Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe S.J. - Katholieke Nederlandse Mystiek
Uitgeverij H. Meulenhoff Amsterdam 1947(Dit is de volledige tekst om dit zo waardevolle werk voor vergetelheid te behoeden!
De spelling is deels aangepast en schuin is van mij, Freek.)
Inhoud
Voorwoord
INLEIDING
1. Katholieke mystiek (15)
2. Katholieke Nederlandse mystiek (27)
3. Literaire notities (39)
DEEL I HET WERKENDE LEVEN
1. Van Twaalf Stervingen (47)
2. Genealogie van de deugden (57)
3. Bruygoms Mantelken (65)
4. Enkel God beogen en beminnen (73)
5. Dichterlijke klage (81)
DEEL II HET INKERENDE LEVEN
I DE ZINNEN EN HET HART
1. De nadering van God (91)
2. Het drijven en aanvuren van de Heiligen Geest (99)
3. Een innige oefening (109)
4. Verheven in de geest (120)
5. Strijd der minne (136)
6. Mystiek Bruidschap (146)
II DE KRACHTEN VAN DE ZIEL
1. De ontbloting van de ziel (154)
2. Scheiding van ziel en geest (166)
3. De ziel als beeld van God (175)
III HET OPPERSTE VAN DE GEEST
1. Het aanroeren van de Heiligen Geest (189)
2. De verlichte rede (200)
3. Het uur van de minne (211)
4. Het spel van vloed en wedervloed (225)
DEEL III HET GODSCHOUWENDE LEVEN
1. Oog in oog (239)
2. Het mateloze Licht (253)
3. De ongemeten Liefde (265)
4. Eenheid en Drieheid (276)
5. Beeld in Beeld (285)
6. Godmenselijk leven (298)
7. De algemeenzame mens (311)
Voorwoord
De opdracht, die aanleiding was tot het ontstaan van dit boek, luidde zeer algemeen: een werk samen te stellen over katholieke mystiek in Nederland. Het was bedoeld als pendant van een werk, dat de mystiek van protestants Nederland belichten zou. Beide studies zouden als de twee gescheiden delen van één boekwerk het licht zien. De samensteller werd ten aanzien van de opvatting en uitwerking de grootst mogelijke vrijheid gelaten.
Dit vriendelijke aanzoek van de ondernemende uitgever behelsde een niet gemakkelijke opgaaf. Een mogelijke en voor de hand liggende oplossing was deze: een boek te schrijven, dat de mystieke verschijnselen binnen katholiek Nederland in chronologische volgorde en historischen samenhang schetste. Aanvankelijk lokte de schrijver dit plan, dat hij bij nader inzien echter spoedig liet varen. Het stuitte op te ernstige bezwaren. Immers de omvang van een boekdeel bood nauwelijks ruimte genoeg, om van het aanzienlijke aantal schrijvers en schrijfsters, dat om behandeling vroeg, een passend overzicht en waardige karakteristiek te geven. Die onderneming zou bovendien veel zelfstudie vragen en vooral voor het tweede gedeelte van de geschiedenis, het tijdperk na de Hervorming, heel tijdrovend zijn. Voor dit tijdvak ontbreken nl. de noodzakelijke voorstudies, zodat de historicus hier een moeizaam te ontginnen terrein betreedt. Ten slotte vroeg de schrijver zich af of zulk een historisch opgebouwd werk het wezen en de eigenaardigheid van de Nederlandse katholieke mystiek wel genoegzaam blootlegde. De vele details, bijzonderheden over de levensloop en het levenswerk van de mystieke personen, zouden de eenheid en hiermede de klaarheid en de overzichtelijkheid van zijn geschrift verdoezelen. Zelfs indien hij alleen de voornaamste tijdperken schilderde en enkel van de gewichtigste persoonlijkheden een beeld ontwierp, ontsnapte zijn boek niet aan het gevaar dat de lezer na het werk doorlopen te hebben, nog niet wist wat het begrip 'katholieke Nederlandse mystiek' nu eigenlijk behelsde. Door de bomen zou hij het bos niet zien.
Om deze redenen werd tot het inslaan van een andere weg besloten. Niet historisch, maar psychologisch wilde de schrijver te werk gaan. Hij vroeg zich af: hoe schilderen de Nederlandse katholieke mystieken in het algemeen de opgang van de ziel naar God. Valt hierin een zekere overeenkomst te bespeuren, een gelijkheid van opvatting en voorstellingswijze, die zich tot een geheel laat samenvoegen, zodat men langs deze meer (5) psychologische weg tot het wezenlijke en algemeen kenmerkende van de katholieke Nederlandse mystiek zou kunnen doordringen?
Het antwoord op deze vraag luidde bevestigend. De Nederlandse katholieke mystiek bezit een eigen karakter, zij vertegenwoordigt een eigen School - wel te onderscheiden van de gelijktijdige mystieke stromingen in Frankrijk, Duitsland en Engeland, alsmede van de School van de moderne Devoten, van Geert Groote, Floris Radewijns, Thomas van Kempen en hun geestverwanten. Deze eigen geaardheid van de Nederlandse mystiek wordt bewezen door de verrassende eenheid, waarmede zij de mystieke ervaring beschrijft. Er bestaat conformiteit bij haar in de ontleding van het mystieke verschijnsel van de eerste symptomen af tot aan de hoogste omvorming in God. Zij bezit een geheel eigen 'mystiek systeem', hetwelk bij geen andere mystieke School met die verbinding en doordringing van de onderscheiden delen gevonden wordt. In Jan van Ruusbroec heeft dit systeem zijn meest geniale ontwerper gekregen, maar vele uitgelezen Nederlandse mystieke schrijvers sluiten zich bij hem aan, ieder echter met een eigen aspect en persoonlijke nuance.
Naarmate de schrijver zich met de geschriften van deze mystieken vertrouwd maakte, zag hij de onloochenbaarheid van deze stelling steeds duidelijker en overtuigender in. Welnu, de mystieke ervaring, zoals wij haar bij deze Nederlandse auteurs beschreven vinden, kon in nuances ontleed, haar ontwikkeling volgens fasen geschilderd en met betrekking tot de filosofische en theologische grondslagen, waarop zij steunde, nader gepreciseerd en gefundeerd worden. In het alzijdig te boek stellen van dit zielkundige gebeuren - zó evenwel, dat bij de voortschrijding van het mystieke proces de eenheid van de conceptie steeds schoner en klaarder omlijnd werd - zag hij derhalve de beste tenuitvoerlegging van de taak, waarmee men hem had willen belasten. Zo kon hij de lezer laten zien, wat Nederlandse katholieke mystiek in werkelijkheid is, hem laten bevroeden, hoezeer haar schoonheid en diepte de roem van Nederlands stam met nieuwe luister verhoogt.
Om tot het voorgestelde doel te komen, deed de schrijver een keuze uit de meest prominente vertegenwoordigers van de Nederlandse mystieke School. Uit de Middeleeuwen: Beatrijs van Nazareth, Hadewych, Jan van Ruusbroec, Hendrik Herp, Gerlach Peters en Suster Bertken, die reeds de drempel van de nieuwere tijd betreedt. Uit het tijdperk na 1500: de onbekende schrijfster van de twee voorname mystieke geschriften: Die grote Evangelische Peerle en van de Tempel onser Sielen, en als laatste figuur Frans Vervoort. Meteen zij opgemerkt, dat verschillende belangrijke en markante personen, die onbetwistbaar tot de Nederlandse School behoren, in deze rij ontbreken. Met name zijn uit de periode vóór 1500 Jan van Leeuwen, de broederkok van Groenendaal, en uit het tijdperk daarna Pelgrom Pullen, de verlichte begijnenleider, niet in het onderzoek betrokken. De reden, waarom de leer van deze beide mystieken niet belicht wordt, schuilt enkel in het feit dat hun geschriften tot heden onuitgegeven zijn. Ook de naam van Broeder Gerard Appelmans zoekt men tevergeefs in dit werk. De geleerde heremiet schreef zijn Glose op de Pater Noster wellicht reeds vóór het einde van de 13e eeuw. Hoe belangrijk dit werk ook moge zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse mystiek, alsmede voor de schepping van de Nederlandse mystieke taal, zijn speculatieve verhandeling lieten wij terzijde, daar zij te weinig gegevens bood voor de kennis van het mystieke gebeuren als zodanig. De hier geboden synthese ontwerpt dus geen volledig beeld van de personen, geschriften en leerstellingen van de Nederlandse mystieke School. De schrijver is zich hiervan terdege bewust. Hij meent evenwel dat zijn werk de beginselen van de Nederlandse mystiek, zowel afzonderlijk als in samenhang, met die volledigheid weergeeft, dat de wezenlijke en algemeen kenmerkende bestanddelen er genoegzaam in vervat liggen.
De Nederlandse mystiek vertegenwoordigt ongetwijfeld een eigen School. Hiermede is volstrekt niet gezegd, dat zij in alles oorspronkelijk, in niets afhankelijk is van wat andere mystieke stelsels leerden. De Nederlandse mystiek verbindt het edelste van de Oosterse en Westerse mystieke traditie in een even hechte als diepzinnige synthese. Zij is oorspronkelijk en afhankelijk. Het onderzoek is evenwel nog niet zo ver gevorderd, dat wij een bevredigend overzicht kunnen geven van de werken waaruit de Nederlandse mystieken geput hebben. Van de vermelding van de bronnen heeft de schrijver derhalve afgezien. Ook om andere redenen meende hij hiertoe gerechtigd te zijn. Een systematische verwerking van de bronnen eist een uitgebreide kennis van schrijvers en geschriften. Zij zou de leesbaarheid van dit boek aanmerkelijk verzwaard hebben. En dan, niet aan een vergelijkende studie bestaat de meest dringende behoefte. Voordat men de Nederlandse mystiek met andere mystieke stromingen kan vergelijken, dient men eerst te weten, waarin het wezenlijke en het eigene van de Nederlandse mystiek zélf (7) bestaat. Aan deze zeer dringende behoefte wilde de schrijver tegemoet komen en hij heeft zich tot dit voornemen nauwkeurig bepaald. Met deze dubbele restrictie durft hij zijn boek aan te bieden onder de titel van Katholieke Nederlandse Mystiek.
Ten einde aan de mystieke opstijging van de ziel naar God, zoals de Nederlandse mystieken haar schilderen, meer reliëf te geven, leek het de schrijver wél dienstig hun bevindingen telkens met de fraaiste citaten uit hun eigen werk te illustreren. Hierbij was hij op twee dingen bedacht. Vooreerst om die citaten te kiezen, die voor de persoon van de schrijver zélf markant zijn. Uit de keuze van de teksten kan men dus iets besluiten over de aard van het werk, waaraan zij ontleend zijn. Vervolgens om vooral in hun welsprekendheid bewijskracht te zoeken. Wanneer een mystiek verschijnsel met verscheidene aanhalingen verduidelijkt kon worden, had dat citaat de voorkeur, waarin de bevoorrechten aan hun ontroering het levendigst uitdrukking gaven, zodat de lezer iets zou kunnen meevoelen en mee-ervaren van hetgeen de begenadigden ondervonden.
