men denke hier aan wat Sint Paulus uit persoonlijke ervaring schreef: "En ik weet van die mens, dat hij in het Paradijs is opgenomen... en dat hij onuitsprekelijke woorden vernam, die een mens niet nazeggen kan" (II Kor. 12:3-4). Wat immers de schouwende in het omvormende Leven omtrent het Wezen van God ontwaart, bevat hij met goddelijke, niet met menselijke kennis. En zodra hij die goddelijke kennis in menselijke begrippen en beelden tracht te vangen, houdt zij op goddelijke kennis te zijn. Dan bevatten gedachten en woorden van de mens geen zuivere weergave van het onmiddellijke aanschouwen en genieten van God. Hier treedt duidelijk aan de dag, hoe volstrekt onvatbaar en onzegbaar de ervaring is, die de mens in het Godschouwende Leven te beurt valt.

"Als wij door de genade en de hulp van God ons zelf meester zijn geworden, kunnen wij, immer als wij willen, ons zelf ontbeelden tot in de lege grond van ons zijn, waar wij ons één gevoelen met God in de grondeloze afgrond van zijn liefde - waar het ons wel behaaglijk is! Want wij bezitten God in ons en zijn zalig in ons wezen dank zij de inwerking van God, met wie wij een zijn in genieting van liefde, niet in wezen of in natuur. Toch zijn wij zalig en zaligheid in het Wezen van God, waar Hij Zichzelf en ons allen geniet in zijn hoge Natuur. Dit is het hoogste van de liefde, dat ons in duisterheid verborgen is en in niet-weten zonder grond.
Dit niet-weten is een ontoegankelijk Licht, dat Gods Wezen is, ons bovenwezenlijk en Hem alleen wezenlijk. Want Hij is zijn eigen zaligheid en geniet Zichzelf in zijn Natuur. In zijn genieting zijn wij gestorven, ons zelf ontzonken en ontvloten naar de wijze van ons genieten, niet naar de wijze van ons wezen. Immers onze liefde en zijn liefde zijn altijd elkaar gelijk en één in het genieten, waar zijn geest onze liefde opgeslokt en in Zich verzwolgen heeft in één genieting en in één zaligheid met Hem. (245) Waar ik dus verklaar, dat wij één zijn met God, moet men dit opvatten: naar liefde, niet naar wezen of naar natuur. Want Gods Wezen is ongeschapen en ons wezen geschapen. En dit is mateloos ongelijk: God en schepsel. Daarom, al kunnen beiden zich verenigen, zij kunnen zich niet vereenzelvigen. Ging bovendien ons wezen te niet, dan zouden wij niet schouwen, niet beminnen en niet zalig zijn."

Het is duidelijk dat de genieting van God in de omvormende vereniging zal plaats vinden boven wijze. Niet allee, boven werkende wijze. zoals de genieting van God in de hoogste fase van het Inkerende Leven, in de eenheid van de geest, maar ook boven geschapen wijze. Of anders uitgedrukt: de mens zal zijn bovenwezenlijke eenheid in God op goddelijke wijze of naar de wijze van God bereiken.
Ruusbroec gebruikt hier ook de uitdrukkingen: wijzeloos en onwijze. Deze vereniging met God boven iedere menselijke wijze eist een volkonien 'sterven' van het schepsel. Dit betekent: de mens moet alle schepselen en zichzelf verlaten, dit alles voorbijstreven en daardoor bloot en ontdaan neerzinken in de bovenwezenlijke eenheid met God. Reeds bij het Inkerende Leven werd van hem dit sterven geëist. Hier in het Godschouwende zo mogelijk nog grondiger. Want het Godschouwende Leven is een "zich vernietigend" leven, zoals Ruusbroec elders verklaart. Op dit sterven en zich vernietigen volgt echter ook een glorieuzer herrijzenis. In het werkende leven "woont God in ons", in het omvormende daarentegen "wonen wij in God"! Ruusbroec verklaart dit op schone en diepzinnige wijze, zinspelende op een tekst uit de Geheime Openbaring van Sint Jan.

"Begrijp nu de toedracht van de dingen: bij onze opgang naar God moeten wij ons zelf en al onze werken voor ons uit dragen als een eeuwige offerande aan God. Maar in de tegenwoordigheid van God zullen wij ons zelf en al onze werken achter ons laten en stervende in liefde moeten wij al het geschapene voorbijglijden tot in de bovenwezenlijke rijkdom van God: daar zullen wij God bezitten in een eeuwig gestorven zijn aan ons zelf. Hierom getuigt de Geest van God in het boek van de Openbaring, dat de doden zalig zijn, die sterven in de Heer. Terecht noemt Hij hen zalige doden, omdat zij eeuwig gestorven en aan zichzelf ontzonken blijven in de genietende eenheid van God. En zij sterven voortdurend opnieuw in liefde door de naar-binnen trekkende, omscheppende kracht van diezelfde eenheid. (246) Verder verklaart de Geest van God, dat zij rusten zullen van hun werken, want hun werken volgen hen na (vgl. Openb. 14:13). Waar wij naar wijze uit God geboren worden in een geestelijk, deugdzaam leven, daar dragen wij onze werken voor ons uit. Maar waar wij in on-wijze weer in God sterven in een eeuwig zalig leven, daar volgen onze goede werken ons achterna, want zij zijn met ons één leven. In ons toetreden tot God met deugden woont God in ons. Maar in het voorbijgaan van ons zelf en van alle dingen, daar wonen wij in God!"
Het leven met God in de omscheppende vereniging is ten laatste zo en zo één, dat zij geen anderheid en geen onderscheid toelaat. Reeds bij de ontmoeting met God in het opperste van de geest vernamen wij, hoe Ruusbroec eenheid tegenover anderheid stelde, eenheid in genieten, anderheid in het werken. Die eenheid bleef hier echter ten dele onvolmaakt. Immers de ziel was zich bewust, dat zij het Wezen van God, hoe één zij zich ook gevoelde, niet ten volle bezat. Achter de eenheid die zij genoot, bespeurde zij een zee van genieting, waarnaar zij slechts hunkerend kon begeren: God niet in de mededeling van zijn liefde, maar in de liefde die Hij Zelf is. Met dit onvervulde verlangen ging noodzakelijk een zeker onderscheid gepaard - de ziel, die het eindpunt van haar streven niet bereikt zag - en met dit onderscheid een zekere anderheid. Maar hier in de omscheppende vereniging is de ziel 'God met God' en vervaagt bij de vervulling van haar begeren iedere anderheid. De ziel neemt naar het bewustzijn, niet naar het wezen, alleen eenheid waar, één kennen, één beminnen, één zalig zijn met God. Men sluite de ogen en bevroede wat het zeggen wil: eenheid boven onderscheid met God! Hier past geen beschouwing, hier kniele men neer tot gebed. - Ruusbroec geeft zijn gedachte duidelijk weer, nu onder het beeld, niet van sterven en leven, maar van branden en verbranden. Brandende staan de bevoorrechten vóór God in genietende liefde boven rede en werkende wijze, verbrandende zinken zij weg in de genietende eenheid boven onderscheid en anderheid. Dit verbranden geschiedt door de naar-binnen nodende werking van de eenheid Gods, dat is van zijn enkelvoudige Natuur, waarin als eindpunt van alle beweging, de goddelijke Personen en alle Godschouwende geesten in immerdurende rust verzinken.

"Het eeuwige naar-binnen noden van de eenheid Gods verwekt in onze geest een eeuwig branden van liefde. Waar echter de geest aldoor (247) zijn schuld betaalt, bewerkt het in hem een eeuwig verbranden. Want bij de overvorming van de eenheid schieten alle geesten in hun werken te kort en bespeuren niets anders dan enkel verbranden in de eenvuldige eenheid van God.
De eenvuldige eenheid van God kan niemand gewaar worden of bezitten, zo hij niet vóór God verwijlt in ongemeten klaarheid en in liefde boven rede en zonder wijze. Bij het toeven vóór God bemerkt de geest een eeuwig branden in liefde. In die brand van de liefde ontwaart hij einde noch begin en hij ervaart zichzelf één met deze brand van liefde. Zo blijft de geest altijd brandend in zichzelf. Want zijn liefde duurt eeuwig. En steeds voelt hij zich verbranden in liefde. Want hij wordt getrokken in de omvormende eenheid van God. Waar de geest brandt in liefde, gesteld dat hij acht geeft op zichzelf, vindt hij onderscheid en anderheid tussen God en hem zelf. Maar waar hij verbrandt, is hij eenvuldig en neemt geen onderscheid waar en bemerkt daarom niets anders dan eenheid. Want de onmetelijke vlam van de liefde Gods verteert en verslindt al wat zij kan grijpen in haar zelf.
Zo kunt ge begrijpen, dat de naar-binnen trekkende eenheid van God niets anders behelst dan de grondeloze Liefde, die de Vader en de Zoon en wat in Hen leeft, met liefde naar-binnen drijft in een eeuwig genieten. In deze liefde willen wij branden en verbranden zonder einde in eeuwigheid. Want hierin ligt de zaligheid van alle geesten!"

Ruusbroec's laatste woorden geven te vermoeden, wat de mens in het Godschouwende Leven genieten zal. Met de drieheid van Vader, Zoon en Heilige Geest verzwindt hij in de eenheid van de goddelijke Natuur. Zo geniet hij niet een voorsmaak, maar het geluk zelf van de zaligheid van de hemel. Men bedenke dus wel: wat de mens hier in opperste schouwing ervaart, is wezenlijk hetzelfde als de openbaring van God, die ons in de eeuwigheid wacht. Zeker, de ontplooiing van het omvormende Leven op aarde zal nimmer de volmaaktheid en bestendigheid bereiken van het geluk hiernamaals. Een dogmatische verklaring op het concilie van Vienne (1311-1312) wijst in deze zin. De sterfelijke staat van de mens en misschien ook de ontwrichting van zijn natuur, gekwetst door de zonde, belemmeren de glans van het licht van de genade en van de glorie en bedekken zo de overschittering van het ongeschapen, goddelijke Licht. Dit licht moet op aarde als het ware door een wolkendek heen zijn stralen werpen, terwijl het in de hemel vrij en ongehinderd de geest beschijnen kan. Deze gedachten ontwikkelt Ruusbroec, die hier (248) onderscheid maakt tussen het door een schaduw onderschepte licht, dat de Godschouwende beschijnt bij zijn tocht door de woestijn en de onbedekte klaarheid, die hem tegenschittert op de bergen van het beloofde Land, ongetwijfeld doelend op de tocht van de Joden door de woestijn, waarbij Jahweh door een lichtende wolkzuil in de nacht de weg wees.

"Er bestaat groot onderscheid tussen de klaarheid van de heiligen en de hoogste klaarheid, die wij in dit leven kunnen bereiken. Immers onze inwendige woestijn wordt verlicht door de schaduw van God. Maar op de hoge bergen, in het Land van belofte, daar valt geen schaduw. Niettemin is het één zon en één klaarheid, die onze woestijn verlicht en tevens de hoge bergen. De staat van de heiligen evenwel is doorschijnend en glorieus en hierom ontvangen zij de klaarheid zonder hinder. Onze staat daarentegen is nog sterfelijk en grof en dit is het beletsel, dat de schaduw werpt. Hierdoor is ons verstand zó beneveld, dat wij het goddelijke en hemelse niet zo klaar kunnen schouwen als de heiligen dit vermogen."

Al bereikt de aanschouwing van God tijdens dit leven niet de klaarheid en de bestendigheid van het geluk van de hemels, zij deelt niettemin reeds aanmerkelijk in deze beide sublieme eigenschappen. De vereniging met God door de omvorming is iets van louter goddelijke voortbrenging en instandhouding. De scheiding tussen geest en ziel heeft zich ganselijk voltrokken. Hierdoor is de bovenwezenlijke verzinking in God, naar het praegnante woord van Ruusbroec, 'zonder wederkeren'. De eenheid met God in het opperste deel van de geest geniet de mens altijd, hetzij hij slaapt of waakt, er acht op geeft of niet. Het is duidelijk dat hij de vereniging met God inniger ervaart, naarmate hij er met meer aandacht bij vertoeft, maar nimmer wijkt zij geheel uit het bewustzijn. Van gebondenheid van de zinnen, van schorting van de verbeelding of van de geestelijke vermogens valt niets te bemerken. De mens is schouwend en werkend tegelijk. Hij leidt een bedrijvig, arbeidzaam leven, verricht zijn gewone, dagelijkse bezigheden gelijk ieder ander en is terzelfder tijd in van allerdiepst en van allerinnigst verkeer met God verzonken. 'Uitgekeerd' door afleidende beslommeringen kan hij 'inkeren' en zich met God verenigen, telkens als hij dit verkiest. Men ziet dat het mystieke leven hier zijn volwassen maat bereikt heeft. Het geheim van deze bestendigheid geeft een dieperen kijk op ons toekomstig geluk, vooral na de opstanding van het lichaam. Die wonderlijke zaligheid zet Ruusbroec ons heel concreet voor ogen. (249) "Uit ons opperste ontwaren immers schijnt in ons de klaarheid van God, die ons de waarheid leert en in alle deugden en in eeuwige liefde jegens God het hart ontsteekt. Die klaarheid achtervolgen wij voortdurend tot in de grond waaruit zij voortkomt. Daar bemerken wij niets anders dan ontgeesten en ontzinken in eenvuldige grondeloze minne, zonder wederkeer.
Verbleven wij met ons eenvuldig gezicht altijd daar, wij zouden het voortdurend gevoelen. Want ons ontzinken in de omvorming Gods duurt eeuwig en ononderbroken, tenminste als wij uit ons zelf getreden zijn en God bezitten in ontzonkenheid van liefde. Gesteld immers dat wij God bezitten in ontzonkenheid van liefde, dat is in de verliezing van ons zelf, zo is God ons bezit en zijn wij Gods bezit, en wij blijven eeuwig ontzinkend aan ons zelf in onze grond die God is, zonder terugkeer.
Dit ontzinken geschiedt in het wezen met blijvende liefde. Hierom duurt het voort, al slapen of waken wij, al geven wij er acht op of niet. Dit ontzinken verdient daarom geen nieuwen graad van loon, maar het bevestigt ons in het bezit van God en van al het goede, dat wij verkregen.
Dit ontzinken gelijkt op de rivieren die zonder stil te staan of terug te stromen steeds voortstromen naar de zee, omdat hier hun eigen plaats is. Vergelijkenderwijs: indien wij enkel God bezitten, dan vliet ons ontzinken naar het wezen met blijvende liefde aldoor weg in een grondeloos ervaren, dat wij bezitten en ons toebehoort, zonder terug te keren. Konden wij daarom steeds eenvuldig zijn en met onverminderde aandacht er op letten, wij zouden het steeds gelijkelijk gevoelen."

In het Godschouwende Leven heeft de mens in zeker opzicht zijn eindstaat bereikt. "Het bevestigt ons in het bezit van God en van al het goede, dat wij verkregen." De wil is door dit onmetelijke, oneindige bezit zó gebonden, hij leeft reeds zó 'in de hemel', dat hij niet meer 'voor de hemel' verdienen kan. Hierom geeft de Godschouwende genieting als zodanig geen vermeerdering van loon, gelijk Ruusbroec zo juist als zijn mening verkondigde. Het tegendeel is veeleer waar. Het Godschouwende Leven verwerft geen loon - het is reeds beloning, een vergelding, steunende op de deugden en verdiensten, die men tijdens het leven vergaarde. Het omvormende Leven is hierom niet denkbaar zonder een hoge staat van heiligheid en blijft hiermede evenredig. "Zelfs de ene ster verschilt van de andere in glans" (1 Kor. 15:41), Ruusbroec herinnert aan dit woord en belicht het overtuigend.

"Het schoonste en edelste immers, dat God in hemel en op aarde (250) schiep, toont zich in eenheid en verscheidenheid van alle schepselen. Want al vlieten wij allen te zamen in één liefde en één omhelzen en één genieten van God, iedereen behoudt desondanks zijn rang en zijn graad in genade en deugd. Ieder ontvangt immers van God hemelse gaven en gunsten overeenkomstig zijn waardigheid en naar gelang hij in deugden God gelijkend is. Zo is ook ieder Gode verkleefd en Hem verenigd minder of meer: naarmate hij hongert en dorst en lust vindt in God, in die mate zal hij gevoelen, smaken en genieten. Want God is een gemeenzame spijze en een gemeenzaam goed, dat iedereen smaakt naar de adel van zijn leven, naar de kracht van zijn begeerte en naar de maat van zijn geestelijke welbevinden. En gelijk de sterren aan de hemel verschillen in klaarheid, in hoogte van stand, in grootte van omvang en in macht en invloed op de dingen hier beneden, zo bestaat er ook onderscheid tussen hen die God beminnen: in klaarheid van begrijpen, in hoogheid van leven, in grootte van liefde en in kracht van uitvloeiende werken."

In de genieting van het Godschouwende Leven gloort de gulden morgenstond van de eeuwigzalige lentedag van de hemel. De vereniging met God blijft in wezen dezelfde: de aarde biedt het begin, de hemel de voleinding van de heerlijkheid van de aanschouwing. Het geheel nieuwe, dat de mens door de omvorming ervaart, het grondeloze van dit mysterie, boeit de schrijfster van de Peerle en zij vat het daardoor pakkend samen:
"Hier wordt de ziel wezenloos, werkloos en begeerloos, hier wordt ze willoos, hier wordt ze minloos, hier wordt ze kenloos.
Op de eerste plaats wordt ze wezenloos. Dit betekent niet, dat zij haar geschapen leven verliest, maar dat zij in God omgevormd en met Hem verenigd wordt als het ijzer met het vuur. Gelijk het ijzer vuur is met het vuur, zolang het vuur het verhit, zo is de ziel God met God door genade, zolang als zij zich uit deze vereniging niet afwendt. Op de tweede plaats wordt zij werkloos. Want ze werkt zelf niet, maar ondergaat de werking van God en laat God vrij met haar werken. Want ze beseft, dat ze buiten Hem niets vermag. Hierom put zij zich niet uit in het doen van goede werken, maar verzucht met Isaias, de profeet, aldoor: "Heer, al onze goede werken hebt Gij in ons verricht. Hierom zij U lof en eer!" (vgl. Is. 26:12). Op de derde plaats wordt ze begeerloos. Want al wat zij begeerde, heeft ze nu verkregen. Zij wordt ook willoos. Want ze wil niets anders dan wat God wil en God is thans haar bezit. (251) Op de vijfde plaats wordt ze minloos. Want ze wordt zelf minne en God is haar minne. Zo wordt ze goddelijk en één geest met God. Zij wordt ook kenloos. Immers wat zij hier bevroedt, gaat in niet-weten te loor. Zij ontwaart in zich een grenzenloos, ongeschapen Goed, dat God Zelf is, die geen schepsel doorgrondt.
Als de ziel hierom dit opperste Goed begeert te kennen, te beminnen en te genieten, dan moet zij zichzelf ten gronde vertreden, gelijk hierboven beschreven is. Zij gelooft dat God met zijn Godheid in haar woont. Dat Hij Zichzelf alléén doorgrondt, en hierom Zichzelf ten volle in de ziel te beminnen en te genieten kan schenken. Zo wordt de ziel omgevormd in God. God wordt echter niet een geschapen iets. Want de ziel beseft Gods grootheid zodanig, dat geen schepsel ook slechts van verre met Hem in vergelijking kan treden. Zij wordt eveneens volmaakt in alle deugden. Want zij is zelf deugd geworden en geneigd tot iedere deugd. Daarom, o uitverkoren ziel, dank God te allen tijde, omdat gij zo'n machtige Heer intrek verlenen mag, die hemel en aarde niet kunnen omvatten!" (252)

terug naar de Inhoud

2. Het mateloze Licht
Het getuigenis van de mystieken bewijst onomstotelijk, dat de heiligmakende genade als het geschapen beginsel van de boven natuurlijke verheffing van de mens, van zijn deelgenootschap aan de Natuur van God, een werkelijkheid is, die hoewel verborgen, even ontwijfelbaar echt bestaat als de zichtbare wereld om hem heen. Reeds de geestelijke houding en ontwikkeling van de eenvoudige Christen, maar vooral de sublieme opgang van de bevoorrechten, werpt scherp licht op de genade als nieuw, waarachtig beginsel van leven, dat de mens van God ontvangt en hem naar God terugleidt, mits het in geloof aanvaard en in liefde behoed en vermeerderd wordt. Twijfelt men niet aan het bestaan van de ziel vanwege haar verrichtingen in het lichaam, zo mag men ook niet twijfelen aan het bestaan van de genade om reden van haar uitwerkselen in de ziel.
Het deelgenootschap aan de Natuur van God vormt de kern van de bovennatuurlijke begiftiging van de mens. Die deelneming steunt op een tweevoudig beginsel: de blijvende en werkende genade en de inwoning van God in de ziel. Beide beginselen hangen zeer nauw samen. Het geschapen en ongeschapen bestanddeel van de verheffing vormen samen één geheel. Als de alvermogende en alomtegenwoordige Heer stort God zijn genade uit in de wezenheid en in de krachten van de ziel. Hierdoor kan de mens zich op bovennatuurlijke wijze naar God toewenden, door het geloof als een kennis van God, door de hoop als verlangen naar God, door de liefde als een vereniging met God, God in de ontsluiering van zijn diepste wezen in het aanbiddelijk geheim van Vader, Zoon en Heilige Geest. De terugwending naar God door de goddelijke deugden, waarvan de mogelijkheid reeds bij het doopsel gegeven wordt, verschaft de mens als voleinding van zijn verheffing de bovennatuurlijke inwoning van God, die als bekroning eveneens aanvang en oorsprong is van zijn heiliging in genade en deugd.

Het deelgenootschap aan de Natuur van God door de genade schenkt de mens de bovennatuurlijke inwoning van God in de ziel. Gelijk Jezus Christus sprak: "Zo iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden. Dan zal mijn Vader ook hem beminnen en Wij zullen tot hem komen en Ons verblijf bij hem nemen" (Joh. 14:23). Achter de voorbijgaande inwerking van God in de ziel schuilt daarom zijn blijvende inwoning, zijn tegenwoordigheid en bezit in haar wezensgrond. Hierdoor heeft zij deel aan het innerlijke leven van God. (253) Want het bovennatuurlijke bezit van God duidt aan, dat de ziel opgenomen is in de binnengoddelijke levenstroom, in de eeuwige voortkomst van de Zoon uit de Vader en van de Heilige Geest uit Hen beiden, in wie de Vader en de Zoon rusten in de eenheid van het goddelijke Wezen. Dit deelhebben aan het drie-ene leven van God geschiedt door de goddelijke zendingen, waarvan wij de natuur nader dienen te verklaren. Want de kennis van deze waarheid is niet alleen onontbeerlijk voor een duidelijk begrip van de bovennatuurlijke verheffing, gelijk zij iedere gelovige mens ten deel valt, maar ook voor een dieper inzicht in de opperste vereniging met God bij het Godschouwende Leven.

De bovennatuurlijke zendingen van God mogen wij niet opvatten als een natuurlijke zending, die wij zonder de persoon, die zendt en de persoon tot wie de zending gericht is, alsook zonder de locale bemiddeling van hem, die als tussenpersoon optreedt, moeilijk kunnen denken. Bij de bovennatuurlijke zendingen bestaat geen eigenlijke opdrachtgever, geen persoon, die in letterlijken zin de opdracht volvoert en nog veel minder een plaatselijke beweging. Elke onvolmaaktheid en ondergeschiktheid dient men hier uit het begrip 'zending' te weren. Een goddelijkve zending wil zeggen, dat de mens door de heiligmakende genade tot een van de goddelijke Personen in een bijzondere verhouding treedt. Die bijzondere verhouding bestaat hierin, dat hij de goddelijken Persoon, die 'zendt' of 'gezonden wordt', bezit, in zich tegenwoordig heeft, en wel in die functie, die Hij in de schoot van de Godheid bekleedt, dus als goddelijke Persoon.
De goddelijke zendingen vinden hun oorsprong in de beide voortkomsten in God: die van de Zoon uit de Vader en van de Heilige Geest uit Hen beiden. Zo kan men spreken van 'binnengoddelijke zendingen', waarbij de Vader als Oorsprong en Beginsel 'zendt' en de Zoon en de Heilige Geest door hun voortkomsten als het Woord en als de Liefde 'gezonden worden'. Naast deze binnengoddelijke zendingen bestaan er goddelijke zendingen naar-buiten, zichtbare en onzichtbare. De voornaamste zichtbare zending naar-buiten is de menswording van het Woord. Van Christus' menswording kan men zeggen, dat de goddelijke Persoon van het Woord door de Vader tot de menselijke natuur en in die natuur tot alle mensen 'gezonden is'. Bovendien treedt door de menswording de menselijke natuur van Christus in een heel bijzondere en enige verhouding tot de goddelijken Persoon van het Woord. Zij bezit de tweede Persoon van de Heilige Drievuldigheid in een persoonlijke, zelfstandige eenheid. De zending naar-buiten daarentegen, die men (254) de Heilige Geest toekent, b.v. bij de doop van Christus in de jordaan of bij het Pinksterfeest, kan men moeilijk een zichtbare zending noemen. De gedaante van de duif bij de doop van Jezus, de hevige wind en de vurige tongen op de Pinksterdag beduiden geen werkelijke, zichtbare zending van de derden Persoon van de Heilige Drievuldigheid, gelijk de menswording van Christus door de eenheid van zijn menselijke natuur met de Persoon van het Woord er wél een is. Die zichtbare verschijnselen veraanschouwelijken en bevestigen als 'symbolen' de onzichtbare zending van de Heilige Geest in de harten van de gelovigen.

