Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe S.J. - Katholieke Nederlandse Mystiek

Uitgeverij H. Meulenhoff Amsterdam 1947
(Dit is de volledige tekst om dit zo waardevolle werk voor vergetelheid te behoeden!
De spelling is deels aangepast en schuin is van mij, Freek.)

DEEL II  HET INKERENDE LEVEN

III  HET HOOGSTE VAN DE GEEST

Inhoud

1. Het aanroeren door de Heilige Geest (189)
2. De verlichte rede (200)
3. Het uur van de minne (211)
4. Het spel van vloed en wedervloed (225)

1. Het aanroeren door de Heilige Geest
Op de weg naar God liet de mystieke mens al het hem vertrouwde en dierbare achter zich los. Hij vluchtte weg van de wereld, vertrad het eigen lichaam, scheurde zich los van de ziel en gaf hiermee het laatste prijs, dat hem aan de aarde en aan het vlees gekluisterd hield. Zonder om te zien, beklom hij een hoge, steile berg, die van het 'opperste van de geest', waar hij boven de werking van de vermogens de eenvuldige grond van zijn wezen bereikte. Hier staat hij op een eenzame top. Diep onder hem ruist het rumoer van de wereld, ver boven hem straalt het blauw van de lucht. En hij beidt, hij tuurt. Zal nu het ogenblik komen? Zal nu oprijzen het glorievolle licht, dat hem zal schenken: het bezit van God?
Dat licht zal oprijzen. God zal het ontsteken en Zichzelf er in te schouwen en te genieten geven. De mens is er ontvankelijk voor. Gekomen in de eenheid van de geest kan hij eindelijk de hoogste oefening volbrengen 'op de wijze van het schepsel in geschapen licht'. Hij staat open voor een nieuwe ervaring, die van het 'aanroeren' van God in het binnenste van zijn geest.
Dit nieuwe verschijnsel - het geheimvolle 'gherinen' van de Nederlandse mystieken - verschaft de mens een edeler en volmaakter ontsluiering van God, dan hem in de vorige fase van het Inkerende Leven ten deel viel. Toen onderging hij de mystieke werking van God in de krachten van de ziel, in het geheugen, het verstand en de wil. De vermogens neigden hierdoor naar binnen en bereikten de eenheid van de geest. Die inkeer stelt hem in staat, nu de werking van God niet meer in de krachten, maar bóven de krachten, in de eenheid zelf te ondergaan. Hij ervaart die werking in haar diepste oorsprong, daar, waar zij door God voortgebracht wordt in de wezenheid van de ziel, het heiligdom, waar Hij woont en werkt als in zijn levende beeld. En nu is dit het wonderlijke: met en boven die werking ervaart de mens God Zelf rechtstreeks in de opperste eenheid van zijn wezen. Immers ook deze hoogste werking van God maakt een terugwentelende (189) beweging. Zij komt voort in de eenheid van de geest als de werkzame grond van de vermogens. De vermogens ondergaan de werking, die uit de zielegrond oprijst. In zover geschiedt het mystieke ervaren 'met middel', want het vindt plaats in de vermogens door middel van de genade uitstorting van God in de ziel. Hier bereikt men God dus niet rechtstreeks, wel rechtstreeks het wérken van God. De vermogens evenwel staan gekeerd naar de eenheid. Hierheen vloeit de werking terug en hierin mondt zij uit. De vermogens wenden mee en bereiken de eenheid. En hier in de eenheid, bij het eindpunt van de werking en boven haar uit, ervaart de mens het levende Beginsel van die werking. Hij ervaart dit Beginsel 'onmiddellijk', dit betekent boven en dus uiteindelijk ook zonder het middel van de werking. Die onmiddellijke ontmoeting met God vindt plaats in de wezenheid van de ziel, die wezenheid nu niet beschouwd als de werkzame, maar als de blote, ledige, eenvuldige, wezenlijke grond van de ziel en zij is 'rustend', dit wil zeggen uitgaande boven de eigen werking van de vermogens en 'genietend', wat zeggen wil, dat zij vooral het rustpunt beduidt van de minnende kracht, van de door liefde bewogen wil.

Meteen zij gezegd, dat deze onmiddellijke ervaring van God ver staat beneden de onmiddellijke aanschouwing van God in de hemel en hiermee niet in vergelijking kan treden. Want de hier bedoelde schouwing en genieting van God gebeurt op geschapen wijze, naar menselijk bevattingsvermogen, dat door zijn begrensdheid en eindigheid het onbegrensde en oneindige van God nooit te doorgronden of te omvatten vermag. Zij geschiedt door mededeling van de genade, niet door de omvorming van de glorie. Het woord 'onmiddellijk' drukt hier enkel uit, dat door de schouwing en genieting naar de wijze van het schepsel God in een rechtstreekse bewustwording bemind en gesmaakt wordt.
Zo geschiedt de ervaring van God, die zich in het opperste van de geest voltrekt en die door het geheimzinnige 'aanroeren' tot stand komt. Voor de kennis van de Nederlandse mystiek is dit verschijnsel van het hoogste gewicht. Volgens haar opvatting steunt op het aanroeren van God elke mystieke ervaring, ook die in de zinnen, ook die in de vermogens van de ziel. Al deze waarnemingen zijn een gevolg van de werking, die God uitoefent in de eenheid van de geest, die vandaar wegvloeit naar de hogere en lagere krachten en weer terugvloeit naar de eenheid, waaruit zij voortkwam. Op deze weg- en terugvloeiende beweging steunt de mystieke inkeer van de vermogens. Om deze reden neigen zij terug naar de eenheid van het hart of naar die van de geest. Om dezelfde reden bestaat er tussen die tweevoudige eenheid een allerinnigste samenhang, (190) zodat de lagere vermogens eerst dienen in te keren in de eenheid van het hart, voordat de mens in de hogere krachten en de hogere krachten eerst behoren in te keren in de eenheid van de geest, voordat hij in die eenheid de mystieke werking ervaren kan. Hierom spreekt men ook ten opzicht' van de mystieke werking in de zinlijke krachten van 'aanroeren', hoewel dit meer gebruikelijk is en ook meer zin heeft ten aanzien van de geestelijke vermogens. Nu immers, nu hij het opperste van de geest bereikt heeft, kan hij het aanroeren ten volle gewaarworden. Nu ervaart hij open en klaar de mystieke werking, die voortkomt uit God, terugkeert naar God en die boven zichzelf uit God als onmiddellijke Gever en Gave aan de ziel ter genieting schenkt. Hierom is het aanroeren de mededeling, "die God vóór alle gaven het allereerst in ons werkt, maar die door ons het allerlaatst gekend en gesmaakt wordt". Het allereerst betekent - in de gevoelige krachten - tenzij men hieronder elke, ook gewone genadegave verstaan kan, het allerlaatst: in het opperste van de geest. Zo getuigt Ruusbroec, wiens diepzinnige leer wij nu breder ontvouwen zullen.

De mens, die het mystieke aanroeren in het opperste van zijn geest verbeidt, moet de 'eenvuldige mening' als gesteldheid bezitten. Ruusbroec verklaart zijn gedachte op de hem eigen aantrekkelijke wijze.

"Elk goed werk, hoe gering het ook zij, dat met liefde en eenvuldige mening ongeveinsd in God zijn bestemming krijgt, verwerft toegroei naar gelijkendheid en eeuwig leven in God.
De eenvuldige mening trekt de verspreide krachten samen in de eenheid van de geest en leidt de geest in God.
De eenvuldige mening is begin en eind, en sieraad van alle deugden.
De eenvuldige mening offert eer en lof en alle deugd aan God en trekt en streeft zichzelf en heel de hemel en heel de aarde voorbij en vindt God in de eenvuldige grond van zichzelf...
De eenvuldige mening is de inwendig verlichte en toegenegen streving van de geest. Zij is het fundament van alle geestelijkheid. Zij houdt geloof, hoop en liefde in zich besloten. Want zij vertrouwt op God en blijft God getrouw. Zij treedt de natuur onder de voet. Zij sticht vrede en verdrijft de misnoegdheid van de geest. Alle deugden houdt zij levend en zij schenkt vrede, hoop en onverschrokkenheid ten overstaan van God, hier op aarde, alsook bij het toekomstige oordeel.
Zo zullen wij wonen in de eenheid van onze geest met genade en gelijkendheid en God altijd ontmoeten door middel van deugden en (191) Hem offeren heel ons leven met al onze werken in eenvuldige mening. Zo worden wij elk uur in elk werk Hem méér gelijkend. Steunend op de eenvuldige mening streven wij dan ons zelf voorbij en ontmoeten God boven middel en rusten met Hem in de grond van de eenvuldigheid: hier bezitten wij het erfdeel, dat ons van eeuwigheid bereid is."

Om de natuur van het aanroeren zelf te verduidelijken, benut Ruusbroec nogmaals het beeld van de bron en de stromen. Reeds bij de tweede komst van Christus, die in de hogere krachten, veraanschouwelijkte hij met behulp van deze voorstelling zijn gedachte. Toen onderging de mens het uitstromen van de bron in de drie vermogens. Nu, bij de derde komst in de eenheid van de geest, ervaart hij het wellen van de bron zelf. Hij neemt waar, hoe door het aanroeren van God het levende water van de goddelijke werking opborrelt in de eenheid van de geest. Hij bespeurt niet de vloeiing uit de bron, maar de ader in de bron. Het wellen van die ader is rechtstreeks het werk van God. De vermogens ondergaan die werking in het diepst van de geest, lijdend, verdragend. Zij houden zich 'passief', wat ook hier niet iedere eigen-werking uitsluit. Want zij bemerken het aanroeren van God en de rede wil achterhalen, wat het beduidt. Zij faalt. Het aanroeren is een zo onmiddellijke mededeling van God, dat de rede die werking niet te doorgronden vermag. Dan zou zij God Zelf moeten doorschouwen en dit reikt ver boven haar kracht. Zo beschrijft Ruusbroec deze hoogste komst van God in de ziel.

"Uit het minzame neerneigen van God en zijn innige werking in de eenheid van onze geest, alsook uit onze vurige liefde en het volkomen inneigen van elk van onze krachten in dezelfde eenheid, waar God woont - hieruit ontspringt de derde komst van Christus met innige oefeningen. Dit is het inwendige aanroeren van Christus in het binnenste van onze geest, zijn aanraken met goddelijke klaarheid.
De tweede komst, waarover wij vroeger spraken, vergeleken wij met een bron met drie stromen. Deze komst nu zullen wij met de ader in de bron vergelijken. Want er bestaat geen stroom zonder bron en geen bron zonder levende ader. Dien ten gevolge vloeit de genade van God in de hoogste krachten gelijk stromen uit en drijft en ontsteekt de mens in alle deugden. Maar in de eenheid van onze geest gedraagt zij zich als een bron. Zij ontspringt in die eenheid en welt er op als een levende ader - opborrelende uit de levende grond van de rijkheid Gods, bij wie het nooit aan trouw of bijstand ontbreken zal. (192)
Dit opwellen is het aanroeren, dat ik bedoel, het aanroeren dat het schepsel ondergaat en doorstaat. Want hier is verening van de opperste krachten in de eenheid van de geest boven menigvuldigheid van de deugden. En hier werkt niemand anders dan God alleen, uit vrijgekozen goedheid. Hij, die de Bewerker is van al onze deugden en heel onze zaligheid.
Waar deze ader opwelt in de eenheid van de geest, vertoeft men boven werken en boven rede, maar niet zonder rede. Want de rede, die verlicht is en in het bijzonder de minnende kracht nemen het aanroeren waar. Maar de rede kan niet achterhalen en niet vatten, hoe het aanroeren ontstaat of wat het eigenlijk behelst. Want het is een goddelijk werk, oorsprong en aanvang van alle gaven en genaden en het laatste middel tussen God en het schepsel. En boven dit aanroeren zweeft een onbegrijpelijke klaarheid in het roerloze wezen van de geest. Dit is de hoge Drievuldigheid, de Bronader, waaruit het aanroeren opwelt. Daar leeft en heerst God in de geest en de geest in God."

Na deze eerste omschrijving van het mystieke 'gherinen' komt Ruusbroec terug op het ijdele pogen van de redelijke kracht. Het aanroeren openbaart zich als een glans, een licht, dat de rede, te weten het schouwende, starende 'hogere' verstand, tot de subliemste bespiegeling aanzet. Telkens opnieuw voelt zij zich genoopt, God en het aanroeren te doorgronden. Zij wil uitvorsen, wat het behelst. Maar zo hel schittert de klaarheid van God in de diepsten schuilhoek van de geest, dat het geestesoog duizelt en verblind raakt. In plaats van licht ontwaart het duisternis. Ruusbroec vergelijkt die weerslag op het geestelijke gezicht met een vleermuis, die hulpeloos rondfladdert in het oogverblindende daglicht, of ook bij een mens, die schouwen wil in het 'rad van de zon'. Hier stoten wij voor het eerst op het merkwaardige verschijnsel, waarvan de mystieken evenwel dikwijls gewag maken, het feit van de 'duisternis' van de beschouwing. Die duisternis komt niet voort uit gebrek, maar uit de overmaat van licht die het schouwende oog tegemoetstraalt. Hierdoor faalt het verstand. Het geschapen licht van de redelijke kracht moet wijken voor het ongeschapen licht van God.

"Met hulp van de minnende kracht rijst hier de geest op boven werken in eenheid, de eenheid, waaruit de levende ader van het aanroeren opwelt. Dit aanroeren eist van het verstand God te beschouwen in zijn klaarheid en drijft en dringt de minnende kracht Hem te genieten boven middel. En er is niets, wat de minnende geest heftiger begeert uit natuur en bovennatuurlijk verlangen. (193)
Met overstraald verstand verheft zich de geest in koene bespiegeling en schouwt en staart in het diepst van zijn grond, daar, waar het aanroeren opwelt. Maar hier moeten verstand en ieder geschapen licht het begeven. Want de klaarheid van God, die boven het aanroeren zweeft en zijn uitvloeiing voortbrengt, verblindt in haar ontmoeting elk geschapen gezicht, daar zij zich grondeloos toont. Het vergaat hier elk verstand in geschapen licht als de ogen van een vleermuis in de schittering van de zon. Toch voelt de geest zich altijd opnieuw door God en door hem zelf gedreven en gedrongen het aanroeren tot in zijn grond te verkennen en te weten, wat God is en wat het aanroeren beduidt. Steeds opnieuw vraagt het overstraalde verstand zich af, vanwaar het uitvloeien komt, om het opnieuw te verspieden en de honingader te achtervolgen tot in haar bron. Maar het blijft even wijze als op de eersten dag en zal nooit wijzer worden. En hierom verklaart de rede en alle gepeins: "Ik weet niet wat dit beduidt". Want de boven het aanroeren zwevende klaarheid van God weerstaat en verblindt in haar ontmoeting elk verstand. Zo schittert de klaarheid van God boven alle geesten in hemel en op aarde."

Wat de rede niet vermag, vermag wel de wil. Dit vermogen is blind. Het niet 'zien', enkel 'smaken' en 'genieten' in liefdevolle neiging. Maar juist om deze eigenschap vermag hij het verblindende licht te naderen. Het verstand houdt halt, omdat het wil begrijpen, de wil dringt verder, omdat hij al smakende wil genieten. Dit is de befaamde tweestrijd tussen verstand en wil, tussen kennis en liefde, die zich afspeelt in de fase van de beschouwing en waarbij de wil de zege bevecht. Het belang van de liefde bij de mystieke opgang treedt hier duidelijk aan de dag. Door haar vooral komt als bekroning van het Inkerende Leven de mystieke vereniging tot stand. Het motief van de tweestrijd tussen verstand en wil is aan de Latijnse literatuur ontleend en kreeg vóór Ruusbroec reeds door Hadewych een plaats in onze letterkunde.
De wil nadert God in het mystieke licht. Echter ook voor hem gebeurt dat niet straffeloos. Hij ervaart hoe God, het oneindige Goed, hem aangrijpt en voortstuwt. Dit hoogste Goed wil hij bereiken, omvatten met volkomen wegschenking van zichzelf. Hij haakt, hunkert, hongert naar dit bezit. Tevergeefs! Dit hongeren móet onverzadigd blijven. 's Mensen eindige liefde legt het af tegenover de oneindige liefde van God.