Om in zijn opzet te kunnen slagen, moest de schrijver vooralsnog in een gewichtige zaak zijn standpunt bepalen. Hij besloot in de door hem geschreven tekst zo min mogelijk Middeleeuwse uitdrukkingen op te nemen. Immers hij voorzag, dat een dergelijk werkwijze de lezing van zijn boek aanzienlijk zou verzwaren, de lezer misschien de schrik op het lijf zou jagen! Maar moest hij ook de aanhalingen van de schrijvers in een moderne bewerking weergeven, en dus niet in hun oorspronkelijke, meest aansprekende vorm? Hier stond hij voor een werkelijk zeer moeilijke beslissing. Hij verlangde de lezer altijd in rechtstreekse aanraking te brengen met het van aandoening vibrerende woord van de mystieken en bij een bewerking ging de levendigheid van de spontane emotie goeddeels teloor. Zelfs de meest zorgvuldige vertaling kon dit euvel niet verhelpen. Na lange aarzeling besloot hij de teksten toch te moderniseren. De verwachting dat hij door een modern Nederlands boek een bredere kring van lezers bereikte, gaf de doorslag. Dit leek hem op te wegen tegen het onontkoombaar in gebreke blijven van een vertaling. Het gemis van de Middelnederlandse tekst meende de schrijver echter te moeten compenseren door achter in het boek alle citaten in hun oorspronkelijke vorm bijeen te plaatsen. De taalkundig geschoolde lezer zal dus kunnen profiteren van het rechtstreeks geschreven woord en de schrijver neemt aan dat hij hiervan bij voorkeur gebruik zal maken.
Ten slotte oordeelde de schrijver het nuttig om aan de eigenlijke verhandeling (8) over de mystieke ervaring, beschouwd volgens de leer van de Nederlandse mystieken, een drietal hoofdstukken te laten voorafgaan. Een hoofdstuk dat de katholieke opvatting over het wezen van de mystiek nader toelichtte. Een ander met enkele summiere gegevens aangaande de schrijvers en schrijfsters, wier werken de bouwstoffen leverden voor de opbouw van dit boek. Een derde, dat de noodzakelijke literaire en wetenschappelijke verantwoording bevatte. Zij vormen de inleiding op het hoofdbestanddeel van dit werk.
Het eerste hoofdstuk bleek in elk opzicht onmisbaar. Mystiek is een onderwerp waarover men zelden goede en klare, wel vaak verkeerde en verwarde ideeën te verwerken krijgt. Al wat geheimzinnig, verborgen, duister is, noemt men mystiek. In de poëzie duidt men er de vrome ontroering mee aan, in de wijsgerige stelsels het irrationele gevoel, in de godsdienstige systemen de esoterische geheimleer. Voor de katholiek heeft het woord mystiek een geheel eigen betekenis en in deze bladzijden wordt het begrijpelijkerwijze van dit standpunt bezien. Met deze opvatting dient de lezer zich eerst vertrouwd te maken, hieromtrent moet hij zich een helder denkbeeld vormen, anders kunnen de grondstellingen van dit boek hem slechts vreemd en onaanvaardbaar lijken. De schrijver is zich daarom bewust, ook tot lezers van niet-katholieke overtuiging het hier geschreven woord te richten. De opzet van deze twee-ledige publicatie brengt dit onvermijdelijk met zich mee. Hij zal hierom bij zijn uiteenzetting naast kiese terughoudendheid, de grootst mogelijke duidelijkheid betrachten. Niettemin moet hij bij de belangstellende enige bekendheid met het katholieke geloof veronderstellen. De uitleg van elk begrip en ieder leerpunt zou de gang van het betoog te veel vertragen. De niet-katholieke lezer zij daarom dringend aangeraden zich vooraf van enige kerngedachten van de katholieke leer op de hoogte te stellen. Zeer geschikt lijkt voor deze kennismaking het boek: De Katholieke Kerk - Godsdienstleer en Apologie, een driedelig werk, uitgegeven bij 'Het Spectrum' te Utrecht. De verhandelingen: 'Wat is God', 'De Heilige Drievuldigheid', 'De Genade' uit het eerste deel, 'De Goddelijke Deugden', 'Het Gebed' uit het tweede verschaffen voor het verstaan van dit boek de onontbeerlijke geloofskennis.
De schrijvers en schrijfsters, waarmede de lezer op deze bladzijden kennismaakt, waren mensen, die leefden en werkten te midden van de stromingen van hun tijd. Hij moet dus weten wie zij waren en wat zij (9) tot stand brachten. Het tweede hoofdstuk heeft tot doel, hem die kennis bij te brengen. De lezer vindt hier een zeer beknopte - en dus zeer onvolledige - geschiedenis van de katholieke Nederlandse mystiek, een vluchtige schets als historisch perspectief voor dit niet historisch, maar psychologisch opgebouwde werk.
Het derde hoofdstuk was onvermijdelijk als wetenschappelijke verantwoording en als wegwijzer voor persoonlijke verdere studie. Aan het slot van dit boek vindt men ten slotte een verklaring van de belangrijkste en meest gebruikte mystieke termen, die verklaring tevens dienst kan doen als register.
Zo heeft de schrijver van deze bladzijden getracht aan het Nederlandse volk, dat openstaat voor de geestelijke cultuur van zijn voorvaderen, een leesbaar boek voor te leggen. Een leesbaar boek over een moeilijk leesbaar onderwerp. "Mystiek is slechts voor ingewijden", heeft men verklaard. "Zij onderstelt geestverwantschap en eist overgave." Zo is het inderdaad. De mens staat vreemd tegenover de mystiek. Zij leidt hem weg uit zijn gewone, dagelijkse gedachtenkring, plaatst hem voor bespiegelingen, die hij duister vindt, feiten, die hem twijfelachtig of onwerkelijk voorkomen. Geestverwantschap en overgave ontbreken dan gemakkelijk.
Een zekere beklemming kan de lezer dus licht overvallen. Laat hij dan dit boek niet aanstonds ter zijde leggen, maar zich wat geduld en volharding getroosten. Alleen al omdat een synthetisch opgebouwd werk niet onmiddellijk voldongen klaarheid en bevrediging schenkt. Hier moet een gesloten complex van waarheden noodzakelijk in brokstukken ontleed worden, behoort het eerste lid het tweede in te leiden, het tweede het eerste te verhelderen en pas aan het einde zal men het geheel kunnen overschouwen en doorzien. Die terugblik zal de lezer voor zijn geduld en volharding ruimschoots schadeloos stellen. Hij zal in wijd perspectief onvermoede schatten ontdekken!
Neen, laat de lezer dit boek niet meteen naast zich neerleggen. Vooral niet in uren van wijding en heilige bezinning. Dán zal hij de betekenis van dit lastige, maar ook belangrijke en bovenal schone onderwerp ten volle gaan beseffen. Dán zal hij bevroeden, dat het gebaar van de mystieken de sluier wegrukt van het enig gewichtige en alles beheersende geheim: de liefde van God, de Alhoge, voor het nietige schepsel, de mens. De liefde die vertroost en verkwikt, verrijkt en verdiept, verheft en veredelt, (10) hervormt en vernieuwt. De liefde, die God Zijnerzijds altijd lankmoedig en groothartig aanbiedt en die af en toe overstelpend, overrompelend en overweldigend het hart in bezit neemt. De liefde, die de adem zucht van Gods Geest.
Dat dit boek de lezer de vreugde en verkwikking mag schenken, die het de schrijver bood! (11)
terug naar de Inhoud
INLEIDING
1. Katholieke mystiek
Tegen het onbedachtzame gebruik van het woord 'mystiek' heeft in onze tijd o.a. Dirc Coster een waardig protest laten horen. De criticus wraakt deze berispelijke gewoonte, die, naar hij terecht meent, veelal van grove onkunde en aanmatiging getuigt. Een verergering van dit kwaad zullen wij voorkomen, wanneer wij van meet af vasthouden aan de strikt religieuze betekenis van het woord mystiek. Mystiek wil zeggen: een inniger toenadering en omgang tussen God en mens. In deze algemene zin kan elke godsdienst zich op mystiek beroepen.
De innige toenadering tussen God en mens die de mystiek in het algemeen bedoelt, krijgt voor de katholiek een zeer speciale betekenis. Hij belijdt uit hoofde van zijn religieuze overtuiging, dat zijn verhouding tot God door een werkelijkheid van bovennatuurlijke orde bepaald wordt. Hij noemt haar 'genade', een gave, die God in de ziel stort en die heel innig samenhangt met de rechtvaardigmaking uit het geloof. Spreekt de katholiek over Christelijke mystiek, dan verbindt hij met dit begrip onafscheidelijk de leer en de werkelijkheid van de genade. Mystiek vereist een 'hogere' genade en verschaft daardoor een 'volmaaktere' toenadering tussen de mens en God. Om het kort te zeggen: voor de katholiek is mystiek de bewustwording van de gemeenschap van de mens met God, een bewustwording die voortkomt uit een bijzondere ontplooiing van het genadeleven. De beide hoofdelementen van deze omschrijving, de bewustwording van God en de bijzondere ontplooiing van het genadeleven, horen onverbrekelijk te zamen. Naar katholieke opvatting is Christelijke mystiek niet denkbaar en niet bestaanbaar zonder het door God ingestorte beginsel van de genade. En dit geldt voor alles wat met mystiek samenhangt: de mystieke verkiezing, de mystieke opgang en de mystieke vereniging. Dit alles steunt op de genade en dus op het geloof, en dus uiteindelijk op de Openbaring.
Dit laatste begrip, de Openbaring, die de mens van Godswege ontving, reikt ons de sleutel waarmee wij het heiligdom van de Christelijke mystiek van heel dichtbij kunnen betreden. 'Mystiek' is een woord, dat zichzelf grotelijks onrecht aandoet! Krachtens zijn etymologische betekenis duidt het op iets, dat in het verborgen geschiedt en wat (15) men aan de openbaarheid niet kan of wil prijsgeven. Hierom verbindt men dit woord gemakkelijk met de dingen die geheimvol, verholen of versluierd zijn. Voor de Christelijke mystiek geldt dat nu juist niet. Zij versluiert niet, maar ontsluiert; zij omhult niet, maar onthult. Zij schenkt de bevoorrechte een volmaaktere openbaring en mededeling van God en licht zo de sluier van het schoonste en diepste mysterie: zij onthult het verheven Geheim van Gods aanbiddelijke Wezen.
Deze beschouwing voert rechtstreeks naar het hart van de Christelijke en met name van de katholieke mystiek. Wij dienen haar dus te verduidelijken en te rechtvaardigen. De weg die wij moeten afleggen, lijkt wellicht lang en steil. Maar laat men hem niet schuwen! Hij voert naar een verrukkelijk Land, overstraald door een heerlijk-schoon Licht...