Hiermede zijn wij gekomen tot de onzichtbare zendingen, die zich in de ziel van de gerechtvaardigde mens voltrekken. De Vader 'zendt', twee goddelijke Personen 'worden gezonden', de Zoon en de Heilige Geest. Deze onzichtbare zendingen moet men zo verstaan. De inwerking van God in de ziel, de instorting van de heiligmakende genade en van de andere bovennatuurlijke gunsten en gaven, geschiedt door de drie goddelijke Personen gemeenschappelijk. Kent men deze verrichtingen aan één van de goddelijke Personen toe, dan gebeurt dat door toeëigening - gelijk wij reeds verklaard hebben - niet door het ingrijpen van één van de Personen afzonderlijk. Krachtens de inwerking ontstaat dus geen eigen, persoonlijke verhouding tot één van de goddelijke Personen. Maar boven de gemeenschappelijke werking verkrijgt de gerechtvaardigde mens de inwoning van de goddelijke Personen. Zij verblijven in hem, zijn in hem tegenwoordig. Hierdoor treedt hij tot Hen wél in een eigen en persoonlijke verhouding. Dit laatste gebeurt juist uit kracht van de onzichtbare goddelijke zending.
Afgaande immers op de binnengoddelijke voortkomsten, waarbij de Vader alles kent en voorziet in de Zoon en de Vader en de Zoon alles ten uitvoer leggen in de Liefde van de Heilige Geest, zegt men, dat bij het bezit van de Heilige Drievuldigheid de Vader de beide andere Personen 'zendt' en de beide andere Personen 'gezonden worden' naar de ziel van de rechtvaardige. Door deze zendingen nemen de Zoon en de Heilige Geest, als het Woord en het Beeld van de Vader en als de Liefde van Hen beiden, bezit van de ziel en omgekeerd bezit de ziel deze goddelijke Personen in hun eigen, persoonlijke, binnengoddelijke functie. Zo treedt zij tot Hen in een eigen, persoonlijke verhouding. Indien de ziel één van de gezonden Personen bezit, bezit zij noodzakelijk alle drie gezamenlijk. Want de goddelijke Personen zijn onafscheidelijk. Zij leven en bestaan in elkander en vormen samen het éne goddelijke Wezen. Zo bezit de ziel door de zending van de Zoon en de Heilige Geest ook de Persoon, die zendt. Verblijft de Zoon in haar als het (255) Woord, de Heilige Geest als de Liefde, de Vader is in haar tegenwoordig als de Oorsprong en Voleinding van alles. Ook kan men niet zeggen, dat de Zoon eerder gezonden wordt dan de Heilige Geest, of dat de Zoon en de Heilige Geest eerder intrek nemen in de ziel dan de Vader. In de Heilige Drievuldigheid bestaat geen vóór of na, slechts één onveranderlijk, onbeweeglijk Nu! Alleen met een denkbeeldig onderscheid kan men zeggen, dat de Zoon eerder gezonden wordt dan de Heilige Geest, in zoverre wij nl. ten einde het Wezen van God enigermate te bevroeden, eerst spreken over de voortkomst van de Zoon als werking van het goddelijke verstand en daarna over die van de Heilige Geest als werking van de goddelijken wil, hoewel zij in werkelijkheid tegelijkertijd geschieden. In de schoot van God bestaat geen eerder of later, geen meerder of minder, slechts eenheid, gelijkheid en absolute volmaaktheid.

Welk heerlijk geheim onthult zich hier voor de Christelijken mens! Door de goddelijke zendingen treedt hij in een eigen, persoonlijke verhouding tot de drie goddelijke Personen, bezit Hen als Vader, Zoon en Heilige Geest. Hij bezit de Vader, die de Zoon voortbrengt als de Afstraling en het Evenbeeld van zijn Wezen, hij bezit de Vader en de Zoon, die als hun tedere Omhelzing de Heilige Geest uitzuchten. En dit bezit is onmiddellijk en rechtstreeks. Want God woont met de levende aanraking van zijn genade in de wezenheid van de ziel. Zo neemt hij deel aan het leven van God, is hij opgenomen in de goddelijken levensstroom. En reeds nu moet hij, hoewel ongemerkt, de kracht van dit bezit ondergaan. Reeds nu zal de Waarheid van de Zoon hem verlichten, de Liefde van de Geest hem ontvlammen, de schoot van de Vader hem, zijn kind door genadevolle aanneming, veilig en liefdevol bergen.
Reeds nu, hoewel ongemerkt! Dit betekent, dat pas later, als het licht van de genade wijken moet voor dat van de glorie, de mens ten volle ervaren zal, hoe één hij is met de levende God. Hoe de Zuiverheid van de Zoon hem overstraalt en herschept in zijn Beeld, hoe het Vuur van de Heilige Geest hem in Liefde ontsteekt, hoe hij met de Zoon en met de heiligen Geest terugneigt in de schoot van de Vader, om uit die schoot eeuwig opnieuw geboren te worden in de voortbrenging van de Zoon en in de uitzuchting van de Heilige Geest, even eeuwig als God eeuwig bestaan zal. Dit alles ontsluit het onvergankelijke geluk van de hemel, de zaligmakende aanschouwing van God, die in haar wezenlijke bestanddeel het volkomen bezit van God behelst, in eeuwige kennis, liefde en genieting mét God! (256) Maar tussen nu en later rijst weer als tussenfase de mystieke verkiezing. Zij geeft op aarde reeds te ervaren, wat de hemel biedt. Heel voornamelijk in het omscheppende Leven. Want de omvormende vereniging leidt de begenadigde mens al schouwend en genietend binnen het leven van God. Dit geschiedt door de bewustwording van de goddelijke zendingen, die in het omvormende Leven geen onzichtbare, maar veeleer zichtbare zendingen zijn! Immers de omvormende vereniging schenkt het bewuste bezit van de Zoon, het bewuste bezit van de Heilige Geest en door Hen beiden het bewuste bezit van de Vader. In zoverre de omscheppende vereniging door de genade en de glorie een werk-naar-buiten is, wordt het door de drie goddelijke Personen gezamenlijk, als één werking van de goddelijke Natuur verricht. Maar boven die gemeenschappelijke werkzaamheid voert zij de mens krachtens de goddelijke inwoning ook tot een bewuste, eigen en persoonlijke verhouding met de drie goddelijke Personen. Zij overvormt hem kennend en genietend met het mateloze Licht van de Zoon en de ongemeten Liefde van de Heilige Geest en stort hem voor eeuwig in de grondeloze afgrond van de Vader. Zo schenkt de omvormende vereniging het bewuste bezit van Vader, Zoon en Heilige Geest in hun persoonlijk onderscheid en eveneens, hoe zou het anders kunnen, in hun wezenlijke gelijkheid, eenheid en mede-zelfstandigheid. En wij zien opnieuw hoe het mystieke leven ook bij de bewustwording van de goddelijke zendingen ontluikt en openbloeit uit de vruchtbare kiem van de genade.
De uitspraken van de Godschouwenden bevestigen en belichten de hier verkondigde waarheden. Zij verheffen boven iedere redelijke twijfel de stelling, dat door de goddelijke zendingen de ziel God en God de ziel in bezit neemt. Uit kracht van deze zendingen verzinkt de ziel in het immer wellende en immer rustende leven van de drie-ene God. Wij zullen zien, voornamelijk aan de hand van Ruusbroec, wat de ziel door de bewustwording van die zendingen aan luister en heerlijkheid ten deel valt. Zoals wij reeds aanstipten, heeft het goede zin met de zending van de Zoon te beginnen. Door zijn voortkomst als het Woord, in wie het binnengoddelijke leven een aanvang neemt, is Hij de Eerst-gezondene van de Vader.

De omvormende vereniging stelde de ziel in staat om boven het geschapen licht het goddelijke Licht, God Zelf, te ontwaren. Ruusbroec leidde deze verheven waarheid aldus in: "De openbaring van de Vader verheft de ziel boven rede in ongebeelde leegheid. Daar is de ziel eenvuldig, louter, rein en ledig van elk ding. In deze zuivere leegheid (257) vertoont de Vader zijn goddelijke klaarheid." De goddelijke klaarheid van de eeuwigen Vader is de Zoon, de "Afstraling van zijn glorie en de Afdruk van zijn Wezen", het Woord, dat als "God van God en Licht van Licht" voortkomt uit de Vader (Hebr. 1:3).

Dit goddelijke Licht gaat glanzen en gloren in de diepste grond van de geest, waar hij in duisternis, boven rede en boven wijze, eenvuldig toeft voor het heiligdom van God. De oprijzing van dit goddelijke Licht is de geboorte van de Zoon van God in de ziel. Ook Ruusbroec gebruikt dit woord, dat dus niet uitsluitend aan de Rijnlandse mystieken voorbehouden is. Verder wijst hij met klem op de eenheid, die de schouwende geest gevoelt met het goddelijke Licht.

"In de afgrond van deze duisternis, waar de minnende geest aan zichzelf gestorven is, daar begint de openbaring van God en het eeuwige leven. Want in deze duisternis schijnt een onbegrijpelijk Licht, dat is de geboorte van Gods Zoon, in Wie men eeuwig leven schouwt. Want in dit Licht wordt men ziende.

Immers, dit goddelijke Licht wordt uitgestort in de eenvuldige wezenheid van de geest, waar de geest boven alle gaven en boven iedere schepselijke werking de Klaarheid, die God Zelf is, ontvangt in de ledige leegheid van de geest, waarin hij zich door genietende liefde verloren heeft en de Klaarheid van God ontwaart zonder middel. En hij wordt zelf de Klaarheid, die hij onafgebroken ontvangt.
Zie, de verborgen Klaarheid, waarin men naar de wijze van het ledigzijn van de geest alles aanschouwt, wat men begeert, deze Klaarheid is zó verbijsterend, dat de minnelijk schouwende in de grond, waarin hij rust, niets anders ziet en gevoelt dan een onbegrijpelijk Licht. En naar de eenvuldige leegheid, die alles omspant, ontdekt en ervaart hij zich louter het Licht, waarmee hij ziet en anders niets... Zalig de ogen, die aldus zien. Want zij bezitten het eeuwige Leven."

Het bezit van dit eeuwige leven in de Zoon verklaart Ruusbroec meteen nader. De grond "waaruit de Klaarheid schijnt en die de Klaarheid zelf is", vertoont zich levend en vruchtbaar. Die grond, dat is de Natuur van God, die eeuwig werkzaam is in de voortkomst van de Zoon uit de Vader. De geboorte van de Zoon of gelijk Ruusbroec in de Brulocht met voorliefde zegt, "de komst van de Bruidegom" voltrekt zich door die eeuwige voortbrenging ieder ogenblik opnieuw, hoewel zij ook ieder ogenblik voltrokken lijkt. Dit is het voor ons onvatbare Nu van de (258) eeuwigheid, waarin werk en rust één en hetzelfde zijn in de oneindige volheid en absoluutheid van het goddelijke Wezen. Voor ons is dit mysterie. Ook duidt Ruusbroec aan dat het oog van de geest, dat door de schittering van de goddelijke Klaarheid geopend is, zich nooit meer geheel sluiten zal. Hiermee wil hij te kennen geven dat de genieting van God ontsproten aan de omvormende vereniging, nooit meer wijkt uit het bewustzijn.

"Hoe geschiedt nu de komst van de Bruidegom, die eeuwig duurt? Door een nieuwe geboorte en een nieuwe overschittering, die nimmer ophoudt. Want de grond waaruit de Klaarheid schijnt en die de Klaarheid zelf is, doet zich levend en vruchtbaar voor. De openbaring van het eeuwige Licht in de verborgenheid van de geest, verschijnt hierom elk ogenblik opnieuw.
Zie, van iedere schepsellijke werking en van elke oefening van deugd moet men hier afzien. Want God verricht hier zijn werk alléén in de hoogste zuiverheid van de geest. Daar geschiedt niets anders dan een eeuwig schouwen en staren van het Licht met het Licht in het Licht. En de komst van de Bruidegom voltrekt zich zó snel, dat Hij altijd al gekomen en aanwezig is met grondelozen rijkdom, terwijl Hij altijd opnieuw persoonlijk met zulke nieuwe klaarheid verschijnt, alsof Hij tevoren nimmer gekomen was. Want zijn komst geschiedt boven de tijd in een eeuwig Nu, dat met steeds nieuwe geneugte en steeds nieuwe vreugde bezeten wordt.
Kijk, de genieting en de blijdschap, die deze Bruidegom bij zijn komst verspreidt, is grondeloos en ongemeten. Want Hij is het Zelf. Hierom staan de ogen waarmee de geest naar den Bruidegom schouwt en staart, zó wijd geopend, dat zij zich nimmermeer sluiten zullen. Want het schouwen en staren van de geest blijft eeuwig in de verborgen openbaring van God en zijn bevatting heeft zich zó wijd geopend ten overstaan van de komst van de Bruidegom, dat hij zelf de wijdte geworden is, die hij omspant. Zo wordt God met God omvat en geschouwd, waarin heel onze zaligheid gelegen is."

Het eeuwige Woord is niet alleen de Glans van de Vader, het is ook zijn Beeld. In dit Beeld kent de Vader Zichzelf, alsook alle dingen die Hij naar dit goddelijke Voorbeeld als eindige, schepbare uitbeeldingswijzen voortbrengen kan. Op deze waarheid zinspeelt Ruusbroec terloops in de volgende aanhaling. Hij betoogt hierbij, dat wij "boven rede (259) met ons geloof" in God moeten gaan. Hiermede bedoelt hij niet een uitdrukkelijke akte van geloof, maar de naakte, ledige overgave van ons wezen. Met het Woord zijn "onze geest en ons leven en ons wezen" eenvuldig verenigd. Men moet dit niet opvatten als een wezenlijke, zelfstandige vereniging tussen het schepsel en God, maar als een onmiddellijke vereniging van wezen met Wezen op bijkomstige wijze. Naar het wezen blijft het schepsel schepsel, ook al is het 'zonder middel' één met God en in schouwing en genieting met God versmolten. Ook zegt Ruusbroec hier duidelijk wat hij onder het mystieke sterven verstaat. Het is een 'zich vernietigend Leven'.

"Maar bovenal: willen wij God Zelf smaken of eeuwig leven in ons ervaren, dan moeten wij boven rede met ons geloof in God gaan. En daar eenvuldig, ledig en ongebeeld blijven, door minne verheven in de onbedekte leegheid van onze geest. Want waar wij in liefde alle schepselen voorbijschrijden en sterven aan elke bespiegeling in niet-weten en in duisternis, daar ondergaan wij de werking en de overvorming van het eeuwige Woord, dat het Beeld is van de Vader.
Want in het ledige zijn van onze geest ontvangen wij een onbegrijpelijke Klaarheid, die ons omvademt en doorflonkert, gelijk de lucht doorstraald wordt met de schittering van de zon. Die Klaarheid behelst niets anders dan een grondeloos staren en schouwen. Wat wij zijn, dat staren wij aan en wat wij aanstaren, dat zijn wij. Want onze geest en ons leven en ons wezen zijn eenvuldig verheven en verenigd met de Waarheid, die God is. Hierom, in dit eenvuldig staren zijn wij één leven en één geest met God en dit noem ik een schouwend leven...
Dit schouwen gaat altijd van een wijzeloze oefening vergezeld, dat is een zich vernietigend leven. Want waar wij uit ons zelf treden in duisternis en in on-wijze zonder grond, daar schittert aldoor de eenvuldige glans van de Klaarheid van God, waarin wij gegrondvest staan en die ons uit ons zelf trekt in ons boven-wezen en in ontzonkenheid van liefde."

Kernachtiger kan Ruusbroec het niet uitdrukken! De omvorming door het Woord maakt ons in schouwing en genieting één met de Klaarheid van God. "Wat wij zijn, dat staren wij aan en wat wij aanstaren, dat zijn wij." Door deze vereniging zien wij de Zoon, het Beeld van God, "geheel, ongeschonden en ongedeeld", terwijl het in zichzelf "een en onverdeeld" blijft. Want God is Eén en alleenvuldig, volstrekt ongedeeld en onverdeelbaar. Wie God door de omvorming onmiddellijk ziet, aanschouwt (260) Hem dus "geheel", voor hem ligt het goddelijke Wezen in één geestesblik open. Dit Wezen is ook eeuwig en oneindig. Hierom heeft de Klaarheid van God "begin noch einde, tijd noch plaats, weg noch pad, vorm, gedaante noch kleur", zoals Ruusbroec plastisch beschrijft.
"Maar willen wij eeuwig leven in ons bespeuren en gevoelen, dan dienen wij door liefde en geloof boven rede ons zelf te verheffen tot in ons eenvuldige oog. Daar zien wij de Klaarheid Gods in ons geboren. Zij is het Beeld van God, dat ons eenvuldige oog overvormd heeft. Hier (in de grond van ons wezen) kan geen ander beeld komen. Evenwel kennen wij met geschapen licht (in de krachten) alles, wat minder is dan God, mits Hij het ons wil vertonen.
Dit Beeld van God schouwt elk geestesoog geheel, ongeschonden en ongedeeld. Hierom ziet elk verstand het geheel. Toch blijft het in zich zelf één en onverdeeld. Waar wij dit Beeld ontvangen, schouwen wij het met het Beeld. Maar waar wij zijn omgevormd en herschapen in zijn Klaarheid, daar hebben wij ons zelf vergeten en bevinden er ons één mee. Zo leven wij in Hem en Hij in ons. Toch blijven wij altijd gescheiden naar de zelfstandigheid en de natuur.
De Klaarheid van God, die wij in ons ontwaren, heeft begin noch einde, tijd noch plaats, weg noch pad, vorm, gedaante noch kleur. Zij heeft ons geheel gegrepen, omvademd en doorfonkeld en ons eenvuldig gezicht zó wijd opengesperd, dat onze ogen eeuwig ontsloten moeten blijven en wij ze niet meer kunnen neerslaan".

Ook al ligt het goddelijke Wezen in één geestesblik voor de schouwende open en al ziet hij God in dezen zin "geheel", hij doorgrondt evenwel de Natuur van God nooit "geheel" in de zin van volledig en ten volle. Want geen geschapen verstand, hoe hoog ook verhelderd en overschitterd door de omvor-mende Klaarheid, is bij machte de godheid tot in haar diepste schuilhoeken te peilen. Dit vermag alleen een oneindig, goddelijk verstand en het verstand van de mens blijft altijd eindig en beperkt. Deze abstracte waarheid drukt Ruusbroec opnieuw op visuele wijze uit.

"Hier ontdekken wij niets anders dan wilde, woeste, ongebeelde leegheid, die ons voor altijd in de eeuwigheid plaatst. Daar schenkt ons de Vader zijn Zoon. En de Zoon bezoekt ons ongebeelde gezicht met de grondeloze Klaarheid, die Hij Zelf is en vergt van ons en leert ons, dat wij de Klaarheid aanzien en aanstaren met haar zelf. Daar bemerken wij (261) de Klaarheid Gods in ons en ons in haar en ons zelf met haar verenigd.
Maar al heeft zij ons omvat, wij kunnen haar niet omvatten. Want ons omvatten blijft schepsellijk, en de Klaarheid is God. Hierom zetten wij haar met ons geestesoog achterna en volgen haar op de voet, oneindig ver en breed, hoog en diep, wijzeloos en geheel bovenmate. En al zijn wij één met haar op eenvuldige wijs, wij kunnen niet achtervolgen en achterhalen wat voor ons onomvatbaar is."

De omvorming van de geest door het woord heeft in de Nederlandse mystiek een indrukwekkende beschrijving gevonden in de beide tractaten: Die Evangelische Peerle en Vanden Tempel onser Sielen. Het is zeker dat deze schildering niet in elk opzicht oorspronkelijk is, maar mede-geïnspireerd door Eckhart, in wiens mystieke leer de geboorte van het Woord een overheersende plaats inneemt. Nederlandse en Rijnlandse mystiek smelten hier tot een nieuwe eenheid samen.
Zowel in Die Evangelische Peerle als in Vanden Tempel onser Sielen maakt de schrijfster onderscheid tussen een drievoudige geboorte van de Zoon van God in de ziel, één in de geest van de mens, een ander in de ziel, een derde in het lichaam. De eerste voltrekt zich in de opperste eenheid van de wezensgrond, de tweede in de geestelijke vermogens, de derde in de zintuiglijke en lichamelijke krachten. Door deze drievoudige geboorte is de schouwende geheel omgevormd in het God-menselijke leven van de Christus. In beide werken wordt de beschrijving van deze geboorten met het Kerstfeest in verband gebracht. Vooral in het tractaat Vanden Tempel onser Sielen. Want in dit geschrift ondergaat de ziel op mystieke wijze de geheimen van Jezus' leven. Een van de hoogtepunten in deze cyclus vormt de geboorte van het Woord in de Kerstnacht.
Na een prachtige schildering van de Advent als een tijd van innige verbeiding naar de komst van de Heer, breekt het Kerstfeest aan. Het verhaal van de drievoudige geboorte, die zich thans voltrekt, krijgt bijzonder reliëf door de liturgie van dit blijde feest, met de motieven waarvan de schrijfster het omgeeft. De eerste geboorte geschiedt in de grond van de geest door de omscheppende vereniging. "Hier nu baart de vader zijn enige Zoon even waarachtig als in Zichzelf". De inleidingszang van de eerste Mis, de Nachtmis, duidt dit aan. Dan zingt men: "De Heer sprak tot Mij: Gij zijt mijn Zoon. Heden heb ik U voortgebracht". De tweede geboorte voltrekt zich in de krachten van de ziel, waarin de Heilige Drievuldigheid haar beeltenis geprent heeft volgens de ons reeds bekende (262) punten van vergelijking. De werking van God in de geestelijke vermogens verlicht en verheft de ziel in kennis en deugd. Hierop passen de woorden uit de inleidingszang van de tweede Mis, de Dageraadsmis: "Een licht is heden over ons opgegaan. Want ons is geboren de Heer!" De derde geboorte vindt plaats in de lagere krachten en in het hart. Zij schenkt de volmaakte zuivering, ordening en veredeling van alle vermogens en omkleedt ons met de deugden en verdiensten van Jezus' Godmenselijke leven. Zo verkrijgen wij door deze geboorte de volkomen omvorming in het mensgeworden Woord, volmaakte eenheid en gelijkheid. Door deze drievoudige geboorte wordt de Zoon van God in ons en - gelijk de schrijfster zegt - uit ons geboren. De Zoon van God neemt uit ons als het ware een nieuwe mensheid aan. Aldus zetten wij door dezen "wonderlijke ruil", waarbij Jezus ons zijn godheid schenkt en wij Hem onze mensheid aanbieden, Christus' God-menselijke leven voort. In de Zoon zijn wij "mede-zonen Gods", spiegelen wij de glans van het mens-geworden Woord. Hierom passen op deze derde geboorte de woorden uit de inleidingszang van de derde Mis, de Dagmis: "Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons geschonken!", treffende, diepzinnige bede, gezien in het licht van de mystieke herschepping van de mens in het Woord, dat vlees is geworden. De opperste geboorte in de wezenheid van de ziel door de omvormende vereniging verhaalt de schrijfster aldus:

"De opperste eenheid in het wezen van de ziel hangt altijd levende in God en is (zonder middel) verenigd met de eenheid van het goddelijke wezen. Zij is even één en onaantastbaar als God één en onaantastbaar is. Immers God verblijft in deze kracht als in een eeuwig Nu. En kon de geest altijd in deze eenheid vertoeven, dan bleef de mens altijd jong. Want deze eenheid kan uit zichzelf niet ouder worden. Zij houdt de ziel immer jeugdig met eeuwige jonkheid...
Hier nu baart de Vader zijn enige Zoon even waarachtig als in Zichzelf en de geest wordt aldoor met goddelijke vereendheid omvangen. Wie dit in zich ervaart, verkrijgt alle goeds en eeuwig leven. Hierin ligt de gehele vrijheid en rijkheid van de zaligheid Gods. En het heeft niets benauwends! Het strekt zich wijder dan alle hemelen. Het is een zwellende vloed, een grondeloze bron, waaruit de levende wateren stromen.
Zo wordt dezelfde Zoon geboren, die de Vader baart. En dit beduidt de eerste Mis, die men in de Kerstnacht zingt - in de duistere nacht, die elk geschapen verstand onbekend is. Want het kan hiertoe niet komen, doordat het in duisternis gehuld is. In deze duistere stilte verheft zich (263) een eenvuldig Licht en de Vader spreekt: "Gij zijt mijn Zoon. Heden heb Ik U voortgebracht." Hierdoor wordt de geest opnieuw geboren en opgenomen in zijn goddelijke Oorsprong, waarin hij van eeuwigheid af verbleef. Hier is hij God met God. Want hier in de opperste eenheid (van de geest) heeft God Zich opnieuw voortgebracht op eenvuldige wijs." (264)

terug naar de Inhoud

3. De ongemeten Liefde
Ons is ook de Heilige Geest gezonden, Hij is Licht, Vuur, Leraar en Trooster, maar geen van deze eigenschappen komt Hem uitsluitend en persoonlijk toe. Wat Hij volgens zijn zending wél persoonlijk in de harten van de gelovigen verricht, drukt Sint Paulus met dit fiere en blijde getuigenis uit: "Gij zijt in (God) verzegeld geworden met de beloofde Heilige Geest, het Onderpand van onze erfenis" (Eph. 1:13-14). Door de zending bezitten wij de Heilige Geest als het Zegel en Merkteken van onze bovennatuurlijke bestemming en rechtvaardigmaking, als het Onderpand van alle gaven en gunsten, die ons met het oog op onze heiliging ten deel vallen, als de goddelijke Liefdeband, die ons met de Zoon en met de Vader verbindt. Krachtens deze eigenschappen woont Hij persoonlijk in de tempel van de geheiligde ziel.
De onzichtbare, persoonlijke zending van de Heilige Geest heeft Jezus Christus Zelf ons beloofd. "Zo gij Mij liefhebt, onderhoudt dan mijn geboden. Dan zal Ik de Vader bidden en Hij zal u een andere Helper zenden, om bij u te blijven voor eeuwig. Het is de Geest van de waarheid, die de wereld niet ontvangen kan, omdat ze Hem ziet noch kent. Gij echter kent Hem, want Hij blijft bij u en is in u" (Joh. 14:15-17). Ook met dit woord van onbegrijpelijke innigheid en tederheid, dat de Meester sprak als laatsten afscheidsgroet: "Ik heb aan hen Uw naam bekend gemaakt en zal dit blijven doen, opdat de Liefde, waarmede Gij Mij bemind hebt, in hen moge zijn en Ik in hen" (Joh. 17:26).
Dit laatste woord van de Zaligmaker plaatst ons recht voor het geheim van de hoge Drievuldigheid. In de schoot van God komt de Zoon voort als een geboorte uit de Vader - de Heilige Geest als een uitzuchting uit Hen beiden. De Zoon is het Woord, het Beeld van de Vader, de Heilige Geest hun beider Liefde. De Liefde, waarin de Vader en de Zoon elkander als in een zoete Omhelzing beminnen. Waarin Zij de volheid van het goddelijk Wezen gemeenschappelijk bezitten. De Liefde ook, die ons door de onzichtbare zending naar-buiten persoonlijk geschonken is. Die wij bezitten als het Zegel, waarmede wij gemerkt zijn, als het Onderpand van de eeuwige erfenis, verkregen door het doopsel en de instorting van de heiligmakende genade.