"Wanneer de geest dit aanraken gevoelt in zijn grond, ook al falen rede en verstand tegenover de klaarheid van God en al blijven zij (194) wachten aan de poort, de minnende kracht wil niettemin verder. Want evenals het verstand, zo voelt ook de wil zich genood en genoopt. Maar de liefde is blind en begeert te genieten. En genieten ligt meer in smaken en behagen dan in begrijpen. Hierom dringt de liefde vooruit, terwijl het verstand buiten blijft wachten.
Hier begint een eeuwig hongeren, een hongeren, dat zich nooit verzadigt. Dit is het inwendige haken en hunkeren van de minnende kracht van de geschapen geest naar een ongeschapen goed. En omdat de geest te genieten begeert en God hem hiertoe aanzet, moet hij er steeds mee voortgaan. Zie, hier begint een eeuwig smachten en snakken met een eeuwig ten achter blijven. Dit zijn de armste lieden die leven, want ze zijn begerig en gulzig en gekweld door geeuwhonger. Wat zij eten en wat zij drinken, zo strevend zijn ze nooit verzadigd, want de honger duurt eeuwig. Een geschapen vat kan geen ongeschapen goed bevatten! Hiertoe blijft er een eeuwig hongerig snakken en door God vloeit het uit in een voortdurend derven."

De mens kan het oneindige Wezen van God niet omvatten. Hij kan niet boven zijn geschapenheid rijzen. En toch, in deze fase van het mystieke leven komt de Heer aan het innigste en hoogste verlangen van de mens tegemoet. In de eenheid van de geest, met de vermogens, maar boven de eigen werking van de vermogens, vindt de onmiddellijke vereniging plaats. Vooral de wil is hiertoe verkoren. Rustend, genietend, bezit en smaakt hij het Wezen van God. De Geest van de Heer voltrekt dit wonderlijke werk, waarbij de wil zich volkomen lijdzaam houdt. Het is een waarachtige, rechtstreekse genieting van God, op geestelijke wijze, die echter altijd geschapen blijft en daarom Gods diepste Wezen niet duidelijk onthult. Het verstand moet immers 'buiten blijven wachten'. Hierdoor blijft die ervaring bij alle onmiddellijkheid en ontwijfelbaarheid een 'niet-begrijpende' omarming van God.

"Door het aanroeren van de Heilige Geest zijn wij van binnen tot in de grond bewogen en wij ontvangen een onverzadigbare begeerte en een hunkerende verkleefdheid, die rede noch schepsel bedwingen of bevredigen kan. Want de Geest van God eist van onze geest, dat wij boven onszelf uit geheel overneigen in God en dat wij God in ons opnemen, Hem geheel omvatten - wat beide voor ons onmogelijk is. Immers, wij kunnen niet boven ons zelf uit overgaan in God en door onze geschapenheid tegenover God moeten wij te allen tijde een ander blijven en een geschapen wezen, omdat geen schepsel God en God nooit schepsel (195) worden kan. Ook kunnen wij God niet in ons omvangen. Want Hij is grootheid zonder maat. Wij kunnen Hem ook niet achtervolgen of inhalen. Want Hij is lengte zonder einde, diepte zonder grond, hoogheid boven al wat Hij schiep verheven.
Maar wat bij ons onmogelijk is, is mogelijk bij God. Want waar onze geest en al onze vermogens in hun werken te kort schieten, daar werkt de Geest van onze Heer boven onze vermogens en boven onze werken. Daar ondergaan wij de werking van de Geest van onze Heer en wij gedogen die werking boven al onze werken en in dit gedogen omarmen wij Hem. In onze werken schieten wij altijd te kort en wij kunnen Hem niet omvangen. Maar boven onze werken, waar Hij werkt en wij zijn werking gedogen, daar omvatten wij Hem lijdelijk boven al onze werken. Dit is God omvatten op onbegrijpelijke wijze, te weten Hem lijdend en niet begrijpend omvatten."

Het aanroeren van God, zoals Ruusbroec zijn werking beschreef, vindt plaats in het opperste van de geest, in de wezenheid van de ziel, beschouwd als de werkzame grond van de vermogens. De genieting van God voltrekt zich in diezelfde grond, maar nu gezien als het ledige, werkloze, rustende wezen. De eenheid van de geest bezit, zoals bekend is, drie eigenschappen: een 'ongebeelde, wezenlijke leegheid', 'een spiegelende klaarheid' en de 'vonk van de ziel'. Deze hoedanigheden steunen op de drievoudige aanblik, waarmede men de ziel beschouwen kan, nl. van de kant van het geheugen, van het verstand of van de wil. De derde benaming: 'vonk van de ziel' behoort zowel tot de Nederlandse mystiek van Ruusbroec en Herp als tot de Rijnlandse van Eckhart en Tauler. Vooral in samenhang met het aanroeren van God begrijpt men de betekenis van deze naam. In het opperste van de geest openbaart zich het aanroeren als een glans, een licht, een vuur en het is vooral de wil die door dit vuur ontvlamd, laaiend en vonkelend naar binnen neigt, boven werken in genieting verzinkt en God ontmoet: vuur in Vuur. De 'vonk van de ziel' is de in mystieke gloed ontstoken, vurige wil. Luisteren wij, hoe Ruusbroec over deze vurige vonk spreekt, tegelijk aanduidend, hoe door de minnelijke neiging van de wil de spanning tussen 'eenheid' en 'gelijkendheid' haar oplossing vindt.

"Willen wij echter opgenomen en verkoren zijn in de eeuwige blijheid van God, dan moeten wij omkleed zijn met het leven van onze Heer Jezus Christus (196), en in ons binnenste met Hem verenigd door zijn genade en onze deugdzame werken. Dan leeft Hij in ons en wij in Hem, overeenkomstig de maat van zijn genade en de graad van onze heiligheid. Maar ook boven onszelf moeten wij met God verenigd zijn in beminnen en genieten. Zo zijn wij één met Hem, één liefde en één genieting, die overvloeit in eeuwige zaligheid. En tussen gelijkendheid, die wij in ons en eenheid, die wij in God bezitten, vlamt de levende vonk van onze ziel, die een licht en vuur is van de Heilige Geest. Dat licht laat bevroeden, dat wij één met God zijn in beminnen en genieten, en Hem gelijkend door zijn genade en onze deugden. Dat vuur van de Heilige Geest verbrandt en verteert elke ongelijkendheid in ons en zet ons gestaag in schouwen en beminnen. Het schenkt ons troost en voorsmaak van de glorie Gods en verzekert ons eeuwige zaligheid."

Het verschijnsel van de 'vonk van de ziel' willen wij nogmaals, maar nu met een mystiek gedicht vertolken. Hierbij zij terloops op een verschil gewezen. Het is duidelijk, dat er een aanzienlijk onderscheid zal bestaan tussen de dichterlijke uitbeelding van het mystieke ervaren bij de inkeer van het hart en bij die van de geest. De ervaring van het goddelijke bij de inkeer van de zinnen bood geredelijk voedsel voor een kunstzinnige inspiratie. Het dichterlijke gevoel was in staat spontaan en zuiver te reageren op de hier gewekte vervoering. Het kon 'opgaan' in de vurige en innige aandoeningen, die het gemoed bewogen. Veel heerlijk proza en tal van schone gedichten overtuigen ons hiervan.
Bij de inkeer van de geest is het in dit opzicht anders gesteld. De mystieke ervaringen in de wezenheid van de ziel gaan noodzakelijk boven zinnen en verbeelding uit. Zij voltrekken zich 'bloot', 'ongebeeld' (zonder beelden, ontledigd), ten dele boven de eigen werking van de geestelijke vermogens en zijn hierom strikt ontoegankelijk voor het poëtische gevoel en de artistieke verbeelding en dus ook voor de dichterlijke inspiratie als zodanig. De dichterlijke vlucht is juist begrensd door de sfeer van gevoel en verbeelding. Men moet hier denken aan de uitlating van de mystieken, dat zij niet in beelden en gelijkenissen, ook niet in gelouterde en vergeestelijkte taal kunnen uitdrukken, wat zij innerlijk ondervinden.
Wel leefden er enkele begenadigden, tegelijk ook kunstenaars van het woord, die ná het mystieke ervaren, nog bevangen en vervoerd door het overmachtige van de ontroering, met mystieke inspiratie en artistieke visie hun schouwing en genieting te boek stelden. Wij denken hier aan Hadewych, Ruusbroec, aan de schrijfster van de Peerle. Een enkele maal zal het deze uitverkorenen gelukken, nog van zeer nabij, nog als het ware (197) 'onmiddellijk' het geschouwde te verwoorden. Dan moet de klank van hun stem ons ijl, ver, als uit een andere wereld in de oren klinken. Zij zeggen, wat zij in gezuiverde, vergeestelijkte regionen genieten en ontwaren. Veelal gaat dit ten koste van de échte poëzie. Gedichten van een puur geestelijke visie en tegelijk van waarlijk poëtisch gehalte bestaan er hierdoor weinig. Ook in onze taal treffen wij er weinig aan. Wij bezitten geen genie als een San Juan de la Cruz. Hier moge evenwel de proeve van een zuiver mystiek gedicht volgen. Het handelt over het edele licht in de ziel, de 'vonk' door het goddelijke vuur ontstoken. Wij zullen merken dat tussen de hooggeestelijke gedachten van dit statige dichtwerk iets ruist en ritselt van zuiver poëtische ontroering, van waar en edel dichterschap.

"Een edel licht licht in ons fijn. Dat wil altijd dat wij van de liefde zijn,
Die pure vonk, dat gensterlijn, Het levende van de ziel in mij,
Dat altijd innig met God moet zijn, Daar licht God in met zijn eeuwige schijn.

Het is verborgen in ons van binnen, En geest noch zin kan het bezinnen.
Niet anders dan met louter minne. Ze zijn omtoverd die het erkennen,
Wonderbaar, uit de vonk van binnen, In een godlijk, eenvuldig kennen.

De inval van de menigvuldigheid Beneemt ons onze eenvuldigheid,
Zoals Sint Jan de Evangelist wel zeit: Het licht, het glanst in de deemsterheid,
Maar nooit omgrijpt ze die heerlijkheid Binnen haar, de donkere deemsterheid.

Wij gekomen tot dit licht, Zo waren wij ledig voor zijn gezicht
Van alle veelheid, van alle bericht, van alle gebeuren, van alle gedicht;
In een afgrond, op niets gesticht, Zagen wij dan het Licht in het licht. (198)

Schaamt u, gij die zo lang hebt geschenen, Dat gij u blijft tot die inval lenen,
En ongewezend zijt in uw wezen. Had u de eenvuldigheid overschenen,
Had zij u in haar licht laten lezen, Zo waart gij van beelden en vormen genezen.

Heb met u zelf maar medelijden, Dat ge om een stuk licht buiten u gaat strijden,
Waar het geheel in u is en u geheel wil bevrijden. Wilt gij deze wijsheid belijden
en meester zijn, dan moet gij zelfachting vermijden en u tot zelfverzaken bereiden.

Ei, God, wat grote edelheid Is deze vrije louterheid,
Daar, uit liefde, liefde zich al ontzeit En niets zoekt buiten haar eigenheid,
Wanneer ze de eeuwige zaligheid Heeft omsloten in haar enigheid." (199)

terug naar de Inhoud

2. De verlichte rede
Wanneer Sint Bonaventura spreekt over 'apex mentis', Eckhart over 'bürgelin in der séle' of 'fünkelin der séle', San Juan de la Cruz over 'el centro y fondo de mi alma', Sint Franciscus van Sales over 'l'extréme pointe de nostre esprit' of 'l'extrémité et la cime de nostre ame', dan bezitten deze uitdrukkingen voor ons niets geheimzinnigs meer. In de Nederlandse mystiek beantwoordt aan die gezegden het al vaak genoemde 'opperste van de geest', de wezenheid van de ziel, de grond van de vermogens, waarin het aanroeren als beweging van God en door het aanroeren God Zelf rechtstreeks, met een onmiddellijke bewustwording, bemerkt en gesmaakt wordt.
Door het aanroeren van God treden voornamelijk twee vermogens in werking: het verstand en de wil. Op grond hiervan kan men onderscheid maken tussen 'gebed van beschouwing', van verstandelijke bespiegeling en 'gebed van vereniging', van liefdevolle genietingen rust. Het bespiegelende gebed vindt in de ziel plaats 'boven de rede', soms ook 'zonder de rede'. 'Boven de rede' drukt uit, dat het verstand zijn gewone, dit betekent zijn conceptuele en discursieve werkzaamheid opgeeft en 'boven onderscheid', dit wil zeggen boven de in gewone begrippen vervatte kennis uit, tot een intuïtief-schouwende en bespiegelende wijze van kennen overgaat.

In verband hiermee wijzen wij op het gebruik van het woord 'eenvuldig', dat in de Nederlandse mystiek zo dikwijls voorkomt. Eenvuldig betekent niet alleen dat de geestelijke vermogens hun werking vereenvoudigd hebben en na de ontbloting van de stof al 'starende' en 'neigende' gekeerd staan naar de wezenheid van de ziel, het duidt ook op het geheel nieuwe, geestelijke bewustzijn, dat de mens door deze vereenvoudiging ontvangt. De aard van dit nieuwe bewustzijn duidelijk te bepalen, is niet gemakkelijk. Men denke hier aan een vroegere aanhaling van Herp, waarin deze verklaart dat het geheugen, dit is in zijn meer algemene betekenis juist het bewustzijn, door de ontbloting van de stof "in een wonderlijk heldere stilte en rust" verzinkt, "als zweefde iemand boven de wolken in de stille, sublieme klaarte van de aether, waar wind noch wolken, hagel noch regen noch iets van dien aard zich roert". Wanneer Ruusbroec derhalve spreekt over de 'eenvuldige puurheid' van de geest, dan slaat dit op een psychische ervaring, op de leegheid, klaarheid (200) en onbewogenheid van het geestelijk bewustzijn na de inkeer van de krachten.
De term 'boven de rede' drukt niet enkel de intuïtief-schouwende werkzaamheid van het verstand uit, hij geeft ook te kennen, dat dit vermogen zich lijdelijk houdt. De kennis die de redelijke kracht in de
mystieke beschouwing ontvangt, is een door God bewerkte en medegedeelde verlichting. Dit neemt niet weg, dat het verstand, deels uit eigen kracht, deels met hulp van God, de ontvangen kennis bezinnend en bespiegelend verwerkt. Bij de kennis 'boven de rede' is dus alle eigen werkzaamheid van dit vermogen niet aan banden gelegd. Het verstand houdt zich niet volkomen lijdelijk.
Dit laatste geschiedt wél bij de kennis 'zonder de rede'. Op deze wijze voltrekt zich het hoogste gezicht, waartoe het verstandelijke oog in de fase van de beschouwing in staat is. Het verstand houdt zich dan geheel lijdelijk, bezit enkel een algemene en onbepaalde kennis van God. Dit gebeurt zodra het begeervermogen de mystieke vereniging bereikt. Wanneer de wil het lichtende vertrek van de goddelijke omhelzing mag binnentreden, moet het verstand in duisternis gehuld buiten blijven wachten. Wij noemden dit het 'tweegevecht' tussen verstand en wil. De zin hiervan is dus deze. Naarmate de wil door de goddelijke liefde in beslag genomen wordt, moet het verstand zijn eigen werkzaamheid opgeven. Het moet zich lijdelijk houden, met die vage en algemene kennis van God zich tevreden stellen. In de mystieke vereniging bezit het verstand dus wel degelijk - ook na het tweegevecht met de wil enige kennis van God. Het is een 'eenvuldige' kennis, die 'uit de liefde ontstaat'. Het is een 'negatieve' kennis, wat in mystieke zin betekent: een kennis die berust op het weren en uitsluiten van de gewone conceptuele begrippen omtrent God, die ten slotte zelfs het opgeven van alle bespiegelende werkzaamheid vraagt. Hierdoor treedt het verstand een 'wolk van duisternis' binnen. Het ontvangt een 'wetend niet-weten' omtrent God.