In het Wezen van God zijn diepten die de rede met eigen kracht niet vermag te achterhalen. Zij hangen samen met de vraag: wie God is. Immers de rede is in staat op de vraag wat God is, tot zekere hoogte uit eigen aanleg en inzicht antwoord te geven. De natuurlijke Godskennis leert, dat God oneindig, eeuwig, almachtig, alwetend is, Schepper, Instandhouder, Bestuurder, Rechter van al het geschapene. Hier echter klinkt een onherroepelijk: halt. Het verstand heeft de grens van zijn weten bereikt. De grenzen van zijn bevatting hebben wij misschien al te wijd uitgezet. De bespiegeling van de heidense wijsgeren liep uit op een vaag en onvolmaakt Godsbegrip, waarin men geen prikkel en geen steun vond voor een waarachtige dienst en een juiste verering van God. Het lijkt of het verstand van de mens een glimp kan ontwaren van de gestalte van God, maar verstoken is van de kracht om door te dringen tot de verborgenheid van zijn hart.
Die verborgenheid wilde God ontsluiten. De mens vermocht niet hoger op te stijgen, maar God vermocht wel dieper neer te dalen. God kon spreken en Hij sprak. Hij onthulde het geheim van zijn eindeloze liefde en goedheid. Hij ontsluierde het Geheim van zijn hoog-aanbiddelijk Wezen.
Gods woord heeft geklonken en zo kennen wij naast het bestaan van een natuurlijke, de belijdenis van een geopenbaarde godsdienst. Voor de katholiek betekent het feit van de Openbaring zeker dat hij in het besef van de ontoereikendheid van de rede zijn verstand buigen en op goddelijk gezag een reeks leerpunten aanvaarden moet. Maar hiermee is de betekenis van dit allerbelangrijkste gebeuren volstrekt niet uitgeput. De goddelijke Openbaring is voor de katholiek in allervoornaamste zin de ontsluiering van God Zelf. Zij geeft hem te verstaan, boven de kracht van zijn verstand uit, wie God is: één goddelijk Wezen bestaande in (16) drie goddelijke Personen. Zij leert hem dat hij geroepen is om langs de verheffing en val in Adam, de Menswording van Gods Zoon, de Stichting van de Kerk, langs het leergezag, de bestuurs- en heiligingsmacht, die Petrus en zijn opvolgers rechtstreeks van Christus ontvingen, om langs heel deze keten van goddelijke beschikkingen en instellingen deel te hebben aan de verborgen rijkdom van God. Een deelhebben niet alleen door een verdieping van kennis - wat het woord 'Openbaring' zou kunnen doen vermoeden - maar ook en vooral door een verrijking van leven, door een waarachtige gemeenschap met God, met de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De Openbaring ontsluit voor de katholiek het geheim van God en leidt hem daarin binnen.
Het beginsel nu, waarop de deelneming aan het geheim van God berust, is de heiligmakende genade. Overeenkomstig de katholieke geloofsleer is de genade, nader aangeduid met de toepasselijke term 'de heiligmakende genade', niet op de eerste plaats een morele gesteldheid van de mens, in zoverre zijn denken en beminnen van buiten af een hoger voorwerp en een edeler inhoud krijgen, of in zoverre hij om een of andere reden buiten en boven hem de gunst en het welgevallen van God zou bezitten, maar een in de ziel feitelijk en reëel bestaande, fysieke hoedanigheid, die haar als geschenk van Godswege ingestort wordt en die heel haar wezen en vermogen van binnen uit tot een hogere orde van zijn en handelen opheft. De heiligmakende genade is iets in de mens, een werkelijkheid, die hij kan verkrijgen, vermeerderen, benadelen, verliezen. Zij bezit een blijvend karakter. Want de mens behoudt haar, zolang hij na de inlijving in Christus door het doopsel zich niet bewust door een zwaar vergrijp van God afwendt. In dit opzicht staat zij tegenover 'de genade van bijstand', die de mens door God gegeven wordt om hem tot bovennatuurlijk handelen te bewegen en daardoor van voorbijgaande aard is. De heiligmakende genade roept ook een morele gesteldheid wakker. Want op de mens die door de genade gerechtvaardigd en geheiligd is, moet Gods genegenheid en welgevallen rusten. Op zijn beurt kan hij met de liefde van waarachtige vriendschap en met kinderlijk vertrouwen naar Hem opzien. Hij is God 'verwant'.
De heiligmakende genade is een werkelijkheid van strikt bovennatuurlijk karakter. Dit betekent dat zij de mens naar God leidt en met Hem in contact brengt op een wijze, die zijn natuurlijke kracht te boven gaat. Op haar steunt allereerst de rechtvaardigmaking van de mens. Want in de feitelijke orde van verheffing en begenadiging in Adam brengt het gemis van de heiligmakende genade de staat van vijandschap met zich mee tussen God en het met rede begaafde schepsel. Die kloof (17) dient eerst geëffend. Dank zij de verzoeningsdood van Christus kan de mens de glans herwinnen van zijn oorspronkelijke adel en hij moet die herkrijgen, voordat God met welgevallen op hem kan neerzien. Zonder die instorting van het goddelijke beginsel van verheffing en verbinding, de heiligmakende genade, is dit herstel niet denkbaar. Zo en zo alleen is de mens kind van God, zijn vriend en vertrouweling. Sint Paulus verklaarde dit aldus: "En al heeft door de val van één de dood geheerst door die ene, veel heerlijker zullen zij, die de overvloed van de genade en de gave van de gerechtigheid ontvangen, in het leven heersen door de Ene, Jezus Christus' (Rom. 5:17).
Op de genade steunt vervolgens de kennis, die wij ontvangen uit het geloof. De Openbaring bevat geheimen in de strikte zin van het woord. Waarheden waarvan het verstand met eigen kracht noch het feit, noch de mogelijkheid achterhalen kan. Hier moet het geloof bemiddelend tussenbeide treden. Het bovennatuurlijke geloof is de vrije en vaste toestemming van het verstand in de waarheid, die het van Godswege als geopenbaard erkent, op grond van de verheffende en verlichtende kracht van de genade. In het heilsplan van God hangt dit geloof allerinnigst samen met de rechtvaardigmaking. De mens kan zijn bovennatuurlijke heil alleen verkrijgen, als hij de blik gewillig wendt naar het geloof, bereid om dit te beamen. Verder staat vast dat het geloof ondanks het verlies van de heiligmakende genade kan blijven voortbestaan. Maar als even zeker geldt ook dat het geloof, eenmaal van de genade beroofd, zich nimmer ontwikkelen zal tot een innige, krachtige, het leven beheersende overtuiging. Enkel uit de genade ontstaat het werkzame geloof. Sint Paulus zinspeelt hierop waar hij zegt: "Want in het Evangelie openbaart zich de gerechtigheid Gods, verkregen door een steeds toenemend geloof, zoals geschreven staat: Wie rechtvaardig is door het geloof, hij zal leven" (Rom. 1:17).
De genade is eindelijk het beginsel, waarop de deelneming door de mens aan de natuur van God berust. De bewering dat het zwakke en nietige mensenkind op de meest werkelijke wijze deel heeft aan de hoge, heilige, geheimvolle Natuur van God, klinkt vermetel. Zij steunt evenwel op het gezag van Gods eigen woord. Sint Petrus getuigt: "Alles toch wat tot leven en vroomheid kan strekken, heeft zijn goddelijke macht ons geschonken door de kennis van Hem, die ons riep door zijn glorie en kracht. Hierdoor ook heeft Hij ons de meest kostelijke en heerlijke beloften gedaan: dat gij door dit alles deelachtig zoudt worden aan Gods Natuur, wanneer gij ontkomen zult zijn aan het zintuiglijke bederf van de wereld" (II, Petr. 1:3-4). (18)
Dit laatste uitwerksel van de heiligmakende genade laat de kern van de bovennatuurlijke verheffing van de mens zien. Haar beide andere eigenschappen, de rechtvaardiging en het geloof, liggen uiteindelijk besloten in deze sublieme ontferming. Voor de kennis van het mystieke verschijnsel, is dit geloofspunt van het hoogste gewicht, zodat wij zijn betekenis nader zullen uiteenzetten.
Wat belijdt de katholiek wanneer hij zegt, dat hij door de genade deel heeft aan de Natuur van God? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, herinneren wij aan de betekenis van de Openbaring, zoals wij die verklaarden. Zij bestond in een 'veropenbaring' van God, in een ontsluiering van zijn diepste Wezen, niet enkel door verheldering van inzicht, maar ook door een overdracht van leven. Het eigenlijke leven in God, dat is de eeuwige liefde van de Vader, de Zoon en de Heiligen Geest, het aanbiddelijke, ondoorgrondelijke geheim van de Eenheid en de Drieheid. Welnu, door te verklaren dat hij deel heeft aan de Natuur van God belijdt de katholiek, dat hij het leven van God op een werkelijke wijze mag meeleven, dat Gods leven zijn leven is.
Om dit hoogste en heiligste geheim van het katholieke geloof zo helder mogelijk te ontleden, gaan wij uit van de waarheid dat God van nature leeft en woont in elk schepsel. Hij is alomtegenwoordig. Dit betekent dat Hij het maaksel van zijn handen stut en schraagt door 'macht, tegenwoordigheid en wezenheid'. De leraars van de scholastieke Theologie verklaren dit gezegde aldus: door zijn almacht heeft God het schepsel in het aanzijn geroepen, voor zijn alziende oog ligt het tot in zijn uiterste schuilhoeken bloot, door een onmiddellijk ingrijpen biedt Hij het ondersteuning, daar het anders in het niet zou herzinken. De alomtegenwoordigheid van God schenkt bijgevolg reeds een zekere gemeenschap met zijn Wezen. Voor de wijsgeren van de Areophaag verklaarde Sint Paulus, met een louter beroep op de rede: "Hij stelde bepaalde tijden vast en de grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken en Hem misschien al tastende vinden, daar Hij toch niet ver is van ieder van ons. In Hem immers leven we, bewegen, zijn we, zoals ook sommigen van uw dichters dit hebben gezegd: Want ook wij behoren tot zijn geslacht" (Hand. 17:26‑28). Uit dit woord van de Apostel blijkt, dat God van nature leeft in het schepsel en het schepsel in God. Deze band is onverbreekbaar, zolang het schepsel bestaat. Toch steunt die verbinding volstrekt niet op een bijzondere openbaring en mededeling van God. Zij ontsluit niet het geheim van zijn ondoorgrondelijke Wezen. Zij leidt het schepsel niet in God. (19)
Om het geheim van zijn hart wél te ontsluiten, moest God het schepsel, met name de mens, verheffen tot boven zijn natuurlijk vermogen. Hij besloot "het Bestel te doen zien, dat van eeuwigheid verborgen was in God" (Ef. 3:19), en begiftigde de mens met het beginsel van wedergeboorte, dat hem naar wezen en werken met goddelijkheid omkleedt. Naar wezen, omdat de genade de mens uit de staat van knechtschap opheft tot de verhevenheid van het kindschap en van de vriendschap met God. Naar werken, omdat hij door de genade op een nieuwe, volmaaktere wijze God nader treden en bereiken kan. Tegelijk met de heiligmakende genade ontvangt hij de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde, beginselen van bovennatuurlijke werkzaamheid, die God rechtstreeks tot voorwerp en beweeggrond bezitten. Het geloof schenkt de kennis van God, van God in de openbaring van Zichzelf, in het liefdegeheim van de Vader, de Zoon en de Heiligen Geest, te zamen met de overige waarheden, die als van de Openbaring ten slotte zich alle om dit éne middelpunt bewegen: het geheim van Gods eigen Wezen en van de deelneming van de mens hieraan. De hoop is oorzaak van het verlangen naar God, naar God zoals gezegd in de openbaring van Zichzelf, in de aanschouwing van de Vader, de Zoon en de Heiligen Geest als het zaligmakende geluk van de hemel. Verlangen vergezeld van het vertrouwen, dat God zeker zal geven wat voor het bereiken van dit geluk onmisbaar is. De liefde eindelijk geeft het bezit van God. Zij doet alle eigenbaat vergeten. Zij werpt de mens in de armen van God óm God, om de goedheid, de beminnelijkheid, de heiligheid, die Hij met oneindige heerlijkheid bezit - van God opnieuw beschouwd in de openbaring van Zichzelf, in de omhelzing en omkoestering van de Vader, de Zoon en de Heiligen Geest, met wie de mens zich door liefde verbindt en verenigt in steeds rijkere en subliemere vertedering.