De sublieme taak, die de Heilige Geest als goddelijke Persoon vervult, vat de Christenmens spontaan in één bede samen. Hij doet dit telkens wanneer hij zijn gebed besluit met de lofprijzing: in de eenheid van de (265) Heilige Geest. Hiermede geeft hij te kennen, dat geheel het binnen-goddelijke en buitengoddelijke heilsbestel zich in de Liefde van de Heilige Geest voltrekt. Bij de uitleg van deze waarheid moet men evenwel een onderscheid vaststellen. Alle werken, die God naar-buiten tot stand brengt, geschieden door de drie Personen gemeenschappelijk, als verrichting van de éne goddelijke Natuur. Zij worden de Heilige Geest slechts toegeëigend. Dat gebeurt niettemin met recht. Immers, de schepping en vooral de bovennatuurlijke heilswerken van God, openbaren zijn goedheid en liefde. In de schoot van God is de Heilige Geest de Liefde Gods en men moet aannemen, dat God door Liefde tot liefde bewogen wordt. In deze ware, hoewel toch minder eigenlijke zin komen ook de buitengoddelijke werken "in de eenheid van de Heilige Geest" tot stand, zo b.v. de uitdeling van de genade.
Bij de levensverrichtingen binnen God daarentegen vervult de Heilige Geest ten volle zijn eigen persoonlijke taak. Hier is Hij werkelijk de Band van de eenheid. Hier voegt Hij alles samen in het éne volstrekt gelijke bezit van de goddelijke Natuur. En nu bevroeden wij opnieuw Gods wonderlijke ontferming! Door de onzichtbare zending bezitten wij de Heilige Geest in zijn eigen persoonlijke, binnengoddelijke functie. Hierdoor zijn wij niet krachtens toeëigening, maar in de meest werkelijke en eigenlijke zin opgenomen "in de eenheid van de Heilige Geest." In Hem bezitten wij met de Vader en de Zoon op volstrekt goddelijke wijze de eenheid van het goddelijke Wezen. In Hem beminnen wij de Vader en de Zoon met de Liefde, waarmede Zij elkander eeuwig en onveranderlijk liefhebben.
Het omvormende Leven schenkt de begenadigde mens de bewustwording van de goddelijke zendingen. Hierdoor gevoelt hij zich met de goddelijke Personen verenigd, overeenkomstig hun eigen, binnengoddelijke functie. Naast de omvorming door de Zoon zal hij dus ook de omvorming door de Heilige Geest ondergaan. Beide voltrekken zich tegelijkertijd en in dezelfde mate, hoewel hij zich van beide afzonderlijk en met wisselende helderheid bewust kan zijn. Nu eens bemerkt hij zich op bijzondere wijze verenigd met de Zoon of met de Heilige Geest of ook met de Vader, dan weer ervaart hij zich genietend één met de drie Personen samen. Zo luidt het uitdrukkelijke getuigenis van de mystieken. Ervaart de Godschouwende mens zich door de bewustwording van de Zoon overstraald met de eeuwige Wijsheid, door de bewustwording van de Heilige Geest voelt hij zich ontstoken door de eeuwige Liefde. Ziet hij zich door het Woord opgenomen in het uitvlietende leven van God, door de Heilige Geest deint hij mee met de (266) inwaartsstromende beweging. Immers het leven van God vloeit uit in de Zoon en vliet terug in de Heilige Geest. De Vader is het beginsel van werkzaamheid door de voortbrenging van de Zoon, de Heilige Geest is als de wederzijdse Liefde tussen Vader en Zoon de Band van de eenheid. Door de Liefde van de Heilige Geest verenigt de Godschouwende mens zich met de Vader en de Zoon en neemt de goddelijke Natuur rustend en genietend in bezit.

Dit laatste werpt licht op de bij uitstek gewichtige taak, die de Heilige Geest in het Godschouwende Leven vervullen zal. Door de Band van de liefde bereikt en bezit de mens de goddelijke eenheid. De omvorming door de Heilige Geest is dus even voornaam als die door het Woord, misschien zelfs, gezien de naar-binnen neigende en verenigende werking van de liefde, voornamer. Dit springt des te meer in het oog als men bedenkt, dat ook bij de tot standkoming van de omscheppende vereniging de liefde een uiterst gewichtige rol vervult. Ruusbroec wijst hierop nadrukkelijk. Reeds bij de vereniging met God in de eenheid van de geest, in de hoogste fase van het Inkerende Leven, kende hij aan de wil een zekere voorrang toe boven het verstand. Door de liefde bereikte de mens het onmiddellijke een-zijn met God, niet door de verlichte rede. Iets dergelijks geldt van de vereniging met God in de bovenwezenlijke eenheid. Ruusbroec zegt: "Wij kunnen immers uit ons wezen niet komen in ons boven-wezen, tenzij door liefde." En elders: "Het uitgaan van de Godschouwende mens gaat ook met liefde gepaard. Want door genietende minne glijdt hij zijn geschapenheid voorbij en bespeurt en smaakt de rijkdom en de weelde, die God Zelf is en die Hij onafgebroken laat vloeien in de verborgenheid van de geest, daar, waar hij zich aan de volkomenheid Gods gelijk bevindt." Ruusbroec komt hier opnieuw op voor het primaat van de wil en men kan zeggen, dat hij het gehele mystieke leven ziet als een opgang van de liefde naar de Liefde.

De omvormende werking van God voert de mens in een bovenwezenlijke staat en maakt hem één met de bovenwezenlijke liefde, die God is en in God de Heilige Geest. In deze vereniging geniet hij "ontzonkenheid van liefde". Hij stijgt tot dit hoogste bezit van de rustende liefde uit de ongedurigheid van de werkende liefde. Want liefde kan niet ledig zijn, maar wil door-gronden en door-smaken de grondelozen rijkdom, die in haar diepte leeft". Gelijk nu de mens bij het Inkerende Leven uit de werkzaamheid van de liefde oprees tot de genieting van de liefde in de eenheid van de geest, zo verheft hij zich nu uit diezelfde werkzame liefde in de (267) rust van de bovenwezenlijke liefde. Aldus verklaart Ruusbroec de omvorming in de eeuwige Liefde, de Geest van God.

"Deze ontzonkenheid van liefde wordt altijd vergezeld en gevolgd door een wijzeloze oefening van liefde. Want liefde kan niet ledig zijn, maar wil door-gronden en door-smaken de grondeloze rijkdom, die in haar diepte leeft. Dit nu is een honger, onverzadigbaar. Altijd begeren en nimmer verkrijgen: dat is zwemmen tegen de stroom in. Men kan het niet loslaten en niet vastgrijpen, men kan het niet missen en niet bemachtigen, men kan het niet verkondigen en niet verzwijgen. Want het gaat boven rede en bevatting en stijgt hoger dan alle schepselen. En hierom kan men het niet bereiken noch inhalen.
Maar wij zullen in ons binnenste zien: hier bemerken wij, hoe de Geest van God ons drijft en stookt in ongedurigheid van liefde. En wij zullen boven ons zelf zien: hier bespeuren wij, hoe de Geest van God ons uit ons zelf trekt en tot niet verteert in zijn Zelfheid, dat is in bovenwezenlijke Liefde, waar wij één mee zijn en die wij bezitten dieper en breder dan alle dingen.
Dit bezit is een eenvuldig, grondeloos smaken van alle goed en van eeuwig leven. In deze smaak zijn wij verzwolgen boven rede en zonder rede in de diepe stilte van de godheid, die immer onbewogen blijft. Dat dit waar is, kan men enkel bij ervaring weten en anders niet. Want het hoe, of wie, of wat, of waar: dit kan men met rede of oefening niet achterhalen."

In een van zijn werken vat Ruusbrocc de mystieken opgang in "vier wijzen van liefde" samen. In de vierde wijze ondergaan de begenadigden "de omvormende werking van de Geest van onze Heer". Door de dood aan zichzelf en hun leven in Christus worden zij "voortdurend uit de Heilige Geest opnieuw geboren tot uitverkoren zonen van de liefde Gods". Zij zijn in Christus hervormd en door de Heilige Geest overvormd en zijn zo "god-vormig" geworden. In deze opperste vereniging geniet de mens de breedte, de lengte, de hoogte en de diepte van de Liefde en een grondeloze zaligheid met God en alle heiligen.

"Zo behelst de vierde wijze een lege staat, met God verenigd in zuivere Minne en in goddelijk Licht, boven werken los en ledig van elke beoefening van liefde, waarbij de mens eenvoudige, eenvuldige Minne ondergaat, die zijn geest verteert en te niet doet gaan in zichzelven, zodat hij zichzelf vergeet en niets bevroedt omtrent God of hem zelf of omtrent enig (268) schepsel dan Minne alleen, die hij gevoelt en smaakt en die hem in eenvuldige leegheid omvangen heeft.
Hij gevoelt zich één met de breedte van de Minne die geen maat begrenst en die elk schepsel omvat houdt en zelf immer onomvat blijft. Hij bemerkt zich één met de eeuwige lengte, die zonder begin en zonder einde onbeweeglijk rust, die vóór en met alle schepselen bestaat. Hij ervaart zich verheven tot één hoogte met God, die heerst en regeert in hemel en op aarde en in alle schepsels. Hij bespeurt zich ook diepte en verlorenheid in zijn boven-wezen, dat Gods Wezen is. Daar gevoelt hij zich met God en met alle Heilige één grondeloze zaligheid. Zij is God wezenlijk en ons bovenwezenlijk. Zij is boven alles en onder alles. Zij is een leeg fundament, dat is een grondeloze instandhouding Gods en van al wat Hij geschapen heeft. Zij wordt nimmer op andere wijze gekend dan met haar zelf. Zij is God een ledig, wezenlijk weten en ons een onbegrijpelijk niet-weten.
Daar, waar wij weten en begrijpen, zijn wij zalig en Gode verenigd in liefde. Maar waar wij niet weten, daar zijn wij boven onze geschapenheid één lege zaligheid met God. Daar zijn wij allen zonder geest en buiten onze geest ontgeest en boven onze geschapenheid met God (vereend) in onze bovenwezenlijke zaligheid, in de grondeloze afgrond die Gods Wezen is, waarin noch door Hem noch door enig schepsel ooit beweging komt."

Diepzinnig is Ruusbroec's bespiegeling over het grote gebod van de liefde. Wij moeten God liefhebben met heel onze ziel, met al onze krachten en met geheel onze geest (vgl. Luk. 10:27). Ruusbroec verklaart dit in mystieke zin. Het gebod van de liefde eist, dat wij onze ziel als levensbeginsel van het lichaam, onze geest als de werkzame grond van de vermogens en ten laatste die grond zelf al minnende te boven gaan. "Want boven onze lege verstandelijkheid bevindt zich niets anders dan de eeuwige Liefde, die God Zelf is." Zo bemerken wij "gestilde minne in ons en eenheid met God in liefde met Liefde". In deze Liefde zijn wij met "alle minnende geesten één geestelijke eenheid", of, gelijk hij in de vorige aanhaling verklaarde "één grondeloze zaligheid met God en met alle heiligen". Hier openbaart zich een nieuw geheim van de omvormende vereniging. Het lijkt alsof de aanschouwing van het goddelijke Wezen zó duidelijk en doorzichtig is, zijn genieting zó omvattend en onmiddellijk, dat de mens in die schouwing en genieting alle engelen en heiligen ontmoet, die met hem tot een bovenwezenlijke staat gerezen zijn. Al die geesten wonen door de omvorming in God. Zij zijn God met God. De mens, die (269) ook tot het Godschouwende Leven gestegen is, ziet en gevoelt zich met hen in één zaligheid verenigd. Hij beseft en geniet ten volle de waarheid, dat alle gelovigen met elkander verbonden zijn "in de eenheid van de Heilige Geest". Door de heiligmakende genade en de zending van de derde Persoon is de Heilige Geest immers het Onderpand van onze gemeenschappelijke erfenis. In Hem zijn wij allen één leven en één liefde in God. De Godschouwende mens smaakt dit door de omvorming in overheerlijke werkelijkheid. In deze aanhaling spreekt Ruusbroec ook over het uitvlietende en terugvlietende leven in God.

"Nu is ons geboden dat wij zullen liefhebben uit heel onze ziel. Hiertoe moeten wij onze levende ziel tot boven ons zintuiglijke leven verheffen, waar zij een geest is. Daar zullen wij ons zelf en al wat ongeregeld is met voeten treden. Zo dragen wij onze ziel in onze handen en houden haar in onze macht. Dan kunnen wij inkeren en ons vasthechten in minne aan minne en met heel onze ziel uitvloeien met liefde in de eewige Liefde, waaruit wij geboren zijn.
Hier zullen wij met liefde in Liefde wonen. Immers: "God is Liefde; wie blijft in de liefde, blijft in God en God in hem", getuigt Sint Jan (I Joh. 4:16). Hierom zal onze ziel gestadig uitvlieten met liefde in de Liefde en altijd falen en immer zich hernieuwen in wederliefde. Want dit is eeuwig leven. Zo wordt zij met God één levende liefde en kent geen onderscheid in eenvuldigheid van liefde, tussen beminnen en bemind zijn. Want voor zover zij in Minne woont, is zij ledig van zichzelf en van al haar werken. Zo is zij liefde in God boven haar zelf en boven liaar werken...

God is één in zijn Natuur. Zijn Natuur is vruchtbaar in de drieheid van de Personen: eeuwig uitvlietende met onderscheid van de Personen, levende en werkende, kennende en beminnende, scheppende en in stand houdende hemel en aarde. Hij is ook eeuwig en immer weer terugvlietende naar zijn Wezen, ledig en rustend, met eeuwige Liefde, in de eenheid van de Heilige Geest. Daar zijn wij boven ons zelf één liefde en één genieting met Hem. Bij het uitvlieten met genade maakt Hij ons aan Zich gelijk. Bij het invlieten trekt Hij ons met Zich terug in de eenheid van zijn Liefde.
Daar gebiedt ons de Heilige Geest, dat is de eeuwige Liefde Gods, dat wij zullen liefhebben uit al onze krachten, opdat wij één met God zouden zijn in liefde. Hiertoe moeten wij in ons zelf samen voegen hart en zin, ziel en hehaam, al onze geestelijke en hehamelijke krachten en al wat (270) wij zijn en ons zelf verheffen tot in het hoogste, dat wij bereiken kunnen. Hier ontwaren wij eenheid van alle minnende geesten in de Bronaar van de genade van God, die volheid is van alle gaven en allerdichtst welt bij de eeuwige Liefde van God. Hier zijn alle minnende geesten één geestelijke eenheid waarin God leeft en woont met zijn gaven. En iedereen, die mint, schenkt Hij genade en gunst, naargelang hij het waardig is.
Deze eenheid kunnen slechts diegenen bereiken en bespeuren, die boven de werking van hun krachten uitrijzen tot in gestilde minne, die op de serafijnen gelijkt. Want deze liefde reikt boven alle trappen in beoefening van liefde. Zij is volheid van alle genaden, waarin alle werken van deugd begin en einde vinden...

Geef acht: wij zeggen, dat onze redelijke ziel (in geheugen, verstand en wil) drie onderscheiden krachten bezit, waarmee wij een God-innig leven leiden en alle deugd beoefenen. Wanneer wij nu die krachten al minnende te boven gaan tot in de eenheid van onze geest, dan bemerken wij daar gestilde minne in ons en eenheid met God in liefde met Liefde. Want boven onze lege verstandelijkheid bevindt zich niets anders dan de eeuwige Liefde die God Zelf is.
Hierom moeten wij onze rede en onze geest al minnende te boven gaan, wensen wij ons met God in eenheid van liefde te bevinden. En al bemerken wij boven ons zelf eenheid met God in liefde, wij blijven in onze rede en in onze geest eeuwig een ander dan God. Tussen eenheid met God en anderheid, die wij zelf zijn, leeft ons eeuwig al minnende te boven gaan, waar onze zaligheid in besloten ligt."

In deze aanhaling spreekt Ruusbroec over "gestilde minne". Wat hij hieronder verstaat, zet hij op een andere plaats nog duidelijker uiteen. Hij gebruikt hier het beeld van de ziedende olie, die als zij haar hoogste hitte bereikt heeft, een roerloze vuurzee gelijkt. Zo zijn wij in de bovenwezenlijke vereniging een ledig, roerloos liefdevuur in de Heilige Geest. Ruusbroec brengt hier opnieuw de sterrenbeelden in allegorischen samenhang met het mystieke leven. Vroeger in de Brulocht deed hij dit ook. Toen behandelde hij de tekens van de Dierenriem in verband met de gevoelige krachten van de ziel, waarboven Christus, de eeuwige Zon, zijn baan beschreef. Nu, in zijn laatste werk 'Vanden .xij. Beghinen', bespreekt Ruusbroec voornamelijk de planeten, ter verklaring van het gehele mystieke leven, waarbij de sterrengroepen slechts een geheel ondergeschikte rol vervullen. (271) "Derhalve dan: indien wij het opperste willen ervaren, dat liefde vermag, dan moeten wij door genade en begeerte met al onze krachten oprijzen tot in het hoogste, waartoe wij ons verheffen kunnen, dat is in de Kreeft, waar al onze vermogens bezwijken in brand en in ongeduur van liefde. Daar moeten wij ons zelf ten gronde verloochenen, wil de hoogste geest van liefde in ons vaardig worden en met Christus zullen wij tot onze hemelse Vader roepen: "Heer, in uw handen beveel ik mijn geest!" (Luk. 23:46). Hierna geven wij ons over aan de mogendheid van God, die alles vermag.
Zo komen wij in de Leeuw, die een vorst en koning is van alle wilde dieren. Zijn tanden zijn ijselijk scherp, hij schrokt de beenderen met het vlees. Zo gelijkt hij de Liefde Gods, die alles verslindt, verteert en verzengtl, wat haar genaakt. En zo wij nu in de zuiverheid van onze geest verheven zijn boven al wat God geschapen heeft, dan ontsteekt de Heilige Geest in onze geest zijn eeuwige gloed, die brandt als licht en vuur. Hier gelijkt onze geest op brandende, gloeiende olie, die kookt en ziedt in het vuur van de liefde Gods. Zolang er schuim drijft op de olie, zolang ze borrelt en pruttelt, bevat ze nog iets onreins. Maar zodra het vuur elke onzuiverheid verbrand en verteerd heeft, is ze zuiver en heter dan heet. Dan staat ze roerloos stil gelijk een vuur.
Dit kunnen wij ervaren in onze geest, die wij met olie vergelijken. Waar wij boven ongedurigheid van begeerte en beoefening van deugd verheven zijn in de zuiverheid van onze geest, daar zijn wij leeg en zonder werkzaamheid. Daar ontsteekt de Heilige Geest zijn eeuwige gloed in de zuiverheid van onze geest. Daar ondergaan wij werking en houden wij ons lijdzaam. Want de Heilige Geest is een verslindend vuur, dat alles verzwelgt en verteert in zichzelf.
Daar is het zeer heet, waar onze geest al brandende de liefde Gods verduurt. Daar is het heter dan heet, waar hij al opbrandende de omvorming van God ondergaat. Maar waar hij opgebrand is en één geest met God, daar is hij ledige, wezenlijke Liefde. En dit is de hoogste Weegschaal van de liefde, die ik bedenken kan."

Na de strijd van de minne in de gevoelige krachten, na de rust van de minne in de eenheid van de geest, geniet de ziel de bovenwezenlijke minne, de liefde in en met God! Hiermee is de kringloop van de minne volbracht. Wij kunnen nu ten volle met Beatrijs van Nazareth begrijpen, dat er "zeven manieren van minnen zijn, die komen van de Hoge en keren ten Opperste weer." Geboren uit de Liefde voert de liefde de ziel (272) naar de Liefde terug. Beatrijs' beschrijving van de zevende en laatste manier van minne trilt van dichterlijke ontroering. Haar proza is geladen van rijmen, assonanties en alliteraties. Zo bezingt zij de hoogste verrukking van de goddelijke Minne, een loflied, zo schoon, zo puur en zo verheven als slechts weinigen aanhieven!

"Nog kent de zalige ziel de zevende manier van edeler minne, die haar niet weinig in beroering zet van binnen. Dit geschiedt als ze boven het menselijke geheven wordt in minne en boven menselijke zin en redelijk begrip en boven alle strevingen van haar hart. Als ze zich door eeuwige minne alléén gedreven voelt in de oneindigheid en onvatbaarheid, in de wijdheid en in de ongenaakbare hoogheid en peilloze diepte van de Godheid, die in elk ding tegenwoordig is en in elk ding ondoorgrondelijk blijft en die is onveranderlijk al zijnde, al vermogende, al omvattende en alles machtig volvoerende.
Dan is de getrouwe ziel zo teder verzonken in minne, zo machtig ontstoken in vurig begeren, dat haar hart verbijsterd en ontsteld is van binnen, haar ziel vervloeiende en versmeltende van minne, haar geest uitzinnig van heftig verlangen. En daar trekken al haar gedachten heen: dat zij wil komen in de algehele genieting van minne. Dit smeekt ze naarstig van God en ze zoekt het uiterharte in God en zij moet het invurig begeren. Want minne gunt haar geen rust, schenkt haar geen verpozing en vrede. Minne trekt haar opwaarts en drukt haar neer, zij brengt de dood en wekt ten leven, zij schenkt genezing en verwondt dan weer, zij maakt uitzinnig en ook weer hoog wijs. Zo voert ze de minnende naar hoger bestaan.
Dan is de ziel met de geest geklommen boven de tijd in de eeuwigheid en boven de gave van minne gerezen in het bezit van eeuwige minne, die buiten de tijd bestaat en verheven is boven menselijke wijze van minnen en boven haar eigen natuur, uit verlangen boven zichzelf te zijn.
Hier verblijft heel haar wezen en haar willen, haar verlangen en haar beminnen: in de onwankelbare waarheid en de pure klaarheid, in de fiere hoogheid en ziel-doorstralende schoonheid, in het minnelijke gezelschap van de opperste geesten, die al vloeien van overvloeiende minne en bevestigd staan in het zuiver aanschouwen, in het bezitten en in het genieten van hun minne. Haar wil toeft daar boven onder de geesten, met hen pleegt ze omgang en het meest met de brandende serafijnen. En in de ongemetenheid van God en in de hoogheilige Drievuldigheid vindt ze haar liefste verpozing en haar zaligste verblijf. (273) Zij keert zich tot Hem in zijn majesteit. Zij treedt Hem nader en ziet Hem aan met hart en geest. Zij kent Hem, zij mint Hem, zij brandt van begeerte naar Hem, zodat ze naar Heilige noch engelen, naar mensen noch schepselen kan opzien buiten de alomvattende liefde tot Hem, waarmede ze alles bemint. Hem alleen heeft ze uitverkoren in minne, boven alles en onder alles en binnen alles, zodat ze met heel de begeerte van haar hart en met al de kracht van haar geest verlangt Hem te zien en te bezitten en te genieten."