De kennis 'boven de rede' en 'zonder de rede' voltrekt zich altijd op 'geschapen wijze' en in 'geschapen licht'. Hoe hoog de rede door de instorting van de goddelijke wijsheid ook opklimt, zij blijft een uiteraard begrensde, eindige werkzaamheid vervullen. De kenbeelden die zij in de beschouwing ontvangt, zijn steeds bepaald, begrensd en eindig. De redelijke kracht geeft dus ook in de mystieke bespiegeling de haar van nature aangeboren, geschapen bevattingswijze niet prijs. Dit brengt onvermijdelijk met zich mee, dat zij het oneindige Wezen van God niet (201) werkelijk vermag te doorgronden. "Nu zien wij in een wazige spiegel, straks van aangezicht tot aangezicht", getuigt Sint Paulus. Die 'wazige spiegel' zijn juist de beperkte, eindige kenbeelden, waarmede wij aan onze gedachten inhoud geven en die het aanschijn van de levenden God omsluieren. Zij beletten het ongeschapen, oneindige Wezen van God, ook in de hoogste fase van het Inkerende Leven, klaar en open te omvatten. De hoogste ontsluiering van God, 'van aangezicht tot aangezicht' vereist een strikt goddelijke wijze van kennen. Zij geschiedt in 'ongeschapen licht', dat door de omvormende vereniging in het Godschouwende Leven als een lichtend gloren van het hemelse geluk bij uitzondering verkregen wordt. Ook hierdoor faalt de rede in deze fase van de mystieke inkeer. Nu zij God haast bereikt, bemerkt zij het ontoereikende, het ongenoegzame van haar pogen. Het geestesoog raakt verblind in die weergaloze glans van God. Die heerlijkheid Gods is voor de redelijke kracht 'een duistere stilte en een wilde woestijn', zoals Ruusbroec het plastisch zegt.
Mag men hieruit besluiten dat de rede in een sombere machteloosheid vervalt? Dat zij tevergeefs de hoge berg van de beschouwing beklom? Niets is minder waar. Zeker, naarmate de wil God inniger nadert, moet het verstand zijn eigen werkzaamheid vollediger prijsgeven. Die werkzaamheid is echter niet altijd evenzeer aan banden gelegd. Het verstand kan vaak 'boven de rede' bespiegelen. Zo vindt de rede, hoewel onvervuld, verzadiging. Een wereld van onvermoede en ongekende luister ontrolt zich aan haar verhelderde oog. Zij ontwaart in de duisternis toch weer het glanzende lichtspel van God. De rede leert al smakende bevroeden en al bevroedende smaken de grondeloze rijkdom van zijn oneindige Natuur.

Ruusbroec wijst ons de weg met een ondubbelzinnig woord. Het verstand dat het goddelijke aanroeren ondergaat, noemt hij bij voorkeur: de verlichte rede. Deze overstraling van de redelijke kracht brengt hij voornamelijk met twee gaven van de Heilige Geest in verband. Naar Ruusbroecs opvatting openbaart zich de bespiegeling als een werking van de gaven van Verstand en van Wijsheid. Om de werkzaamheid van de eerste gave te veraanschouwelijken, houdt hij ons opnieuw zijn geliefde beeld van de zon voor. Zijn woorden laten iets bevroeden van de geneugten van de beschouwing. Alleen de mystieken kunnen ons beschrijven, wat het goddelijke licht ter schouwing biedt.

"Wanneer het luchtruim doorschenen wordt met de helderheid van de zon, (202) spreidt zich schoonheid en rijkdom van heel het aardrijk open. Dan verheldert zich het oog van de mens en hij verlustigt zich in het schouwspel van de bont gemengde kleuren.
Eveneens dus: wanneer wij in ons zelf eenvuldig zijn en ons ontvangende verstand verlicht en doorstraald wordt met de geest van verstandigheid, dan kunnen wij bevroeden de hoge eigenschappen, die in God zijn en die het beginsel vormen van zijn naar buiten vloeiende werken. Al vermag iedere mens die werken te begrijpen en God door middel van zijn werken, niemand evenwel kan de eigenschappen van die werken al smakende en in waarheid verstaan, naar de wijze, waarop ze in God zijn vervat, tenzij door deze gave. Want zij leert ons overdenken en beseffen de edelheid van ons zelf. En zij schenkt ons geest van onderscheid in deugden en alle oefeningen, hoe wij zonder dwalen zullen leven overeenkomstig het richtsnoer van de eeuwige waarheid. De mens die zij verlicht, kan wandelen in de geest en met verlichte rede alles naar waarheid schouwen en doorvorsen in hemel en op aarde.
Hierom wandelt die mens in de hemel en schouwt en speurt met alle heiligen de edelheid van zijn Geliefde: zijn onbegrijpelijke hoogheid en zijn grondeloze diepte, zijn lengte en breedte, zijn wijsheid en waarheid, zijn goedheid en onuitsprekelijke mildheid en meer zulke minnenswaardige eigenschappen, die in God onze Minnaar ontelbaar zijn en alle grondeloos in zijn hoge Natuur, want Hij is het Zelf.

Dan slaat de verlichte mens de ogen neer op zichzelf en op alle schepselen en schouwt, hoe God ze allen uit mildheid vrijwillig geschapen en gesierd heeft naar de natuur op menigvuldige wijze. En hoe Hij ze begiftigen en verrijken wil boven de natuur met Hem Zelf, indien zij van zins zijn dit te zoeken en te begeren. En al dit verstandelijke, steeds wisselende schouwen van de rijkheid Gods verblijdt onze geest, mits wij door goddelijke liefde aan ons zelf zijn gestorven in God en leven en wandelen in de geest en smaken de dingen, die eeuwig zijn."

Wat het verstand vroeger met moeizame overpeinzing achterhaalde omtrent het Wezen van God, overschouwt het nu als met spelende blik. Ruusbroec ontvouwt in heerlijke bewoordingen de luister, die de rede bij de bespiegeling van Gods enkelvoudige Natuur ontwaart. Hier brengt de verlichting in verband met de hoogste gave van de Heilige Geest, die van smakende Wijsheid. Opnieuw merkt hij op, dat het verstand in zijn speurende kracht te kort schiet. Pas wanneer de rede met "ongemeten klaarheid overtogen is", dat wil zeggen, wanneer zij niet meer in geschapen, maar in ongeschapen licht Gods heerlijkheid (203) aanschouwt, is zij bij machte haar hoogste begeren te vervullen.

"De zevende goddelijke gave schenkt een smakende wijsheid, die in het opperste van de ingekeerde geest wordt uitgestort en het verstand en de wil doorvloeit, naarmate zij gekeerd staan in het opperste. Deze smaak is grenzeloos en grondeloos en stroomt van binnen naar buiten, trekt door lichaam en ziel, al naar elke kracht hiertoe ontvankelijk is, tot aan de innerlijkste zin, dat is een lichamelijk behagen.
Die smaak is zó rijk, dat het de ziel dunkt alsof hemel en aarde en al wat zij bevatten, versmelten en verzwinden kon in die grondeloze smaak. De genieting is boven en onder, binnen en buiten en heeft het rijk van de ziel geheel en al omvangen en doordrongen. Dan schouwt het verstand de eenvuldigheid aan, waaruit al die verrukking opwelt en er ontstaat een speuren van de verlichte rede, die evenwel wel beseft, dat zij niet bij machte is die onbegrijpelijke genieting te doorgronden. Want zij schouwt met geschapen licht en de geneugte is ongemeten. Hierdoor blijft de rede bij dit schouwen in gebreke. Maar het verstand dat met die klaarheid overtogen is, schouwt en staart voor altijd in de ondoorgrondelijke vreugde van de zaligheid.
De rede, hoewel naar wijze van het schepsel en in geschapen licht, schouwt niettemin scherp en diep, opdat zij zich vermaken en verblijden zou met verstandelijke beelden over de werken van God, die voortvloeien uit zijn grondeloze Natuur. Zo begrijpt de rede wel, dat haar Lief zo ongemeten is, dat Hij naar zijn maat noch door haar noch door enig ander schepsel ooit omvat, zo hoog, dat Hij met de bevatting van het schepsel nimmer achterhaald kan worden, zo eenvuldig, dat in Hem alle menigvuldigheid eindigen en beginnen moet. Immers: Hij is een schoonheid, die hemelrijk en aardrijk siert. Hij is een rijkdom, waaruit alle schepselen voortgekomen zijn en waarin zij naar het wezen besloten bleven. Hij is een luister van hemel en van aarde en van al wat bestaat. Hij is een leven, waarin alles leeft dat ooit ontstond of ooit ontspruiten zal. Hij is de zege, waarin men iedere tegenstand overwint. Hij is de kroon, waarmee de overwinnenden worden gekroond. Hij is gezondheid: wie Hem bekomt, is voor immer genezen. Hij is vrede, waarin alle minnenden rusten. Hij is zekerheid: wie Hem verkrijgt die kan niets ontbreken. Hij is de zaligheid, die het genieten schenkt. Hij is een troost, die de bedroefden verblijdt. Hij is zoetheid, die de smachtenden doorvloeit. Hij is vreugde: in Hem jubelen de minnenden. Hij is oorsprong van de geneugten, in Hem versmelten de genietenden. Hij is een jubel, dat is een blijdschap, die men niet weergeven kan. Hier bezwijken zinnen en krachten. Hij (204) is het loon, waarnaar wij allen haken. Hij is een genot, dat de mens nergens verpozing gunt. Hij is vurigheid, die alle minnenden ontvlammen en verzengen wil. Hij is de mogendheid, die elke macht te bedwingen zoekt. Hij is de Godheid, die al het bestaande vervullen kan. Hij is de eeuwigheid, die vanaf het begin de loop van de tijd geschapen heeft. Hij is de goedheid, die alle gaven wil schenken. Hij is mildheid, die hemel en aarde en alle schepselen doorstralen wil. Hij is een ongemeten liefde, die allen, die in deugden leven, met Hem verenigen wil. Hij is edelheid, die alles passend en waardig heeft voorzien. Hij is een zuiverheid, waarmee iets gemeens of laags zich niet verenigen kan. Hij is vruchtbaarheid, want door Hem beweegt het firmament, leven en groeien natuurlijk alle lichamelijke wezens. En uit diezelfde vruchtbaarheid ontvangen de minnenden bovennatuurlijk alle geestelijke en goddelijke gaven en in de glorie eeuwig leven en immerdurende genieting. Hij is de sterkte, die alles vermag. Hij is de wijsheid, die alles sieren, besturen en ordenen kan. Hij is standvastigheid, die naar het opstaan van de zondaars en naar de kroning van de gerechten blijft uitzien. Hij is de trouw, die niemand verlaat. Hij is heiligheid, die de mens van aardse gehechtheden bevrijdt. Hij is een hitte, die de mens in alle deugden ontvlamt. Hij is licht, dat alle deugden openbaar zal maken. Hij is verzadigdheid, die het Hem gelijkende eeuwig laat hongeren en in de vereniging met Hem méér schenkt, dan de begeerte verlangen kan. Hij is kracht, die de mens boven alles weet te verheffen. Hij is gerechtigheid, die naar werken verdoemen of belonen zal. Hij is reinheid, die op de laatsten dag alle onreinen versmaden en alle reinen met Zich verenigen zal.
Dit alles schouwt de verlichte rede in het grondeloze Wezen van de godheid, met verstandelijke beelden, op de wijze van het schepsel afgeleid uit de eenvuldige Natuur van God. Waar de rede deze beelden begrijpt, zijn het geschapen en herleide gelijkenissen van het Wezen van God. Maar doordat zij beginnen en eindigen bij het staren in een grondeloos Wezen, schiet dáár verstand en schouwing te kort. Hier immers verheft zich de enkelvoudige Natuur van God.
Zo pleegt de verlichte rede in al die luister haar Lief te beschouwen en raakt hierdoor in verwondering over heel die rijkdom en ziet, dat Hij dit alles boven haar bezit, in een niet te begrijpen Volheid."

Niet enkel over de enkelvoudige Natuur van God, ook over zijn heilige Drievuldigheid ontvangt de rede verlichting. Ruusbroec noemt de drie goddelijke Personen en schrijft elk van hen bepaalde eigenschappen van het goddelijke Wezen toe. Dat gebeurt weer vanwege toeëigening. (205) De rechtmatigheid van dit gebruik steunde immers op de binnengoddelijke functie van de goddelijke Personen. Al deze wezenseigenschappen bestaan op enkelvoudige wijze in God. Zij vormen samen de éne, onverdeelde en ongescheiden goddelijke Natuur. Niettegenstaande deze strikte eenheid zijn wij gedwongen tussen die eigenschappen een denkbeeldig onderscheid aan te brengen. De enkelvoudigheid van Gods Natuur reikt zó hoog uit boven de draagkracht van ons verstand, dat om die eenheid in werkelijkheid te benaderen, wij haar in gedachten moeten splitsen. Als wij verklaren, dat God almachtig is, bedoelen wij iets anders, dan wanneer wij verzekeren dat Hij alwijs is. Almachtigheid en alwijsheid zijn voor ons onderscheiden begrippen. Wij weten echter ook dat in Gods oneindige Natuur almacht en wijsheid één en hetzelfde zijn. Hierom is het onderscheid, dat wij noodgedwongen maken, denkbeeldig en niet werkelijk en moeten wij het later aanvullen en verbeteren. De begrensdheid van ons kennen kan de onbegrensdheid van God niet in één begrip tot uitdrukking brengen. De persoonlijke verhoudingen daarentegen vormen een werkelijk onderscheid in God. Want de Vader als Vader bestaat in de schoot van de godheid reëel onderscheiden van de Zoon als Zoon en Zij beiden van de Heilige Geest, hun wederzijdse persoonlijke Liefde. Ruusbroec verklaart dit alles simpel, zuiver en op een voor ieder bevattelijke wijze. Dit is het geheim van de Godsmakende wijsheid.