Door de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde treedt de mens op een nieuwe en volmaaktere wijze God nader. Immers hierin bestaat het wonder van de mildelijke ontferming van God: door de goddelijke deugden is God niet enkel meer de Alomtegenwoordige, die van nature woont in de diepte van het wezen van de mens, maar wiens schaduw slechts door het schepsel wordt gekend, die God is nu daarenboven de Drie-ene, de God van leven en liefde in het geheim van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Door de herschepping in de genade heeft die God Zich ten volle geopenbaard. De mens treedt nu zijn lichtende heiligdom binnen, is deelgenoot aan de grenzeloze volheid van zijn bestaan. Die ontsluiting betekent een nieuwe verhouding, nl. dat hij door de genade en de goddelijke deugden God kent, begeert en liefheeft in de diepte van zijn Wezen, (20) een verhouding die hij het geheim van de goddelijke inwoning noemt. Gelijk Jezus sprak: "Zo iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden. Dan zal ook mijn Vader hem beminnen, en Wij zullen tot komen en ons verblijf bij hem nemen" (Joh. 14:23). De katholiek belijdt dat door kracht van de heiligmakende genade de poort van Gods heiligdom ontsloten is; dat hij door de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde bewust nader treedt tot de drie-ene God en de goddelijke personen in een eigen, persoonlijke verhouding bezit - dit laatste op grond van de goddelijke zendingen; dat hij zo deelheeft aan het binnengoddelijke leven, dat hem opheft en meevoert met zijn altijd opwellende vloed. Dit alles behelst het geheim van de goddelijke inwoning, waardoor God verblijft in het schepsel, niet enkel met 'macht, tegenwoordigheid en wezen', maar met de onbedekten glans van zijn luistervolle Natuur.
Zo is de mens door de genade en de inwoning deelgenoot aan de goddelijke Natuur, aan God als Beginsel van nooit eindigend leven door de voortkomst van de goddelijke Personen. Deze deelneming blijft in dit leven onvolkomen. Wat hier geschiedt, is slechts een voorspel van wat eenmaal komen zal. De genade is het zaad van de glorie, het geloof de kiem van de aanschouwing. Het geloof is "een overtuiging ten aanzien van dingen, die men niet ziet" (Hebr. 11:1). Dit zien openbaart zich op de drempel van de eeuwigheid, als de genade zich herschept in het licht van de glorie en het geloof zijn bedekking afwerpt voor de klaarheid van de aanschouwing. Dan onthult God zijn nog altijd omsluierde gelaat. Hem, die wij nu omneveld bezitten, zien wij dan van aanschijn tot aanschijn. Wij zien Hem, wij beminnen Hem, wij genieten Hem, opgaand in de onuitsprekelijke luister van zijn driewerf heilig Wezen. De hemel schenkt niets anders dan de volkomen ontplooiing van de gave, die wij reeds op aarde bezitten. De aanschouwing van God door de glorie is de natuurlijke bekroning van zijn inwoning door de genade.
Hieruit blijkt, dat het deelgenootschap aan de goddelijke Natuur grondslag en voleinding vormt van de bovennatuurlijke bestemming van de mens. Grondslag in de genade, voleinding in de aanschouwing. Ook dat men die deelneming opvatten moet niet als een statische gesteldheid, maar als een dynamische ontwikkeling. Om de zin van deze geleidelijke voortgang in al zijn diepte te verstaan, bedenke men opnieuw, dat de bovennatuurlijke verheffing van de mens steunt op een openbaring en mededeling van God. Anders gezegd, het gebeuren, dat zich in de orde van de bovennatuur voltrekt, vloeit meer voort uit de afdaling van God (21) naar de mens dan uit de opklimming van de mens naar God. Het is God, die in eindeloze liefde en goedheid Zich neerbuigt over het schepsel, dat Hij met wil en verstand begiftigde; die door de genade, de goddelijke deugden, de gaven van de Heiligen Geest, de goddelijke zendingen, de sacramenten Zich mededeelt, wegschenkt, uitstort, teneinde het nietige maaksel van zijn handen aan Zich te binden, het op te heffen tot de eenheid met zijn diepste Wezen. Zeker, de geestelijke verheffing van de mens houdt gelijke tred met de mate van zijn inspanning om aan de stem van God gehoor te geven. Hij moet zich ontvankelijk maken voor de zuiverende, verlichtende en verenigende werking van God in de ziel. Maar dit nadertreden van het schepsel steunt ten slotte altijd weer op de tegemoetkoming van God. "En daarom, noch hij die plant, noch hij die begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom schenkt" (I Cor. 3:7). De goddelijke kiem, die de dopeling bij zijn intrede in de wereld nog onbewust ontvangt door de vloeiing van het water en de zegening van de woorden, de bezieling, waarmede de religieus gezinde mens bewust opstijgt naar hoogten van heiliger leven, de uiteindelijke aanschouwing van aanschijn tot aanschijn in de glorieuze genieting van de hemel, - dit alles is God, die door openbaring en mededeling de redelijke creatuur aanhaalt, opbeurt en liefdevol te sluimeren legt aan de harteklop van zijn teder koesterende hart; die de mens geleidelijk aan van goddelijkheid vervult, door de overdracht van zijn eigen goddelijke Leven.
Dit laatste woord, het goddelijke Leven, leidt er toe om al wat wij tot dusver zagen over de heiligmakende genade en het deelgenootschap aan de goddelijke Natuur, nogmaals samen te vatten aan de hand van een bijbels gegeven. In het Evangelie van Sint Jan ontsluit het woord 'Leven' een begrip, waarmede hij een reeks van allergewichtigste waarheden aangaande het Wezen van God alsook ten aanzien van onze verhouding tot Hem op concrete wijze tracht aan te duiden. In God is Leven. Reeds in het Oude Verbond werd Hij genoemd niet een God van dode steen gemaakt, maar een 'levenden God' (vgl. Dan. 14:4). Uit de Openbaring van Jezus Christus weten wij, dat het Leven in God samenhangt met het geheim van de Heilige Drievuldigheid. "Want zoals de Vader in Zichzelf het Leven bezit, zo gaf Hij ook aan de Zoon, het Leven in Zichzelf te bezitten" (Joh. 5:26). De Zoon is het 'Woord des Levens.' Hierom verschijnt Hij in deze wereld als hét Leven. "En wij leggen getuigenis af en brengen u de boodschap van het eeuwige Leven, dat bij de Vader was en aan ons is verschenen" (1 Joh. 1:2; vgl. Joh. 11:25; 14:6). Door zijn verzoeningsdood hebben wij deel aan dit leven van Jezus. "En Ik geef hen het eeuwige Leven... en niemand rooft ze weg uit mijn hand" (Joh. 10:28; vgl. 10:10) (22)
Dit Leven in ons is onafscheidelijk verbonden met het geloof in de Zoon en in zijn zending vanwege de Vader. "Dit is de wil van de Vader, die Mij gezonden heeft, dat wie de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige Leven heeft, en dat Ik hem op de jongste dag zal doen verrijzen" (6:40; vlg. 3:15, 16, 36; 6:47). Het is verbonden met de liefde. "Wanneer we God liefhebben, dan onderhouden we zijn geboden. Want dit is juist liefde tot God, dat we zijn geboden onderhouden." "En Ik weet, dat zijn gebod het eeuwige Leven is" (1 Joh. 5:2‑3; Joh. 12:50). Verbonden eindelijk met de heiligheid en welgevalligheid van leven in het oog van God. "Wie Mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des Levens bezitten" (8:12). Dit goddelijke Leven in de mens welt op uit de bron van de genade. "Wie van dit water drinkt, krijgt weer dorst. Maar wie drinkt van het water, dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen. Integendeel, het water, dat Ik hem zal geven, zal een bron in hem worden van water, dat opwelt ten eeuwigen Leven" (4:13-14). Dit eeuwige Leven blijft ook in zijn volmaakte ontplooiing niets anders dan de kennis van de Vader en de Zoon. "Dit nu is het eeuwige Leven, dat zij U kennen, de enig waarachtige God, en Hem, die Gij gezonden hebt, Jezus Christus" (17:3). Het bezit van dit Leven door allen, over wie de Mensenzoon macht verkregen had, vervolmaakt zijn verheerlijking van de Vader en de verheerlijking van Hem door de Vader. Hierom smeekte Hij te midden van zijn leerlingen aan het afscheidsmaal: "Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U verheerlijken mag. Want Gij hebt Hem macht gegeven over alle vlees, om het eeuwige Leven te schenken aan allen, die Gij Hem gegeven hebt" (17:1-2). Inderdaad, wij begrijpen in deze samenhang de verblijdende en vertrouwenvolle uitroep van Sint Petrus, de prins van de apostelen: "Heer, naar wie zouden wij gaan? Gij hebt woorden van eeuwig Leven!" (6:69).
De deelneming van de mens aan de Natuur van God is de wortel van zijn bovennatuurlijk leven, de kiem, die de uitbloei in bloesem en vrucht van het begin af aan in zich bevat. De waarheid nu, die op grond van de altijd volmaaktere deelneming aan de Natuur van God de eenheid beaamt van het bovennatuurlijke leven, te beginnen bij de genade van de doop, langs het bewuste geloof, tot aan de zaligmakende aanschouwing in de hemel, - deze waarheid laat helder uitkomen de zin en ook de plaats van het mystieke verschijnsel.