Gelijk in het tractaat Vanden Tempel onser Sielen de geboorte van het Woord op het Kerstfeest gevierd werd, zo herdenkt de ziel de uitstorting van de Heilige Geest op het Pinksterfeest. Na de Hemelvaart des Heren trokken de apostelen zich terug in het huis, dat zij te Jerusalem bewoonden en verbeidden daar in afzondering de komst van de beloofden Heilige Geest. Ook de ziel moet zich in eenzaamheid en gebed terugtrekken. In welk huis? In het huis harer inwendigheid, dat de Heilige Geest door zijn nederdaling Zelf herbouwen zal. Immers, Hij toont Zich "een edel Bouwmeester in de ziel, die Zichzelven met Zichzelven een woonstede bereidt". Door de omvorming leidt de Heilige Geest de ziel Zelf binnen in de genieting van zijn Liefde en in de heerlijkheid van God. Van dit huis is Hij alléén "de Bewerker en Bestuurder" in de mens. In dit huis stort Hij de rijkdom van zijn gaven uit en maakt "de geest van genade al wat Hij Zelf is van nature". Opnieuw een wonderlijk woord, door de schrijfster van de Peerle en van de Tempel dikwijls herhaald, dat ons de volheid van de uitverkiezing Gods, van zijn onbegrijpelijke ontferming, in alle grootsheid laat bevroeden.

"Wie zich dus inkeert in de eenheid van de geest en in voortdurend, aandachtig gebed, hij zal door de Heilige Geest met de gehele rijkdom van zijn genade overvloedig vervuld worden. Want als de mens zich zo tot God wendt en zich naarstig toebereidt op de luistervolle intocht van de Heilige Geest, dan toont zich de milde en minzame Heilige Geest een edel Bouwmeester in de ziel, die Zichzelf met Zichzelf een woning bereidt. Zelf wil Hij in de ziel én stede én huis én Huisheer zijn bij zijn luisterrijke komst en de uitstorting van zijn heerlijkheid. Hij trekt de minnende ziel in de onuitsprekelijke diepte, waarin het hoge Wezen van de Heilige Drievuldigheid glanst. In dezen verholen grond verblijft God almachtig, wezenlijk, werkend en genietend. Hij vertoeft hier even werkelijk als in Zichzelf, om wille van de eeuwige beschikking, waarmee Hij Zich in de ziel gestort heeft. Zo is Hij haar (274) licht, haar wezen en haar leven en zal zo min van haar scheiden als van Zichzelf. In deze diepte baart de hemelse Vader altijd opnieuw zijn enige Zoon met onuitsprekelijke liefde, even waarachtig als in Zichzelf.
Hier stort de Heilige Geest Zich uit met onuitsprekelijke liefde en ontsluit de schat van zijn geheimvolle verborgenheid en overstelpt heel het binnenste van de geest en begiftigt hem met een leeg, eenvuldig goed en met de rijkdom van zijn geneugte en maakt de geest van genade al wat Hij Zelf is van nature.
Hier ontvangt de mens allerwaarachtigst en allervruchtbaarst de Heilige Geest met steeds nieuwe ingeesting, met altijd nieuwe gunsten en nieuwe genaden. Hier voelt hij zich met hemelse gaven zó overladen, dat zijn opperste, middelste en laagste vermogens eenparig van de Heilige Geest vervuld raken en overstelpt met hemelse weldaden. Want de Heilige Geest is een grondeloze Bron, die opwellende in de opperste eenheid van de geest al vlietende uitstroomt door het rijk van de ziel en vruchtbaar maakt de verdordheid van het hart. Hij flitst schichten van licht en doorgloeit alle krachten en zinnen van de mens met de hete brand van zijn minne. Hij verteert al het roest van de zonden en ruimt elke hindernis uit de weg en geeft blijheid en kristalheldere klaarheid aan het geweten en zet de zielekrachten op de juiste plaats en laat de geest oprijzen en wegzinken en versmelten in God als in zijn eigen Beeld en Oorsprong.
Met de vlammen van zijn vurige, laaiende minne omstraalt Hij het hoofd van de ziel - dat is de menselijke geest of grond van zijn wezenheid - met goddelijke schittering en klaarheid, als met een diadeem. Dit geschiedt om wille van de zege, behaald door de overmeestering van de lagere dingen. Hier legt de Heilige Geest getuigenis af in onze geest, dat wij uit genade vrije kinderen Gods zijn geworden, huisgenoten, erfgenamen, stedelingen van God. Waar dit hoogtij zo feestelijk gevierd en de Heilige Geest op zulke luisterrijke wijze binnengeleid wordt in zijn eigen woning, waarvan Hij alleen de Bewerkcr en de Bestuurder is in de mens, daar blijft Hij immer naar het wezen tegenwoordig en wil van geen scheiden weten." (275)

terug naar de Inhoud

4. Eenheid en Drieheid
Vraagt ge de Christenmens wat het geluk van de hemel in zich bevat, het geluk, waarin hij vast gelooft en waarop hij onwrikbaar hoopt - hij weet u nauwelijks hierop antwoord te geven. En dit is geen wonder. Getuigde Sint Paulus niet: "Geen oog heeft gezien en geen oor gehoord, en in geen mensenhart is opgekomen, wat God bereid heeft voor hen, die Hem liefhebben" (1 Kor. 2:9)? Op deze belijdenis van de Apostel kan hij zich beroepen. Maar er zijn uitverkorenen, voor wie hun geestesoog een glimp van het eeuwige geluk reeds in dit leven gloorde. Die op aarde schouwen en genieten in bovenschepsellijke glans de luistervolle heerlijkheid van God. En meer nog die ons een zwakke weerschijn van hun ervaringen nalieten in hun geschriften. Hiermee komen zij het menselijke pogen te hulp. Wat zij optekenden, strekt tot onderrichting, tot aansporing, tot blijde en troostvolle verwachting.
De zaligheid van de hemel behelst in haar bijkomstige bestanddeel de verheerlijking van het lichaam na de opstanding uit de dood. Ook over dit geluk hebben de mystieken, Ruusbroec met name, wonderlijk schoon en innig geschreven. Het is alsof zij bevroedden wat de mens ten deel valt, wanneer de glans van het verborgen licht in de geest onbelemmerd uitstralen kan over het lichaam. Gelijk bij Christus, toen Hij op de Thabor de kortstondige vreugde van zijn glorie genoot. "En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; zijn aanschijn schitterde als de zon en zijn kleed werd wit als sneeuw" (Matth. 17:2). Het wezenlijke bestanddeel van de zaligheid van de hemel omvat daarentegen de aanschouwing en genieting van God. Dit geluk ontvangt de mens op bovenstoffelijke wijze in de diepste grond van de geest. Tot waarachtige deelneming aan deze opperste vreugde zijn de mystieken gerezen in het Godschouwende Leven.
Door de bewustwording van de goddelijke zendingen zijn zij immers binnengeleid in het Geheim van God. Met wisselende helderheid en innigheid, overeenkomstig de staat van hun begenadiging en de begunstiging van God, aanschouwen, genieten en bezitten zij het wonderlijke, dat zich in de goddelijke schoot voltrekt. Dit is de goddelijke levenscadans, de arsis en thesis, de heffing en daling van het goddelijke levensritme, de eeuwige spanning en ontspanning tussen de Eenheid, de Drieheid en opnieuw de Eenheid binnen het Wezen van God.
Op deze concrete wijze stellen de Nederlandse mystieken het leven (276) in God voor. Zij steunen hierbij op een leerstellige traditie, die opklimt tot aan de eerste eeuwen van het Christendom, tot vóór Sint Augustinus. Deze leer verheldert onze blik ten aanzien van een gewichtig en verheven geheim. Wij zullen ons een ogenblik hierin verdiepen.

Ook aan de Nederlandse mystieken is het onderscheid bekend tussen de wezenheid en de natuur van God. De wezenheid is de strikt enkelvoudige zelfstandigheid van het enige, oneindige, onveranderlijke, onmetelijke en alomtegenwoordige, eeuwige goddelijke Zijn. Zij is het éne gemeenschappelijke bezit van de goddelijke Personen, ledige, werkloze onbewogen rust. De natuur van God is diezelfde eenheid, maar nu beschouwd als het werkzame beginsel van de goddelijke voortkomsten. De Vader bezit die eenheid als Beginsel zonder beginsel en brengt in diezelfde eenheid als zijn eeuwige Gedachte het Woord, zijn eniggeboren Zoon, voort. In de Zoon aanschouwt de Vader de gehele volheid van het goddelijke Zijn als in een medezelfstandige, goddelijke Persoon. De Vader en de Zoon kennen en omvangen elkaar en geesten als hun onderlinge Liefde een nieuwe, medezelfstandige, goddelijke Persoon uit, de Heilige Geest. In de Heilige Geest bezitten de Vader en de Zoon alles gemeenzaam en zo vloeien de Personen uit de Drieheid van de goddelijke natuur terug in de Eenheid van het goddelijke wezen, waarvan de ledigheid opnieuw werkzaam wordt in de geboorte van de Zoon uit de Vader en in de uitzuchting van de Heilige Geest uit Hen beiden.

Dit proces laat zien, dat het goddelijke leven zich in eeuwige spanning en ontspanning voltrekt. De spanning ontstaat uit de natuur van God. Haar kenmerkt een uitwaarts vloeiende beweging, die zich verwerkelijkt in de voortkomst van de goddelijke Personen. De ontspanning ontstaat door het wezen van God, dat met een inwaarts vloeiende beweging de Drieheid van de Personen verzinken doet in de Eenheid. De natuur van God stuwt naar Drieheid en toont zich werkend, de wezenheid van God trekt naar Eenheid en doet zich genietend en rustend voor. Zo bestaat er een goddelijke levenscadans, een immer deinende ritme, waarvan de hoofdmomenten de Eenheid, de Drieheid en opnieuw de Eenheid zijn. - Dat zich deze dynamiek in een eeuwig Nu voltrekt, zonder opeenvolging, zonder beweging, zonder werkelijk, maar enkel met gedachtelijk onderscheid tussen de verschillende momenten van goddelijk leven, behoeft niet nader betoogd te worden. God is Een én Drie en dit is het ondoorgrondelijke geheim van zijn aanbiddelijke Wezen. De voorstelling, die wij hiervan maken, ten einde ons inzicht te (277) verhelderen, is noodzakelijk onvolledig en slechts ten dele waar, wat niet wil zeggen, gezien de beperktheid van onze redelijke bevatting, onjuist of onwaar.
Aan deze opvatting van de Nederlandse mystieken knoopt zich nog een andere beschouwing vast. De wezenheid van God is zo volstrekt enkelvoudig, dat alles hierin vormloos, onbepaald en ononderscheiden bestaat. De schoot van het goddelijke wezen is strikt 'on-wijze'. Zelfs de goddelijke Personen bestaan hier niet als goddelijke Personen, overeenkomstig hun persoonlijk onderscheid. Eerst door de geboorte van de Zoon uit de Vader krijgen de goddelijke Personen Zelf en alle dingen, die God als de levende uitbeeldingsmogelijkheden van zijn wezen kent, bepaaldheid, onderscheid en wijze. Al deze dingen aanschouwt de Vader in de Zoon en bemint ze met de Zoon in de Heilige Geest. Zo is de wezenheid van God "wijzeloze duisterheid, naamloze watheid". Zij is de "afgrond van de Onbenoembaarheid". Door de geboorte van de eeuwige Wijsheid en door de uitgeesting van de eeuwige Liefde is dit goddelijk wezen ongemeten Klaarheid en eindeloze Omhelzing in weerzijds bezit. Tot de verwerving van dit bezit rijst de mens in het Godschouwende Leven. En ook hem wacht de eeuwig-goddelijke voleinding: met de Personen en met al wat door de omvorming in Hem leeft, neigt hij terug in de schoot van de wijzeloze, naamloze Eenheid. Dit is de grootse Godsconceptie van de Nederlandse mystiek.

De Godschouwende mens leeft in God en het is duidelijk wat hem hier wacht: hij zal het geheim van het goddelijke leven aanschouwen, genieten en bezitten. Op vele plaatsen in zijn werk beschrijft Ruusbroec het levensspel, dat zich in de schoot van de Godheid voltrekt. Hij doet dit steeds met de ontroering van de onmiddellijke, persoonlijke genieting. Want hij schouwde God als een zeldzaam verkorene en begunstigde. Zo was geest en leven voor hem, wat hij ons hier ter onderrichting uiteenzet, sprekende over de natuur en het wezen van God.

"Zo moet ge weten en verstaan: het hoge Wezen van de drievuldigheid van God is naar het wezen beschouwd eeuwig ledig, werkeloos en onbewogen. Maar als Natuur van de Personen vruchtbaar en eeuwig werkende naar het onderscheid van de Personen. Want de Vader baart zijn Zoon als een ander uit zij natuur. En de Zoon wordt als de eeuwige Wijsheid van God geboren uit de Vader, een ander als Persoon en één in natuur met de Vader. En de Vader met de Zoon laten uit Hen vloeien de Heilige Geest, die met Hen beiden één natuur is. Zo bestaat er een eenheid in natuur en anderheid in Personen. (278) Want de wederzijdse verhoudingen tussen de Personen bewerken een onderling kennen en beminnen, uitvloeien en terugvloeien tussen de Vader en de Zoon door de Heilige Geest, die hun beider Liefde is.
Nu doet de eenheid van de Heilige Geest, waarin de Personen leven en heersen, zich bij het uitvloeien werkend en vruchtbaar voor, alles vrij stand brengend overeenkomstig goedheid, wijsheid en macht van de Personen. Maar bij het weer terugvloeien van de Personen toont de eenheid van de Heilige Geest zich genietend naarbinnen trekkend en houdt boven onderscheid de Personen verenigd in de genieting van een grondeloze liefde, die God Zelf is in wezen en in natuur.
Zie, op deze wijze leeft God in Hem Zelf met Hem Zelf in kennen en beminnen, in bezitten en genieten van Zichzelf boven alle schepselen. En dit is de hoogste, levende wijze (van goddelijk bestaan), die men van Hem verhalen kan."

In het omvormende Leven schouwt en geniet de mens deze "hoogste, levende wijze van goddelijk bestaan". Hij ontwaart boven geschapen licht, hoe de natuur van God "levend en vruchtbaar" is in de voortkomst van de goddelijke Personen. Hij ervaart, hoe die uitvloeiende werking van God zich voortzet in de schepping, op de eerste plaats in de ziel van de mens door de blijvende en werkende genade. Hier staat hij voor de Bronader van het mystieke 'aanroeren', van het immer kennende spel van vloed en wedervloed. Hier schouwt hij de Oorsprong van het werkende leven, dat hem altijd vergezelt, van zijn beijvering om deugd en verdienste. Juist in het Godschouwende Leven gevoelt hij een immer werkzame aandrift. Hier kan hij ten volle én werkend én genietend zijn.

"Boven begrip en bevalling van al onze krachten, in het lege wezen van onze geest, bezitten de Vader en de Zoon de hoge, bovenwezenlijke eenheid van de goddelijke natuur in de eenheid van de Heilige Geest. In deze verheven stilte gaat God alle schepselen in geschapen licht te boven. Die hoge eenheid van de goddelijke natuur blijkt evenwel levend en vruchtbaar. Want uit diezelfde eenheid wordt zonder ophouden het eeuwige Woord uit de Vader geboren en door deze geboorte kent de Vader de Zoon en alle dingen in de Zoon. En de Zoon kent de Vader en alle dingen in de Vader. Want zij zijn één enkelvoudige natuur. Uit deze wederzijdse aanschouwing van de Vader en de Zoon in de glans van een eeuwige klaarheid vloeit een eeuwig Welbehagen en een grondeloze Liefde, en dit is de Heilige Geest. En door de Heilige Geest en de eeuwige Wijsheid neigt God Zich tot ieder schepsel in het bijzonder en (279) begiftigt elk wezen en ontsteekt het in liefde naar de maat van zijn voortreffelijkheid en overeenkomstig de staat, waarin het geplaatst en waartoe het verkoren is door deugdzaamheid en de eeuwige voorzienigheid van God. Hierdoor worden alle goedwillende geesten in hemel en op aarde in deugd en in gerechtigheid bewogen."

De uitvloeiende beweging betekent de heffing in het goddelijke levensritme. Hierop volgt de daling, de terugvloeiende streving. Ook de naarbinnen nodende werking van de Eenheid van God beschrijft Ruusbroec op verheven en bevattelijke wijze. Hij merkt op, dat de mens zich door de omvorming met zijn eeuwige Beeld, God, verenigt. Dit geschiedt door een werking van de Vader in het geheugen, van de Zoon in het verstand, van de Heilige Geest in de wil. In zover de totstandkoming van de omvormende vereniging een werk naarbuiten is, gebeurt zij door de goddelijke Personen gemeenschappelijk en wordt zij aan een van de Personen toegeëigend. Op grond hiervan kan men beweren, dat het verstand de omvorming ondergaan zal als een overstraling door de eeuwige Wijsheid, de wil als een ontvlamming door de eeuwige Liefde, het geheugen als een ontbloting en ontbeelding door de Vader, in die zin nl. dat elk vermogen de omvormende werking gewaarworden zal naar de wijze van zijn aanleg en bevatting, hetgeen wijst op de binnengoddelijke functie van de Personen. Met meer recht kan men een persoonlijke werking aannemen voor het bezit van de omscheppende vereniging. Zij schenkt boven de gemeenschappelijke werking van de Godheid de vereniging met de goddelijke Personen in hun eigen en persoonlijke functie. Die vereniging zal zich in het verstand openbaren als een overschittering met het eeuwige Licht, in de wil als een doorvloeiing met de eeuwige Liefde en zo men wil in het geheugen als een neerzinken in de vaderlijke Schoot. Met meer recht, want ten aanzien van onze deelneming aan het binnengoddelijke leven kan men van een eigenlijke werkzaamheid niet spreken. Hier geldt enkel het bezit van de goddelijke Personen overeenkomstig hun binnengoddelijke functie. De mystieken gaan in dit opzicht verder en beweren soms, dat bij het Godschouwende Leven de Vader 'woont' in het geheugen, de Zoon in het verstand en de Heilige Geest in de wil. Dit moet men weer goed verstaan. Zowel God als de ziel zijn naar hun wezen één en enkelvoudig. Waar God is, daar is Hij geheel, waar de ziel is, daar is zij geheel. Om deze reden kan men van een bijzondere vereniging van één van de vermogens met één van de goddelijke Personen in eigenlijken zin niet gewagen. De spreekwijze van de mystieken berust hier weer op toeëigening. Zo verstaan wij Ruusbroec, waar hij zegt, dat ons (280) geschapen beeld "op drievoudize wijze" verenigd is met zijn eeuwige Beeld.

"Vóór zich zien zij de liefde van God als een gemeenschappelijk goed, uitvloeiende in hemel en in aarde. Zij ervaren, hoe de Heilige Drievuldigheid zich tot hen neigt en in hen (verblijft), overvloeiende van genade. Hierom zijn zij met alle deugden gesierd, met heilige oefeningen en met goede werken, van buiten en van binnen. Zo zijn ze door middel van de genade van God en door hun heilige leven met God verenigd. En omdat zij zich in doen en in laten en in dulden aan God hebben toegewijd, hierom bezitten zij altijd inwendige vrede en vreugde, troost en smaak, die de wereld niet verkrijgen kan en geen dubbelhartig schepsel en geen mens, die meer zichzelf zoekt en beoogt dan de eer van God.
Anderzijds zien diezelfde innige, verlichte mensen, altijd als zij willen, de Liefde van God vóór zich als naarbinnen nodend en samentrekkend in eenheid. Want zij bespeuren en ervaren, dat (de goddelijke Personen), de Vader met de Zoon door de Heilige Geest, elkaar en alle uitverkorenen omhelsd hebben en (hoe Zij) met eeuwige liefde teruggewend staan naar de eenheid van hun natuur.
Die eenheid drijft en stuwt gestadig naarbinnen al hetgeen uit haar geboren is, in de natuur of in de genade. Hierom staan de verlichte mensen met vrij gemoed verheven boven rede in een leeg en ongebeeld gezicht. Daar leeft het eeuwige naarbinnen noden van de eenheid van God. En met ongebeeld, leeg verstand snellen zij alle werkzaamheid en elke oefening en ieder schepsel voorbij tot in het hoogste van hun geest.
Hier wordt hun lege verstand overstraald met eeuwige Klaarheid, gelijk de lucht doorschenen wordt met het licht van de zon. En hun lege omhooggerezen wil wordt overvormd en doortrokken met grondeloze Liefde, gelijk het vuur het ijzer doorgloeit. En hun lege, opgeheven heugenis voelt zich omvangen en bevestigd in een grondeloze Ongebeeldheid. Zo is het geschapen beeld boven rede op drievoudige wijze verenigd met zijn eeuwige Beeld, dat een oorsprong is van zijn bestaan en van zijn leven."

Boven de Drieheid van de natuur trekt de Eenheid van het wezen. Deze Eenheid heeft de Vader werkend bezeten in de geboorte van de Zoon en de uitzuchting van de Heilige Geest. Deze werking verzinkt genietend in de rust van de eenvuldige wezenheid. Door de naarbinnen vloeiende beweging zinkt de schouwende geest met de goddelijke Personen (281) in de "eeuwige ledigheid, wijzeloze duisterheid, naamloze watheid" van de Eenheid. Hier vloeit hij weg "in de grondelozen afgrond van veelvuldige zaligheid", het eindpunt en ook weer het begin van alle goddelijke en schepsellijke werking.
"In het genieten zijn wij ledig. Dit bewerkt God alléén, waar Hij alle minnende geesten ontgeest, overvormt en verteert in de eenheid van zijn geest. Hier zijn wij allen één vuur van liefde, dat geweldiger is dan al wat God ooit schiep. Elke geest is een gloeiende kool, die God ontstoken heeft in het vuur van zijn grondeloze liefde. En allen samen zijn wij één brandende gloed, die nooit verflauwen kan, met de Vader en de Zoon in de eenheid van de Heilige Geest, waar de goddelijke Personen zichzelf ontgeesten in de eenheid van hun wezen, in de grondelozen afgrond van eenvuldige zaligheid.
Hier is Vader noch Zoon noch Heilige Geest noch enig schepsel. Hier is niets dan één enkel wezen: dat is de zelfstandigheid van de goddelijke Personen... Hier is alle genieting voltooid en voleindigd in wezenlijke zaligheid. Hier verblijft God boven werk in zijn eenvoudige wezenheid: eeuwige leegheid, wijzeloze duisterheid, onbenaambare watheid, het boven-wezen van alle schepselen, van God en alle heiligen eenvuldige, grondeloze zaligheid."

Door de uitvloeiende en invloeiende beweging is het leven in God, naar de prachtige vergelijking van Ruusbroec, "een grondeloze wieling". Het is een draaikolk, een maalstroom van opstuwende en wegzinkende goddelijke overvloed. In die grondeloze wieling leven alle schepselen. Zij komen er uit voort en zo zij willen, zullen zij er in verzinken. Zij worden meegesleurd naar de duistere diepte en roerloze stilte van haar Grond, waar zij één zijn met God "in de genotvolle omvanging van minnelijke ontvlotenheid". Ruusbroec, de grote en onnavolgbare vertolker van de Nederlandse mystiek, mag de triomf van de Eenheid bezingen. Wij kiezen de slotwoorden van het werk, dat ons zo vaak de weg wees: Die Geestelike Brulocht. Wij schouwen de stralende, pralende apotheose van het Bruiloftsfeest, dat wij met het Woord eeuwig bij God zullen vieren. "Dan zal er geen nacht meer zijn en zij zullen het licht van fakkel en zon niet langer behoeven. Want God de Heer zal over hen lichten: zij zullen heersen in de eeuwen der eeuwen!" (Openb. 22:5).