"De verlichte ogen zal hij opheffen in verstandelijke waarheid met overstralende rede en schouwen en aanzien, op geschapen wijze, de hoge Natuur van God en de grondeloze eigenschappen, die in God begrepen zijn. Immers, tot een grondeloze Natuur behoren grondeloze deugden en werken.
De hogere Natuur van de Godheid wordt geschouwd en gepeild, hoe zij eenheid en eenvuldigheid is, ontoegankelijke hoogheid en bodemloze diepte. onbegrijpelijke breedte en eeuwige lengte, een duistere stilte en een wilde woestijn, aller heiligen rust in eeuwigheid, een gemeenschappelijk genieten van Zichzelf en van alle heiligen in eeuwigheid...
Deze verlichte mens zal ook schouwen en peilen de eigenschappen van de vader in de Godheid. Hoe Hij is alvermogende sterkte en macht, schepper, instandhouder, beweger, begin en einde, beginsel en oorsprong van alle schepselen. Dit toont de rivier van de genade aan de verlichte rede met klaarheid.
Zij toont ook de eigenschappen van het eeuwige Woord: grondeloze wijsheid en waarheid, beeld en leven van alle schepselen, het eeuwige richtsnoer zonder veranderlijkheid, een aankijken en doorpeilen van elk (206) wezen zonder bedektheid, een overglanzen en doorstralen van alle heiligen in hemel en op aarde naar hun waardigheid.
Omdat deze rivier veel klaarheid ten toon spreidt op menigvuldige wijze, zo onthult zij ook aan de verlichte rede de eigenschappen van de Geest: onbegrijpelijke liefde en mildheid, ontferming en genadigheid, oneindige trouw en goedertierenheid, onbegrijpelijk breed uitstromende rijkdom en grondeloze goedheid, die alle hemelse geesten doorvloeit in weeldigheid, een vurige vlam, die het al in eenheid ontbrandt, een borrelende bron, rijk aan elke smaak naar ieders wens, een toebereiden en heenleiden van alle heiligen naar hun eeuwige zaligheid, een omvangen en doorvloeien van de Vader en de Zoon en van alle heiligen in genietende eenheid.
Dit alles schouwt en peilt de rede ongedeeld en ongescheiden in de eenvuldige Natuur van de Godheid. Zoals wij deze eigenschappen de Personen toeschrijven, bevatten zij overeenkomstig onze denkwijze menigvuldig onderscheid. Want tussen almacht en goedheid, mildheid en waarheid bestaat naar onze bevatting aanzienlijk verschil. Evenwel berust dit alles één en onverdeeld in de hoge Natuur van de Godheid.
De wederzijdse verhoudingen evenwel, die de persoonlijke eigenschappen uitmaken, staan gegrondvest in een eeuwig (werkelijk) onderscheid. De Vader brengt dit onderscheid teweeg. Want de Vader baart onverpoosd zijn Zoon en is Zelf niet geboren. En de Zoon wordt geboren en Hij kan Zelf niet baren. Zo bezit de Vader altijd een Zoon in de eeuwigheid en de Zoon een Vader. Dit zijn de onderlinge betrekkingen van de Vader tot de Zoon en van de Zoon tot de Vader. En de Vader en de Zoon geesten een Geest, die hun beider Liefde of Minne is. Deze Geest baart niet, noch wordt geboren, maar moet eeuwig uitvloeiende uit Hen beiden gegeest worden. Deze drie Personen zijn één God en één geest. En alle (overige) eigenschappen met de naar buiten vloeiende werken zijn aan de drie Personen gemeen, want Zij werken uit kracht van een enkelvoudige Natuur."

Ruusbroec licht ten slotte de sluier op van het hoogste schouwen, waartoe het verstand met geschapen licht in staat is. Al bespiegelende in 'beelden en gelijkenissen', nadert de rede steeds dichter tot de bron, waaruit het goddelijke licht opglanst. Die bron bereiken en al bereikende doorgronden, dit blijft haar ontzegd. Wel kan zij de bron héél dicht naderen, zó dicht, dat zij een glimp ontwaart van het eeuwige licht, dat God Zelf is. Hiertoe moet zij elke eigen werkzaamheid laten varen. Slechts met eenvuldig, bloot gezicht (zonder zichtbare beelden) kan zij opzien naar het ongeschapen Licht, (207) dat zich in het diepste van de geest vertoont. Zij ontwaart dit Licht met het licht en in het licht, dat God door zijn aanroeren in het opperste van de geest ontsteekt. Dit geschapen "licht is niet God, maar het is een middel tussen de schouwenden geest en God". De rede heeft het waarachtige besef, dat zij God "niet met verscheidenheid van kennis of naar wijze van de Personen, maar in de leegheid van zijn Natuur" ontwaart, zo volmaakt als het schepsel bij machte is God in geschapen licht te zien. Dit gezicht van God voltrekt zich "zonder de rede" omdat het boven de bespiegelende werkzaamheid tot stand komt. Het geschiedt ook "op eenvuldige wijze" in die zin, dat het verstand geen bepaalde kennis aangaande het Wezen van God of omtrent de eigenschappen van de Personen ontvangt. Die kennis blijft vaag en algemeen. Omdat Ruusbroec vreest dat men hem verkeerd zou verstaan, veraanschouwelijkt hij zijn gedachte met een voorbeeld, dat hij opnieuw aan het licht van de zon ontleent. Het onmiddellijke schouwen van God in geschapen licht, het hoogste werk van de verlichten geest, vindt zo een duidelijke en sublieme vertolking.

"De verkorenen die door liefde en eerbied die zij koesteren tot God, verheven zijn in een eenvuldige zuiverheid van hun geest, verblijven met bloot en onbedekt gelaat voor de tegenwoordigheid van God. Dan schijnt uit het aangezicht van de Vader een eenvuldig licht in het aanschijn van de blote, ongebeelde gedachte, die boven zin, boven beelden, boven rede en zonder rede in verheven zuiverheid van geest vertoeft. Dit licht is niet God, maar het is een middel tussen de schouwenden geest en God. Het heet een uitschittering van God of een uitgeesting van de Vader.
In dit licht onthult Zich God op eenvuldige wijze, niet met verscheidenheid van kennis of naar wijze van de Personen, maar in de leegheid van zijn Natuur en van zijn Wezen. In dit licht spreekt de Geest van de Vader in de verheven, blote, ongebeelde gedachte: "Zie Mij aan gelijk Ik u zie". Door het ingestorte, eenvuldige licht, schijnende uit de Vader, openen zich meteen de eenvuldige, eenvoudige ogen en schouwen naar het aanschijn van de Vader, dat is de Wezenheid of de Natuur van God, in een eenvuldig gezicht, boven rede en zonder gepeins. Dit licht en deze openbaring van God geeft de schouwenden geesten het waarachtige besef, dat zij God zien in de mate, waarin men Hem in deze vergankelijke staat bij machte is te zien.
Opdat ge mij goed begrijpen zoudt, zal ik dit met een gelijkenis aanschouwelijk maken. Wanneer ge staat in de heldere schijn van de zon en uw ogen afwendt van alle kleuren, van alle onderscheiden vormen en gestalten, kortom van al wat de zon beschijnt en als ge dan met uw (208) oog eenvoudig de straling van het licht volgt dat schittert uit de zon, dan wordt ge geleid in dat wat de zon zelf is. Zo insgelijks. Als gij de schijn van de stralen volgt, die lichten uit het aanschijn van God in uw eenvuldig gezicht, dan zullen ze u leiden in de oorsprong van uw geschapenheid. Daar zult ge niets anders vinden dan God alleen."

Ten einde de heerlijkheden, die de verlichte rede in het goddelijke beschouwt, enigszins te mogen medebevroeden, beriepen wij ons op Ruusbroec, omdat hij als geen ander naast de mystieke ervaring ook de mystieke leer ontvouwt. Getuigenissen die de ervaring van de beschouwing schilderen, het luisterrijke licht en de smakende wijsheid verkonden, bezitten wij vele. De beschouwing vormt het dagelijkse gebed van de mystiek gerijpte mens. Welk een uitverkiezing om in de omgang met God tot deze hoogte te mogen stijgen! Van het heerlijke, diepgeestelijke en goddelijke, dat de verlichte rede hier speurt en schouwt, moge de serene mysticus van de 'Devotio moderna' nog iets verhalen. Gerlach Peters ontvluchtte de wereld om in de eenzaamheid God te vinden. Hij vond die eenzaamheid. Met blijde offerzin verhief hij zich in de geest en in de geest ontwaarde hij het eeuwige licht. Zijn Soliloquium is één gebed van mystieke beschouwing. Bij de lezing van dit geschrift treft ons telkens de vroomheid, de vurigheid, de bezonkenheid, alsook de eenvoud en beminnelijkheid van zijn kinderlijk blij en onbesmet gemoed.

"Nadat ik alles scherp heb doorzien en ijverig onderzocht, vind ik niets zoeters, eervollers, God welgevalligers, niets méér vervuld van glorie en vreugde, van rijkdom en overvloed alleszins, dan dat de ziel zich geheel verenigt met het hoogste en onveranderlijke Goed, dat van eeuwigheid altijd onbeweeglijk rust, dat geen wisselvalligheid beroeren kan, tijd noch plaats behoeft en dat zij alzo terugkeert tot haar eerste gelijkendheid en één wordt met het Ene Zelf, met God. Gelijk God immers het hoogste goed is en daarenboven macht, waarheid, gerechtigheid, eeuwige wijsheid en Zichzelf steeds gelijk blijft, alsook Zichzelf alom geniet en bemint, zo stroomt ook de ziel overal van vreugde en blijdschap over, nadat zij aan God en het goddelijke deelachtig werd. Zij rust, gaat, schrijdt voort in God: hoe lager in zichzelf, des te hoger in God, omdat zij zichzelf vergeten is en overgegaan in God.
Met het licht van de eeuwige wijsheid is zij als met een gewaad omhuld, met waarheid en gerechtigheid is zij als met een onoverwinnelijk schild naar alle zijden omringd en laaiende is ze van de gloed van de liefde. (209)
Immers, evenals gloeiend ijzer één en al vuur wordt, zo wordt de ziel verenigd met de liefde, één en al liefde, behalve de grond van haar wezen, waarin zij te allen tijde een ander moet blijven. Verenigd met God moet zij hierdoor al wat haar te doen staat, volstrekt door God en in God verrichten. Ook moet zij gedurig de Waarheid, de eeuwige Wijsheid, de Rechtvaardigheid en het hoogste Goed aanschouwen en navorsen, hoe zij neerzien op het heelal, op het gelijkende en ongelijkende, het deugdzame en ondeugdzame, het goede en kwade, het inwendige en uitwendige en desondanks in onbeweeglijke rust verkeren. Evenzo moet de ziel met grote ijver en overeenkomstig haar vermogen er naar streven, om met die aanblik verenigd te zijn en zichzelf, zoveel zij kan, te vergeten. Die aanblik is onmetelijk, nergens begrensd en zo heftig, machtig, scherp en geducht, dat geen macht en geen vreemd wezen in haar tegenwoordigheid staande kan blijven. Immers wat geen waarheid of niet in de waarheid is, is ijdelheid en geen ijdelheid hield stand of kan standhouden voor het aanschijn van de waarheid.

Zo wordt de ziel aan de H. Drievuldigheid gelijk op haar wijze, dat is door de drie vermogens die zij bezit. Door het geheugen dat als het ware alles in zich bevat en bewaart, en waaruit alles te voorschijn treedt, lijkt ze om te beginnen op de eeuwige Vader, die zonder begin en zonder beginsel bestaat. Met dit vermogen bezit zij die gelijkenis, wanneer de heugenis bloot en ongebeeld blijft van al het vreemde, dat haar overvallen kan, als zij van de voorstellingen van de verbeelding hoegenaamd geen last ondervindt, maar voortdurend krachtig zich te weer stelt en volstrekt niet duldt, dat haar edele natuur zich met het onedele bekommert.
Vervolgens is zij door het verstand aan de Zoon gelijk, die de Waarheid Zelf is en de eeuwige Wijsheid. Deze gelijkheid bezit zij, wanneer de rede voortdurend voor het aangezicht van de waarheid wandelt en alle zaken, hetzij eeuwige of tijdelijke, gelijkende of ongelijkende, innerlijke of uiterlijke, samen met al wat gebeurt of verricht wordt, haar smaken, zoals zij werkelijk zijn. Als dit gebeurt, zal zij niet licht door iets in benauwing raken.
Ten slotte is zij aan de Heilige Geest gelijk door de wil. Zij bezit die gelijkenis met Hem, wanneer het geheugen geen vreemde of nutteloze indrukken opneemt en de rede of het verstand enkel het goede, ware en gerechte beschouwt. Dan vermag de wil haar uit alle kracht te bewegen en zij begeert vurig, wat naar het oordeel van geheugen en verstand gewild en bemind dient te worden. Dit is de ware zaligheid van de ziel, die naarmate zij tijdens dit leven aan volmaaktheid en gelijkendheid toeneemt, God des te welgevalliger zal zijn en in het voldongen bezit van de zaligheid Hem des te meer nabij." (210)

terug naar de Inhoud

3. Het uur van de minne
De tweestrijd tussen verstand en wil, rede en minne, werd in het voordeel van de liefde beslecht. De wil is blind. Hij laat zich niet verbijsteren door de weergaloze heerlijkheid van God. Die heerlijkheid doet hem juist des te gretiger en vuriger streven. "Hierom dringt de liefde vooruit, terwijl het verstand buiten blijft wachten." Zo schreef Ruusbroec en hiermee verkondigde hij een hoogst gewichtige waarheid. Immers op zijn gezag moet men aannemen - en het getuigenis van de Nederlandse mystieken bekrachtigt zijn mening eenstemmig - dat in het schouwende leven de liefde een voornamere taak vervult dan de rede. In de hoogste fase van het Inkerende Leven voltrekt zich de onmiddellijke vereniging met God en hiermee zijn onmiddellijke ervaring, niet door en in het verstand, maar door en in de wil.
Zeker, in de mystieke bespiegeling ontwaart ook het verstand een glimp van de eindeloze heerlijkheid, die God is. Maar de ontdekkingen van de verlichte rede blijven altijd een 'middellijke' kennis van God, verkregen met behulp van eindige kenbeelden, zij bevatten geen 'onmiddellijke' doorgronding van het goddelijke Wezen. Het hoogste schouwen in geschapen licht leidde niet - gelijk Ruusbroec verklaarde - tot het 'aanschouwen' van God. Het verstand zag zich vóór de Natuur van God geplaatst, verstoken van de kracht om in het heiligdom door te dringen. De wil daarentegen ontsluit vrijmoedig de toegang. Hij vermag zich aan de werking van God onbelemmerd over te geven. Hierdoor bereikt hij Hem in de grond van de ziel rechtstreeks en omvat Hem met een waarlijk onmiddellijke vereniging.
Deze rechtstreekse vereniging met God brengt het mystieke aanroeren tot stand. Hendrik Herp noemde dit gunstbewijs een opheffing 'boven de geest'. Sprekend over de tweede vorm van scheiding tussen ziel en geest, schreef hij: "Dat gebeurt wanneer de geest niet alleen boven ieder ander ding, maar ook boven zichzelf omhoogrijst. Op wonderlijke wijze wordt hij door het vuur van de liefde boven zichzelf geleid in Hem, die het al te boven gaat. En met geweld van liefde wordt hij gedwongen uit zichzelf te gaan, zodat er niets in hem achterblijft, te weten in zijn geheugen, zijn verstand en zijn wil, dan alleen de eeuwige liefde, die God Zelf is en waarin hij volkomen verzonken is." (211)