God woont in het wezen van de ziel door de heiligmakende genade. In de fasen van het gewone leven uit de geest van het geloof is de mens (23) zich deze tegenwoordigheid niet duidelijk bewust, behoudens wellicht in de ogenblikken, waarop God met héél zuivere en innige vertroosting begunstigt. Dan gaat de mens vermoeden, dat er in zijn ziel iets gebeuren kan dat niet van zijn toedoen afhankelijk is. Het gewone leven uit de geest van geloof bereikt zijn volkomen ontplooiing in het geluk van de hemel. Dáár openbaart Zich God van aanschijn tot aanschijn, biedt Zich algeheel ter omhelzing in liefde. Dáár treedt het bezit van God open en klaar in het menselijke bewustzijn. In de hemel kent, bemint en geniet hij God onbedekt. Wat God in de hemel vermag, dat kan Hij echter ook op aarde verrichten. Hij is een Souverein en een oppermachtig Gebieder in het rijk van de ziel. Hij geeft wat Hij geven wil en aan wie Hij geven wil. Een teug van de genieting des hemels kan Hij vooraf de smachtende ziel ter lessing bieden. Hij kan Zich nú al schenken, Zich híer reeds uitstorten met de mateloze luister van zijn oneindig heerlijke Wezen. Hij vindt er immers genoegen in te toeven bij de mensenkinderen. Welnu, de openbaring en mededeling van God, die reeds in dit leven tot de schouwing en genieting leidt van zijn Wezen, waardoor de mens zijn deelgenootschap aan de Natuur van God reeds nu bewust ondergaat, dát is mystiek. Zij is een ervaren van God, dat het gewone geloofsbeleven overschrijdt, een ervaren, waarin de ziel God kent en smaakt als Gever en Gave.
Hieruit blijkt, hoezeer zij zich vergissen, die menen dat de mystiek, en met name de katholieke mystiek bestaat uit een reeks vreemde en opvallende verschijnselen, als visioenen en extasen, stigmata en levitaties, de gave van tranen, voorspellingen, wonderen. Zeker, deze feiten begeleiden vaak de mystieke verkiezing. God is onbeperkt in zijn gaven. Maar naar algemeen katholieke overtuiging zijn deze verschijnselen slechts bijkomstige elementen. Zij behoren niet tot het wezenlijke van de mystieke ervaring. Mystiek is een verholen liefdespel, diep in het heiligdom van de ziel, waarvan buiten de begenadigde geen mens iets behoeft te weten. Mystiek ontstaat, wanneer God de bronwel van het leven, zijn leven, de dorstige mens reeds hier ter lafenis ontsluit.
Van de uitvloeiing van dit leven, ook voor zover wij hieraan de naam 'mystiek' geven, kan men wel trachten de geleidelijke voortgang te schetsen. God is de absolute Souverein van de ziel en Hij leidt iedere uitverkorene langs de weg, die Hij verkiest, hetzij de mystieke, hetzij de niet-mystieke. Toch werkt Hij nooit naar willekeur, als op goed geluk. Op de eenmaal gelegde grondslag bouwt Hij behoedzaam voort. Die grondslag is de ziel met haar aanleg naar de natuur en dienovereenkomstig haar ontvankelijkheid voor de bovennatuur. Op het fundament (24) van de natuur verrijst harmonieus het gebouw van de bovennatuur. Zo is ook de ontwikkeling van de mystieke genade aan zekere wetmatigheid gebonden, steunende op de aanleg van de ziel.
Het proces van deze psychologische ontwikkeling beschrijven wij in dit boek en wel aan de hand van onthullingen, vergaard uit de werken van de Nederlandse mystieken. Samengevat kenmerkt zich de leer van deze begenadigden door een gelijkmatige versmelting van het bespiegelende en ervarende element. Men onderscheidt immers in de mystiek een meer ontologische en meer psychologische oriëntatie. Aan de ene kant b.v. de mystiek van Dionysiaanse en Augustijnse oorsprong, verbreed en verdiept door Oosterse en Westerse invloeden gedurende het gehele tijdsverloop van de Middeleeuwen. Aan de andere kant de Spaanse mystiek van Sint Teresia en Sint Jan van het Kruis met haar verstrekkende invloed op het geestesleven van de nieuwere tijd. De eerste construeert een systeem, dat de wijsgerige en theologische beginselen van het mystieke gebeuren tracht bloot te leggen, een synthese, die het complex van verschijnselen poogt te omspannen. De tweede schrijft bij voorkeur neer, wat onder goddelijke verlichting en stuwing de persoonlijke ervaring ingeeft.
De mystiek van de Nederlandse School dankt haar diepte en alzijdigheid, haar kracht en tegelijk haar schoonheid aan de evenwichtige vervloeiing van het verstandelijk-bespiegelende en gevoelig-ervarende element. Bij de Meester van deze School, Jan van Ruusbroec, heeft die synthese het toppunt van haar macht en luister bereikt. Door de eenzame, zuivere ziener van Groenendaal blijft de mystiek, ontbloeid aan Nederlands stam, een onuitputtelijk rijk en onvergelijkelijk waardevol bezit.
Ten einde opzet en strekking nog eenmaal samen te vatten: dit boek wil stamelend bezingen de eindeloze liefde van God. Hoe God afdaalt naar de ziel, haar opheft, koestert, haar tot bezwijkens toe overlaadt en overstelpt. Elke mens, die met rein oog opkijkt naar God, verlangt naar dit bezit. Hij hunkert naar de nadering, de vereniging, de overweldiging door God. Het is de ingeschapen drang naar zijn uiteindelijk, eeuwig, onzegbaar groot geluk. Gezegend en zalig het uur, waarin de ziel naar dit bezit hijgend en smachtend dorst!
De opzet van dit boek is dus even verheven als koen. Het wil laten zien, hoezeer het woord 'mystiek' met zichzelf in tegenspraak is. Of anders gezegd, het wil een helder en krachtig getuigenis afleggen van het Geheim van God. Dat het de lezer veilig geleide naar het Land, de verrukkelijke schoonheid waarvan God aan de bevoorrechten reeds hier (25) laat zien. Het Land dat geen oog aanschouwd, geen hart bevroed, geen mensengeest bevat heeft, voordat God het onthulde. Het Land, dat God Zelf is, God in het mateloze, weergaloze licht van zijn luister!
In dit boek staan wij op de vasten, hoewel omstreden grond van het Rooms‑katholieke geloof. Dit geloof is een dogmatisch geloof, dogmatisch in die zin, dat het de hoofdpunten van zijn leer als onveranderlijke waarheid en wet vast te geloven voorhoudt. Dogmatisch geloof kweekt verstard geloof. Dit heeft men de katholiek vaak als verwijt of vermaning laten horen en daarbij beweerd, dat op de bodem van dit geloof het mystieke ervaren niet welig kan tieren, ja, tot wegkwijnen gedoemd is. Hier tegenover staat het onwrikbare feit, dat geen godsdienst in de tijdstroom van de eeuwen, vóór en na de Hervorming, aanspraak kan maken op zulk een hoge vlucht van het mystieke beleven als de katholieke. En kan dit wel anders? De katholieke godsdienst beschouwt de leer, dat door de inwoning en inwerking van God, God rechtstreeks met de mens en de mens rechtstreeks met God in contact treedt, als de grondslag van zijn bestaan en de kern van zijn verkondiging. De vergoddelijking van de mens door het deelgenootschap aan de Natuur van God is in geen godsdienst zo klaar en zo uitdrukkelijk tot leerpunt verheven als in de katholieke. En elke katholiek treedt voor de overtuiging in het krijt - ook al beantwoordt zijn gedrag niet aan dit inzicht, - dat wanneer hij vasthoudt aan de zuiverheid van zijn geloof, door dit te richten naar het leergezag van de Kerk en aan de oprechtheid van zijn geloof, door zijn levenswandel ermee in overeenstemming te brengen, dit geloof toenemen zal in levendigheid, vurigheid en innigheid, zich uiten moet in steeds hartelijker verkeer met God. De inwendige stuwkracht van de genade stelt hem borg hiervoor. De genade eist de wet van het geloof, maar schenkt ook de bronwel van het leven. Mystiek is leven, het rijkste en volste Leven, omdat het ontspringt aan de bewustwording van God. Op de wijde bodem van het katholieke geloof zal dit Leven tot weidse bloei uitbotten! (26)
terug naar de Inhoud
2. Katholieke Nederlandse mystiek
1. Beatrijs van Nazareth
Het oudste, met zekerheid gedateerde Nederlandse proza heft de lofzang aan van de mystieke liefde. Dit geeft te denken. Want men kan hieruit besluiten, dat aanstonds bij zijn intrede in de geschiedenis van de letteren het volk bij het vlakke strand van de Noordzee de rijkdom bezat van een hoogstaande geestelijke cultuur. Een geestelijke cultuur die roem en aanzien verspreidde, nog voordat zijn bouwmeesters, dichters en schilders hun wijdbefaamde kunstwerken schiepen; die zich steeds glansrijker ontwikkelde gedurende het gehele tijdsbestek van de Middeleeuwen en zelfs nog daarna, en die daarom als het merg van zijn beschaving moet worden beschouwd.
Dat oudste Nederlandse proza schreef een Cisterciënser‑non, Beatrijs van Nazareth. Zij was de dochter van Bartholomeus, een aanzienlijke burger van Tienen. In dit stadje, gelegen in het hertogdom Brabant, aanschouwde zij omstreeks 1200 het levenslicht.
Beatrijs verloor haar moeder toen zij nog jong was. Haar vader zond haar naar de begijnen te Zout-Leeuw, bij wie ze een jaar verbleef. Als meisje van negen jaar verkoos zij het leven van de Cisterciënser nonnen, eerst als oblata, later met haar achttiende jaar als novice. Zij woonde in de drie abdijen die door de milddadigheid van haar vader gesticht waren, eerst te Bloemendaal bij Archennes, daarna te Maagdendaal bij Oplinter, ten slotte van 1236 af in het klooster Nazareth, gelegen in de onmiddellijke omgeving van Lier.
Van Bloemendaal uit genoot zij na haar professie gedurende enige tijd gastvrijheid in de abdij van Rameia, gelegen bij Geldenaken aan de boven-Gete, waar zij zich in de schrijfkunst bekwaamde. Hier leerde zij Ida van Nijvel kennen, een vrouw van hoge geestelijke gaven, die haar omhoogvoerde langs de verborgen liefdeweg naar God. Als priorin van O.L. Vrouw van Nazareth stierf Beatrijs de 29e Augustus 1268. Zij wordt als Gelukzalige vereerd.