"Ge moet weten, dat de hemelse Vader als een levende Grond met al wat in Hem leeft, werkende gekeerd is naar zijn Zoon, als tot zijns Zelfs (282) eeuwige Wijsheid. En diezelfde Wijsheid en al wat in haar leeft, is werkend teruggebogen naar de Vader, als tot dezelfde Grond, waaruit zij voortkomt. En tussen de Vader en de Zoon ontspringt uit deze ontmoeting de derde Persoon, dat is de Heilige Geest, de Liefde van hen beiden, die één met Hem béiden is in dezelfde natuur. Die Liefde omvangt en doorvloeit werkend en genietend de Vader en de Zoon en al wat in Hen beiden leeft, met zo grote rijkdom en vreugde, dat alle schepselen eeuwig hierover moeten zwijgen.
Want het onbegrijpelijke wonder, dat zich in deze Liefde openbaart, gaat het begrip van alle schepselen eeuwig te boven. Waar men evenwel dit wonder zonder verwondering begrijpt en smaakt, daar verblijft de geest boven zichzelf en is één met de geest van God en schouwt en geniet mateloos gelijk God, de rijkdom, die hij Zelf is in de eenheid van de levende Grond, waarin hij zich hervonden heeft op de wijze van zijn ongeschapenheid.
Nu hernieuwt zich in ons die luistervolle ontmoeting naar de wijze van God onafgebroken. Want de Vader schenkt Zich weg, in de Zoon en de Zoon in de Vader met een eeuwig Welbehagen en een minnelijke Omhelzing. Dit herhaalt zich elk ogenblik opnieuw in de band van de Liefde. Want gelijk de Vader alle dingen voortdurend opnieuw aanschouwt in de geboorte van zijn Zoon, zo worden door de Vader en de Zoon alle dingen opnieuw bemind in het uitvloeien van de Heilige Geest. Dit nu is de werkende ontmoeting tussen de Vader en de Zoon, waarin wij door de Heilige Geest teder zijn omhelsd in eeuwige liefde.
Maar dit werkende ontmoeten en dit minnelijke omhelzen zijn in hun grond genietend en (volstrekt) boven wijze. Want de grondeloze on-wijze van God is zó duister en zó leeg van wijze, dat zij in de luistervolle omhelzing van de eenheid alle goddelijke wijzen en werking en onderscheid van de Personen tot zich trekt en in de afgrond van de Onbenoembaarheid één goddelijk genieten schept. Hier vertoont zich een genietend voorbijglijden en een vloeiend verzinken in de wezenlijke leegheid, waarin alle goddelijke namen en alle wijzen en alle levende kenbaarheden, die in de spiegel van de goddelijke Waarheid gebeeld staan, wegzinken in de eenvuldige Onbenoembaarheid, in on-wijze en in onbepaaldheid. Want in deze grondeloze wieling van de eenvuldigheid zijn alle dingen omvademd in genietende zaligheid, terwijl de Grond zelf geheel onomvat blijft, tenzij bezeten met wezenlijke eenheid. Voor deze kolk moeten de Personen en al wat in God leeft, wijken. Want hier rest niets anders dan eeuwige rust in de genotvolle omvanging van minlijke ontvlotenheid. (283) Dit nu geschiedt in het wijzeloze Wezen, dat alle innige geesten boven alles hebben verkoren. Dit is de duistere Stilte, waarin alle minnenden zijn verloren.

Konden wij ons, gelijk hier gezegd, in deugden toebereiden,
Wij zouden ons van het lichaam dra bevrijden;
En wegvloeien in de wilde, zilte baren:
Geen schepsel zou ons ooit nog achterhalen!

Dat wij de wezenlijke eenheid genietend bezitten en de Eenheid in de Drieheid klaar aanschouwen mogen, dat geve ons de goddelijke liefde, die geen bedelaar de deur wijst. Amen. Amen." (284)

terug naar de Inhoud

5. Beeld in Beeld
De mystieke vlucht heeft nu haar hoogtepunt bereikt. Opgerezen tot de sublieme en zeldzame genade van het Omvormende Leven schouwt en geniet de mens God in de Eenvuldigheid en Drievuldigheid van zijn Natuur. Hij vloeit weg in de "wilde, zilte baren" van de goddelijke Levensstroom, verzinkt in de "grondeloze wieling" van het wijzeloze wezen, verdwijnt in de "afgrond van de Onbenoembaarheid".
Inderdaad, de mystieke vlucht heeft haar top bereikt. De menselijke geest kan niet hoger stijgen. Hij verzinkt in de goddelijke Eenheid en Drieheid. Toch mogen wij met deze beschouwing over het leven mét God onze verhandeling niet afsluiten. Wat wij verhaalden blijft te onbepaald; het is niet eigen en kenmerkend genoeg voor de Nederlandse mystieke School. Immers, de algemene leer van onze verhouding tot God en vereniging met God kleden de Nederlandse mystieken in een zéér speciale vorm. Dit doen zij aan de hand van hun diepzinnige bespiegeling over het goddelijke 'Exemplarisme'. Zo zien zij het mystieke leven met één alomvattenden blik.
Over het Exemplarisme als grondgedachte van de Nederlandse mystiek hebben wij vroeger reeds gesproken. Wij beschouwden hoe de ziel geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God. Hierbij stipten wij aan dat men in de ontvouwing van deze leer een meer Oosterse en een meer Westerse opvatting onderscheiden kan. Het Westen ziet bij voorkeur in de ziel het beeld van de H. Drievuldigheid. Het Oosten beschouwt haar als geschapen naar het beeld van de Godszoon, het Woord. Van deze meer Oosterse zienswijze gaven wij de volgende omschrijving: de schepping van de ziel naar het voorbeeld van Gods eigen Wezen, heel bijzonder naar het Beeld van God bij uitstek, zijn eeuwige, eniggeboren Zoon, in Wie God alles gekend en voorzien en tot Wie Hij alles geschapen heeft.
Het goddelijke Exemplarisme naar meer Oosterse opvatting zullen wij nu gaan beschouwen. Deze niet filosofische maar in de grond theologische speculatie onthult de diepste waarheden omtrent de voortkomst en bestemming van de mens alsook aangaande de vereniging tussen God en schepsel in de natuur en in de bovennatuur. Hieruit blijkt meteen haar betekenis voor de mystieke opgang, speciaal bij de Nederlandse mystieke schrijvers, die als geen andere rekening houden (285) met de natuurlijke aanleg van de mens en met de mogelijkheden, die hierin vervat liggen voor zijn bovennatuurlijke verheffing en vervolmaking. In de Nederlandse mystiek neemt de leer van het goddelijke Exemplarisme een fundamentele plaats in, juist omdat zij de verhouding tussen de natuur en de bovennatuur als de grondslag van haar systeem aanvaardt. In de orde van de werkelijkheid is die leer beginsel, stuwing en bekroning. Dat wij haar in de orde van de behandeling eerst nu in het licht stellen, komt vanwege de draagwijdte van dit stelsel, waarvan de alomvattende betekenis wij pas bij de ontplooiing van het Godschouwende Leven ten volle kunnen begrijpen.

Om te beginnen brengen wij ons een uitspraak van Ruusbroec in herinnering. Sprekend over het leven in God verklaarde hij: "Ge moet weten dat de hemelse Vader als een levende Grond met al wat in Hem leeft, werkende gekeerd is naar zijn Zoon, als tot zijn eigen eeuwige Wijsheid. En diezelfde Wijsheid en al wat in haar leeft, is werkende teruggebogen naar de Vader, dat is tot dezelfde Grond, waaruit zij voortkomt."
Uit deze woorden van Ruusbroec volgt een dubbele waarheid.
1. Ten eerste dat de Zoon als de persoonlijke, medezelfstandige Gedachte van de Vader, als de Spiegel van het goddelijke Wezen, het Beeld van God bij uitstek is.
2. Vervolgens dat de Vader in de Zoon ook de eindige en schepbare uitbeeldingsmogelijkheden van het goddelijke Wezen aanschouwt. Kan men de Zoon de eeuwige, oneindige, binnengoddelijke Uitbeeldingswijze noemen, de schepbare dingen zijn ín deze binnengoddelijke Uitbeeldingswijze en náár deze binnengoddelijke Uitbeeldingswijze de buitengoddelijke uitbeeldingsvormen. Sint Paulus belijdt deze beide waarheden met de woorden: "Deze is het Beeld van de onzichtbare God... Want in Hem werd alles geschapen" (Kol. 1:15-16). Al wat God scheppen kan, krijgt onderscheid, bepaaldheid, gestalte in de geboorte van de Zoon.
3. En hieruit volgt een derde, niet minder gewichtige waarheid: wat God scheppen kan en scheppen zal, leidt van alle eeuwigheid een ideëel bestaan in het Wezen van God. Het wordt gekend in de Zoon en bemind in de Heilige Geest. Deze grondgedachte van het Exemplarisme drukt Ruusbroec aldus uit:

"Zo spreekt Sint Jan: "Al wat geschapen en gemaakt is, dat was leven in God" (vgl. Joh. 1:4). Want in onze Oorsprong, dat is in de vruchtbare Natuur van onze hemelse Vader, leven wij ongeopenbaard en ongeboren. (286) En in de Zoon worden wij geboren en van eeuwigheid gekend en uitverkoren. En in de uitvloeiing van de Heilige Geest zijn wij van eeuwigheid bemind. Wat wij gaarne horen! Altijd zijn wij geboren in de Zoon en voortdurend worden wij geboren met de Zoon en eeuwig blijven wij ongeboren in de Vader."

De natuur van het ideële bestaan, dat de schepbare dingen in het goddelijke Wezen bezitten, zet Ruusbroec nader uiteen. Door de eeuwige zeboorte van de Zoon "zijn alle schepselen van alle eeuwigheid uitgevloeid, voordat zij geschapen waren in de tijd". Hierdoor bezitten zij een "eeuwig wezen en leven" in de Wijsheid van God. Dit eeuwige wezen en leven is zowel aan God 'gelijk' als iets 'anders' dan God. Met 'gelijk' bedoelt Ruusbroec hier 'Identiek'. Want naar ons ideële bestaan leven wij in God, met God en zijn, zo gezien, volstrekt één met het goddelijke Wezen. "Want al wat in God is, dat is God", zegt Ruusbroec in deze samenhang. Op grond van deze eenheid hebben wij deel aan de
goddelijke voortkomsten. Wij ontstaan uit de Eenheid in de Drieheid en vloeien terug uit de Drieheid in de rust van de Eenheid.
Het eeuwige leven en wezen, dat de schepbare dingen in God bezitten, is echter ook iets 'anders' dan God. Immers wat God kent als de buitengoddelijke uitbeeldingsmogelijkheden, zijn slechts eindige, begrensde weerspiegelingen van zijn Wezen. Zij drukken iets geheel anders uit dan het goddelijke Wezen zelf en God kent ze bijgevolg "als iets anders dan Zichzelf". Dit onderscheid tussen God en de schepbare uitbeeldingswijze is gedachtelijk, niet werkelijk. Immers "al wat in God is, dat is God". Niettemin zien wij met de rede een verschil tussen het oneindige Wezen van God en de eindige wijzen, waarop Hij Zich meedelen kan. Hierom moeten wij een verstandelijk onderscheid vaststellen. Hetzelfde deden wij tussen de verschillende eigenschappen van het goddelijke Wezen, tussen de almacht, wijsheid en goedheid van God, alsook tussen de verschillende momenten van het goddelijke levensproces.
Het eeuwige leven en wezen, waarmede de schepselen uitvloeien in het Woord, bezitten zij "zonder zichzelve". Dit betekent: zij verblijven hier niet in hun werkelijke, geschapen, maar in hun ideële, ongeschapen en goddelijke bestaan. In dit goddelijke bestaan "herkent en herbeeldt" God zonder ophouden Zichzelf "naar het wezen en naar de Personen". Hiermee geeft Ruusbroec te kennen, dat ons eeuwige leven voortkomt met de goddelijke Personen uit de werkzaamheid van de goddelijke Natuur en dat God dit eeuwige wezen kent en bemint als beeld en gelijkenis van zijn goddelijke Wezen. Immers de Vader aanschouwt dat eeuwige, (287) ongeschapen leven in de Zoon. Hij ontwaart het als beeld in het Beeld van de Wijsheid van God. Zo bezitten wij in het eeuwige, ongeschapen Beeld van de Zoon, als de weerglans van zijn Voor-beeld, óns eeuwige, ongeschapen beeld, waarnaar de Heilige Drievuldigheid ons gemaakt heeft. Ruusbroecs hoge bespiegeling zullen wij nu wel begrijpen.

"Immers, omdat de almachtige Vader Zichzelf in de grond van zijn vruchtbaarheid volkomen omvat heeft, is de Zoon, het eeuwige Woord van de Vader, uitgevloeid als een andere Persoon in de godheid. Door deze eeuwige geboorte zijn alle schepselen van alle eeuwigheid uitgevloeid, voordat zij geschapen waren in de tijd. Zo heeft God ze geschouwd en gekend in Zichzelf, als bepaalde, levende uitbeeldingsmogelijkheden (van zijn Wezen), en als iets anders dan Zichzelf, maar niet in elk opzicht als iets anders. Want al wat in God is, dat is God...
Dit eeuwige wezen en leven, dat wij in de eeuwige Wijsheid van God bezitten en zijn, dat is met God gelijk. Want het bezit een eeuwig inblijven zonder bepaaldheid in het goddelijke Wezen en het bezit een eeuwig uitvloeien door de geboorte van de Zoon in een anderheid, overeenkomstig de bepaaldheid van de eeuwige uitbeeldingswijzen. Door deze twee eigenschappen is het zó gelijk aan God, dat Hij zonder ophouden Zichzelf herkent en herbeeldt in deze gelijkheid, naar het wezen en naar de Personen. Want al kan men hier naar de rede onderscheid en anderheid vaststellen, in gelijkheid is het nochtans één met hetzelfde Beeld van de Heilige Drievuldigheid, dat de Wijsheid van God is, waarin God Zichzelf aanschouwt en alle (schepbare) dingen in een eeuwig Nu zonder vóór en ná. Met eenvuldige blik aanziet Hij Zichzelven alsmede alle dingen. En dit is van God Beeld en van God Gelijkenis en tevens (in dit Beeld en in deze Gelijkenis) óns beeld en ónze gelijkenis. Want in dit zien herbeeldt God Zichzelf en alle dingen. In dit goddelijke Beeld bezitten alle schepselen een eeuwig leven zonder zichzelf als in hun eeuwig Voorbeeld. En tot dit eeuwige beeld en tot deze gelijkenis heeft de Heilige Drievuldigheid ons gemaakt."

De gevolgtrekking ligt voor de hand: God heeft ons geschapen leven gemaakt náár het beeld van het ongeschapen leven, dat wij van alle eeuwigheid in de Wijsheid van God bezaten en - gelijk de geliefde uitdrukking van Ruusbroec luidt - tót dit beeld. "In dit beeld kent God ons, vooraleer wij geschapen waren, in Hem Zelf en nu, geschapen in de tijd, tót Hem Zelf", zegt de meester elders in zijn geschriften. Dit beeld bestaat op schepsellijke wijze in de wezenheid van de ziel en omvat zo de (288) gehele mens, die naar Gods 'beeld en gelijkenis' gemaakt is. Het weerspiegelt op de eerste plaats de Zoon, omdat de Vader ons in de Zoon van eeuwigheid gekend heeft. De goddelijke Persoon van de Zoon bestaat evenwel in noodzakelijke betrekkingen tot de Vader en de Heilige Geest, met wie Hij de éne goddelijke Natuur bezit. Zo weerspiegelt ons geschapen beeld het Beeld van de gehele Heilige Drievuldigheid en ontstaat de parallel tussen de drie goddelijke Personen en de drie zielekrachten, gegrondvest in het enkelvoudige wezen.
Nu moeten wij terugdenken aan wat wij vroeger gezegd hebben over de wijze, waarop God het geschapen beeld van de ziel na de schepping in stand houdt. Hij doet dit door een levende aanraking, door een voortdurende inprenting. Zo is Hij het leven van ons leven. Deze waarheid staat Ruusbroec voor ogen, wanneer hij zo doordringend zegt, dat ons geschapen leven 'hangt' in ons ongeschapen leven. Dit betekent dat ons geschapen leven door een onmiddellijke vereniging van wezen met wezen één is met ons ongeschapen leven. Of anders gezegd in het licht van het Exemplarisme, dat ons geschapen beeld naar het wezen verenigd is met ons ongeschapen beeld in God. Dat verder ons ongeschapen leven en eeuwige beeld met God wezenlijk één en gelijk is, zagen wij reeds. Hier vermoeden wij enigermate de draagwijdte van de leer, die wij nu ontvouwen. Ons geschapen leven is 'zonder middel' (onmiddellijk) verenigd met ons ongeschapen leven in God. Ons ongeschapen leven is 'zonder middel' één en gelijk met het leven van God. Hoe hecht, hoe innig is de schakel, die het schepsel verbindt met God! Reeds van nature bestaat er een band van onafscheidbare eenheid.

"Wij bezitten allen een eeuwig leven met de Zoon in de Vader. Dit leven vloeit uit en komt voort met de Zoon uit de Vader en dit leven heeft de Vader met de Zoon eeuwig gekend en bemind in de Heilige Geest. Zo bezitten wij een levend leven, dat eeuwig bestaat in God, vóór alle geschapenheid.
Uit dit leven heeft God ons geschapen. Echter niet van dit leven of van zijn zelfstandigheid, maar van niets. En ons geschapen leven hangt in ons eeuwige leven dat wij in God bezitten, als in zijn eeuwige beginsel, dat Hem mede-gelijk is van nature. Hierom is ons geschapen leven één leven zonder middel met het leven, dat wij in God bezitten. En het eeuwige leven dat wij in God bezitten, is zonder middel één met God. Want Hij is een levend Voorbeeld van al wal Hij gemaakt heeft. En Hij is Beginsel en Oorzaak van alle schepselen." (289)

De eenheid tussen het schepsel en God is van nature reeds zó volmaakt, dat er gevaar bestaat de verhoudingen niet scherp en zuiver af te bakenen. Van eeuwigheid bestaan wij in God en men kan zeggen, dat dit eeuwige leven een oorzaak is van ons geschapen bestaan in de tijd. Ruusbroec beweert dit uitdrukkelijk en bedoelt hiermee, dat ons ongeschapen bestaan niet enkel de exemplaire oorzaak is van ons geschapen bestaan in de tijd, maar ook gezien de strikte identiteit en gelijkheid van dit ongeschapen bestaan met God, de bewerkende oorzaak.
Toch mogen wij volstrekt niet menen of beweren dat wij "ons zelf geschapen hebben", dat wij als een "deel van God" uit het goddelijke Wezen gevloeid zijn en weer als een "deel van God" daarin zullen terugkeren, dat wij in ons geschapen bestaan even "noodzakelijk" uit God voortkomen, als de Zoon noodzakelijk uit de Vader geboren wordt. Dit alles zijn valse voorstellingen, emanistische dwalingen en pantheïstische dromerijen, die de onherleidbare afstand tussen God en schepsel miskennen. Ruusbroec wapent ons hiertegen. Telkens herhaalt hij dat wij ons ongeschapen leven in God "zonder ons zelf" bezitten. Dat dit leven in God "als iets anders dan Zichzelf" gekend wordt. Dat God ons wel "uit dit leven" geschapen heeft, als uit zijn exemplaire oorzaak, echter niet "van dit leven of van zijn zelfstandigheid". Hierom "zijn wij niet God en hebben ook niet ons zelf gemaakt" - woorden, die blijkbaar rechtstreeks tegen de uitwassen van de naar pantheïsme zwemende mystiek van Eckhart gericht zijn. God heeft ons "van niet" geschapen, niet "van nature of uit noodzaak, maar uit vrijheid van zijn keuze". Zo blijft het onderscheid tussen God en schepsel gehandhaafd. Ruusbroec mag dit duidelijk onderstrepen.

"Hij kent Zichzelf en alle schepselen met één blik. En al wat Hij onderscheiden kent in de spiegel van zijn Wijsheid, in uitbeeldingen, vormen, gedaanten en rangorden, dit alles is waarheid en leven en dit leven is Hij Zelf. Want in Hem is niets dan zijn eigen Natuur. Nochtans zijn alle schepselen in Hem zonder zichzelf, als in hun natuurlijke Beginsel. Hierom getuigt Sint Jan: "Al wat gemaakt is, was leven in Hem" en dit leven is Hij Zelf.
Zo bezitten wij allen boven onze geschapenheid een eeuwig leven in God, als in ons levend Beginsel, dat ons van niet gemaakt en geschapen heeft. Wij zijn echter niet God en hebben ook niet ons zelf gemaakt. Wij zijn evenmin van nature (noodzakelijk) uit God gevloeid. Maar omdat God ons eeuwig gekend en verkozen heeft in Zichzelf, hierom heeft Hij ons gemaakt, niet van nature of uit noodzaak, maar uit de vrijheid van zijn keuze." (290)
Wat wij tot dusver aangaande het goddelijke Exemplarisme beschouwd hebben, geldt uitsluitend van de natuurlijke verhoudingen tussen God en schepsel. Reeds op grond van deze natuurlijke betrekkingen durft Ruusbroec beweren, dat het levensproces van God zich in de ziel voltrekt. "Hierdoor hernieuwt zich de eeuwige geboorte (van de Zoon) en het uitvloeien van de Heilige Geest altijd ononderbroken in de leegheid van de ziel." Immers ons geschapen leven is onmiddellijk verenigd met ons ongeschapen leven en ons ongeschapen leven is één met het leven van God, is het leven van God Zelf. Hier zien wij duidelijk, hoe de natuurlijke verhoudingen de grondslag leggen voor de bovennatuurlijke vervolmaking. De heiligmakende genade schenkt ons boven het natuurlijke bezit van de Goddelijke Personen - dit is boven de aanwezigheid van de alomtegenwoordige God - de bovennatuurlijke inwoning van de Heilige Drievuldigheid, de vereniging met God gegrondvest op geloof, hoop en liefde, bekroond door de goddelijke zendingen, waardoor de mens waarlijk deelneemt aan het leven van God. Diezelfde genade geeft ons de bovennatuurlijke herschepping in de Zoon. "In Hem toch heeft Hij ons vóór de grondvesting van de wereld uitverkoren, om heilig en vlekkeloos te zijn in zijn oog" (Eph. 1:14).
Het mystieke leven bouwt hierop voort. De mystieke genade wekt op tot volkomen gelijkenis en eenheid met Jezus Christus. Zij doet de mens inkeren in de eenheid van het hart, in de eenheid van de geest en ten laatste in de bovenwezenlijke eenheid. Zo streeft hij, gestuwd door het goddelijk aanroeren, langs steeds volmaakter gelijkendheid naar een steeds inniger eenheid. Dit wil zeggen, hij tracht, in vereniging met Jezus, steeds dieper voorwaarts te dringen tot de drievuldigen God, die woont en werkt in de wezenheid van de ziel. In die wezenheid prent de drievuldige God door een levende indruk zijn beeld, dat Hij in stand houdt door zijn eigen, goddelijke Beeld. Reeds bij de inkeer in de eenheid van de geest, in de wezensgrond van de ziel, rust de mens genietend in dit goddelijke Beeld en bereikt zo zijn oorsprong. Hier ervaart hij echter God op geschapen wijze. In de bovenwezenlijke eenheid daarentegen aanschouwt en geniet hij Hem op bovenschepsellijke wijze. Hier streeft hij zijn geschapen leven voorbij tot in zijn ongeschapen Oorsprong en kan zo zijn eeuwige voortkomst en bestemming als beeld-in-Beeld ten volle beleven. De overgang naar de hoogste ontplooiing van het Exemplarisme in het Godschouwende Leven leidt Ruusbroec aldus in:

"Hij heeft de ziel van iedere mens geschapen als een levende spiegel" waarin Hij het beeld van zijn Natuur geprent heeft. Zo leeft Hij (291) herbeeld in ons en wij in Hem. En ons geschapen leven is zonder middel één met het beeld en met het leven, dat wij eeuwig bezitten in God.
Dit leven nu, dat wij in God bezitten, is zonder middel één met God. Want het leeft met de Zoon ongeboren in de Vader en het wordt geboren met de Zoon uit de Vader en het vloeit uit hen beiden met de Heilige Geest. Zo leven wij eeuwig in God en God in ons. Want ons schepsellijk bestaan leeft (van nature) in het eeuwige beeld, dat wij in de Zoon van God bezitten. En ons eeuwige beeld is één met de Wijsheid van God, en leeft in onze geschapenheid.
Hierdoor hernieuwt zich de eeuwige geboorte (van de Zoon) en het uitvloeien van de Heilige Geest altijd ononderbroken in de ledigheid van de ziel. Want God heeft ons van eeuwigheid gekend en bemind, geroepen en uitverkoren. En gesteld nu dat ook wij Hem willen kennen, beminnen en verkiezen, dan zijn wij heilig en zalig en voor eeuwig uitverkozen. Want in het hoogste van onze ziel zal onze hemelse Vader ons zijn goddelijke Klaarheid tonen. Want wij zijn zijn rijk en Hij woont en regeert in ons."

In de omscheppende vereniging is de schouwende geest overstraald met de goddelijke Klaarheid van het Woord. In dit goddelijke Licht vermag hij te ontwaren, hoe zijn eeuwige beeld voortkomt uit de schoot van de Vader in de geboorte van de Zoon. In de eenvuldige grond van de Vader leeft dit beeld "ongeopenbaard", "in duisternis en zonder wijze", in de geboorte van de Zoon, "uitgevloeid en geopenbaard", overeenkomstig de goddelijke uitbeeldingswijzen. Zo "achterhaalt" de mens in de bovenwezenlijke eenheid zijn ongeschapen beeld. Hij verheft zich niet meer tót het eeuwige beeld, waarnaar hij gemaakt is, hij leeft ín zijn eeuwige beeld. De beweging naar het ongeschapen beeld, waaraan en waarin zijn geschapen beeld "hangt", is hij nu op bovennatuurlijke wijze tot in haar begin- en eindpunt gevolgd. Dit betekent dat hij ziet, gevoelt en begrijpt zijn oorsprong, verkiezing en bestemming als beeld van God in het binnengoddelijke levensproces.