Ook in de voorafgaande stadia van de mystieke opgang ontving de ziel soms de genade van de mystieke vereniging. Toen droeg die gunst evenwel een onmiskenbaar 'extatisch' karakter. Zij was een plotselinge, voorbijgaande verheffing van de geest, een vervoering waarbij de zinnen, de verbeelding en het geheugen buiten werking traden. Terwijl de ziel, in God opgegaan, zich ten hemel hief, bleef het lichaam gevoelloos, levenloos, als 'buiten bewustzijn' achter. De lethargie van de zintuiglijke vermogens openbaarde zich als een toestand van slapen en waken tegelijk. "Ik sluimerde, maar mijn hart bleef waken." Met deze spreuk uit het Hooglied plegen de mystieken hun ervaring te omschrijven (Hooglied 5:2). Bij de plotselinge, enigszins gewelddadige vervoering 'slaapt' het lichaam en 'waakt' de geest.
Er komt echter een tijd, waarin de mystieke vervoering minder plotseling en gewelddadig op de vermogens van de ziel beslag legt. Dit gebeurt wanneer zij de fase van de mystieke vereniging meer bestendig bereikt. Aanvankelijk zullen de zichtbare 'extatische' symptomen blijven aanhouden. De binding van de zinnen, de opschorting van de verbeelding, het stilleggen van de herinnering - werkingen van God, die afleiding en verstrooiing van de geest onmogelijk maken - begeleiden en kenmerken in het begin het gebed van mystieke vereniging. Maar geleidelijk komt hierin verandering. Naarmate in de hogere fasen van het Inkerende Leven de scheiding tussen ziel en geest zich dieper voltrekt, vormt het beschouwende en zich verenigende gebed steeds meer de 'gewone' en 'normale' wijze van omgang tussen de ziel en God. In dezelfde mate verdwijnen ook de extatische bijverschijnselen. De mens herwint aldoor volmaakter de heerschappij over zijn zintuiglijke en geestelijke vermogens, ook tijdens de beschouwing en vereniging, zodat dit gebed voortaan met een visioen of extase steeds minder gemeen heeft.
De onmiddellijke vereniging met God door de minnende kracht gebeurt geheel boven de eigen werkzaamheid van dit vermogen. Dit betekent dat de wil, voor zover hij in genieting verzonken is, niet meer zelf handelt, noch inwendig door het stellen van akten van liefde, van deemoed of van andere deugden, noch uitwendig door de mens tot deugdzame en verdienstelijke werken aan te zetten. Zoals de hoogste schouwing van God, als het uiterste pogen van de redelijke kracht plaatsvond 'boven de rede' en 'zonder de rede', zo voltrekt zich de algehele genieting van God 'boven wijze' en 'boven maat'. De wil houdt zich lijdzaam; God alléén volvoert het werk. Hij rijst boven zichzelf in ledige, genietende rust. Hij is verloren in de Liefde, die God is. (212)
De lege, genietende rust in God schenkt het hoogste mystieke leven. Zij eist echter ook de opperste 'mystieke dood'. Bij de beschrijving van de mystieke vereniging verklaren de uitverkorenen telkens en met nadruk dat de mens moet 'sterven', 'zich ontgeesten', 'zich vernietigen' dat hij moet 'verzinken' en 'verzwinden' in de ongemeten afgrond van God. Dit moet men niet alleen zó verstaan dat van de mystieken mens een volkomen versterving en vernietiging van alle eigenliefde gevraagd wordt, voordat hij de genietende eenheid met God kan binnengaan. Deze morele zuivering wordt ontegenzeglijk geëist. God pijnigt en teistert en verbrijzelt op zijn verborgen wijze de mens, totdat hij die vlekkeloze zuiverheid volledig bereikt heeft. Die gezegden duiden evenwel ook en vooral op een psychologische verandering, op een nieuwen toestand van het diepste bewustzijn van de mens - zoals wij ook bij de verklaring van het begrip 'eenvuldig' op een nieuwe eigenschap van het bewustzijn wezen. Door de ontbloting van de stof verkreeg de mens een 'gezuiverd' bewustzijn. Bij de vereniging in de genietende liefde ontvangt hij in de ware zin van het woord een 'vergoddelijkt' bewustzijn. Hij is niet meer zichzelf, hij wordt een ander. Hij verliest zich in God.

Die overgang in 'God' eist van de mens, dat hij uittreedt uit het 'ik'. Dit moet hij prijsgeven, te niet doen, hieraan moet hij sterven. Die stap uit het 'ik' vergt meestal een zwaren en bitteren strijd. Men moet hier opnieuw denken aan de scheiding tussen ziel en geest, de innerlijke loutering, die de uiteenscheuring van het eigen ik betekent: de geest, die de vertrouwde plaats van de ziel verlaat, om hoog boven zichzelf uit naar goddelijke regionen weg te zweven. Maar hoe zwaar het de mens ook valt, de liefde van God noopt en drijft en dwingt, en het ogenblik komt waarop hij zich aan die liefde gewonnen moet geven. De mens heeft dan het bewustzijn, dat hij in het opperste van zijn wezenheid, in de eenheid van zijn geest, niet meer toeft in zichzelf, maar leeft in God.
Bij de vereniging met God in de hoogste fase van het Inkerende Leven heeft de mens ongetwijfeld het bewustzijn, dat hij nog niet alle geneugten en zaligheid, die de Heer hem schenken kan, bezit. Hij heeft bijlange niet de verening bereikt, waarmede het Godschouwende Leven hem wellicht eenmaal begunstigen zal. Dan gevoelt hij zich door de omschepping waarlijk 'God met God', zo diep en zo één is die wondervolle bevoorrechting. Omdat hij in die fase God niet op menselijke, maar op goddelijke wijze bezit, vervaagt elk 'onderscheid' met God uit het schouwende en genietende bewustzijn. Daar is niets dan 'eenheid'. Hoewel bij de Godsgenieting in het Inkerende Leven daarom nog onderscheid (213) optreedt, om reden van het niet allerhoogste bezit, spreken de mystieken toch hier reeds van 'eenheid'. Eenheid met God, die zij tegenover 'anderheid' stellen. Eenheid beduidt de verlorenheid in God, de lege, rustende genieting; anderheid de mogelijkheid om met de krachten bewust zélf werkzaam te zijn, in denken, willen en handelen. Door de eenheid is de mens aan zichzelf ontzonken in God, opgaand in de goddelijke liefde, door de anderheid is hij wakend in zichzelf, strevend met eigen vermogens. En dit als bekroning van het Inkerende Leven: tegelijkertijd! Hoe onnaspeurlijk zijn de raadsbesluiten van de liefde Gods; hoe ondoorgrondelijk en onbegrijpelijk haar wegen!

De opgang naar de genietende liefde zal storm en strijd van de mens eisen. 'Sterven', 'te niet gaan' verlangt het hoogste offer. Ook in de geest breekt de branding van de liefde los, ook hier laait de 'orewoet'. Maar ook al blaakt de geestelijke minne als een verzengend vuur, al woedt zij met dreunend geweld, de strijd die zij wakker roept, openbaart zich geheel anders dan in de zinnen. Haar verschrikkelijke kracht kent niet de hartstochtelijke, onstuimige bewogenheid van de gevoelige liefde. Zij blijft zuiver geestelijk en de zinnen bespeuren slechts haar verre nadeinen in het gemoed, meestal de verkwikkende streling van haar genot. Uit het aanroeren van God ontstaat het liefdegevecht in de ziel. Want twee geesten verheffen zich in een ontzagwekkende worsteling: de geest van God en de geest van de mens, zoals Ruusbroec het expressief beschrijft.

"In deze storm van liefde strijden twee geesten: de geest van God en onze geest. Uit kracht van de Heilige Geest neigt God Zich in ons, en hierdoor bemerken wij zijn aanroeren in liefde. En uit kracht van Gods werk en door ons minnende vermogen, drukt en neigt onze geest zich in God, en hierdoor bewerken wij, dat wij God in liefde beroeren. Uit deze twee ontspringt de strijd van de minne: in het diepste ontmoeten en in het innigste en verschrikkelijkste treffen raakt elke geest door liefde gewond. Deze twee geesten, dat is onze geest en de geest van God, flitsen en schitteren de ene in de andere en ieder toont de ander zijn aanschijn. Dit doet eenparig de ene geest met liefde in de andere neigen. Elk eist van de ander al wat hij is en elk biedt al dwingend de ander al wat hij is. Dit doet de minnenden vervlieten."


De strijd tussen de geest van God en de menselijke geest kan men ook aanduiden als het tweegevecht tussen de werkende en genietende liefde. (214) Zo stelt Hendrik Herp het conflict voor en geeft, zoals steeds, een omschrijving van de begrippen. Herp begint zijn uitleg met een beeld dat hij van Ruusbroec overnam. De strijd in de menselijke geest is als een onweer, waarbij wolken en winden bliksemend en donderend tegen botsen. Zo vechten God en mens om het voldongen bezit van de liefde. Ruusbroec heeft deze voorstelling rijker en voller uitgebeeld dan Herp. Beiden steunen ten slotte op een beeldspraak in Hadewychs Brieven, -zoals wij nog zullen zien. Ook het sprekende voorbeeld aan het eind van Herps uiteenzetting is niet origineel. Wij vinden het reeds bij de Rijnlandse mystieken. Toch is Herps betoog zeer lezenswaard vanwege het rake en aanschouwelijke van zijn voorstelling.

"De hitte van deze liefde is zo geducht, dat zij de mens geheel schijnt te verbranden en te verteren, hem in een vurige kool te veranderen en in het onmetelijke vuur van de goddelijke liefde te slepen en te verdelgen. Dit dwingt de minnende geest om onophoudelijk tot de Liefde Gods te roepen, dat zij hem sleurt en verslinde en vernietigt in de afgrond van haar ongemeten grootheid, terwijl de goddelijke liefde aan haar kant met een verstandelijk inprenten onafgebroken in de geest roept, dat hij minnen zal de minne, die hem van eeuwigheid heeft gemind. Die stem is een bevanging of beroering in het binnenste van onze geest, die heftiger en vervaarlijker buldert dan de donder buiten, zodat de bliksem, die er uitslaat, de geest de hemelzaal opent en hem het licht van de eeuwige waarheid toont. Want de liefde rust nimmer en wil altijd toenemen. En hoe sterker de geest mint, hoe brandender hij begeert, zodat de brand van de minne ten laatste zo onmatig en onweerstaanbaar uitslaat, dat het liefde-noden tussen God en de geest verschijnt en verdwijnt juist als een geweldige bliksem, die heel de geest wil verdelgen.
De oorzaak van die botsing ligt in het feit, dat de werkende en de genietende liefde zich hier even machtig doen gelden, wat in geen van de voorafgaande graden het geval is, tenzij soms door een buitengewone genade van God. Hier echter ontplooien zij ten dele dezelfde kracht. Opdat ge dit begrijpen zoudt (moet ge weten), dat de liefde dan werkende heet, wanneer onze geest zich met geschapen liefde bedrijvig en begerig naar God en naar al wat God behaaglijk kan wezen. En dan heet zij genietend, wanneer de geest van de mens volzalig de aandrift van de goddelijke geest ondergaat. Alle openbaringen en vervoeringen van de geest alsook elke volmaaktheid steunen op deze inwerking van God. (215)
Weliswaar schuilt in elke liefde die uit God voortkomt, enige genieting. Maar in de voorafgaande graden heeft de werkende liefde doorgaans de overhand en moet de genietende wijken. In de hierop volgende graden daarentegen heeft bij de inkeer tot God de genietende liefde de overhand en moet de werkende wijken. De geest immers ondergaat dan krachtiger de werking van de goddelijken geest en gaat teniet, zodat hij aan zichzelf ontzinkt en wegsmelt in de geest van God, om één geest te worden in één brand van liefde. In déze graad echter strijden zij met gelijke sterkte, zodat nu eens onze geest dan weer de geest van God moet onderdoen. En omdat zij even geducht zijn en onze geest nog niet bij machte is zich uit te geesten en de natuur van de mens zich heftig hiertegen verzet, daarom woedt er in het binnenste van de mens zo'n felle strijd. Want van beide geesten wil noch de een noch de andere toegeven, maar ieder tracht de sterkste te zijn. De geest van de mens begeert elk ogenblik de ongemetenheid van God in zich te verzwelgen. En als hij meent te verslinden, dan wordt hij verslonden, zoals een vis, die het aas begeert op te slokken, maar met de angel, die er in verborgen is, omhooggetrokken wordt."

Om de strijd tussen de werkende en genietende liefde te veraanschouwelijken, kent Ruusbroec naast het beeld van het noodweer nog een andere, zeer geliefde en vaak gebezigde voorstelling, die van de gruwzame honger. In de aanhaling, die wij uit Ruusbroecs werk Vanden . xij. Beghinen kiezen, spreekt hij niet over het aanroeren, maar over het uitvloeien van de Heilige Geest. Hij bedoelt hiermee hetzelfde. Het uitvloeien zendt ons naar buiten en trekt ons naar binnen. De eerste beweging maakt werkend, de tweede genietend. De eerste schept anderheid, de tweede eenheid. Aanvankelijk zullen beide toestanden beurtelings bestaan. Maar wanneer de mens de genietende vereniging ten volle bereikt. komen zij niet opeenvolgend, maar gelijktijdig voor. Dan is hij in het lagere deel van de geest gedurig werkzaam, met de geestelijke krachten, vaak ook met de zintuiglijke en lichamelijke vermogens, terwijl hij terzelfder tijd in het hogere deel van de geest, in de wezenheid van de ziel, gestadig rust geniet. Wij kunnen ons hiervan moeilijk een voorstelling maken, maar het getuigenis van de mystieken op dit punt is ontegensprekelijk. Het wisselspel tussen werken en genieten steunt op de uit- en terugkerende beweging van het aanroeren: God, die zijn werking uitstort in de ziel en deze terugwendt tot haar oorsprong, steeds opnieuw - zodat zijn werk zich in één oogwenk schijnt te voltrekken. Hierdoor is de mens werkend en genietend tegelijk. Wij zien hier, welke centrale plaats het (216) 'gherinen' of aanroeren bekleedt in de Nederlandse mystiek. Hoe dit de gehele mystieke opgang in één grote gedachte samenvat, die van leerstellig standpunt gezien, méér dan verantwoord is. Zij steunt rechtstreeks op de inwoning en inwerking van God in de ziel van de rechtvaardige. Laten we nu naar Ruusbroec luisteren en opmerken, hoe simpel en hij zijn bevinding verhaalt.

"Het uitvloeien van de Heilige Geest maakt ons rijk en vult al onze hunkerende vaten met goddelijke gaven, met eeuwige spijs en met geestelijke drank. Evenwel kwelt ons honger en dorst en immerdurend verlangen om Hem te achtervolgen, Hem te bereiken, die zonder maat is. Maar dat is ons niet mogelijk. Hierdoor moeten wij altijd voorwaarts streven en eeuwig hongerig en dorstig blijven in onze werken. En al leven wij van God, al snakken en smachten en haken wij dag en nacht, wij kunnen het niet vatten, verzwelgen en verteren. Wij willen bereiken, wat wij niet kunnen bemachtigen en honger en dorst en gedurig verlangen komen nimmer tot rust.
Maar zoals God ons naar buiten zendt met al zijn gaven, om te leven zoals Hij het wil, zo trekt zijn Geest ons naar binnen, om Hem lief te hebben overeenkomstig zijn waardigheid. Die waardigheid eist van onze geest liefde boven maat. Want Hij is Zelf boven maat en Hij bemint ons met Hem Zelf, gelijk Hij is. Hierdoor is zijn liefde zo ontzagwekkend en zo tot zich trekkend en in zich verterend al wat zij aanraakt. Waar wij dit gevoelen, dat is boven rede, daar is onze liefde boven wijze en boven maat. Want wij zijn niet bij machte en weten ook niet, hoe zijn liefde te beantwoorden, die zo opeisend is, dat zij al wat haar nabij komt, verzwelgt en verteert in zichzelf.
Voor deze liefde moet onze liefde wijken, want wij kunnen haar niet weerstaan. Hier wordt onze liefde simpel, bloot, ledig en zonder werk. En de minne Gods is een verterend vuur, dat ons wegteert uit ons zelf en met God in eenheid verslindt.
Zie - hier zijn wij verzadigd en overrijk en met God een eeuwige volheid. Niettemin blijven wij altijd hongerig in ons zelf, waar wij (buiten de eenheid) in anderheid leven en het gebod van de deugdzaamheid liefhebben. Zo zijn wij altijd verzadigd boven ons zelf met God in eenheid en hongerig in ons zelf, daar, waar wij liefhebben en naar de gerechtigheid leven. En dit is verzadigd en hongerig zijn, werken en genieten, en leven in gerechtigheid.