Van haar innerlijk leven weten wij, dat zij menigmaal werd begunstigd door visioenen. Deze dragen een sterk visueel karakter en herinneren daarom aan die van haar tijdgenote Hadewych. Beatrijs schreef verscheidene Dietse verhandelingen van allegorischen aard. In een van deze vergelijkt zij de ziel met een klooster, waarvan God de abt is, de Rede abdis, de Wijsheid priorin. Minne en Affectie staan de abt terzijde. In het Middelnederlands is slechts één enkel tractaat van haar (27) bewaard gebleven. Het draagt als opschrift: Det sin Seven Maniren van Minnen. In zijn beknoptheid een verheven stuk mystiek, machtig door de bruising van de zelf doorleefde vervoering. Het beschrijft de opgang naar de top van de mystieke vereniging, langs de geleidelijke opstijging van de liefde. De 'seven maniren' zijn als even zoveel graden of trappen. De hartstochtelijke taal van Beatrijs zullen wij in dit boek kunnen beluisteren. Bij de beschrijving van het mystieke liefdespel doen wij telkens een beroep op haar getuigenis.
Beatrijs van Nazareth is als schone bloem ontloken tijdens de machtigen opbloei van het geestelijke leven gedurende de 13e en 14e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. Het is de tijd, waarin tallozen zich terugtrekken in de pas gestichte abdijen, of in vrijer verband een leven van volmaaktheid leiden in de begijnhoven. Aan deze religieuze beweging dankt de Nederlandse mystiek haar ontstaan.
2. Hadewych
Héél waarschijnlijk omtrent het midden van de 13e eeuw schreef de onvergelijkelijke Hadewych. Naar een oude traditie - die helaas niet verder teruggaat dan de tweede helft van de 15e eeuw - was zij een Antwerpse van afkomst en de telg van een adellijk geslacht. Zij genoot in elk geval een heel bijzondere opvoeding. Het Diets had zij lief als haar moedertaal. Maar hiernaast leerde ze Frans en kende heel stellig ook Latijn. God begunstigde haar met zijn voorrechten van haar elfde jaar af.
Ook Hadewych leefde te midden van de opbloei van de begijnenbeweging. Toch was zij zelf geen begijn, noch leidsvrouwe van begijnen, hoewel zij een paar gelijkgezinden om zich heen schaarde. Om deze ijver waren tegenslag en teleurstelling haar deel. Ze kwamen van een zijde waarvan zij het niet had verwacht. Een tijdlang leefde ze gescheiden van haar vriendinnen en uitte over deze beproeving haar smartvol beklag.
Het werk van Hadewych omvat 45 Strophische Gedichten, 14 Visioenen, 31 Brieven, en een 16tal deels minder belangrijke gedichten, gewoonlijk van didactische aard. In dit oeuvre openbaart zij zich als een waarachtige kunstenares. Verfijnde kunstzinnigheid spreidt zij ten toon, gepaard aan een even verrassende kunstvaardigheid. Haar taal is rijk geschakeerd door prachtige vondsten en meesterlijke wendingen. Rhythme en klank zijn hier in een wonderfijne mengeling vergaard. Het fonkelt en tintelt als het schitterspel van zondoorvloten waterdroppen. Wel zoekt zij soms te opzettelijk de schoonheid van het woord. Dan krijgt haar dichtkunst iets gekunstelds en het klare begrip vervaagt. (28)
In de visioenen ontwerpt zij gedichten van de stoutste verbeelding. Zij bezitten vaak een apocalyptische kracht. Meestal dienen zij ter verduidelijking van Hadewychs persoonlijke inzichten omtrent geestelijke zaken. In de Brieven leert men haar kennen als meesteres van het innerlijke leven. Zij peilt het mensenhart, geeft raad en troost, vermaant en bemoedigt, en gunt ons vaak een blik in de woelingen van haar eigen ziel. Deze brieven zijn zo bekoorlijk omdat zij de spiegel zijn van haar hart.
Hadewychs poëzie is de lyriek van de minne. Zij was een kind van haar tijd, vervuld van ongerepte ridderidealen. Ze diende hoofs de minne, maar dong hierbij naar hogere adel. Haar minne is de liefde die de ziel ervaart onder de tastbare werkzaamheid van God. Haar minne is de mystieke band tussen God en de ziel. Van deze liefde legt zij alle geheimen bloot. Zij bezingt haar vreugde, haar droefheid, haar troost, haar smart, haar verzaking van de gehelen mens, haar opgang langs het lijden van de Zaligmaker, haar vervulling en voleinding in God. Deze minne prijst nu eens de liefde, die God de ziel ter genieting schenkt, dan weer de liefde, die God Zelf is. Soms is Christus de liefde, die zij verheerlijkt. Zo blijkt Hadewych de machtigste vertolkster van de geestelijke minne en bereikt de kunst van deze sterke en gevoelige, en ook fiere vrouw een ongekende en ongeëvenaarde schoonheid.
3. Jan van Ruusbroec
In Jan van Ruusbroec bereikt de Nederlandse mystiek de volwassen maat van haar gestalte. Eenvoudig als zijn persoon vertonen zich de feiten van zijn leven. Hij ontleent zijn naam aan het plaatsje Ruusbroec, gelegen tussen Brussel en Hal, waar hij in 1293 het levenslicht zag. Als knaap van elf jaar verliet hij zijn moeder en ging naar Brussel, om er onder leiding van zijn oom, Jan Hinckaert, kanunnik van Sinte Goedele, het Latijn aan te leren. In 1317 werd hij priester gewijd en kreeg een benoeming als kapelaan aan de juist genoemde Sinte Goedelekerk te Brussel. De krijgslustige Jan III, hertog van Brabant, voerde in die dagen het bewind. Het was een uiterst woelige tijd, vol oorlogsrumoer en maatschappelijke misstanden. In April 1343 besloot Ruusbroec, te zamen met Jan Hinckaert en een andere kapittelheer van Sinte Goedele, Frank van Coudenberg, zich terug te trekken in de eenzaamheid van het lommerrijke Soniënbos, gelegen in de naaste omgeving van Brussel. Uit deze verscholen kluis ontwikkelde zich in 1349 de befaamde abdij van Groenendaal. Men leefde er volgens de regel van Sint Augustinus. Frank van Coudenberg was de eerste proost, Ruusbroec de eerste prior.
Als monnik leidde Ruusbroec een leven van diep gebed. Ingetogen ging (29) hij zijns weegs, een voorbeeld van stipte plichtsbetrachting. Mensenschuw was hij geenszins. Met bescheiden, minzame vriendelijkheid won hij de harten. Van heinde en ver kwam men hem bezoeken; vorsten en geleerden, poorters en monniken toefden aan zijn zijde. Als de Geest over hem kwam, ging hij naar buiten en dicteerde in de open tempel van Gods natuur zijn geschriften, of voerde gesprekken die tot diep in de nacht duurden. Hij stierf als stokoude man, op bijna 91-jarige leeftijd op 2 december 1381, de dag waarop de Kerk hem als Zalige vereert.
Jan van Ruusbroec schreef elf mystieke werken en enige brieven. Van deze geschriften dateren de eerste vijf geheel en het zesde gedeeltelijk uit zijn Brusselse tijd. De titels luiden: Dat Rijcke van de Ghelieven; Die Geestelike Brulocht; Vanden Blinckenden Steen; Vanden Vier Becoringhen; Vanden Kerstenen Ghelove; Van de Gheesteliken Tabernakel; Vanden .vij. Sloten; Een Spieghel van de Eewigher Salicheit; Van .vij. Trappen in den Graed van de Gheesteleker Minnen; Dat Boecsken van de Verklaringhe; Vanden .xij. Beghinen.
In dit oeuvre van de Meester van de Nederlandse mystiek krijgen twee elementen elk een bijzonder accent: de persoon van de Christus en het mysterie van de Heilige Drievuldigheid. Twee elementen die niet los staan, maar elkaar met een machtigen greep omklemmen: het goddelijke Woord, dat van eeuwigheid voortkomt uit de Vader en Zich met de mensheid omkleedt, naar welks Beeld de ziel is geschapen en tot welks Beeld zij moet terugkeren, opdat zij opgenomen door het Woord in de eenheid van de Heiligen Geest de schoot van de Vader bereikt, alwaar zij al schouwende en minnende de Godheid geniet in de Eenheid en Drieheid van zijn Wezen.
Het ligt niet in de lijn van deze summiere kennismaking met de Nederlandse mystieken, de constructieve eenheid van Ruusbroecs werk nader in het licht te stellen. Wij verwijzen daarvoor naar de speciale literatuur. Niettemin kan men de lezing van dit boek als een inwijding beschouwen in zijn mystieke leer. Als Ruusbroecs rijpste en voornaamste werk geldt ongetwijfeld zijn tweede geschrift, dat omstreeks 1350 voltooid werd: Die Geestelike Brulocht. Welnu, aan de indeling die Ruusbroec daar maakt, beantwoordt de opbouw van dít boek - wat de meer kundige lezer stellig niet zal ontgaan. Hieruit blijkt dat wij met recht van een eigen Nederlandse mystieke School spreken. Het feit immers, dat wij Ruusbroecs synthese van het mystieke leven kunnen verduidelijken en bekrachtigen met uitspraken van andere belangrijke schrijvers, getuigt én van de alomvattendheid van het inzicht van de meester en van de eensgezindheid bij de overige mystieken. Daarenboven zullen wij in het laatste gedeelte (30) van dit werk, bij de behandeling van het Godschouwende Leven, voornamelijk bij Ruusbroec te rade gaan. Voor de beschrijving van de hoogste fasen van de mystieke vereniging levert zijn werk de kostbaarste gegevens. Wat de anderen als simpele ervaring weergeven, licht hij met zijn diepgaande wijsgerige en theologische kennis bespiegelend toe. Van zijn lyrisch schone en weldoende proza zullen wij vaak de streling gevoelen. Zo vermogen wij ons een beeld te vormen van Ruusbroecs rijk en heerlijk genie. Zijn stralende persoonlijkheid zal gaan boeien. Dan geven wij wat de Grootmeester van de Nederlandse mystiek met recht en reden toekomt: de lof en dank van onze hartgrondige bewondering.
4. Hendrik Herp
Vermoedelijk geboortig uit het Brabantse dorpje Erp is Hendrik Herp, de 'heraut van Ruusbroec'. Hij sloot zich aan bij de Deventerkring van Geert Groote en Floris Radewijns, werd broeder van het Gemene Leven en ontving de priesterwijding. Dit weten wij uit het eerste met zekerheid gedateerde jaartal 1445. Herp was toen rector van het fraterhuis Sint Hiëronymusdal te Delft. Terwijl hij dit ambt bekleedde, verzocht men hem om in diezelfde functie de leiding over te nemen van de fraters van het Sint Pauwelshuis te Gouda. Herp stemde toe, wat aanleiding gaf tot grote onenigheid in het Delftse broederhuis. Uit deze gebeurtenis blijkt, dat Herp aanvankelijk geleefd en gewerkt heeft in de sfeer van de 'Devotio moderna', het geestelijke reveil ten onzent gedurende de 15e eeuw, iets waarvan wij in zijn latere leven niets meer merken.