"Hierom wil God, dat wij uit ons zelf treden in dit goddelijke Licht en dit (ongeschapen) beeld, dat ons eigen leven is, bovennatuurlijk achtervolgen en met God bezitten, werkend en genietend in eeuwige zaligheid.
Want wij bemerken wel dat de schoot van de Vader onze eigen grond en oorsprong is, waar ons leven en ons wezen een begin neemt. En uit onze eigen grond, dat is uit de Vader en uit al wat in Hem leeft, schittert een eeuwige Klaarheid, dat is de geboorte van de Zoon. (292) En in deze Klaarheid, dat is in de Zoon, is de Vader en al wat in Hem leeft, Zichzelf bekend. Want al wat Hij is en al wat Hij bezit, dat schenkt Hij de Zoon, uitgezonderd de eigenschap van het Vader-zijn. Dat behoudt Hij Zelf. Al wat hierom ongeopenbaard in de Vader eenvuldig leeft, dat leeft uitgevloeid en geopenbaard in de Zoon. En altijd blijft de eenvuldige grond van ons eeuwig beeld in duisternis en zonder wijze. Maar de onmeetbare Klaarheid die hieruit schittert, openbaart de verborgenheid van God en toont daarin de gezamenlijke uitbeeldingswijzen.
Alle mensen nu, die boven hun geschapenheid gerezen zijn tot een Godschouwend leven, zijn één met deze Klaarheid en zijn die Klaarheid zelf. En zij zien, gevoelen en begrijpen door dit goddelijke Licht, dat zij naar de wijze van hun ongeschapenheid dezelfde eenvuldige grond zijn, waaruit de Klaarheid mateloos schijnt in goddelijke uitbeeldingswijzen en waarin Zij met de onbepaaldheid van haar wezen eenvuldig verborgen blijft, eeuwig zonder wijze.
Daarom zullen de innig-schouwende mensen - naar de wijze van hun schouwen - uitgaan boven rede en boven onderscheid. En met een eeuwig opzien boven hun geschapen wezen door het ingeboren Licht, worden zj herschapen en verenigd met hetzelfde Licht, waarmede zij zien en dat zij zien. Zo achterhalen de schouwende geesten het eeuwige beeld, waartoe zij gemaakt zijn en beschouwen God en alle dingen boven (verstandelijk) onderscheid met eenvuldigen blik in goddelijke Klaarheid. En dit is het meest verheven en heilzaamste schouwen, waartoe men in dit leven stijgen kan."

Hebben wij eenmaal in de bovenwezenlijke eenheid ons ongeschapen beeld achterhaald, dan worden wij, gelijk Ruusbroec zegt "door liefde binnengeleid en omgebeeld in ons eeuwig Beeld, dat God is". Dan ervaren wij, hoe de Vader ons "bezit en bemint" in de Zoon, hoe de Vader en de Zoon ons "omhelzen" in de eenheid van de Heilige Geest. Dan ontwaren wij, hoe ons ongeschapen beeld leeft in het Beeld van God, de Zoon en hoe het in de Zoon, door zijn noodzakelijke betrekkingen tot de andere Personen, leeft in het "Beeld zelf van de Heilige Drievuldigheid". Hier valt het "einde" samen met het "begin". Hier heeft de mens zijn bestemming bereikt. Want wat hij "was", dat "is" hij nu. Wonderlijke hoogheid van zijn nietige bestaan! Deze herbeelding geschiedt door de omscheppende vereniging, die ons het bezit van de goddelijke Personen schenkt in hun eigen, persoonlijke, binnengoddelijke (293) functie, bovenal de omvorming in de Zoon, het Beeld van God bij uitnemendheid.

"Immers, waar wij verheven zijn boven onze rede en boven al onze werken in een leeg gezicht, daar ondergaan wij de werking van de Geest van onze Heer. Daar gevoelen wij het inwerken van God en worden overschitterd met goddelijke Klaarheid, gelijk de lucht doorschenen wordt met de schittering van de zon. En gelijk het ijzer doorzengd wordt met de kracht en de hitte van het vuur, zo worden wij overvormd en overschitterd van klaarheid in klaarheid, tot in het Beeld zelf van de Heilige Drievuldigheid.
Want ons verheft en verlicht het geschapen licht van de genade van God, opdat wij mogen schouwen het ongeschapen Licht dat God Zelf is. Zo worden wij door liefde binnengeleid en omgebeeld in ons eeuwig Beeld, dat God is.
Hier bezit en bemint ons de Vader in de Zoon. En de Zoon bezit en bemint ons met dezelfde liefde in de Vader. En de Vader met de Zoon omhelzen ons in de eenheid van de Heilige Geest met een zalig genieten, dat zich eeuwig en altijddurend hernieuwen zal in kennen en beminnen door de eeuwige geboorte van de Zoon uit de Vader en de uitvloeiing van de Heilige Geest uit Hen beiden. Want hielden kennen en beminnen op in God, dan verdween ook de eeuwige geboorte van de Zoon en de uitvloeiing van de Heilige Geest. Zo verzonk de drieheid van de Personen en bestond er geen God en geen schepsel. Wat volkomen onmogelijk is en te dol en te zot om te denken."

Op deze omvorming in het goddelijke Beeld volgt ten slotte de apotheose van de Eenheid, gelijk Ruusbroec de slotakte van het mystieke leven telkens beschrijft. Langs de vereniging met de goddelijke Personen vloeit de geest in de goddelijke Eenheid, waar hij boven elk onderscheid één zaligheid en één genieting met God smaakt. En bovendien één zaligheid en één genieting met alle uitverkorenen. Zij allen immers leven teruggekeerd in hun eeuwig Beeld, het Woord, hun gemeenschappelijke oorsprong en hun gemeenschappelijke rustpunt. Hier is Christus' gebed om eenheid op sublieme wijze vervuld. Met de Zoon en met de Heilige Geest is de Vader één in genietende liefde. In deze eenheid delen alle uitverkoren geesten. Door de liefde zijn zij gerezen n tot de goddelijke hoogte, breed te en diepte, waar zij één zijn "gelijk Gij Vader, het zijt in Mij en Ik in U!" (Joh. 17:21). (294)

"Want de liefde van God mag men niet alleen beschouwen als uitwaarts vloeiende met alle goeds en inwaarts stuwende naar eenheid, zij behelst daarenboven een wezenlijk genieten boven elk onderscheid in het lege van de godheid. De verlichte mensen ontwaren hierom in zich een wezenlijk naar-binnen staren boven rede en zonder rede en een genietend voorwaarts neigen, waarbij zij alle wijzen en alle wezens voorbijstreven en aan zichzelf ontzinken in de wijzeloze afgrond van een eenvuldige zaligheid, waar de drieheid van de goddelijke Personen hun Natuur bezitten in wezenlijke eenheid.
Zie, daar is de zaligheid zo eenvuldig en zo wijzeloos, dat elk wezenlijk staren en neigen, en ieder onderscheid van de schepselen daarin vergaat. Want alle verheven geesten versmelten en verzinken al genietend in Gods Wezen, dat van alle wezens boven-wezen is. Daar ontzinken zij aan zichzelf in verlorenheid en in niet-weten zonder grond. Daar is alle klaarheid teruggewend in duisterheid, waar de drie Personen wijken voor de wezenlijke eenheid en boven onderscheid genieten wezenlijke zaligheid.
Deze zaligheid is voor God alleen wezenlijk en voor alle geesten bovenwezenlijk. Want geen geschapen wezen kan met Gods Wezen een zijn en in zichzelf tenietgaan. Dan immers werd het schepsel God en dat is onmogelijk. Want Gods Wezen kan niet toenemen of afnemen, het kan niet winnen of verliezen. Nochtans zijn alle minnende geesten één genieting en één zaligheid met God boven onderscheid. Want het zalige Wezen, dat de genieting van God en van al zijn geliefden is, blijkt zó onbepaald en eenvuldig, dat hier noch Vader noch Zoon noch Heilige Geest naar Persoonlijk onderscheid bestaat, noch enig schepsel. Maar alle verlichte geesten zijn hier boven zichzelf gerezen in een wijzeloos genieten, dat een overvloed bevat boven alle volheid, die enig schepsel ooit ontving of ooit ontvangen kan. Want hier zijn alle verheven geesten in hun bovenwezen één genieten en één zaligheid met God zonder onderscheid.
Hier is de zaligheid zo eenvuldig, dat zich nimmer daarin enig onderscheid openbaren kan. En dit begeerde Christus, toen Hij zijn hemelse Vader bad, dat al zijn geliefden in eenheid voleindigd zouden worden, gelijk Hij met de Vader door de Heilige Geest in genieten één is. Zo bad Christus en Hij begeerde, dat Hij in ons en wij in Hem en in zijn hemelsen Vader één zonden worden in genieten door de Heilige Geest. En dit was, dunkt me, het minzaamste gebed, dat Christus ooit stortte voor onze zaligheid." (295)

De leer van het goddelijk Exemplarisme, die wij hier aan de hand van Ruusbroec, de 'doctor extaticus', in het licht stelden, omvat met de greep van één grootse, machtige conceptie het gehele mystieke leven. Neen meer. Haar waarde blijft niet beperkt tot het mystieke leven alléén. Zij werpt licht op de voortkomst en bestemming van iedere mens in de natuur, in de genade en in de glorie. Zij laat zien, hoe wij allen van eeuwigheid bestonden in God en hoe wij met ons geschapen wezen tot dit eeuwige bestaan moeten terugkeren. Wat wij eenmaal ongeschapen waren in God, kunnen wij met onze geschapenheid en toch weer boven onze geschapenheid, mede-aanschouwen en mede-genieten. Dit is de sublieme scheppingsgedachte van God, de zin ook van het bovennatuurlijke heilsplan: ons te omkleden met de luister van onze goddelijke afkomst, ons terug te leiden naar ons geboortehuis. Voor de Nederlandse mystiek is niets markanter dan deze gedachte. Dit blijkt bij voorbeeld uit een zinsnede, die wij terloops en zonder nadere uitleg opmerken in het boekje Bruygoms Mantelken van Frans Vervoort, waarin wij een dergelijke uitweiding misschien allerminst verwachten.

"Gelijk de profeet zegt: "Gij zult ze verbergen in de verborgenheid van Uw aangezicht" (Ps. 30:21). In deze verborgenheid wordt de geschapen geest opnieuw teruggeleid in zijn ongeschapenheid, alwaar hij eeuwig vertoefde, vóór hij geschapen werd. Hier kent hij zichzelf als God in God. In zichzelf is hij niets anders dan schepsel en geschapen, maar in God zijn alle dingen God. De grond die de menselijke geest is, voelt zich hierin verzonken."

De verheven leer van het goddelijke Exemplarisme schenkt niet uitsluitend bespiegelende wijsheid. Zij bevat ook een opwekking tot praktische beoefening en doelbewust streven. De zin van het menselijke bestaan kan geen andere zijn dan het beeld, dat hij in de eeuwige Wijsheid van God bezit, zo volmaakt mogelijk te verwerkelijken. Hier schuilt het doel en ideaal van zijn aardse leven: de eeuwige gedachte van God, het plan, dat de Wijsheid omtrent hem ontwierp, in zijn handel en wandel uit te beelden. Zijn geschapen beeld moet het ongeschapen beeld zo volmaakt mogelijk nabij komen en niet alleen nabij komen, ook bereiken. Hij moet door 'gelijkendheid' met het goddelijke Voorbeeld, met de Zoon van God, wegzinken in de 'eenheid', voor zover hij dat met de genade van God bereiken kan. Zo leeft hij werkelijk naar Gods Beeld en Gods Gelijkenis, die op de wijze, die God bestemd heeft, zijn beeld en zijn gelijkenis is. Deze gedachte ligt uitgedrukt in het volgende schone gebed, (296) dat de schrijfster van de Peerle met verheven eenvoud en diepe gelatenheid tot God verzucht.

"O grondeloos, wijzeloos, ongeschapen, eenvuldig Wezen, leefde ik in U ongeschapen, samen met alle dingen. Toen kondt Ge met mij doen wat Ge wilde, want ik streefde U niet tegen. Nu hebt Ge (mij geschapen, en) U met mij verenigd en zijt het leven van mijn ziel. Doordat Ge U dus met mij verenigd hebt en immer bij mij blijven zult, o Wezen van alle wezen, hierom werp ik mijn wil eens voor al in de afgrond van Uw goddelijkheid en smeek U, dat Ge mij besturen wilt en met mij handelen, gelijk Gij over mij beschikken kondt, toen ik leefde in Uw goddelijke schoot ongeschapen." (297)

terug naar de Inhoud

6. Godmenselijk leven
Het is een eigenaardigheid van de Nederlandse mystiek dat men niet vaststellen kan, wat bij haar het meest op de voorgrond treedt: het mysterie van de Heilige Drievuldigheid of dat van Jezus Christus' Heilige Menswording. Het mystieke leven is een oprijzing naar de dingen van God, gegrondvest op een steeds volmaaktere ontplooiing van het genadeleven. Hierom moet haar ontwikkeling eindigen bij het aanbiddelijke geheim van de onvergankelijke Eenheid en Drieheid, omdat de genade geschonken wordt als een deelneming aan het drie-ene leven van God. De Nederlandse mystiek doet deze primaire en fundamentele waarheid niet te kort. Zij is ten volle "Drie-eenheidsmystiek".
De oprijzing naar geestelijke hoogten steunt evenwel noodzakelijk op de tussenkomst van Jezus Christus. "Want er is één God en ook één Middelaar tussen God en de mensen, de mens Jezus Christus". getuigt Sint Paulus en hiermede bevestigt de Apostel, dat het mensgeworden Woord verdieende, bewerkende en exemplaire oorzaak is bij de uitdeling van de genade (1 Tim. 2:5). Elke bovennatuurlijke mystiek zal daarom noodzakelijk 'Christelijke' mystiek zijn. Dit betekent dat zij de mystieke begunstiging niet alleen uit de volheid van Christus Jezus ontvangt, maar dat zij die begunstiging ook beleven zal - mystiek wil zeggen: ontplooiing én bewustwording van het genadeleven - met en door en in Christus. Dat de Nederlandse mystiek ook aan deze tweede primaire en fundamentele waarheid niet te kort doet, is zonder meer duidelijk. Voor de persoon van de Christus ruimt zij een zeer brede en zeer voorname plaats in. Zij is heel stellig 'Christusmystiek'.
Gezien echter de noodzakelijkheid van deze liefde tot Christus, lijkt het niet waarschijnlijk en bijna niet mogelijk, dat zij in dit opzicht iets opvallends en eigens biedt. Hoe zou zij de 'Christusmystiek' van Sint Bernardus en Sint Franciscus kunnen overtreffen? Wij menen evenwel dat ook de mystiek van Hadewych, van Ruusbroec, van Die evangelische Peerle dit eervolle predicaat in méér dan gewonen zin verdiet. Ten aanzien van de Christus bezit de Nederlandse mystiek dit opvallende en persoonlijke, dat zij in elke fase van het mystieke leven, dus ook bij zijn hoogste voleinding, de God-menselijke figuur van de Heiland op de voorgrond plaatst, zodat men waarlijk niet kan zeggen wat bij haar overheerst: het geheim van het Mensgeworden Woord of dat van de Heilige Drievuldigheid. Zou men toch willen kiezen, dan is men eerder (298) geneigd de Nederlandse mystiek 'christocentrisch' dan 'theocentrisch' te noemen, zo scherp en zo markant wordt de persoon van de Christus belicht.

De moeilijkheid om de menselijke natuur van Christus in het mystieke leven volledig recht te verschaffen, begint bij de ingestorte beschouwing. Deze voltrekt zich 'bloot' en 'ongebeeld' en duldt geen inmenging van zinnen en verbeelding. Wij hebben gezien, hoe voortreffelijk de Nederlandse mystieken dit vraagstuk oplosten. De in- en uitkerende beweging van het aanroeren wendt de mystieke mens voortdurend van de eenheid naar de anderheid en gelijkendheid, zodat hij zich altijd aan het voorbeeld van Jezus' mensheid spiegelen kan.
Bij de omscheppende vereniging lijkt op het eerste gezicht nog minder plaats voor een meelevend beschouwen, beminnen en navolgen van Jezus' menselijke natuur. Niets is minder waar. Juist het Godschouwende Leven schept de mogelijkheid tot de hoogste en hechtste vereniging met Jezus' God-menselijke bestaan. Dat de Nederlandse mystieken ons deze waarheid voorhouden en hiermede elke breuk tussen het goddelijke en menselijke voorkomen, meer, een grandioze eenheid scheppen tussen tijd en eeuwigheid, tussen God en mens, "om namelijk alles wat in de hemel en op aarde is, in Christus weer samen te brengen" (Eph. 1:10), - dit strekt hen tot onvergankelijke lof en stempelt hun leer tot de schoonste en diepste 'Christusmystiek'.

Het beginsel waarop de vereniging met Jezus' mensheid in het omvormende Leven steunt, is zeer eenvoudig. In de omvorming is de Godschouwende mens zich bewust van zijn bijzondere vereniging met het Woord. Die vereniging berust op het bezit van de goddelijken Persoon door de goddelijke zending, waarvan de mystieke genade in haar hoogste ontplooiing de bewustwording schenkt. Hiernaast belijden wij de heerlijke waarheid: "Et Verbum caro factum est", "Het Woord is vlees geworden" (Joh. 1:14). De goddelijke Persoon van het Woord heeft zich op zelfstandige wijze met de menselijke natuur verenigd. Hij heeft die natuur aangenomen en tot zijn levende, wezenlijke en persoonlijke bezit gemaakt. De goddelijke en menselijke natuur in Christus vormen een onafscheidbare eenheid. Die innigste verbondenheid nu schept de mogelijkheid van een nieuwe bewustwording. Immers als de Godschouwende mens zich één met het Woord ervaart, dan kan hij zich tegelijkertijd ook één ervaren met zijn medezelfstandige menselijke natuur. Anders uitgedrukt: de bewustwording van de eenheid met het Woord in het Godschouwende Leven schenkt de mens ook de bewustwording van zijn eenheid (299) met Christus' aangenomen menselijke natuur. Het is alsof hij afdaalt uit de Godheid naar de mensheid, om zo de gehele Christus, God en mens, te ervaren en te beleven.
Dit wonderlijke en sublieme verschijnsel heeft vooral de schrijfster van 'Die Evangelische Peerle' en 'Vanden Tempel onser Sielen' geboeid en tot de hemel verrukt. In de Godschouwende vereniging "woont de ziel in God, verenigd met zijn Godheid en omgevormd in zijn mensheid". Dit is de kerngedachte, waarop haar ontboezeming steunt. Opgeheven tot de bovenwezenlijke eenheid kan de ziel voortdurend inkeren tot de Godheid van de Zoon en uitkeren naar zijn mensheid. Zo staat zij "tussen het opzien naar de eenheid en de waarheid van God en het neerzien daaruit". De inkeer geschiedt "met een vrij omhoogstrevende geest", de uitkeer "met hartelijke liefde", werkend, met de krachten, dus "naar redelijke aard". Hier openbaart zich opnieuw het aanroeren. Luisteren wij hoe de verlichte schrijfster zelf het Hooglied van de mystieke Christusliefde aanheft.

"Zo bezit ook de ziel, die zich enkel en alleen op God verlaat, zulke vreugde binnen zichzelf, dat zij niemands vertroosting behoeft, tenzij die van God alleen. Zulke mensen hebben hun geest en hun natuur in bedwang en zijn hierom vervuld met vreugde en blijdschap en bezitten een hechte rust en een onwankelbaar verblijf in God. Zij hebben immers een waarachtige kennis van God onze Heer Jezus Christus verkregen, dat is van zijn Godheid en van zijn mensheid en deze kennis beoefenen zij bij de inkeer met een ontbeelding van hun geest, met ontledigde minne, opgerezen tot voor de Natuur van God.
In deze (hoogste) inkeer is en blijft de ziel één geest met God, gekroond met eeuwige Minne. De inkeer geschiedt met een vrij omhoogstrevende geest, met een minlijk neerneigen voor God en in God. De uitkeer geschiedt met hartelijke liefde, naar het voorbeeld van de mensheid van onze Heer Iesu Christi en van de goede werken, die Hij uit liefde tot ons verricht en gewrocht heeft, opdat wij Hem daarin zouden gelijken en zijn voorbeeld navolgen, aan de zonden sterven en een deugdzaam leven betrachten, in zaligheid met God vereend. Hierdoor woont de ziel in God, verenigd met zijn Godheid en omgevormd in zijn mensheid. Zo wordt ze één met Christus Jezus, om mee te gevoelen, wat er in Hem omging, naar wijze en boven wijze. Want zij staat voor het aanschijn van de liefde en de goedheid van God, in wie men alle wijsheid en ware ootmoedigheid leert. Zij leeft in Hem, staande tussen het opzien naar de eenheid en de waarheid van God en het neerzien daaruit. Dit weerzien geschiedt naar (300) redelijke aard en overeenkomstig het beeld van zijn aanminnige mensheid, met een doorschouwen van zijn heilige leven en deugdzame wandel, om zich aan Hem te spiegelen en Hem mede-gelijkvormig te zijn in de werken van deugd."

Het is een algemeen geldende, geestelijke wet, dat de Godbegerende ziel van de mensheid van onze Heer opstijgt naar zijn Godheid. Dit sluit in, dat zij door de verering en navolging van Jezus' mensheid een geleidelijk diepere vereniging met God verkrijgt. In de bovenwezenlijke eenheid heeft de geestelijke opgang zijn eindpunt bereikt en vervalt als het ware deze wet. Hier leidt de mensheid van Christus de ziel niet binnen in de geheimen van de Godheid, omgekeerd, hier voert de Godheid haar naar de mysteries van zijn mensheid. Om elk misverstand te voorkomen betoogt de schrijfster evenwel: "Wat geschiede door de verdiesten van zijn heilige mensheid". Hiermee geeft zij uitdrukkelijk te kennen, dat elke genade, ook die van het omscheppende Leven, de ziel door de verdieste en tussenkomst van Jezus' mensheid te beurt valt. De uitwerking van de genade leidt haar evenwel in het Godschouwende Leven langs een nieuwe, tegenovergestelde weg: van de Godheid naar de mensheid. De schrijfster drukt dit op verschillende wijzen uit. De ziel bevindt zich "tussen twee spiegels", die van Jezus' Godheid en van zijn mensheid en kan naar beide haar blik gewend houden. Zo vermag zij het God-menselijke leven van haar eeuwige Voorbeeld Christus volkomen in zich uit te beelden. Deze gedachte duidt de samenhang aan van deze leer met die van het goddelijke Exemplarisme.

"Op die spiegel (van Jezus' Godheid) zullen wij immer de blik gevestigd houden en wij zullen niet dulden, dat hij ooit aan onze aandacht ontsnapt. En als wij ons (werkend) naarbuiten keren, dan wenden wij ons tot zijn verheven, heilige mensheid, overdenkende hoeveel Hij voor ons geleden heeft. Zo staan wij onbeweeglijk stil tussen zijn Godheid en mensheid en spiegelen ons alsof wij ons tussen twee spiegels bevonden, die ons laten zien waarin wij falen en misdoen.
In de Godheid bespeuren wij uit welk zuiver, eenvuldig, roerloos, beminnelijk, goddelijk Wezen wij gevloeid zijn en dat dit goddelijke Wezen zich met ons verenigd heeft en met zijn Godheid in ons woont. Hierom zullen wij ons innig tot de Godheid neigen en met haar verenigd blijven, en ons nooit van haar afwenden. Wat geschiede door de verdiensten van zijn heilige mensheid!
Ook in zijn mensheid zullen wij ons spiegelen en beschouwen, hoe Hij (301) geleefd heeft en langs welke weg Hij ons is voorgegaan. Daarom, gelijk wij bij het bespiegelen van de Godheid met liefde boven en uit ons zelf gerezen zijn in God en daar verwijlen in lege, wezenlijke armoede van de geest, alsof wij in het milde en minnelijke Wezen Gods ons zelf ontzonken waren, altijd bereid te volbrengen wat God wil dat wij doen of laten of verduren, - zo zullen wij naar buiten gekeerd zijn tot zijn heilige mensheid, om onze ziel en ons lichaam te schikken naar zijn heilige ziel en heilig lichaam, in gelaat, in houding, in gaan, in staan, in zwijgen, in spreken, in liggen, in zitten, in slapen, in waken, in doen, in laten, in eten, in drinken, de ogen steeds gevestigd op het voorbeeld van Christus, ten einde ons daarnaar te richten. Willen wij dit in ons verwerkelijkt zien, dan moet God dit Zelf in ons tot stand brengen. Opdat Hij zich nu zal verwaardigen in ons zijn werking te verrichten, zodat wij door zijn kracht geleid worden uit een lichamelijk, zintuiglijke leven tot een geestelijk, en uit een geestelijk tot een goddelijk leven, daartoe is een kunst nodig, te weten de verloochening en vertreding van ons zelf."

De schrijfster van de Peerle is zich bewust dat de omvorming in het God-menselijke leven van de Christus een grote genade en uitverkiezing is, die zij met aandrang dient af te smeken. Zij bidt dat de Godheid van Jezus mag schijnen door haar geest, door haar ziel en door haar lichaam en dat door de verdiesten van Jezus' "menselijke, blijde geest", van zijn "heilige, bedroefde ziel" en van zijn "rein, doorwond lichaam". Zo moet langs de Godheid de omvorming in Jezus' mensheid tot stand komen.
De indeling 'geest-ziel-lichaam' kennen wij reeds en wij weten, hoe wij haar moeten verstaan. Dat zij hier terugkeert, opnieuw toegepast op Jezus Christus, bewijst de voorliefde van de schrijfster voor deze wending. In dit gebed, dat voor iedere mens een vrome wens onthult, spreekt zij Jezus met 'Vader' aan, hetgeen in de Middeleeuwse gebedenschat meermalen gebeurt.