Na de slagen van donder en bliksem, na de kwelling van honger en (217) dorst 'vloeit rijkdom zonder maat', 'straalt van de minne dag'. Laten wij Ruusbroec de sublieme geneugte van de verlorenheid in God het eerst vertolken. Zij is een bezit zo duurzaam, zo hecht en diep in God verankerd, dat geen mens zich met schennende hand aan haar kan vergrijpen. Ruusbroec verklaart dit tot viermaal toe, met steeds hetzelfde refrein. Ook geeft hij duidelijk aan, dat de genietende vereniging de mens in de genade bevestigt en hem zeker maakt van de volharding tot het einde. De wil is zo in God bestendigd, dat hij zich niet meer wenden kan tot het bewuste en vrij gewilde kwaad. De kleine, dagelijkse feilen uit zwakheid van de natuur teren meteen weg in de verzengende gloed van de liefde.

"De verkorenen die ontdaan van eigenwil en alle eigenliefde gestorven zijn in God en in zijn allerliefste wil, nemen voortdurend leven en nimmer eindigende zaligheid in zich waar. Ze zijn verheven boven uitkeer, boven toekeer, boven alle deugden en oefeningen van liefde, in een ongebeelde ledigheid. Daar verwierven zij grondeloze rijkdom en onbedwongen vrijheid, zodat zij kunnen uitkeren tot alle goede werken en inkeren tot alle deugden en iedere beoefening van liefde en naar binnen gewend blijven, onbewogen, bestendigd met God in eenheid van liefde, die niemand hun ontnemen kan.
Want zij wonen in God en God woont in hen. Hierom koesteren zij zekerheid omtrent het eeuwige leven. Want ze zijn in minne ontvloten in eeuwige verlorenheid, die geen schepsel achterhalen kan. Hier zijn zij verzekerd van het eeuwige leven, dat hun niemand kan ontvreemden. Door de inwoning van God, die zij in zich bespeuren, smaken en bezitten bij dag en bij nacht, kunnen zij in geen doodzonden vallen. En al hun verzengen in de minnelijke inkeer tot God, waar zij ongehinderd met God minvolle eenheid bezitten, die geen mens hun ontroven kan.
Deze hoge wijze van leven kan men niemand leren. Zij is verborgen en niet bekend. God schenkt ze en die er voor ontvankelijk zijn, kunnen haar verkrijgen. Wie door de genade van God zichzelf verloochenen en sterven in God, zij verkrijgen in zich het rijk van God. Want in hun geest leeft de openbaring van God en in hun verheven, ongebeelde gedachte vertoont zich de Heer. Dit noemt men een schouwend leven. Daar vloeit rijkdom zonder maat! Daar straalt de dag van de minne, die God alleen schenkt en aardse woorden niet kunnen bevatten."

Men zou kunnen menen, dat de uiterste gebondenheid van de wil bij het genieten van de liefde, de mens van zijn vrijheid berooft. Het tegendeel (218) is waar. In de verenigende liefde bezit de mens een onbegrensde vrijheid, de vrijheid van God Zelf, met wiens wil hij zich één heeft gemaakt. Zeker, de liefde Gods drijft hem onweerstaanbaar tot de genietende eenheid. Maar die eenheid schenkt het oneindige Goed, dat de wil boven al begeert en dat hem ten volle bevredigt. Met aandrift van zijn vrije, zichzelf richtende natuur ontvangt hij het opperste Goed en omstrengelt het vaster, noodzakelijker, onherroepelijker en toch ook weer spontaner en vrijer, naarmate dat Goed zich heerlijker en begeerlijker aan hem vertoont.

"Maar wensen wij die vrijheid al smakende te bezitten, dan moet zijn geest onze geest in liefde verzengen en hem in de afgrond van zijn genade en van zijn vrij zich schenkende goedheid laten verzinken. Daar wordt onze geest gedoopt en vrij gemaakt en met zijn geest verenigd. Zie, hier sterft eigenwilligheid van onze wil in de wil van God, zodat wij niets anders willen noch kunnen willen, dan wat God wil. Want de wil van God is onze wil geworden. Dit nu is de wortel van de werkelijke liefde.
Waar wij opnieuw geboren worden uit de geest van God, daar is onze wil vrij, want hij is één met de vrije wil van God. Daar is onze geest door liefde gerezen en opgeheven in één geest, in één wil, in één vrijheid met God. In deze goddelijke vrijheid is de menselijke geest in liefde geklommen boven zijn eigen natuur, te weten: boven moeite en last en tegenzin, boven angst en zorg en vrees voor dood of hel of ook vagevuur en boven elke beproeving, die de mens in ziel of lichaam verduren kan, in tijd en in eeuwigheid. Want troost en mistroost, geven en nemen, sterven en leven en al wat de mens in lijf en leden kan overkomen: dit alles blijft onder de minvolle vrijheid van de geest, wanneer hij zich heeft één gemaakt met de geest van God."

Naast Ruusbroec, Herp en zovele anderen hebben ook de hoogverkoren vrouwen Beatrijs van Nazareth en Hadewych de verheerlijking van de liefde bezongen, op onnavolgbaar schone wijze. Bij Beatrijs van Nazareth heeft de opgang van de minne zijn zesde manier bereikt. De ziel treedt binnen in de fase van de genietende vereniging. Het uur van de minne! Zij smaakt innigheid, zuiverheid, zoetheid, vrijheid, wijsheid, gelatenheid en een minzame vertrouwelijkheid met God. Zij kan werken en rusten, gelijk zij verkiest. Zij voelt zich als een huisvrouw, die haar schone plicht als waakzame meesteres vervult, als een vis, die zwemt in de wijdheid van (219) de vloed, als een vogel, die met kwieken slag door het luchtruim scheert. Zij vreest niemand - zelfs niet God. Want zij is één met Hem in minne. Als met de engelen zweeft zij naar de hemel omhoog en staat voor de poort van het eeuwige, immer zalige leven.

"In de zesde manier: als de bruid van onze Heer verder gekomen is en geklommen tot hogere heiligheid, dan gevoelt ze nog een ander aanzijn van minnen in nader en hoger kennen.
Zij gevoelt, dat de minne overwonnen heeft elke tegenstand binnen haar en verbeterd haar gebreken, onderworpen haar zinnen, versierd haar natuur, verrijkt en verhoogd haar wezen en dat zij zichzelf en elke weerspannigheid volkomen machtig geworden is, zodat ze over haar hart feilloos zeker beschikken kan, om het te laten werken in vrijheid of te laten genieten in rust.
Is zij zo gesteld dan lijkt haar alles gering en gemakkelijk te doen of te laten, te dulden en te verduren, dat bijdragen kan tot waardigheid van de minne en zo valt het haar licht zichzelf te oefenen in minne.
Dan smaakt ze een uit God komende innigheid en een klare zuiverheid, een geestelijke zoetheid, een behaaglijke vrijheid, een veelvuldige wijsheid, een stille gelatenheid voor onze Heer en een tedere toenadering van God.
Zie, dan is ze gelijk aan een huisvrouw, die haar huishouding wel heeft beredderd, verstandig geregeld, smaakvol ingericht, tactvol bestierd, en behoed heeft en die met beleid te werk gaat, de deur opent en sluit, al of niet handelt geheel naar haar wil. Zo voelt zich ook de ziel: zij is minne en minne heerst in haar - heftig en machtig, werkend en rustend, handelend en niet-handelend van binnen en van buiten overeenkomstig haar wil.
En gelijk de vis zwemt in de wijdheid van de vloed en rusten gaat in het donkere diep en gelijk de vogel met koene slag de hoogheid van de lucht doorklieft: zo gevoelt ook zij, hoe haar geest koninklijk schrijdt door de wijdheid en de diepheid en de zaligheid van de minne.
Branding van minne heeft de ziel voorwaarts gestuwd en geleid, haar beschut en beschermd, haar geschonken de wijsheid en de bezonnenheid, de zoetheid en de sterkte van de minne. Haar almacht evenwel hield ze verborgen tot het ogenblik, waarop ze tot hogere hoogte geklommen is, totdat ze meester werd van zichzelf en de minne oppermachtig in haar regeert.
Dan maakt zij de ziel zo koen, dat zij in geheel haar doen en laten, in werk en in rust, vriend noch vijand, engel noch heilige, zelfs God niet (220) ducht. En zij merkt heel goed, dat binnen haar minne even wakende en werkende is bij rust van het lichaam als in drukke bedrijvigheid.
Dit alles beduidt vrijheid van geweten, innigheid van hart, louterheid van zin, edelheid van ziel, hoogheid van geest en een begin van eeuwig leven. Dit betekent in het vlees het leven van een engel leiden, waarop het eeuwige leven volgt, dat God ons allen geve. Amen."

Dat men de opstijging van de minne in graden of wijzen verdeelt, is in elke literatuur een traditioneel verschijnsel. Onderscheidt Beatrijs van Nazareth zeven 'manieren' in de kringloop van de minne, Hadewych kent twaalf 'uren'. In deze twaalf tijden breekt de minne los uit haar zelf en neigt weer terug tot haar zelf. De naar binnen stuwende gang van het aanroeren! In al deze tijden is de minne ondoorgrondelijk, onnaspeurlijk, want men kan haar wezen niet vatten en verstaan. Het zijn uren, die men met geen naam kan noemen. Zij zijn 'onuitsprekelijk'. Enkel in het laatste uur, wanneer de minne terugkeert tot haar zelf en geheel zichzelf is, kan men iets van haar wezen bevroeden. Dan zijn de bevoorrechten geworpen 'in de afgrond van de sterke natuur van de minne' en ook hier ondergaan zij meer dan zij verstaan.
Met enige weifeling halen wij Hadewychs beschrijving aan. Want zij behoort tot de meest duistere in haar geschriften. Anderzijds is zij voor de Nederlandse mystiek zó markant, dat wij haar niet aan de verborgenheid durven prijsgeven. Bij het lezen van Hadewychs tekst moet men bedenken, dat zij met het woord 'minne' niet iets abstracts bedoelt, maar iets heel concreets: God in de mededeling en de genieting van zijn liefde. Nu eens valt het accent op de genieting van de liefde, dan weer op God, die haar schenkt. Ten slotte blijft het één ervaring. Want in de mystieke vereniging smaakt de ziel God onmiddellijk in zijn liefde. Van deze liefde, die God is en die Hij schenkt, onthult de schrijfster in haar 20e Brief de wonderlijke geheimen.
De eerste vijf uren gaan wij stilzwijgend voorbij. Hadewych verklaart in het eerste uur, dat de minne de mens ongevraagd en onverhoeds overvalt. In het tweede dat zij van hem een sterven zonder te sterven eist. In het derde uur leert zij hem, hoe hij deze levende dood kan ondergaan. In het vierde openbaart zij, welk genot het bezit van de liefde en die smart haar gemis betekent. In het vijfde laat zij gevoelen, dat de minne haar smart doet vergeten, wanneer zij haar genieting openbaart.
Hier beginnen wij Hadewychs beschrijving. In het zesde uur laat de minne zien, dat zij de rede versmaadt. Het verstand kan haar niets ontnemen en heeft haar niets te bieden. De rede is onmachtig, de minne (221) oppermachtig. Wij begrijpen dit, als wij terugdenken aan het tweegevecht tussen wil en verstand. In het zevende uur laat de minne gevoelen dat zij alles, wat haar nabijkomt, in minne verteert. Dit brengt het aanroeren teweeg. De werkende liefde heeft tot de genietende liefde - dat is tot de minne - geen toegang. De genieting is pure, ledige, onbewogen rust in God. De genietende liefde van haar kant vermag echter wel de werkende liefde te stuwen. Zij is het bezielende beginsel in de mens. In het achtste uur toont de minne opnieuw, hoe vreemd en ondoorgrondelijk het 'aanschijn' van haar wezen blijft, even vreemd en ondoorgrondelijk als God Zelf. In dat opzicht verschilt zij van de overige dingen, wier wezen men gemakkelijker nasporen kan. In het negende uur verkondt de minne dat waar zij het gruwelijkste slaat, zij het minzaamste heelt. Ook de geestelijke liefde verbergt in haar hoogste fasen het wonderlijke geheim van smart en geneugte tegelijk. In het tiende uur doet de minne ver-staan, dat zij elk schepsel en zelfs de Godheid in haar macht gekluisterd houdt. Hierdoor vreest zij niemand als rechter, maar matigt zichzelf onbeperkte rechtsmacht aan. Met donderend geraas galmt zij haar wachtwoord in de ziel: "Mint de minne". Heb God lief in zijn liefde. Deze uitroep inspireerde Ruusbroec en Herp. In het elfde uur laat de minne nogmaals bemerken, dat zij de minnende mens geheel in beslag neemt. Zinnen, hart en geheugen zijn in hun werking gebonden. In het twaalfde uur eindelijk gelijkt de minne zichzelf. Hier ontplooit zij haar volle kracht. Hier laat zij zich ganselijk genieten. Haar naam, dat is haar wezen, rechtvaardigt zichzelf. De zin van de minne is de minne zelf. "Zij is van zichzelf ongekende zaligheid!" Zij is God in de genieting van zijn onzegbare heerlijkheid! Luisteren wij nu naar Hadewychs bezielde en bezielende woord.