Tijdens zijn verblijf te Rome in het jubeljaar 1450 ging Herp tot de orde van de Minderbroeders Observanten over. Het grootste gedeelte van zijn leven bracht hij verder door te Mechelen, waar hij reeds na drie of vier jaar gardiaan van het klooster werd, een bediening die hij meerdere malen waarnam. Ook andere waardigheden werden hem toevertrouwd. Zo vervulde hij van 1470 tot 1473 het ambt van provinciaal. Hij stierf in 1477 als gardiaan te Mechelen.
De schriftelijke nalatenschap van Hendrik Herp bestaat uit twee lijvige bundels preken en een vijftal, misschien zestal geestelijke verhandelingen. Van deze geschriften werd er slechts één in het Nederlands te boek gesteld. Het draagt als titel: Dat Spieghel van de Volcomenheit en bevat een breed opgezette uitleg en een samenvatting van het mystieke leven. De karthuizer Dirc Loer stelde in 1538 uit al deze werken de Theologia Mystica samen, waardoor de Nederlandse Minderbroeder en met hem de Nederlandse mystiek een wereldwijde vermaardheid verwierf.
Herp was een man van stoere werkkracht en diepe vroomheid. In zijn (31) geestelijke leer sluit hij zich niet aan bij de kring van Geert Groote, maar gaat aanstonds terug op de mystieke traditie van de Middeleeuwen, heel in het bijzonder op Ruusbroec. Diens geschriften kent hij door en door en hij citeert ze alle. Toch draagt zijn eigen werk een zeer persoonlijke stempel. Zijn opzet is veelal systematischer, didactischer zijn onderricht. De hoge beschouwingen van Ruusbroec neemt hij over, maar hij weet ze, vooral door het gebruik van voorbeelden en vergelijkingen, begrijpelijker en aannemelijker voor te stellen. Ook treedt bij Herp het affectieve nog sterker op de voorgrond dan bij Ruusbroec, hetgeen voornamelijk blijkt uit de herhaaldelijk en nadrukkelijk aangeprezen gewoonte van de 'verzuchting'. Deze aanprijzing van het aspiratieve gebed, dat men terecht het 'leidende beginsel' van Herps mystiek genoemd heeft, hangt samen met de primauteit van de wil, de leer, die de Franciscaanse school als heilig erfgoed verdedigt. Zo vertoont het werk van beide meesters een reeks overeenkomsten én verschillen. Men vergelijke b.v. de opbouw van Herps Spieghel met die van Ruusbroecs Brulocht. Vast staat, dat Herp aan Ruusbroec veel te danken heeft. Maar ook Ruusbroec aan Herp. Door Herp verwierf de mystiek van de leider van de Nederlandse school de invloed en het aanzien, die haar onweersprekelijk toekomen.
5. Gerlach Peters
Met Gerlach Peters betreden wij de geestessfeer van Geert Groote en Floris Radewijns, de mannen die zulk een machtigen stoot gaven aan de beweging van geestelijke bezinning en practische verdieping van inwendig leven, de Devotio Moderna.
Gerlach Peters werd te Deventer geboren in het jaar 1378 en genoot zijn opvoeding heel waarschijnlijk aan de Sint-Lebuinusschool aldaar, tijdens het rectoraat van Joannes Boom. Hier leerde hij Floris Radewijns kennen, die hem voor het devote leven wist te winnen. Op ongeveer 20-jarigen leeftijd besloot hij als monnik te Windesheim in te treden. Windesheim bij Zwolle was na de dood van Geert Groote in 1387 gesticht als klooster van relugiere kanunniken onder de regel van Sint Augustinus en beleefde in die dagen zijn grootste bloei. Joannes Vos van Heusden bekleedde er het prioraat. Ten gevolge van een sterke bijziendheid werd Gerlach pas na vijf jaar, de 30e november 1403, toegelaten tot de religieuze geloften, nadat hij even te voren de priesterwijding ontvangen had. Hij stierf in het 34e jaar van zijn leven, de 18e november 1411, na de smarten van zijn ziekte geduldig verduurd te hebben.
Gerlach Peters' werken zijn slechts luttel in aantal. Hij schreef in het Latijn een Breviloquium en een Soliloquium. Het eerste is een korte verhandeling met ascetische strekking, het andere een uitvoeriger werk van (32) verheven mystieke inhoud. Verder schreef hij een tweetal brieven aan zijn zuster Lubbe, devote maagd en zuster van het Gemene Leven, belast met de huishoudelijke bediening van het Meester‑Geertshuis te Deventer. De eerste brief sluit zich aan bij het Breviloquium, de tweede bij het Soliloquium. Een mogelijk vijfde geschrift De Libertate Spiritus is verloren gegaan. Het Soliloquium werd spoedig na Gerlachs dood in het Nederlands vertaald. De aanhef van het opschrift luidt: 'Hier beghint een eenlike sprake eens regeleers'. Aan deze geschriften knopen zich tal van literaire problemen vast. Zeker is dat zij in hun huidige vorm ontstaan zijn door toedoen van hen, die zich over Gerlachs schriftelijke nalatenschap ontfermden.
In Gerlach Peters begroeten wij de edelen, fijnen mysticus van de Devotio Moderna. Naar buiten toonde hij in de regel niets opvallends of ongewoons. Hij was een voorbeeld van nederigheid en gehoorzaamheid, en verdroeg met geduld zijn smartelijke kwalen. Naar binnen was hij een hoog-begunstigd schouwer, een man van extatisch gebed, dat hem vaak urenlang in beslag nam. Zo is hij als mysticus een even beminnelijke als aantrekkelijke verschijning.
Gerlach Peters was geen man van studie. Over de werken, die hij las en die hem tot zijn mystieke vlucht inspireerden, kan men twisten. Feit is dat in zijn hoofdwerk, het Soliloquium, de geest van Ruusbroec waart. Vele motieven, waarvan wij later zullen zien, dat zij echt Nederlands zijn, vinden wij bij hem terug. Zo b.v. de leer van het voorbestaan in God en de uitverkiezing tot het bruidschap van het Woord. Dergelijke ideeën heeft Gerlach niet speculatief verwerkt, maar hij geeft ze als zijn onmiddellijke bevinding weer. Hij bouwt geen wetenschappelijk systeem. Als mysticus bleef hij trouw aan de gewoonte van zijn mededevoten. Op kleine reepjes papier schreef hij zijn dagelijkse bespiegelingen neer. Zo spreidt hij geen geleerdheid ten toon, wel echter de innigheid zijns harten.
6. Suster Bertken
Op het toneel van onze letterkunde verschijnt als héél merkwaardige gestalte Suster Bertken, de Utrechtse kluizenares. Zij leefde 57 jaar lang vereenzaamd binnen de enge wanden van haar cel. Zij duldde de zwaarste boete en genoot de hoogste vreugde. Zo mogen wij haar wel noemen: een allermerkwaardigste verschijning.
De weinige bijzonderheden die bekend zijn over 'Berta Jacobs dochter', weten wij uit een oorkonde, die enkel in afschrift bewaard bleef. In 1426 of 1427 moet zij geboren zijn. Immers zij bereikte de leeftijd van 87 jaar en stierf in 1514. Vóór haar inkluizing legde zij de religieuze professie af, waarschijnlijk in het klooster van de reguliere kanonikessen (33) te Utrecht. Op 30-jarigen leeftijd liet zij zich inmetselen in de eertijds ruim gewelfde en rijk gestoffeerde Buurkerk daar ter stede. Haar cel gaf door een venster uitzicht op het altaar in de kerk. Door een andere opening kreeg zij haar dagelijkse leeftocht. Schraal was het voedsel, dat men haar reikte. Want Berta Jacobs at zuivel noch vlees. Ook liep zij altijd blootsvoets en droeg 's zomers 's winters slechts één grof haren kleed met een grauwe rok. Geen vuur verwarmde ooit haar kluis. Zij stierf op de plaats, waar zij geleefd had, de 25ste juni 1514 en werd op diezelfde plek begraven, overeenkomstig haar eigen wens.
Een leven van dergelijke ontbering kunnen wij ons bijna niet voorstellen. Moeilijker nog kunnen wij ons indenken, dat van dit bestaan de vreugde hoger oprees dan de kwelling. Nimmer verloor Suster Bertken de zonnigheid van haar gemoed. Zij is een mystieke zo blijde, zo vredig, zo sereen, dat men haars gelijke moeilijk zal vinden. Het bewijs hiervan leveren de twee boekjes die op haar naam verschenen, het eerste even vóór het andere in het jaar 1518. Zij heten: Een seer devoet Boecxken van dye Passie Ons Liefsheeren Ihesu Christi, en Suster Bertkens Boeck Tractierende vandesen Punten hier na Bescreven dat sy Ghemaect ende Bescreven heeft.
Deze beide boekjes bevatten een reeks gebeden en gedichten van allerzuiverst mystiek gehalte. Beroemd vooral is Suster Bertken om haar onvolprezen 'Liedekens', verzen van de schoonste lyriek, die wij in het Nederlands bezitten. Telkens opnieuw treft én het geestelijke én het menselijke van haar accent. Want deze wereldvreemde vrouw spreekt aanstonds tot het hart. Als zij zingt, breekt de kluis van haar eenzaamheid open. Zij, de wereldvreemde, treedt ons heel nabij en roept een zuivere ontroering wakker.
Suster Bertkens werk is simpel en mist elke smuk. Zij vermeit zich in de koestering van haar Bruidegom, bewenende haar schamelheid en bewonderende zijn liefde. Iets anders bezingt zij niet. Las zij Ruusbroec of de andere Nederlandse mystieken? Men zou het wel denken, want haar geluid klinkt zo vertrouwd en bekend. Van uitheemse invloed vindt men bij haar heel zeker geen spoor. De traditie van de Nederlandse mystiek verbreekt zij daarom niet, maar zij zet haar waardig voort, van het herfsttij van de Middeleeuwen naar de voorjaarsstond van de nieuwere tijd.
7. Die Grote Evangelische Peerle en Vanden Tempel onser Sielen
Met de twee belangrijke mystieke werken: Die Grote Evangelische Peerle en Vanden Tempel onser Sielen bereiken wij het tijdperk van de Reformatie en van het katholieke herstel, de Contra-Reformatie. (34)
Het eerste werk beleefde vele uitgaven. De eerste vier verschenen door bemiddeling van de karthuizer Dirc Loer van Hoogstraten, die de tekst redigeerde. De drukken van 1535 en 1536 bevatten slechts een gedeelte van het werk; die van 1538 en 1539 geven de volledige inhoud weer. In 1542 neemt een wereldpriester, Nicolaas van Esch, de taak van Dirc Loer over. Tussen 1542 en 1629 zien negen herdrukken het licht. Verder verscheen de Peerle in Latijnse, Duitse en Franse vertaling. Mannen als de karthuizer Laurentius Surius, de dichter Johann Scheffler (Angelus Silesius), de minoriet Heribertus Hobusch, de karthuizer Dom Beaucousin, gaven hun krachten hieraan.