"O Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest! En door de verdiensten van Uw menselijke, blijde geest bid ik U, o minnelijke Iesu, laat toch Uw Godheid schijnen door mijn geest en maak mijn geest heel vreedzaam, vreugdevol en vrij, opdat Uw gebenedijde Godheid er genoegen in zal vinden te rusten in mijn geest. Wat geschiede tot Uw glorie!
Ook smeek ik U door de verdiensten van Uw heilige, bedroefde ziel, laat toch Uw Godheid neerschijnen in mijn ziel en maak mijn ziel heel heilig, vredig en blij, opdat Uw gebenedijde Godheid er genoegen in zal vinden te zetelen in mijn ziel. Wat geschiede tot Uw eer! (302)
O gebenedijde God, ik vraag U door de verdiensten van Uw rein, doorwond lichaam, laat toch Uw Godheid schijnen door mijn lichaam, en maak mijn lichaam heel rein, vredig en verblijd, opdat Uw Godheid er genoegen in zal vinden in mijn lichaam te wonen als een Keizer in zijn tent. Wat geschiede tot Uw verheuging! Dit gun ik U uit de grond van mijn hart en niemand liever dan U, mijn Heer en mijn God!
Opdat Gij zo gaarne bij mij zou vertoeven en met vreugde en voldoening op mij neerzien, zo omring deze woontent met heel het hemelse heer en geef, dat men haar bescherme en dat ik van mij afzette, wat aan Uw goddelijke majesteit mishaagt, of waardoor het licht in mij gedoofd en de vrede in mij verstoord wordt.
O gebenedijde God, omdat Gij zo in mij woont en bij mij blijven wilt, zo smeek ik U door Uw heilige verdiensten: laat Uw Godheid in en door mij schijnen en verjaag van mij al Uw zichtbare en onzichtbare vijanden, die mij kunnen misleiden of aftrekken van Uw genade. Want ik begeer Uw vriend te zijn en niet Uw vijand. Laat mij hierom betreuren, wat ik deed tot verlies van Uw vriendschap. Help mij dit te belijden en te verbeteren. Duld niet dat ik nog herval, opdat ik in Uw liefde leven en sterven mag. Gij immers zijt het hoogste Goed, mijn troost en mijn toeverlaat!"

Niet minder verheven is het gebed, waarmede de schrijfster van de Peerle aan Jezus' Godheid vraagt, zó in haar te werken, als Hij in zijn eigen menselijke natuur gewerkt heeft. Dit is de praktische beoefening van de omvormende eenheid met Jezus Christus. Wij vernemen de schone beden: "Prent in mij Uw gekruisigde beeltenis. Sluit en verberg mij in Uw binnenste". De vereniging met Jezus' mensheid langs zijn Godheid zal de mens op de verhevenste en innigste wijze binnenleiden in de geheimen van zijn hart. Zij zal hem doen begrijpen, hoe Jezus' zucht naar lijden en vernedering de hoogste uiting van zijn God-menselijke liefde was. Men denke hier aan het samenleven met Jezus' "blijde geest, droevige ziel en doorwonde lichaam", waartoe de volmaakte scheiding tussen ziel en geest in het omvormende Leven de mogelijkheid schept. Dit gebed eindigt met de sublieme gedachte, dat de ziel aan Jezus gebonden moge zijn "met de sterke band van de liefde", waarmede Hij met de Vader en de Heilige Geest verenigd is in de schoot van de Godheid en waarmede Hij zich verbonden heeft aan zijn menselijke natuur. Men mag hier denken aan de Liefdeband van de Heilige Geest. (303)

"O gebenedijde God, daar Gij U aldus met mij verenigd hebt, bid ik U, dat Gij in mij en door mij wilt uitrichten, wat ik van nu af behoor te doen. Wil toch in mij en door mij spreken, wat U behaagt, in mij en door mij handelen, zoals Gij door Uw heilige mensheid gehandeld hebt. Wil nu inwendig en uitwendig al die werken door mij verrichten met die volmaakte liefde, met die diepe ootmoedigheid, met die simpele gehoorzaamheid, met die lankmoedige verdraagzaamheid, tot zo hoge lof en glorie van Uw allerverhevenste Godheid, gelijk Gij al Uw werken verricht hebt. Werk en hernieuw al Uw daden in mij naar Uw allerliefste wil en welbehagen, en leid al mijn gedachten, woorden en werken langs de weg van een heilig leven en lijden. Prent in mij Uw gekruisigde beeltenis. Sluit en verberg mij in Uw binnenste en laat mij daarin zo diep verzinken, dat ik mij zelf en alle schepselen vergeet, bevrijd moge blijven van alle lagere dingen, rusten in Uw beminnelijke omhelzing en ondergaan in uw werken in mij en Uw werken uit mij. Geef mij, dat ik mij hiervan niet moge afwenden in voorspoed noch in tegenspoed. Wil mij hiertoe aan U binden met de sterke band van de liefde, die U met de andere Personen samen gebonden houdt in de eenheid van het goddelijke Wezen. Met de band ook, die U bond aan Uw menselijke natuur, om te lijden voor onze zaligheid. Amen."

De schrijfster raakt niet uitgeput in de verkondiging van haar heerlijk geheim! Door de omvormende vereniging wordt de mens "één geest met God en één lichaam met Christus", verklaart zij ergens. Zo leidt hij een leven van volstrekte eenheid met de Godmens. In het omscheppende Leven biedt Christus Zich immers "met grote vreugde ... aan de drie Maria's ter omhelzing". Zo werkt zij weer elders haar gedachte uit. Deze aanhaling is ontleend aan het werk 'Vanden Tempel onser Sielen' en staat dus in het teken van de viering van Jezus' blijde, droevige en glorievolle geheimen.
Op Paasmorgen verschijnt Jezus aan zijn Moeder en aan de drie wenende Maria's, die de verrezen Heiland met innige vertroosting begroeten. "Maria Magdalena omhelst de voeten van Christus Jezus. Maria van Jacobus zijn borst, zijn minnende hart en zijn verheven ziel. Maria Salome omhelst zijn godgelijkende geest. De lieve Moeder van Jezus omhelst de goddelijke vereniging in de bovenwezenlijke stilte". De vier Maria's verzinnebeelden de 'gehele' mens, die opgestegen tot het Godschouwende Leven zich verenigen mag met de 'gehele' Christus. (304)

"Onze laagste, gevoelige mens is gegeven de voeten van Jezus te omhelzen, dat is zijn zuiver, deugdzaam leven en minnelijke omgang, ten einde dit alles met de vreugde van de liefde te omvangen en Hem na te volgen, die de Weg is, waarop niemand dwalen, de Waarheid, waardoor niemand bedrogen kan worden en het Leven, waarin niemand sterft.
De inwendige, geestelijke mens is gegeven het minnende hart en de deugdzame ziel van Christus Jezus te omhelzen, ten einde kracht te verkrijgen en in deugden vooruit te gaan. Zo vol liefde en innigheid is die ziel (van Jezus), dat zij met de stralen van de liefde onophoudelijk uitvloeit tot alle godvrezende harten, die God tot zijn liefde trekt door de verheerlijkte ziel van Christus. Zij is een sieraad van alle rechtvaardigen, om hen op te voeren naar het levenslicht.
De hoogste, godgelijkende mens, de geest namelijk, het hoogste deel van de ziel, is gegeven de geest van Christus te omhelzen die met de Heilige Drievuldigheid verenigd is, ten einde ons met hem te verenigen en in hem ons te bevestigen. Die geest is zo vol van liefde en overstelpt van vreugde als de hemel vervuld is van glorie. Hij is de vreugde en de blijdschap van alle zalige geesten.
Aan het binnenste en hoogste deel van de geest en de lege eenheid van zijn grond, die als geestelijke moeder onafgebroken God (de Zoon) ontvangt en Hem baart en Hem wederom opdraagt aan God, is gegeven de verborgen eenheid met God te omhelzen. Die eenheid wordt (met de Zoon) omhelsd in de bovenwezenlijke vereniging met Gods luisterrijke, heerlijke zaligheid, in de roerloze, grondeloze, goddelijke stilte, waarmede Hij (als de Zoon) ons altijd terugroept naar zijn goddelijke Oorsprong. Waarin zich dit alles wederom hernieuwt. Waarin Hij zich in een schitterend Licht en in eenvuldige, lege Minne openbaart en te kennen geeft, dat alle macht in hemel en op aarde Hem gegeven is en dat van Hem alle kracht uitgaat tot ieder geestelijk werk, dat in de binnenste grond geoefend, in de verborgenheid van de geest, in de rechtschapenheid van de ziel en in de reinheid van het hart, verricht wordt."

De gedachte dat de lege eenheid van de geest "als een geestelijke moeder onafgebroken God (de Zoon) ontvangt en Hem baart en Hem wederom opdraagt aan God" - vandaar de vergelijking met Maria, de lichamelijke Moeder van Jezus - is kennelijk aan de mystiek van Eckhart ontleend. In dit verband herinnere men zich, wat wij vroeger gezegd hebben over de drievoudige geboorte van het Woord in de ziel. (305) De eerste geboorte voltrok zich in de lege wezensgrond, de tweede in de ziel als het werkende beginsel van de geestelijke krachten, de derde in het hart. De zin van deze geboorten is nu geheel duidelijk. Hiermee voltooit zich de volkomen omvorming in het mensgeworden Woord, nu weer vanuit de Godheid gezien. Zij bewerkt de voortzetting van zijn Godmenselijk leven door een geestelijke menswording in de ziel.
Hiermee heeft in de omscheppende vereniging het mysterie van de "inlijving in Christus" zijn hoogste ontplooiing bereikt. Iedere gedoopte mens belijdt de inlijving in de Godmens als punt van geloof. Hij bedoelt hiermede zijn geheimvolle eenheid met de Christus en in Hem de verbondenheid met Christus' mystieke Lichaam, de vereniging van alle gelovigen. Deze eenheid berust op de heiligmakende genade, die door Jezus' mensheid als het 'verwervende' en door zijn mensheid en Godheid samen als het 'bewerkende' beginsel geschonken wordt. Van de natuur van deze geheimvolle eenheid lichten de mystieken een weinig de sluier op. Zij bezitten de meest innige eenheid met de mensheid van Christus en wel langs zijn Godheid, door de bewustwording van de goddelijke zending van de Zoon in de omscheppende vereniging.
Welnu, iedere in Christus gedoopte mens bezit de goddelijke zending van het Woord en er bestaat geen enkele reden om aan te nemen, dat de eenheid met de Christus in het gewone genadeleven anders tot stand komen zou dan in het mystieke leven. Door de goddelijke zending woont de Zoon van God als onderscheiden goddelijke Persoon in de ziel van de mens, Hij, die op wezenlijke en zelfstandige wijze één is met zijn aangenomen menselijke natuur en op zeer innige en in zeker opzicht onverbrekelijke, hoewel bijkomstige wijze, verenigd is met de mens, in wie Hij door de zending verblijft. Langs de Godheid van Jezus is de gedoopte en in vriendschap met God levende mens zo één met zijn mensheid, een eenheid, die toeneemt in kracht en vruchtbaarheid, naarmate de genade, het beginsel van de deelneming aan het goddelijke leven en van het bezit van de goddelijke zending, groeit in de ziel.
In dit licht moeten wij beamen, dat de mystieken ook hier bewust ervaren, wat onbewust schuilt in iedere mens door de instorting van de heiligmakende genade. Over de gehele lijn blijft daarom de stelling gehandhaafd dat het mystieke leven in zijn kern niets anders behelst dan de ontplooiing en bewustwording van de goddelijke heerlijkheid van de genade, als het beginsel van de bovennatuurlijke verheffing van de mens. En het opmerkelijke is, dat wat voor de gewonen Christen 'mystiek' is, voor de mystieke mens ophoudt mystiek te zijn. Wij spreken over onze 'mystieke vereniging' met Jezus, over het (306) 'mystieke Lichaam van Christus', om aan te duiden, dat onze eenheid met de Godmens en in Hem met alle gelovigen, hoe werkelijk ook, geheimzinnig, verborgen, omsluierd is. Voor de mystieken mens daarentegen, die tot het Godschouwende Leven omhoog rees, is de eenheid met de Christus en in de Christus open, klaar, aanschouwelijk. Hij leeft in het Woord en ervaart zijn eenheid met diens Godheid en mensheid. Daarenboven geniet hij op goddelijke wijze alles, wat in het Woord oorsprong, bestemming en voleinding vindt. Dat is Christus met zijn allen omvattende mensheid, Jezus, Hoofd en leden. "In Hem wordt heel het gebouw bijeengehouden en rijst het op tot een tempel, heilig in de Heer. In Hem wordt ook gij opgebouwd, samen met de anderen, tot een woning van God in de Geest" (Eph. 2:21-22). De mystieken zijn in het belijden en beschouwen van deze hoogste waarheid niet mystiek!
Het sacrament van de eenheid met Christus is de Heilige Eucharistie. Als nuttiging van Jezus' vlees en bloed schenkt zij krachtens haar sacramentele betekenis en uitwerking de steeds diepere inlijving in Christus. Geen wonder dat ook de mystieken door dit sacrament hun hoogste eenheid met de Christus gevierd hebben. Het eucharistische maal ontstak in hen de mystieke vervoering van de eenheid. Door deze genade komt het sacrament van Jezus' liefde in een nieuw, stralend licht te staan. Bij de schildering van de eucharistische eenheid toont de schrijfster van de 'Tempel onser Sielen' zich bijna woordelijk afhankelijk van Ruusbroec. Zij geeft echter een nog diepere uitleg aan de gedachte. Jezus sprak: "Opdat zij één zouden zijn, gelijk Wij één zijn". En Hij voegde er aan toe: "Ik in hen en Gij in Mij" (Joh. 17:22-23). Deze laatste woorden begrijpen wij nu ten volle. Door de vereniging met Jezus' God-menselijk leven, gegrondvest op de omvorming door het Woord, zijn wij één met Christus: "Ik in hen". Diezelfde Christus is als God in de Liefde van de Heilige Geest één met de Vader: "Gij in Mij". Zo bezitten wij 'volmaakte eenheid' met God, door Jezus Christus onze Heer.

"In dit feestmaal reikt Christus Zichzelf en al wat Hij bezit tot een spijs en drank. O wonderlijk wonder van liefde! Van zulke liefde heeft men nimmer gehoord! Dat Hij Zich geheel en al te nuttigen schenkt aan de ziel en haar voedt met Zichzelf. Hij voedt en spijzigt de ziel met zijn goddelijke eenheid en persoonlijke klaarheid. Hij spijst ze met zijn geest vol vreugde, met zijn ziel vol liefde, met zijn heilige leven vol deugden, met zijn menselijke natuur, vervuld van alle genaden. Hij schenkt ons zijn lichaam tot spijs en zijn bloed tot drank!
Wanneer wij deze gave met innige godsvrucht ontvangen, dan vloeit (307) uit zijn heilige lichaam in onze mensheid en in al onze aderen zijn glorieuze, hete bloed. Zo worden wij ontstoken en levend in de liefde van Christus Jezus en door lichaam en ziel stroomt zijn vurige minne met geestelijke vreugde en smaak. Zo worden wij hervormd in Christus Jezus, veranderd en verteerd in zijn liefde.
Hier is de geest boven zichzelf gevoerd en tot eenheid gebracht met God. Hier is de zaligheid eenvuldig en wijzeloos boven zichzelf gerezen. Want hier is de geest één geest met God en één lichaam met Christus Jezus. De geest gevoelt zich één met God, één waarheid, één rijkdom, één eenheid met Hem. één genieting, één klaarheid, rijzende boven alle wijzen en verzinkend in de wijzeloze, grondeloze zaligheid, waar de drie goddelijke Personen hun Natuur bezitten in wezenlijke eenheid. Want het zalige wezen, dat de genieting is van God en van al zijn geliefden, toont zich louter eenvuldig. Daar bestaat Vader noch Zoon noch Heilige Geest naar het onderscheid van de Personen, noch enig schepsel. Want de ingekeerde, overstraalde geesten zijn hier aan zichzelf ontzonken in een wijzeloos genieten, dat een overvloed schenkt boven de volheid, die enig schepsel ooit ontving. Hier is de zaligheid zó eenvuldig, dat zich hierin nooit onderscheid vertonen kan. En dit begeerde Christus toen Hij zijn hemelse Vader bad, dat al zijn geliefden in eenheid volmaakt zouden worden, gelijk Hij in één genieting, in één liefde, in één zaligheid één is met de Vader. En dat wij ons bij Hem zouden voegen en de Klaarheid aanschouwen, die Hem zijn Vader geschonken heeft. En dat Hij in ons zou zijn en wij in Hem."

De omvormende vereniging leidt de ziel in de fase, die het 'mystieke huwelijk' genoemd wordt. In de Nederlandse geestelijke literatuur treft men deze naam niet aan, des te meer het verschijnsel, dat hiermede bedoeld is. Reeds vroeger merkten wij op, dat men in twee stadia van het mystieke leven over 'bruidschap' spreken kan. Bij de inkeer van de lagere krachten openbaarde zich de fase van de gevoelige bruidsliefde. Zij was voornamelijk op de mensheid van Jezus Christus gericht. Het mystieke proces vertoont een spiritualiserende neiging. In het Godschouwende Leven richt de ziel zich daarom in het bijzonder tot de Godheid van Jezus en treedt hiermede in de fase van het geestelijke bruidschap.
Immers ook en vooral in het omscheppende Leven kan men van waarachtige bruidsliefde spreken. Hier geldt het woord van de Christus volledig (308): "En de glorie, die Gij Mij hebt gegeven, heb Ik ook aan hen gegeven" (Joh. 17:22). In de bovenwezenlijke vereniging bestaat er een allerinnigste eenheid tussen de schouwende ziel en het goddelijke Woord, en in dit goddelijke Woord een allerhechtste eenheid met Jezus' menselijke ziel. De ziel kan het bruidschap bij uitnemendheid, het bruidschap van de Zoon van God en zijn aangenomen menselijke natuur, op waarachtige en puur geestelijke wijze meeleven. Zij is met de glorie van de Zoon omkleed. De waarachtigheid van dit verheven bruidschap tussen de ziel en het eeuwige Woord inspireerde Ruusbroec tot de titel van zijn meesterwerk: Die Geestelike Brulocht, alsook tot het motto: "Ziet, de bruidegom komt, gaat uit om hem te ontmoeten." Dezelfde gedachte legde de schrijfster van de Tempel de verrukkelijkste ontboezemingen in de mond. Van dezelfde waarheid was ook de Jezu-minnaar van de Moderne Devotie ten diepste vervuld. Laten we luisteren naar een aanhaling, gelicht uit het Soliloquium van Gerlach Peters en genieten van dit rustige, bezonnen stuk bruidslyriek, naar deze hoge en innige bespiegeling, zo markant voor de schrijver en tevens zo markant voor de autochtone Nederlandse mystiek.

"Hij kusse mij met de kus zijns monds", verzucht de ziel, die van liefde gewond is (Hoogl. 1:1). Machtig begeren, waarvan de vervulling reikt boven menselijke wijze! Daar echter "de liefde geen troost aanneemt van het onmogelijke", dat is van de vergankelijke dingen, lijkt al wat ons toestromen kan buiten dat éne, nietig en gering, en brengt ons verlangen niet tot rust en bevrediging.
Wanneer de eeuwige Wijsheid of de onvergankelijke Waarheid daarentegen ons haar Gelaat toont, haar onvergelijkelijke rijkdommen, al haar schoonheid en begerenswaardigheid, en laat zien, hoe hij, die dit Gelaat aanschouwt, verder niets begeert, dan verlangt ons inwendige aangezicht zich zo heftig koesterend en kozend te drukken aan dat Gelaat, met een geestelijke kus en omhelzing, innig en kuis, als moest het geheel in dat Aanschijn veranderen en overgaan en als het ware zelf worden wat dat Gelaat in zichzelf is.
Daar baart de eeuwige Vader zonder ophouden zijn enig, eenvuldig Woord, in Wie wij alles kennen en schouwen, door Wie wij altijd leren onze menigvuldigheid, onze bezigheden nl. en al wat wij naar buiten verrichten, te vereenvoudigen en één te maken, door naar Hem op te zien boven en door al onze werken, hoe groots en goddelijk ze ook mogen lijken, in Wie wij alleen tot rust komen en kracht verwerven, en door de wederzijdse aanblik één ononderscheiden aanzien worden. (309)
Daar is oog in Oog, gelaat tegen Gelaat, daar vertoont zich het Aanschijn van de Bruidegom, daar vertoont zich ook het onze. Met geen gering verschil evenwel! - waarover wij het nu niet zullen hebben. Ons geschapen leven ontmoet en ontwaart daar onafgebroken ons ongeschapen leven, dat van eeuwigheid in God en één met Hem is. Hierdoor worden wij zo nederig en zo klein in ons zelf, als waren wij het kind van één dag en we kunnen ons niet gering genoeg maken voor het Aangezicht van de Heer, zo nietig, als we verlangen. Die klein- en nietigwording van ons zelf maakt ons zo vrijgevig en vrij, gerust en overrijk, dat wij niets anders schijnen te behoeven.
Hierdoor bezitten wij bij alle gedachten, gevoelens en werken een simpel oog en eenvuldige mening, die alle dingen zo beraden en omzichtig aanschouwt, als zeide zij tot elk: "Ik zie wat ge zijt, wat ge verbergt, wat ge bedoelt, vanwaar ge komt en waarheen ge gaat en ge smaakt mij voor wat ge waarlijk zijt en niet anders". Daarom schrijden we vrij en onbekommerd voort achter de Heer, achter de Wijsheid en de Waarheid, achter de Bruidegom, "waarheen Hij ook gaat" (vgl. Openb. 14:4), naar de wijze, waarop wij ons klein maken, omdat wij van geen menselijke zijde in het nauw gebracht worden en van die kant niets weten van hetgeen boven in de hoge of beneden op aarde geschiedt". (310)

terug naar de Inhoud

7. De algemeenzame mens
Het Godschouwende Leven openbaart nog één geheim: het maakt hemels en aards tegelijkertijd. De bovenwezenlijke mens leeft in God, verzonken in het mysterie van de Heilige Drievuldigheid, hij leeft in Christus, omgevormd in zijn God-menselijk bestaan. Zo is hij bevoorrecht met het licht en de vreugde van de hemel, waarvan de glorie zich eens ten volle openbaren zal.
Maar hoe hemels ook, hij blijft aards. Het omvormende Leven heeft hem zó vergoddelijkt, dat de mens in hem weer naar voren treedt. Hij geniet zijn menselijke vrijheid in het gebruik van de vermogens. Hem overvallen geen vervoeringen en verrukkingen, die de zinnen binden, de geest buiten zichzelf brengen en de toeschouwer met verbazing vervullen. Hij bezit het leven, waartoe de hoogste extase hem voeren kan, bestendig. Thans verschijnt de mens eenvoudig en gewoon, enkel omstraald met de glans van het goddelijke.

Die glans van het goddelijke moet van hem uitstralen, omdat het "licht van Gods aanschijn" over hem is opgegaan (vgl. Ps. 4:7). Gelijk bij Christus, de geheel van God vervulde, van wiens menselijke verschijning de leerlingen getuigden: "En wij hebben zijn glorie aanschouwd: de glorie als van de Eengeborene uit de Vader, vol van genade en waarheid" (Joh. 1:14). Als "genade en waarheid" zal het goddelijke licht naar buiten schijnen, als ootmoed, gehoorzaamheid, geduld, mildheid, reinheid, beminnelijkheid, als zovele andere voortreffelijke deugden en verheven eigenschappen, die wij bij Christus en door Hem en in Hem bij de tot volheid gerijpten, mystieke mens kunnen vaststellen. Het opvallende en buitengewone heeft nu afgedaan.
Het is een groot geheim, dat het hoogste mystieke leven de gunsteling Gods het zuiverst, het verhevenst, het waarachtigst mens maakt. Hoe is het mogelijk - vragen wij ons af -, dat de mystieke mens, die aan alles verzaakt heeft, die gestorven is in God, de meest humane, de meest humanistische mens kan zijn? Wat een paradox! Vergeten wij niet dat in deze gevallen staat de mens zich verloochenen en zich kruisigen móet om zich in zijn waardigheid te herstellen. Het herstel van die waardigheid plaatst de mens noodzakelijk in een hogere orde. De vergoddelijkte mens is de humane mens. Dit volgt uit het plan van zijn oorspronkelijke verheffing. Dit bewijst het gedrag van de oprecht levende Christen. Dit toont heel bijzonder het voorbeeld van de God-mens (311) Jezus Christus. Hierop werpt ook de leer van het goddelijke Exemplarisme een helder licht. Als de mens ongeboren in God volstrekt goddelijk is - één leven met God, - moet hij dan geboren uit God ook niet geheel goddelijk zijn, ten einde geheel mens te zijn? En geldt dit niet des te nadrukkelijker, wanneer hij de bovennatuurlijke mogelijkheden tot ontwikkeling kan brengen? Wanneer hij zich werkelijk vergoddelijken kan? Dit geschiedt ten volle in het Godschouwende Leven, exemplaristisch gezien. Daar beantwoordt het eeuwige 'eind' aan het eeuwige 'begin'! Hoe dit ook zij, de kringloop van de vergoddelijking laat de mens als mens onaangetast. Hij blijft in het volle bezit van zijn menselijke waardigheid en bestemming. Herschapen en vergoddelijkt geniet hij met ziel en lichaam de volle ontplooiing van Gods bovenmachtige liefde. Na de opstanding van het lichaam zal deze waarheid zich in alle luister doen gelden.
De Nederlandse mystieken plaatsen ons de hoogst in God begenadigde zeer doelbewust als zowel de hemelse en tegelijk aardse mens voor ogen. Zij besteden er niet veel moeite aan om te verklaren, hoe van de Godschouwende mens "genade en waarheid" met de glans van het goddelijke naar buiten stralen. Zij geven geen opsomming van deugden, maar noemen slechts één eigenschap: de Godschouwende mens is 'gemeenzaam'. Gemeenzaam omdat gemeenzaamheid - en hiermee bedoelen zij de zich meedelende en wegschenkende liefde - het meest goddelijke in de mens is. Het is die zich meedelende liefde, waardoor de bovenwezenlijke mens zijn eenheid met God bereikt en ervaart, genietend en rustend. Het is diezelfde zich wegschenkende liefde, waardoor hij al werkend in deugden het volmaaktst op God gelijkt. Zo verbindt hij door gemeenzaamheid goddelijkheid en menselijkheid, hemelsheid en aardsheid het allerzuiverst en treedt hij ons tegemoet als de 'algemeenzame mens'. In deze waarheid klinkt het jubelende slotaccoord van de Nederlandse mystiek.