"Slaat het zesde onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien dat zij de rede versmaadt en al wat er binnen de rede ligt, boven haar en onder haar. Wat met de rede samengaat, is met het waarachtige welzijn van de minne in strijd. Want de rede kan de minne niets geven of ontnemen. Het ware wezen van de minne gelijkt een immer wassende vloed zonder rust en zonder verpozen.
Slaat het zevende onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien dat niets in haar binnendringen kan, noch ook in haar nabijheid komen, dat zij niet van liefde ontvlamt. Haar geheimvolste naam is: aanroeren. Dat is iets dat aan de minne zelf ontspringt. Want minne moet immer naar zich toe halen en aanroeren en verzwelgen in zichzelf. Evenwel rust zij zelf in de volmaaktheid van haar natuur. Minne kan met alles samenwonen. (222) De minne kan wonen in de (werkende) liefde, maar de (werkende) liefde niet in de minne. In minne kan wonen geen barmhartigheid, geen lankmoedigheid, geen ootmoed, geen overleg, geen vrees, geen maat, geen ontzien, geen enkel ding. Maar in al deze dingen woont de minne en zij worden door de minne gevoed. Zelf neemt zij geen voedsel dan uit de algeheelheid van haarzelf.
Slaat het achtste onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien dat haar aanschijn allervreemdst is, wanneer men haar natuur wil kennen. Het aanschijn van de dingen openbaart gewoonlijk heel duidelijk hun wezen. Bij haar is dit juist het meest ondoorgrondelijke: want dit is minne zelf in haar zelf. Haar andere hoedanigheden en haar werken zijn gemakkelijker te peilen en te doorgronden.
Slaat het negende onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien dat waar zij uitbreekt in haar heftigste stormen en haar gruwelijkste omvangen en scherpste genaken, haar aangezicht dáár het lieflijkste en het aantrekkelijkste en het vredigste straalt. Daar verschijnt ze met een allerinnemendst gebaar. En hoe smartelijker zij verwondt wie ze met geweld overstormt, met de luister van haar aanschijn doet zij des te zoeter de geliefde in zich verzinken.
Slaat het tiende onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien dat zij voor geen rechter treedt, maar zelf recht spreekt over ieder. De minne ontneemt God de macht om vonnis te vellen over de verkorenen, die zij bemint. De minne deinst terug voor geen heiligen, geen mensen, geen engelen, voor geen hemel of aarde. Zij houdt de Godheid bedwongen in haar natuur. In de harten van de minnenden roept zij met luide stem rusteloos en zonder verpozing: "Mint de minne". Die stem maakt zo een geraas, dat zij van schrikwekkendheid heviger dreunt dan de donder. Dit woord is de kluister, waarmede zij haar gevangenen boeit. Dit woord is het zwaard, waarmede zij haar geslagenen verwondt. Dit woord is de roede, waarmede zij haar kinderen tuchtigt. Dit woord is de lering, waarmede zij haar getrouwen onderwijst.
Slaat het elfde onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien dat zij wie zij mint met geweld in haar macht houdt, zodat de zinnen niet één ogenblik buiten de minne rondwaren, of het hart begeren, of de ziel liefhebben kan. Ze maakt de heugenis zó eenvuldig dat men denken kan niet aan heiligen, niet aan mensen, niet aan engelen, niet aan zichzelf, niet aan God, tenzij aan de minne alleen, die de mens met altijd nieuwe genieting in bezit neemt.
Slaat liet twaalfde onuitsprekelijke uur, dan is minne haar zelf volkomen gelijk. Nu eerst breekt zij los uit haar zelf en roert aan met haar (223) zelf en zinkt zo buigzaam terug tot haar zelf en vindt al haar genieting in haar zelf. Zij is zichzelf ongekende zaligheid! Al minde niemand de minne, haar naam geeft haar aantrekkelijkheid genoeg om het adellijke wezen van haar zelf. Haar naam, dat is haar wezen binnen haar. Haar naam, dat zijn haar werken buiten haar. Haar naam, dat is haar kroon boven haar. Haar naam, dat is haar grond onder haar!
Dit zijn de twaalf onuitsprekelijke uren van de minne. Want in geen enkel van deze twaalf uren kan men van de minne minnen verstaan, behalve, zoals ik zei, zij die geworpen zijn in de afgrond van de sterke natuur van de minne of die daartoe behoren. En ook zij ervaren méér dan zij begrijpen." (224)

terug naar de Inhoud

4. Het spel van vloed en wedervloed
"God is liefde", getuigt Sint Jan en deze liefde, die God is, geniet de mystieke mens (1 Joh. 4:16). Hij smaakt die liefde in rust en zaligheid en toch ook zó, dat zij een nooit eindigende onrust in hem wakker roept. Die onrust, dat is de spanning tussen 'verlorenheid' en 'anderheid', tussen 'eenheid' en 'gelijkendheid', tussen 'ledigheid' en 'werkzaamheid'. De levendigheid van deze spanning kan de mens nimmer tot rust brengen. Want hij kan zijn geschapenheid niet verliezen in de ongeschapenheid van God. Hoe hoog God hem ook opheft in de onbegrensdheid van zijn Natuur, hij blijft altijd geworteld in de begrensdheid van het eigen wezen. Hij bezit een eindig bestaan, beginsel van eindige werking, die God als heilig geschenk aanvaardt en behoedzaam ontziet. Hierom staat tegenover de ontvlotenheid in God de anderheid in zichzelf, tegenover de eenheid met God de opgang naar de volkomenheid, waarmede die eenheid bereikt wordt, tegenover de genieting van God in zaligmakende rust de werkzame ontplooiing van het gehele wezen van de mens. "Een geschapen vat kan geen ongeschapen goed omvatten", zegt de meester van de Nederlandse mystiek. Toch tracht God het geschapen, eindige vat met zijn ongeschapen, oneindige heerlijkheid te vullen. Hij doet dat door het aanroeren. Dit is de werking, waarmede Hij het schepsel doet neerzinken in zijn alzalige Wezen. Het is ook de werking die de spanning in het schepsel teweegbrengt en onvermijdelijk levendig houdt. Wij beschouwden die spanning reeds in het gevecht tussen de werkende en de genietende liefde. Die worsteling hield innig verband met het aanroeren. Want de werkende liefde kwam voort uit de naar buiten vloeiende beweging van het aandrijven - God die door zijn genade de ziel tot bovennatuurlijke werkzaamheid aanzet. De genietende liefde steunde op de naar binnen vloeiende beweging van hetzelfde aanroeren - God die de ziel laat neerzijgen in de genietende rust van zijn wezen. Hetzelfde geldt van de 'anderheid' en de 'verlorenheid', de 'gelijkendheid' en de 'eenheid', de 'ledigheid' en de 'onledigheid'.
Al deze spanningen die eigenlijk slechts één spanning zijn op de uit- en terugvloeiende beweging van het aanroeren. Zo zien wij dat het mystieke leven zich als een voortdurend gaan en keren voltrekt, als een wassend en dalend getij, als een immer zich wendende vloed. Dit spel van vloed en wedervloed is niet iets bijkomstigs. Zo openbaart zich een van de wezenlijkste eigenschappen van de mystieke Godservaring (225) in de hogere fasen van het naar binnen neigende leven. En de schouwende, genietende mens, die met liefde en verlichte rede in het opperste van de geest verkeert, ondergaat het met steeds nieuwe en steeds volmaakter bewustheid. Een dubbele beweging neemt de mystieke mens in zich waar: een uitvloeiende, waardoor de ziel naar buiten neigt, tot werkzaamheid en een invloeiende, waardoor de ziel zich naar binnen gedreven voelt, tot rust. De naar binnen drijvende beweging doet zich als de edelste en behaaglijkste voor. De ervarende mens zal het niet durven ontkennen! Toch moet ook de naar buiten stuwende beweging geoefend worden. De bedachtzame Herp geeft hiervoor duidelijk de redenen aan. Bij de eerste en laatste reden wijst hij op de navolging van Christus. Immers, hoe volmaakter in de gelijkendheid, des te verzadigder zullen wij zijn in de eenheid. Het is zeker dat de mens in de genietende eenheid op geestelijke wijze een allerinnigste vereniging met Christus, God en Mens, verkrijgen kan als bijzondere genade van God. Het is ook zeker, dat hij in die eenheid zich de mensheid van Christus niet op stoffelijke, aanschouwelijke wijze kan voorstellen. Want de beschouwing in het opperste van de geest is 'bloot', 'ongebeeld' en laat geen inmenging van zintuigen en verbeelding toe. Maar naast de eenheid staat de anderheid, de gelijkendheid, de werkzaamheid en hier, bij de naar buiten vloeiende beweging van het aanroeren, kan hij zich weer geheel op de menselijke verschijning van Christus richten, kan hij Jezus' leven, lijden en sterven zich daadwerkelijk voor ogen plaatsen en het volkomen in zich uitbeelden. Zo blijft ook voor de schouwende mens Jezus Christus de smetteloze spiegel, die hij, telkens wanneer hij terugneigt uit de eenheid, in gelijkendheid de blik toewendt, om zich aan het toonbeeld van zijn deugd te sterken en daarnaar te leven. En daar de in- en uitkeer zich in een altijd durende wisseling voltrekt, verliest hij de mens Jezus eigenlijk nooit uit het oog. Evenzeer als in het Werkende, blijft ook in het Inkerende Leven Jezus Christus zijn hoogste ideaal. De aanroerende beweging vermijdt hier elk conflict. Zij legt de synthese. Het voorbeeld van de bij dat Herp bij de laatste reden zo zinvol te berde brengt, is door hem zelf gevonden. Ook Ruusbroec gebruikte deze vergelijking, maar paste haar anders toe. Hij leidde er uit af, dat men zich aan geen geestelijke zoetheid mag hechten.

"Gewis, hoewel de aanroering, die de geest naar binnen neigt, een oefening in ons wekt die edeler is, dan die (die de geest naar buiten drijft) (226) - want zij stuwt ons naar binnen tot de vereniging met God en tot de ontgeesting van ons zelf, - het is evenwel voegzaam en ook onvermijdelijk, dat de trouwhartige minnaar er naar streeft om béide bewegingen te oefenen en te volgen. Dat gebeurt weliswaar meer uit noodzaak dan uit lust. Immers de beweging naar binnen, waardoor de geest boven middel rust in God, schenkt een altijd aangenamere beoefening. Deze oefening dient echter soms noodzakelijk onderbroken te worden.
Ten eerste om bij de beweging naar binnen zijn verlangen des te volkomener vervuld te zien, moet de mens zich moeite getroosten, vooral in die deugden, waarvan Hij ons in zijn aangenomen (menselijke) natuur een voorbeeld achter liet. Daarom behoort de mens met vroom gemoed die volmaaktheden te overdenken, ten einde de aandrift naar de gelijkendheid hiermee in zich wakker te roepen.
Ten tweede, ook omdat de zwakte van de menselijke natuur tegen het gestadige, krachtige naar binnen neigen niet bestand zou zijn. Hierom moet hij zich naar buiten wenden, ten einde met deze heilzame oefening de natuur te verlichten.
Ten derde, opdat de minnende mens die behagen schept in de geestelijke rust, niet in verleiding komt om zich aan traagheid en onachtzaamheid schuldig te maken betreffende de voortgang van de deugden en van de deugdzame werken.
Ten slotte, opdat de geest met overvloedige vrucht opnieuw naar binnen vliegt in de Geminde. Bij de uitkeer behoort dat niet alleen de voornaamste, maar steeds ook zijn enige bedoeling van de mens te zijn. Want juist zoals een bij uitvliegt om honing uit de bloemen te puren en in de korf te vergaren, zo moet ook de ziel met verlichte rede uitvliegen naar alle wonderlijke en minnelijke werken, die God uit zijn oneindige macht, wijsheid en goedheid verricht heeft in al wat geschapen is, in het bijzonder echter in zijn allerheerlijkste en alleraantrekkelijkste spiegel, te weten in de allerheiligste mensheid van onze Heer Jezus Christus, gezien al het voortreffelijke, dat Hij in zijn menselijke natuur zo glorievol, machtig en minzaam gewrocht en verduurd heeft, om als een ijverige bij hieruit geestelijke honing te puren en aldus zich aangespoord te voelen om God te danken, te loven, te eren en te beminnen. En als zij hiermee beladen is om met de zoetheid van de genietende minne ijlings terug te vliegen naar eigen korf, dat is naar haar Geliefde, wijd en diep uitvloeiende in de ongeschapen Liefde als in een afgrond, terwijl zij de verlichte rede zo lang bij de ingang laat wachten, totdat zij weer naar buiten keert.
Als zij dan haar honing uitgestort heeft en haar hoogste werk volbracht, doordat zij haar geest aanzette tot het uitgeesten van zichzelf en een ogenblik (227) de werking van de geest van God ondervond en zijn sterking en omhelzing gevoelde, dan zal zij met de verlichte rede opnieuw naar buiten vliegen, ten einde meer honing te verzamelen en op dezelfde vruchtbare wijze weer terug te vliegen naar de Geminde. Zo wordt de liefde op de juiste wijze geordend, als nl. het hart van de mens op ieder schepsel vermag te rusten, naargelang dat heilzaam is voor zijn geestelijke vooruitgang, om uit elk ding de honingvloeiende zoetheid van de goddelijke almacht, goedheid, mildheid, liefde en de geneugten van meer zulke eigenschappen te puren, waarmede de ziel wederom terugvliegen kan naar haar eigen korf, dat is in de beminnelijke Oorsprong, waaruit alle schepsels zijn voortgekomen."

Herps aanhaling suggereert de gedachte dat de naar buiten en naar binnen drijvende beweging van het aanroeren om beurten optreedt. Aanvankelijk zal dit zo zijn. Dan ervaart de mens zich nu genietend, dan werkend. Maar naarmate hij de genietende eenheid met God volmaakter bereikt, dat is naarmate hij door de scheiding van ziel en geest volkomener terugneigt in de eenheid van de geest en Gods werking onmiddellijker ervaart, zal hij aldoor meer genietende en werkende tegelijk zijn.
Het aanroeren is een ononderbroken werking van God, die de ziel voortdurend uitwaarts en inwaarts wendt. En zó snel wisselt haar stroming, dat het lijkt alsof de ziel beide bewegingen terzelfder tijd aldoor kan volgen. Deze moeilijk vatbare waarneming tracht Herp met enkele voorbeelden begrijpelijker te maken. Hoewel onze adem onophoudelijk in- en uitgaat, blijven wij toch voortdurend in leven. En ofschoon wij de ogen onafgebroken open en dicht doen, zien wij met gestadige blik. Herp geeft hiermee te kennen, dat de snelheid waarmede de beweging van het aanroeren zich voltrekt, de mens niet hindert om onverstoord te rusten in de eenheid van de geest, terwijl hij terzelfder tijd zonder ophouden met de krachten blijft werken. Ruusbroec gebruikte dezelfde voorbeelden.

"De eigenlijke werkzaamheid van deze aanroering bestaat hierin, dat zij de minnende geest tot een uitwendige en inwendige oefening aanzet. Want door zijn aanroeren drijft de geest van God ons naar buiten om werkzaam te beminnen en deugdzaam te handelen. En vervolgens trekt hij onze geest weer naar binnen om genietend te beminnen en welzalig te rusten. Dit vermag de zuivere minnaar door het inwerken van de Heilige Geest op ieder tijdstip te beoefenen, zodat het een door het ander niet gehinderd, maar eerder gesterkt wordt. Zo kan hij ieder ogenblik geheel in God genietend rusten en geheel in zichzelf al minnend werken. (228) Door de genietende liefde bezit hij eenheid met God, door de werkende liefde neemt hij anderheid waar. Dit is het eeuwige leven, waarvan wij hier een voorsmaak mogen genieten.
Een voorbeeld dienaangaande kunnen wij aan de lucht en onze ademhaling ontlenen. Want lichamelijk ademen wij met onze adem de lucht uit, om aanstonds weer nieuwe lucht in te ademen, wat ons natuurlijke leven in stand houdt. Eveneens openen wij voortdurend de ogen van het lichaam om te zien. En in één oogwenk slaan wij ze neer en doen ze weer open, zodat de snelle neerslag van het ooglid ons niet belet om te kijken en de ogen aldoor geopend schijnen te blijven. Zo sterven of ontgeesten wij ons ook met de genietende liefde in God en door de werkende liefde leven wij weer meteen in ons zelf en gaan van God naar alle deugdzame werken, om dadelijk weer tot God in te keren en ons te ontgeesten. Hierdoor hangen wij de Heer zó hecht en vast aan, dat het lijkt alsof wij van het uitgaan nooit iets bemerken en ook of het uitgaan het ingeesten en aanhangen niet hindert. Zalig is de mens, die dit voortdurend door de genade in zich ervaart! Ik kan het met woorden niet duidelijker omschrijven."

De schouwende mens kán uitgaan uit zichzelf en hij behoort dat te doen. Niet alleen om zijn volmaaktheid voortdurend te behartigen, maar ook om mee te delen van de rijkdom, die hij in God bezit. Zo leert Ruusbroec in zijn Brulocht en wijdt hieraan een beschouwing die getuigt van de heerlijkste mystiek.