Over de auteur bezitten wij slechts weinig zekere gegevens. Wat wij weten, is hoofdzakelijk ontleend aan de inleiding, waarmede van Esch in 1542 het werk voorzag. De Peerle is geschreven door een vrouw van adellijke afkomst, geboren te Oisterwijk of in de naaste omgeving daarvan. Zij leidde in het huis van haar ouders een Godgewijd leven. Vaak vertoefde zij in het Oisterwijkse Maagdenhuis met welks bewoners zij in levendig contact stond. Zij stierf de 28e januari 1540, op 77-jarigen leeftijd. Het jaar van haar geboorte moeten wij dus omtrent 1463 stellen. Zeker is dat Nicolaas van Esch haar persoonlijk gekend heeft. Wellicht was hij ook haar geestelijke leider.
De anonieme schrijfster van de Peerle moet een vrouw geweest zijn van zeldzame natuurlijke begaafdheid en van nog zeldzamere mystieke verlichting. In haar boek noemt zij de verschillende fasen van het mystieke leven, die zij ook terloops beschrijft, maar in feite beschouwt zij alles vanuit het hoogste stadium, de sublieme vereniging van het Godschouwende Leven, waartoe zij zelf gekomen is. De mystiek van de Peerle staat derhalve op een uitzonderlijk hoog plan. Eenheid moet men in het werk niet zoeken, noch in de opeenvolging van de hoofdstukken, noch in de eigenlijke mystieke leer. Het is een eclectisch, compilatorisch geschrift. Men ontdekt er het geestesgoed van Ruusbroec en van Herp, wier invloed overwegend blijkt, maar ook het erfbezit van de Rijnlandse mystieken. Eckhart, Sugo en Tauler doen hun intrede in de Nederlandse mystiek! Zo vindt men in de Peerle naast de leer van het voorbestaan in God, gelijk Ruusbroec haar meesterlijk verkondde, die van de geboorte van het Woord in de ziel, wat dadelijk Eckharts aandeel bewijst. Karakteristiek voor de schrijfster is haar vurige liefde voor de Christus. Op zijn persoon valt een heel scherp licht. Persoonlijk ook is haar fris en levendig proza. Dit omvangrijke en hoogstaande werk oefende invloed uit op de mystiek van heel Westelijk Europa.
Eveneens door toedoen van van Esch verscheen het andere tractaat (35) Vanden Tempel onser Sielen. Beleefde de Peerle vele uitgaven, van dit werk is slechts één druk bekend, de editie nl. van 1543, terwijl van deze enige uitgave enkel een paar exemplaren behouden bleven. Niet alleen op gezag van de inleider, maar ook door innerlijke vergelijking kan men met zekerheid vaststellen, dat de auteur van beide werken dezelfde is.
Het vergeten en bijna onvindbare tractaat Vanden Tempel onser Sielen is een werk van zeldzame mystieke schoonheid, een 'enig monument', gelijk men het terecht genoemd heeft. Wat men in de Peerle tevergeefs zoekt, biedt de Tempel met gulle hand. Hier is eenheid van gedachte, volmaakte compositie. Het boekje leert, hoe de ziel in de tempel van haar inwendigheid de liturgie van het kerkelijke jaar op mystieke wijze meevieren, men moet zeggen, mee-ervaren kan. De tijdkring van de Advent en de Vasten, de hoogfeesten van Kerstmis, Pasen en Pinksteren, krijgen hun betekenis voor de mystieke opstijging van de ziel tot de top van de hoogste vereniging. Literaire schoonheid en mystieke diepte zijn hier tot een wonderlijk kunstwerk vervlochten. Ook in dit boekje daalt de schrijfster van het hoge plan van haar schouwing slechts zelden af. Het is daarom niet gemakkelijk, de mystieke schoonheid van dit werkje geheel naar waarde te schatten.
8. Frans Vervoort
De tweede Minderbroeder met wie de lezer in dit overzicht kennis maakt, is naast Hendrik Herp Frans Vervoort. Tegen het einde van de 15e eeuw werd hij te Mechelen geboren, de stad, waar hij het grootste gedeelte van zijn werkzame leven doorbracht. Hij overleed er de 24e november 1555.
De omvang alsook de betekenis van Vervoorts literaire werk kwamen pas de laatsten tijd meer aan het licht. De titels van ruim 44 werken zijn thans bekend. Slechts 14 van deze geschriften verschenen in druk. Enkele hiervan bereikten een heel ruime verspreiding. Zo werd er een negen, een ander twaalfmaal herdrukt. Bijna al deze boeken en boekjes werden onder vreemde naam uitgegeven, maar Vervoorts kernspreuk: "O Heere wanneer" lichtte de sluier van dit mysterie op.
Vervoort was een man van studie, met ongewone belezenheid in de Schrift en de Vaders. In zijn oeuvre blijft hij evenwel de geest van zijn orde getrouw. Hij schrijft zonder geleerdheid, als man van het volk, met die siddering van gevoel die onweerstaanbaar meesleept. Liefde tot het lijden van Christus en eerbied voor het sacrament van de Eucharistie zijn karakteristiek voor hem. Zijn proza bezit ongetwijfeld literaire waarde.
Onder Vervoorts werken zijn voor de geschiedenis van de mystiek vooral deze twee van belang: Het Bruylocht Cleedt van de Liefden Gods en (36) het onlangs teruggevonden tractaat: Den Berch des Heeren leerende van het Schouwende Leven. Ook in het meer ascetisch getinte boekje: Bruygoms Mantelken vanden Inwendighen Navolghen des Levens ende des Cruycen Ons Liefs Heeren Jhesu Christi treft men verschillende frappante mystieke ontboezemingen aan. Het is niet zeker of dit geschrift in zijn oorspronkelijke vorm van Frans Vervoort is. In elk geval heeft hij het boekje bewerkt en vindt men in de uitgave van 1563 zijn stijl en zijn gedachten terug.
Als geestelijk schrijver is Vervoort aan zijn medebroeder Herp ten nauwste verwant. Aan een passage uit diens Spieghel ontleende hij waarschijnlijk zijn lijfspreuk. Verder heeft men hem geroemd als 'de grootsten nabloeier van Ruusbroec in de 16e eeuw'. Wat genoegzaam bewijst dat wij in zijn mystiek de kernechte Nederlandse bestanddelen terugvinden. Zo is Vervoort een kostbare schakel in de keten van de Nederlandse mystieken, wiens werken ruimere bekendheid en wiens leer diepere bestudering verdienen.
In deze rij van Nederlandse mystieken hebben - om reeds bekende redenen - drie schrijvers geen plaats gevonden: de kluizenaar Gerard Appelmans, de kok van Groenendaal en leerling van Ruusbroec Jan van Leeuwen en de begijnenleider Pelgrom Pullen. Om tot een overzicht van de Nederlandse mystieke School te komen, volgen hier van hen enkele bijzonderheden.
Gerard Appelmans schreef zijn Glose op den Pater Noster waarschijnlijk omstreeks 1300. Over hem is heel weinig met zekerheid bekend. Hij genoot stellig een diepgaande theologische vorming, zijn geschrift is geconcipiëerd als een universitaire voordracht of toespraak. Wellicht studeerde en doceerde hij aan de universiteit van Parijs. Uit het enig bekende handschrift van zijn werk blijkt verder dat hij kluizenaar geweest is. Hieruit kan men met enige zekerheid afleiden, dat hij lid van een religieuze orde was. Immers voordat men zich in de eenzaamheid mocht terugtrekken, moest men de religieuze professie afgelegd hebben.
Jan van Leeuwen, geboren in Affligem, was een ongeletterd man, die op rijperen leeftijd in Groenendaal intrad, waarschijnlijk in 1344. Groenendaal was bij zijn intrede nog kluizenarij, geen klooster van reguliere kanunniken. Hij kende verschillende ambachten en dadelijk na zijn komst werd hem de zorg voor de keuken toevertrouwd. Prior Jan van Ruusbroec was zijn leermeester en biechtvader. Jan van Leeuwen schreef in brede en volkse trant 23 werken. Aanzienlijk meer dan zijn geestelijke vader! Hij overleed de 5e februari 1378. (31)
Geboren in 1544 of 1545 te Straelen bij Roermond, studeerde Pelgrom Pullen hoogstwaarschijnlijk te Keulen, waarna hij als priester achtereenvolgens te Venray, Roermond, Gent, Roermond, Gent, Keulen, Luik en 's-Hertogenbosch verbleef. Hij was de vertrouwensman van bisschop Lindanus en een gezocht leider van begijnen. Hij stierf te 's-Hertogenbosch de 22e juli 1608 en werd begraven in de kerk van de Rijke Clarissen in de Hinthamerstraat aldaar. Pelgrom Pullen sluit zich nauw aan bij de schrijfster van de Evangelische Peerle. Zijn werken werden nooit uitgegeven, waarschijnlijk omdat zijn leer hier en daar tegenspraak uitlokte. 57 Tractaten vindt men onder zijn naam vermeld. Hiervan zijn er 38 authentiek, 15 waarschijnlijk, 4 zeer twijfelachtig van Pullen. Van de 38 authentieke tractaten zijn er 20 teruggevonden.
Met deze kennis van schrijvers en geschriften kunnen wij ons de ontwikkelingsgang van de vaderlandse mystiek aldus voorstellen.
De Nederlandse mystieke School bezit een tweevoudige oorsprong. Enerzijds bloeit zij op uit de begijnenbeweging, die omstreeks 1200 in de Zuidelijke Nederlanden haar opkomst beleeft. Anderzijds staat zij onder rechtstreekse invloed van de Middeleeuwse speculatieve Theologie. Tegenover de meer beschrijvende mystiek van Beatrijs van Nazareth en Hadewych, beiden verwant met de begijnen, staat de theologisch geschoolde Gerard Appelmans met zijn sterk bespiegelende leer. Beide richtingen vermengen zich tot een machtige synthese in het mystieke werk van de meester van de School Jan van Ruusbroec. Deze traditie zet zich voort langs Jan van Leeuwen en Gerlach Peters en wordt na 1500 opgevat door de schrijfster van de Evangelische Peerle, die haar overlevert aan Pelgrom Pullen. Deze priester leidt in verschillende steden de begijnen naar de toppen van het geestelijke leven. In de veelal met de hand geschreven devotieboekjes van deze vrome en verlichte vrouwen treffen wij dan in de 17e en 18e en zelfs in de 19e eeuw de laatste resten van de Nederlandse mystiek aan.
Zo bestaat er ten onzent naast de Devotio Moderna een eigen mystieke School, die gedurende vier opeenvolgende eeuwen de luister van een ongekende bloei verspreidde! (38)
terug naar de Inhoud
terug naar het literatuuroverzicht
^