De eenheid en gelijkendheid, die de mens door gemeenzaamheid met God vertoont, beschrijft Ruusbroec in het laatste Deel van zijn werk: Dat Rijcke van de Ghelieven. God toont de mens een vijfvoudig rijk. Het vijfde rijk, dat is Hij Zelf in de Godschouwende vereniging. Deze vereniging maakt de mens één met de vruchtbare Natuur van God en aan haar gelijk. Hierdoor ontstaat in hem de beweging van het uitvloeien en invloeien, van het werken en genieten. Het mededeinen met de ritmische levensstroom in God maakt zo de mystieke mens in plaats van eenzaam, gemeenzaam. (312)
"De minnende wordt op de vijfde plaats het rijk van God getoond boven elk geschapen licht, in een ongemeten goddelijk Licht, wat gebeuren moet boven rede, in de grond van de geest gekeerd in het bovenwezen Gods. Hier ontvangt hij een drievoudige vrucht: een onmetelijke Klaarheid, een onbegrijpelijke Liefde en een goddelijk genieten.
De eerste vrucht is een ongemeten Klaarheid, de oorsprong en oorzaak van alle klaarheid, die in schouwen en in werken ligt. Die blinkende is voor het verstand zó behaaglijk, dat het naar het wezen aan zichzelf ontzinkt in die Klaarheid en één wordt met die onmeetbare Klaarheid. De tweede vrucht is een onbegrijpelijke Liefde, die het gehele rijk van de ziel doorvloeit, naar gelang elke kracht hiertoe ontvankelijk is. Zij doet de ziel versmelten in een eenvuldige, wezenlijke liefde. De ongemeten Klaarheid en de onbegrijpelijke Liefde doortrekken en doorstromen de ziel en zo komt ze in een genieten. Dat is de derde vrucht. Dit genieten is zó machtig, dat God en alle heiligen en deze hoogverlichte mensen hierin verzwolgen en versmolten zijn in on-wijze, dat is in niet-weten en in eeuwige verlorenheid. En in het verzinken in deze uitgevloeidheid ligt de hoogste vreugde.
Zo een mens behoort echter een gemeenzaam mens te zijn en zijn geest te bezitten, zoals een koning zijn rijk bezit, opdat de geest altijd zal neigen tot alle deugden en een volkomen gelijkenis zal dragen met de vruchtbare eenheid van God, die zonder ophouden naar onderscheid van de Personen uitvloeit met alle gaven tot alle schepselen overeenkomstig ieders behoefte. En hij zal voortdurend naar het wezen inhangende zijn met diezelfden geest, opdat hij hervormd en herbeeld wordt in de grondeloze Klaarheid, gelijk de goddelijke Personen elk ogenblik terugzinken in het grondeloze Wezen en overvloeien in genieten. Toch zijn Zij eeuwig uitvloeiende en werkende overeenkomstig het onderscheid (van de Personen) in de vruchtbare Natuur. Zo zal de gemeenzame mens verblijven in het hoogste van zijn geest, tussen het wezen en de krachten, dat is tussen genieten en werken."

Het voortwiegen op het levensritme van God maakt de mens gemeenzaam. Dit mag men zich niet alleen voorstellen als een verschijnsel, dat hij louter genietend ondergaat. Het behelst ook een waarheid, die hij beschouwt in het licht van de herscheppende vereniging. Hij ziet God gemeenzaam. Gemeenzaam in het geheim van zijn drie-ene Wezen. Gemeenzaam in het scheppen en schenken van zijn gaven. Gemeenzaam in die gaven zelf. Die gemeenzaamheid van God zet de mens in een grenzeloos verwonderen, gelijk Ruusbroec in zijn Brulocht heerlijk beschrijft. (313)
"De onbegrijpelijke rijkheid en verhevenheid en uitvloeiende, milde gemeenzaamheid van de goddelijke Natuur zet de mens in een verwonderen. In het bijzonder staat die mens verwonderd over de gemeenzaamheid Gods en over zijn uitvloeien boven alle dingen. Want hij ziet het onbegrijpelijke, (goddelijke) Wezen als een gemeenschappelijke genieting van God en van alle heiligen. En hij ziet de goddelijke Personen als een gemeenschappelijk uitvloeien en werken in genade en in glorie, in de natuur en boven de natuur, in alle plaatsen en in alle tijden, in heiligen en in mensen, in hemel en op aarde, in alle schepselen, hetzij redelijk of niet-redelijk of stoffelijk, naar ieders waardigheid, behoefte en ontvankelijkheid.
En hij ziet hemel en aarde, zon en maan en de vier elementen met alle schepselen en de loop van de hemellichamen geschapen als voor allen gezamenlijk. God is gemeenzaam met al zijn gaven. De engelen zijn gemeenzaam. De ziel is gemeenzaam in alle krachten en in heel het lichaam en in ieder lidmaat. In elk lid is zij geheel. Want men kan haar niet delen, tenzij naar redelijk onderscheid. Immers tussen de hoogste en laagste krachten, tussen geest en ziel kan men onderscheid maken met de rede, niettemin is zij één in natuur. Zo is God geheel voor iedere mens afzonderlijk en in het bijzonder en toch voor alle schepselen gemeenzaam. Want door Hem bestaan alle dingen en in Hem en aan Hem hangen hemel en aarde en alle wezens.
Wanneer de mens zo de wonderlijke rijkheid en edelheid beschouwt van de goddelijke Natuur en al de menigvuldige gaven, die Hij zijn schepselen schenkt en aanbiedt, dan zwelt in zijn gemoed een verwondering over zo grote en veelvuldige rijkheid en verhevenheid en oneindige trouw, die Hij ten aanzien van zijn schepselen betoont. Hieruit ontspringt een bijzondere, innerlijke vreugde voor de geest en een hoog betrouwen op God. En deze innerlijke blijdschap omvangt en doordringt alle krachten van de ziel en de eenheid van de geest."

Als God gemeenzaam is in Zichzelf en in zijn gaven, dan moet ook Christus gemeenzaam zijn. Hij is God en mens. In Hem moet de eenheid en gelijkenis met de hoge Natuur van God zich in de heerlijkste luister ontplooien. "Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien", verklaarde Hij Zelf (Joh. 14:9). Ruusbroec beschrijft prachtig Jezus' gelijkenis met de Vader in gemeenzame liefde, zich beroepend op de gemeenzame gave van de Heer bij uitstek: de Heilige Eucharistie.

"Beschouw nu hoe Christus Zichzelf gemeenzaam gaf, in oprechte (314) trouw. Zijn innige, hoge gebed was uitvloeiende tot zijn Vader en gemeenzaam met al degenen, die behouden willen zijn. Christus was gemeenzaam in liefde, in lering, in vermaning, in het troosten met zachtmoedigheid, in het geven met mildheid, in het vergeven met goedertierenheid en barmhartigheid. Zijn ziel en zijn lijf, zijn leven en zijn dood, zijn dienstbetoon was en is gemeenzaam. Zijn sacramenten en zijn gaven zijn gemeenzaam. Christus ontving spijs noch leeftocht voor het lichaam zonder er een gemeenschappelijk voordeel mede te beogen voor alle mensen, die behouden zullen zijn tot aan de laatste dag. Christus bezat niets persoonlijks of eigens, maar alles gemeenzaam: lichaam en ziel, moeder en leerling, mantel en kleed. Hij at en Hij dronk ter wille van ons. Hij leefde en Hij stierf ter wille van ons. Zijn pijn, zijn smart en zijn ellende onderging Hij Zelf, maar het nut en het heil, dat hieruit voortkwam, is voor de gemeenschap en de glorie van zijn verdiensten zal eeuwig ten behoeve van de gemeenschap blijven...
Omdat ik deze gemeenzame handel en wandel bijzonder prijzen en loven wil, vind ik nog een zeldzaam kleinood, dat Christus in de Kerk achterliet als gemeenzame gave voor alle goede mensen. Bij het avondmaal ter gelegenheid van het hoogfeest van Pasen, waarop Hij uit deze ellende zou heengaan naar zijn Vader, toen Hij met zijn leerlingen het paaslam gegeten had en de oude Wet volbracht, wenste Hij tegen het einde van de maaltijd, als iets waarnaar Hij lang begeerd had, een bijzonder nagerecht te geven. Hij wilde hiermee aan de oude Wet een einde maken en de nieuwe beginnen. En Hij nam brood in zijne heilige, eerbiedwaardige handen en consacreerde zijn heilige lichaam en daarna zijn heilige bloed en gaf het als gemeenzame spijs aan zijn leerlingen en liet het na als gemeenzame weldaad voor alle goede mensen tot hun eeuwige heil. Deze gave, dit gerecht verblijdt en versiert elk hoogtij en ieder feestmaal in hemel en op aarde."

Aangetrokken door zulke voorbeelden zal ook de mystieke mens gemeenzaam zijn. Gemeenzaam, naarmate hij God-gelijkend en God-genietend is. Als hij die gemeenzaamheid niet in daden betuigen kan, zal bij het doen door gebed. Gebed dat zich richt tot de Vader, van Hem afdaalt naar de nood en de behoefte van iedere mens afzonderlijk en van allen samen, naar Christus en de Kerk, om eindelijk in de gemeenschap van de Kerk en in de eenheid met Christus weer terug te stijgen naar God.

"Geef nu acht hoe wij met verlichte rede in gemeenzame liefde wandelen zullen. (315) De Vader is het begin van de godheid, naar het Wezen en naar de Personen. Hierom zullen wij ons in de geest met ootmoedige eerbied neerbuigen voor de hoogheid van die Vader. Zo verkrijgen wij deemoedigheid, die het fundament is van alle deugden.
Wij zullen vurig aanbidden, dat is achting en eerbied bewijzen aan de mogendheid van de Vader. Zo worden wij geestelijk verheven. Want Hij schept met zijn kracht alle dingen uit het niets en houdt ze in stand.
Wij zullen lof en dank en eeuwige dienst aan de trouw en aan de liefde Gods betonen, die ons verlost heeft uit de strikken van de vijand en van de eeuwige dood. Zo worden wij vrij.
Wij zullen aan de wijsheid van God de blindheid en onwetenheid van de menselijke natuur belijden en beklagen en begeren, dat alle mensen verlichting ontvangen en kennis van de waarheid verkrijgen. Zo wordt God door hen gekend en geëerd.
Wij zullen tot de barmhartigheid Gods bidden voor de zondaars, opdat zij zich bekeren en voortgaan in deugden. Zo wordt God door hen met ijver gediend.
Wij zullen al degenen die dat behoeven, mildelijk geven van de rijke gaven Gods, opdat zij allen hiervan vervuld raken en opnieuw terugvloeien naar God. Zo is God hun gemeenschappelijke bezit.
Wij zullen met eerbetoon en ontzag de Vader geheel de dienst en al de werken offeren, die Christus in zijn mensheid uit liefde ooit verrichtte. Zo wordt geheel ons gebed verhoord.
Wij zullen in Christus Jezus de Vader ook offeren al de innige verkleefdheid van engelen en heiligen en van alle goede mensen. Zo worden wij met hen allen verenigd in de lof van God.
Ook zullen wij de Vader offeren heel het dienstbetoon van de Heilige Kerk en het verheven offer van alle priesters en al wat wij bedenken en verrichten kunnen in de naam van Christus, opdat wij God door Christus tegemoet treden en op Hem gelijken in gemeenzame liefde en met een veelvuldig voorbijsnellen van alle gelijkendheid ons met Hem verenigen in wezenlijke eenheid.
Altijd zullen wij met God in eenheid verenigd blijven en met Hem en met alle heiligen eeuwig uitvlieten in gemeenzame liefde en altijd opnieuw inkeren met dankbaarheid en eerbetuiging en aan ons zelf met genietende minne ontzinken in wezenlijke rust. Dit is het rijkste leven, dat ik mij denken kan." (316)

Zo is de mystieke mens gemeenzaam. Zo heeft Ruusbroec het beschreven, zo heeft hij het zelf beleefd. Want het beeld dat de meester van de Nederlandse mystiek hier van de in God gemeenzame mens ontwerpt, veraanschouwelijkt het beeld van hem zelf. Wij hebben vroeger gezegd: Zo wij "aan een concrete persoon willen denken, bij wie de mystieke algemeenzaamheid haar hoogsten wasdom bereikt, dan kunnen wij ons voor ogen stellen de beminlijke gestalte van Ruusbroec zelf: de goedheid, de mildheid, de menslievendheid van deze verheven man, levende in God" . De lof van Ruusbroecs algemeenzaamheid willen wij nog eenmaal zingen. De bescheiden prior van Groenendaal was priester. Priester in wie de priesterlijke waardigheid en heiligheid straalde met hemelse glans. "Minen lieven gloriosen biechtvader", zo noemde hem Jan van Leeuwen, Ruusbroec's meest vertrouwde leerling. Tegen de ontaarding van het priesterschap in zijn dagen trad de godvrezende man met kracht op. Onbarmhartig veroordeelde hij de gebreken van de nalatige en ontrouwe dienaren van God. Hiernaast prees hij de goede en ijverige, en stelde hen het priesterideaal in alle heerlijkheid voor ogen. Dan vloeiden er woorden van zijn lippen vol wijding en ontroering, omdat zij aan zijn zuiver, edel, gemeenzaam priesterhart met innige bezieling ontsproten.

"Goede priesters zijn heilige vaten. Zij zijn met hemelse gaven gevuld bovenmate. Want zij zijn rein van ziel en lichaam, sober en matig in al wat zij behoeven. Zij zijn bestemd voor de dienst van onze Heer. Zij dragen Christus uitgebeeld in hun hart. Zij overdenken dagelijks zijn lijden, zijn dood, zijn trouw, zijn liefde in de geest. Zij zijn middelaars tussen de zondaars en God. Zij zijn genadig en lankmoedig jegens allen, die om hen vragen. Zij offeren Jezus, gemarteld en van liefde gestorven, voor de levenden en voor de doden zijn hemelse Vader. Zij bidden en smeken de almachtige God met innige godsvrucht voor al de nood en het heil van de heilige Christenheid. Zij zoeken niemand te behagen om troost of om gemak of om tijdelijk gewin. Maar zij beogen in het algemeen de eer van God en de zaligheid van alle mensen.
Christus heeft hen de schat en de rente van de Heilige Kerk toevertrouwd, dat zijn de zeven sacramenten, opdat zij hiervan zouden meedelen en iedereen naar zijn behoefte schenken, overeenkomstig het gebruik en het voorschrift van de heilige Christenheid, zonder geld of goed hiervoor te ruilen of te vragen. Het zijn immers de rijke gaven Gods, die Christus zijn volk gegeven en nagelaten heeft in de Heilige Kerk, om wille van (317) de Wet en de Regel van heiligen wandel en eerzame zeden in alle staten van leven.
De goede priesters zijn een spiegel van de Heilige Kerk voor de ogen van alle mensen, die redelijk en betamelijk wensen te leven. Want de eerzame Priesters geven een goed voorbeeld in de ogen van de mensen, goede woorden in de oren en verspreiden de goede faam van heilig leven als welriekende geur in de reuk."

Dit heerlijke getuigenis van Ruusbroec laat ons opnieuw in alle levendigheid beseffen: de weldaad van de mystieke mens. Zij, de machtigen bij God, die door hun heiligheid de arm van Gods toorn bedwingen en zijn goedheid en erbarming afsmeken over het mensdom. "Hoe gering ook in getal, zij zijn evenwel kolommen en pilaren van de Heilige Kerk, waarop God zijn Kerk laat voortbestaan", zo getuigt de schrijfster van het mystieke tractaat 'Vanden Tempel onser Sielen'. De ontzagwekkende betekenis van de mystieke, gemeenzame mens kan men niet overschatten. De omlaag zinkende wereld heffen zij omhoog naar God. Door de voorspraak van hun gebed zijn zij uitgerust met goddelijke kracht en door die kracht "dwingen zij God om te doen, wat zij begeren."

"Mensen, die naar de leer van dit boek met God verenigd en tot de hoogsten graad van volmaaktheid geklommen zijn, die door een bijzondere hulp en genade van God alle eigenwil en ieder gebrek ten gronde toe overwonnen hebben, zulke mensen leven er, naar ik vrees, nu zeer weinig in de Christenheid. Maar hoe gering ook in getal, zij zijn evenwel kolommen en pilaren van de Heilige Kerk, waarop God zijn Kerk laat voortbestaan. Want God kon de Christenheid niet zo lang sparen, als er van dezen niet leefden op deze aarde, om reden van de menigvuldigheid en hevigheid van de zonden, die losgebroken zijn in alle staten en standen en er de overhand hebben. God betere het!
Ook heeft God deze mensen zo lief, dat wanneer zo iemand om iets vraagt, Hij die liever verhoort dan duizend onverstorven mensen. Gelijk Sint Amandus schrijft: "Waar zulke voortreffelijke mensen hun leven leiden in dit tijdperk van de genade, daar kan de hemelse Vader zijn goddelijke werk door hen ongehinderd volbrengen, als door een gewillig werktuig. Want zij verkeren altijd in diepe ootmoed en in geringe dunk van zichzelf. Naar hun innerlijk en uiterlijk zijn zij ongeacht en onbekend voor de wereld. Naar buiten immers tonen zij zich onopvallend in hun voorkomen en gedrag. Zij vertoeven boven elke wijze en (318) hebben hun wijze verloren in God. Zij zijn karig in hun woorden en laten niets blijken van grote geestelijke gaven of werken. Want deze voortreffelijke mensen neigen boven alle dingen terug in hun grond, rustig en vredig en beogen en beamen niets anders dan louter God om Hem Zelf"...
Deze uitgelezen vrienden van God koesteren diep medelijden met alle zondige mensen. Zij zijn bereid voor hen in de dood te gaan, opdat zij hen zouden terugbrengen tot God. Dat de zondige mensen door God gespaard en in leven blijven, komt, omdat deze volkomen mensen met hun hart en gemoed aan de wonden van onze Heer hangen en een schat van genaden daaruit puren. Met die genaden snellen zij weer terug naar God en bidden voor de zondaars. Als de genade deze lieden beweegt tot gebed, dwingen zij God om hen te verhoren. Evenals immers de genade hen dwingt om te doen wat God verlangt, zo dwingen zij God om te doen wat zij begeren. Doordat in het Oude Verbond de uitvloeiing van Gods genade niet zo volmaakt was, daarom sloeg God de zondaar terstond. Nu is de uitvloeiing van Gods genade daarentegen volkomen. Zij daalt neer tot alle reinen van hart en omvangt hen met oprechte liefde, opdat zij God zouden aanhangen. Hierdoor wordt God door hen bedwongen."

De algemeenzame mens openbaart het laatste geheim van het Godschouwende Leven. Onze taak is hiermede volbracht. Wij hebben geluisterd naar het lied van de goddelijke liefde, de liefde, "welke bijwijlen overstelpend, overrompelend en overweldigend het hart in bezit neemt." Gaarne bekennen wij onze onmacht. Wat is de beschrijving van het goddelijke naast zijn ervaring? Een schaduw naast het licht. Het onuitsprekelijke kan men niet in woorden vertolken. Toch achten wij onze arbeid niet nutteloos of te vergeefs. Want slechts een glimp te ontwaren van het eeuwige Licht en de onvergankelijke Liefde, verheft, verblijdt en verkwikt het naar lafenis snakkende gemoed. Het stemt tot lof, tot dankbaarheid, om wille van het zo klare, zekere en onaantastbare bewijs van Gods liefde voor de mens. Die dankbaarheid heffen wij tot slot aan in een jubel van verrukking om Gods onvolprezen goedheid. De Nederlandse mystiek bezingt de lof van Maria, de Moeder van Jezus, vrijwel even innig en heerlijk als die van haar Kind. Zij genoot de hoogste mystieke verkiezing, omdat de hoogste waardigheid, ooit een mens geschonken, haar te beurt viel. Naast de Zoon willen wij de Moeder eren. Haar lof moge hier weerklinken, vertolkt door de schrijfster van (319) de Tempel, opdat wij God zouden danken voor het weergaloze werk van de schepping en heiliging van de mens.

"Hoe Maria, de lofwaardige moeder van God, deze vrijheid (van de liefde) bezat, is niet met woorden te zeggen. Al wat men hiervan verhalen zal, gelijkt een schaduw bij wat het in werkelijkheid was. God verheugde Zich over haar, toen zij nog ongeschapen in zijn goddelijke afgrond verwijlde. De hemelse geesten aanschouwden met blijdschap in de spiegel van de Heilige Drievuldigheid, dat zij tot moeder en tabernakel van God verkoren was, tot hun koningin en tot een Vrouwe van de wereld.
Vanaf het ogenblik van haar geboorte verbleef zij steeds in haar oorsprong. Zij werd met een zuiver schouwen van de eeuwige dingen begiftigd. Zij woonde in de verening met God en rustte in zijn afgrond. Haar geest en ziel werden in God geheven en boven alle zintuiglijke invallen bevrijd. Haar geheugen was in God bevestigd. Haar verstand met de klaarheid Gods overstraald. Haar wil in de minne Gods versmolten. Haar geest was van alle beelden ontledigd en in het goddelijke licht verzonken. Haar ziel van alle voorstellingen vrij en doorschitterd met het eeuwige Woord, aan het vaderlijke Hart ontsproten. Haar hart was van de bron van het levens peilloos diep vervuld.
Zij leefde boven wijsheid. Want al haar woorden en werken waren goddelijk, vol glans en gratie. Zij bezat de volheid van genade. Zij was vol schroom en innemend in al haar daden. Haar ogen waren vol zedigheid. Haar mond vol waardigheid. Haar handen vol liefdadigheid. Haar voeten vol standvastigheid. Haar wandel vol eerbaarheid. Haar lichaam vol zuiverheid. Haar hart vol liefde. Haar ziel was van God vervuld. Haar wezen God-gelijkend. Haar krachten God-genietend. Haar werken zeer heilzaam en dienstig voor alle mensen.
Zij rustte in het land van de vrijheid, haar hart in de kluis van de afgescheidenheid, in de apotheek van de goddelijke zoetheid. Onafgebroken verbleef zij in de tempel (van haar inwendigheid) en diende God met innigheid. Zij was van alle schoonheid een pronkjuweel, van alle zuiverheid een toonbeeld, van alle geduldigheid een sieraad.
Zo was de koninklijke maagd met inwendige en uitwendige schoonheid van eeuwigheid gekend. Haar geest was een hemel van vreugden, waarin de Heilige Drievuldigheid verblijf hield. Haar ziel een lusthof van genieting. Haar krachten van licht doorvloeid, gelijk bij de eersten mens in het paradijs. De Heer wandelde altijd met haar.
Haar lichaam was een koninklijk paleis, gesmukt als een pronktabernakel (320) van de deugden, waarin God genoegen vond te wonen als in een priëel van welriekende bloemen en kruiden.
Zij is de snelle arend, die in het begin van haar bloeiende jeugd gevlogen is naar het Hart van de Vader. Dit Hart heeft zij geopend, zodat Hij haar zijn enigen Zoon heeft geschonken.
Zij is de blinkende dageraad, die voortbracht de Zon van de gerechtigheid.
Zij is de verheven balsemgaard, die ons alle gezondheid schenkt. Zij immers heeft ons de Behouder van de aarde ter wereld gebracht.
Zij is een gulden wierookvat. Want met de zoete reuk van haar deugden en met de lieflijke geur van haar Kind bewoog zij teder het vaderlijke Hart, opdat het zich zou ontfermen over het menselijke geslacht.
Zij is de gulden ark, waardoor het mensdom behouden bleef. Want in het schrijn van haar maagdelijke lichaam omsloot zij de hoogste Maker, die ons allen verlost heeft met zijn kostbare bloed en met zijn hand heel het aardrijk in stand houdt." (321)

terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^