"Nu zal de mens met de band van de liefde voortdurend bevestigd blijven in de eenheid van zijn geest en hij zal uitgaan met verlichte rede en met overvloeiende liefde in hemel en op aarde, en alle schepselen aanzien met helder onderscheid en aan alle schepselen meedelen uit ongeveinsde mildheid en uit goddelijke rijkdom.
Op vier wijzen voelen die verlichte mensen zich genoopt en gedreven om uit te gaan. De eerste wijze is tot God en tot alle heiligen. De tweede wijze is tot de zondaars en tot alle snode mensen. De derde wijze leidt naar het vagevuur. De vierde naar hen zelf en naar alle goede mensen.
Nu let wel: de mens zal uitgaan en God aanzien in zijn glorie met alle heiligen. Hij zal aanzien het milde uitvloeien van God, met glorie en met Hem Zelf en met onbegrijpelijke weeldigheid in alle heiligen, naar het behagen van iedere geest. En hoe de zaligen terugvloeiende zijn met zichzelf en met al wat zij ontvangen hebben en wat zij vermogen in dezelfde rijke eenheid, waaruit alle weelde voortvloeit. Immers, (229) het vloeien van God eist altijd een wedervloeien. Want God is een rijzende en dalende zee, die onafgebroken omhoogvloeit in al zijn beminden, naar ieders behoeven en waardigheid. En allen die begiftigd zijn in hemel en op aarde doet Hij wederom terugebben met al wat zij bezitten en vermogen...
Deze rijke, verlichte mens deelt aan alle koren en alle geesten en aan iedereen in het bijzonder naar diens waardigheid mee uit de rijkdom van zijn God en uit de mildheid van zijn eigen grond, die verlicht is en overvloeit van grote wondergaven. Hij vaart rond alle koren en alle rangen en alle reien en schouwt het inwonen van God naar ieders edelheid. De verlichte mens schiet met de geest snel langs en door alle hemelse scharen, rijk en overvloeiend in liefde, rijk en overvloeiend makend heel het hemelse heer in altijd nieuwe luister. En dit alles uit de rijke en overvloeiende drieheid en eenheid van de goddelijke Natuur...
Deze mens zal soms neerdalen tot de zondaars met hartelijk mededogen en met milde barmhartigheid en hen opdragen aan God met vurige godsvrucht en met innige gebeden en God herinneren aan al het goed, dat Hij is en dat Hij vermag en dat Hij ons gedaan en beloofd heeft, als ware Hij dit vergeten. Want Hij wil gevraagd zijn, terwijl de liefde alles te verkrijgen wenst, wat zij begeert. Zij wil zich echter niet kregel en niet koppig tonen en werpt al haar wensen in de schoot van de rijke goedertierenheid en van de mildheid van God. Want God bemint zonder maat. En hiermee verklaart de minnende zich geheel tevreden. Omdat deze mens immers een alomvattende minne koestert, zo vraagt en verlangt hij dat God zijn liefde en zijn erbarming laat vloeien in Joden en in heidenen en in alle ongelovige mensen, opdat Hij gemind en geloofd wordt in het hemelrijk en opdat onze glorie en vreugde en vrede toenemen tot aan de einden van het aardrijk...
Soms zal deze mens opzien naar zijn vrienden in het vagevuur en beschouwen hun ellende en hun verlangen en hun bittere pijn. Dan zal hij bidden en aanroepen de genadigheid, de barmhartigheid en de mildheid van God en Hem tonen hun goede wil en hun diepe ellendigheid en hun hunkering naar zijn rijke goedertierenheid. En Hem er aan herinneren, dat zij in liefde gestorven zijn en dat al hun betrouwen steunt op zijn lijden en op zijn lankmoedigheid...
Dan zal deze mens komen tot hem zelf en tot alle mensen, die van goede wil zijn en smaken en schouwen de gemeenzaamheid en de eendrachtigheid, die zij in liefde bezitten en hij zal begeren en God bidden dat Hij zijn gebruikelijke gaven laat vloeien, opdat ze bestendigd blijven in zijn liefde en in zijn eeuwige eer. Deze verlichte mens zal duiden en (230) leren, berispen en dienen, met trouw en met verstand, iedere mens. Want hij koestert een allen omvattende liefde. Hierom is hij een middelaar tussen God en alle mensen. En hij zal inkeren met al wat hij vermag, met alle heiligen en met alle goede mensen en de eenheid van zijn geest in vrede bezitten en daarbij de hoge eenheid met God, waarin alle geesten rusten.
Dit is een waarachtig geestelijk leven. Want alle wijzen en alle deugden, inwendig en uitwendig, en de hoogste krachten van de ziel worden hiermee bovennatuurlijk gesierd, gelijk het waarlijk past."

In dit prachtvolle getuigenis spreekt Ruusbroec niet uitdrukkelijk over werkzaamheid naar buiten, over zichtbare en tastbare actie. Maar dit is slechts één stap. Door zijn mystieke begunstiging zal de mens zich gestuwd voelen om metterdaad het heil van de zondaars, van de zielen in het louteringsvuur, kortom van alle mensen, niet enkel van de goeden, ter harte te nemen. Zó zelfs, dat wij naast de 'beschouwende' mystieken het type van de 'zwoegende' mystieken kennen, terwijl beiden evenzeer in de genieting leven. Hier gaan wij iets bevroeden van de betekenis van de mystieke mens voor het wereldplan van God. Zij zijn de geroepenen om door een wereldomspannende taak de mensheid te verlossen, te heiligen, de weg naar God terug te leiden. Verenigd met God, met Christus zijn zij middelaar tussen God en de mens. "Want hij koestert een allen omvattende liefde." En de ontplooiing van deze actie gaat niet ten koste van hun mystieke rust. Juist die rust drijft hen tot werken, om terzelfder tijd die rust nimmer te verliezen. Dit is de geheimvolle werking van het aanroeren, volgens de plannen die God met de begenadigde mens koestert. De Heer zij hierom geprezen en laat Hij velen zenden, ook nú, die het in aardsheid gezonken mensdom tot goddelijkheid vermogen op te heffen.

Ruusbroecs aanhaling laat ook zien, dat het mystieke leven altijd van een werkzaam streven vergezeld gaat. Dit is de ontplooiing van het werkende leven, waarover wij vroeger spraken. Wij stipten toen aan, dat het Werkende Leven als eerste fase van de mystieke opgang in een bepaalde vorm altijd blijft voortduren. De ware mystiek kent dus geen absolute 'ledigheid'. Deze term dient men overigens goed te verstaan. Ook daar, waar de mens ledige rust geniet, is hij tot de rand toe gevuld. Wat immers kan voller, rijker, overstelpender zijn dan de genieting van God? Is Hij geen overvloeiende weelde, overzalige verzadigdheid?
Het woord 'ledig' duidt hierom op een bepaald aspect van de (231) genotvolle rust in God. De genieting is ledig omdat zij boven de vaardigheid van de mens om haar met eigen kracht te verwerven, zó hoog uitreikt, dat zijn vermogens zich volslagen lijdelijk en onwerkzaam moeten houden om de werkzaamheid van God ten volle te ondergaan. De genieting is dus eigenlijk niet ledig, maar de mens is ledig, dat is rustend van eigen werkzaamheid.
Maar met het invloeien gaat altijd het uitvloeien gepaard. En hierdoor verschijnt naast de ledigheid van de rust, de bedrijvigheid van de werkzame krachten. Rust en werking zijn beide onafscheidelijk verenigd; zij vormen samen de éne, ware mystieke opgang. Geen wonder daarom dat Ruusbroec en alle mystieken, die Gods overstelpende rijkdom in zich gevoelden, zich zo heftig tegen valse lijdzaamheid, valse ledigheid en valse rust verzetten. Men herinnere zich wat Ruusbroec dienaangaande als zijn mening verkondigde. Elke quiëtistische neiging in de mystiek komt hieruit voort, dat men het werkende aspect van de goddelijke verkiezing verwaarloost. Alsof anderheid, gelijkendheid en werkzaamheid niet even wezenlijk en noodzakelijk zijn als eenheid, genieting en rust! Bijna alle vormen van quiëtisme en valse godlijdendheid heeft Ruusbroec met name veroordeeld. Als ware hij zijn tijd ver vooruit! "En hierom houden zij zich in enkel lijdzaamheid, zonder enig werk naar boven en naar beneden, juist als het werktuig dat zelf werkeloos is en zijn meester verbeidt, wachtend tot hij wil werken. Want werkten zij iets, dan zou God worden gehinderd in zijn werken." Hiertegenover handhaaft Ruusbroec zijn stelregel: de vereniging met God wordt met innige begeerte werkend gezocht, en met genietende neiging rustend bezeten en wanneer zij bezeten is, niettemin steeds gezocht.
De mens mag zijn geestelijke werkzaamheid niet prijsgeven, omdat hij zich nimmer met God vereenzelvigen kan. De kloof tussen eindigheid en oneindigheid is niet overbrugbaar. Doet hij het toch, dan berooft hij zich juist van de prijs waarnaar hij dingt: de gelijkendheid en de eenheid met God. Immers, het spel van gedurige vloed en wedervloed openbaart een nieuwe, heerlijke gelijkenis tussen de ziel en het Wezen van God. Ook God is werkend en rustend tegelijk. Werkend in de voortkomst van de goddelijke Personen, rustend in de genieting van de enkelvoudige Natuur. Dit goddelijke spel van vloed en wedervloed, van uitgaan en ingaan voltrekt zich in het onveranderlijke, onvergankelijke Nu van de eeuwigheid. Deze gelijkenis weerspiegelt de mystieke mens, die in het opperste van de geest, na de inkeer van de vermogens, "in één en hetzelfde Nu en tegelijkertijd" werkzaam en genietend is. En ook hier bestaat (232) niet alleen gelijkendheid, ook eenheid. Want de verholen bron van de uitvloeiende en invloeiende beweging in de menselijke geest is ten laatste het spel van voortdurende werking en rust in de schoot van het goddelijke wezen. Als werk naar buiten brengt God het aanroeren voort uit de kracht van zijn enkelvoudige Natuur, maar het 'rhythme' waarmee God dit werk verricht, is de rhythmische deining van zijn drie-eenvoudig Wezen. God verricht alles uit de Vader, in de Zoon, en door de Heilige Geest. Zo vertoont zich het aanroeren als een buitengoddelijke uitvloeiing van Gods binnengoddelijke leven. Ruusbroec stipte dit aan waar hij schreef: "En boven dit aanroeren zweeft een onbegrijpelijke klaarheid in het roerloze wezen van de geest. Dit is de hoge Drievuldigheid, de Bronader, waaruit het aanroeren opwelt. Daar leeft en heerst God in de geest en de geest in God". Ook in de vorige aanhaling sprak hij deze gedachte bedekt uit. Hij vergelijkt God met een rijzende en dalende zee en verklaart, dat het mildelijke uitgaan van de mens voortkomt "uit de rijke en overvloeiende drieheid en eenheid van de goddelijke Natuur". De gelijkenis met God die de mens door het aanroeren bezit, beschrijft hij zo:

"Want (werkende) liefde in gelijkendheid moet altijd werken en eenheid met God in genietende liefde moet altijd rusten. Dit is de loop van de minne. Want in één en hetzelfde Nu en terzelfder tijd werkt liefde en rust in haar Geminde. En het een wordt door het ander gesterkt. Immers hoe meer (werkende) liefde, des te meer (genietende) rust en hoe meer (genietende) rust des te vuriger liefde. En dat omdat het een leeft uit het ander en hij, die niet mint, niet rust en die niet rust, niet mint...
Evenwel is elke minnaar vereend met God en in rust en God gelijkend in werken. Want in zijn hoge Natuur, waarmee wij een gelijkenis bezitten, houdt God zich genietend in eeuwige rust naar de eenheid van het Wezen en werkzaam in eeuwige voortbrenging naar de drievuldigheid (van zijn Natuur). En het een is de grond van de volmaaktheid van de ander. Want rust ligt in de eenheid en werkzaamheid in de drieheid. Aldus bestaan beide in eeuwigheid.
En daarom: wil de mens God (rustend) smaken, dan moet hij (werkend) beginnen. En wil hij (werkend) beminnen, dan kan hij (rustend) smaken. Maar schept hij in vreemde dingen behagen, dan kan hij niet smaken, wat God is. Hierom moeten wij ons zelf eenvuldig in deugden en in gelijkendheid bezitten en God boven ons zelf met liefde in rust en in eenheid. (233)

De sublieme hoogte, die de mens na de opgang van het Werkende en Inkerende Leven nú bereikt heeft, laat de ons reeds zo vertrouwde schrijver van de Brulocht die nog eenmaal samenvatten. Zoals hij dit kan: met enkele ferme, sprekende lijnen, die elke aanvulling overtollig maken. Ruusbroec wijst hier op het voorbeeld van Jezus Christus, niet alleen als ideaal voor het werkzame leven van de mystieke mens, die als lidmaat van het mystieke Lichaam leeft van de volheid van zijn leven, maar ook heel bijzonder als toonbeeld voor het werkende en genietende leven tegelijk. In Christus' ziel golfde het spel van vloed en wedervloed in alle volkomenheid, zodat de mystieke mens zich ook in dit opzicht aan Hem kan spiegelen. Ruusbroec haalt deze tekst aan, nadat hij zich gericht heeft tegen de tot quiëtisme neigende mystiek. Hierom verklaart hij dat Christus de ledigheid nooit volledig bereikte en nimmer volkomen bereiken zal. Hij wil zeggen dat Christus zich aan valse, algehele ledigheid volstrekt niet overgaf, maar zich steeds genietend én werkend toonde. Met de genade van God kunnen "alle goede mensen" hiertoe komen wanneer zij deugdzaam leven, God zoeken door middel van zijn gaven en zich boven die gaven met Hem in genietende rust verenigen. De overgang geschiedt door het aanroeren, eerst in de gevoelige krachten, dan bij voortschrijding van het mystieke proces in de verstandelijke vermogens en ten slotte in het opperste van de geest, waardoor zij ten volle uitvloeiend en invloeiend worden en altijd in genieting één zijn. Zo lijkt de geheimvolle werking van het aanroeren de steeds nijpende spanning tussen ledigheid en werkzaamheid, eenheid en gelijkendheid, ontvlotenheid en anderheid - althans voor het bewustzijn - vredig en zalig te ontspannen!

"Maar Christus, de Zoon van God en naar zijn mensheid het hoofd van alle goede mensen en de regel hoe zij moeten leven, Hij was en is en zal altijd blijven met al zijn leden, dat is met alle heiligen, minnende en begerende, dankende en lovende zijn hemelse Vader. Toch was zijn ziel vereend en zalig in het goddelijke Wezen en is het nu. Tot deze ledigheid kon Hij echter nooit (volkomen) geraken en Hij zal ook nooit hiertoe komen. Want zijn glorieuze ziel en allen die zalig zijn, staan in een eeuwig zich toeneigen in liefde, juist als lieden die hongerig en dorstig zijn en God hebben gesmaakt en nooit verzadigd kunnen worden. Desondanks geniet dezelfde ziel van Christus en genieten alle heiligen God boven elk begeren, waar niets dan eenheid is, dat is de eeuwige zaligheid van God met al zijn uitverkorenen.
En hierom: genieten en werken, dat is de zaligheid van Christus en van (234) al zijn heiligen en dit is het leven van alle goede mensen, elk naar de maat van zijn beminnen. Het is de gerechtigheid, die nimmer zal vergaan. Hierom zullen wij ons sieren van buiten en van binnen met deugden en met goede zeden, gelijk ook de heiligen deden. En wij zullen ons minzaam en ootmoedig offeren voor de ogen van God met al onze werken. Zo ontmoeten wij God door middel van al zijn gaven. Dan worden wij aangeroerd met gevoelige liefde en vervuld met een algemeenzame trouw. Zo worden wij uitvloeiende en weder invloeiende in liefde en bevestigd en vast geklonken in eenvuldige vrede en goddelijke gelijkendheid. En door deze gelijkendheid en genotvolle liefde en goddelijke klaarheid ontvlieten wij aan ons zelf in eenheid en ontmoeten God boven middel in genietende rust. Daar zijn wij altijd inblijvende en steeds uitvloeiende en zonder ophouden weer inkerende. Hiermee bezitten wij het waarachtige, innige leven in alle volkomenheid. Dat dit ons geschiede, hiertoe helpe ons God. Amen." (235)

terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^