R. Steiner - Het Johannes Evangelie - 12 Voordrachten te Hamburg
Uitgeverij Vrij Geestesleven 1976ISBN 90-6038-040-1
Inhoud
3. De zending der aarde
5. De zeven graden van inwijding
Betekenissen:
Steiner: De mens met zijn astraallichaam en 'Ik' in zijn stoffelijke lichaam. M.a.w. volgens Steiner bezit (want 'mijn') de méns een astraallichaam en een 'Ik', die in een lichaam wonen.
Geestkunde: De mens is het geheel van: de geest met zijn geestelijke uitstraling (aura of ziel) die in het stoffelijke lichaam woont. Het is de geest die over de geestelijke vermogens en daardoor over het vermogen 'zich bewust te zijn' beschikt, en die zichzelf met het woordje 'ik' aanduidt.
Grieks 'logos': woord, taal, denken, verstand, spreken (m.a.w. 'geestelijke werkzaamheid')
Vergelijk Hebreeuws 'dabar': woord, zaak, daad
Derde voordracht - De zending der aarde
20 mei 1908
Gisteren hebben we gezien, welke diepe inhoud de eerste woorden van het Johannes-Evangelie verborgen houden; onze beschouwingen kunnen we nu aldus samenvatten. We hebben gezien, dat de schrijver van het Johannes-Evangelie terugwijst naar de wording van de mens in een zeer ver verleden en dat in de zin van de christelijke esoteriek alles terug is te voeren op het 'Woord' of de 'Logos'. Deze 'Logos' was reeds scheppend werkzaam in de 'Saturnus'-tijd; die is dan tot Leven geworden en daarna tot Licht - tot Leven tijdens de 'Zonne'-toestand van onze aarde - tot Licht tijdens de 'Maan'-fase. Wat dus onder invloed van goddelijk-geestelijke krachten en wezens van de mens is geworden gedurende deze drie fasen van onze planeet, werd in de 'Aarde'-toestand doordrongen door een menselijk Ik.
Men kan dus zeggen:"Als een soort zaad kwam van de 'oude maan' naar de aarde een wezen, dat bestond uit: fysiek lichaam - dat voortgekomen was uit het goddelijke Woord, uit het etherlichaam of levenslichaam - voortgekomen uit het goddelijke Leven, uit het astraallichaam - voortgekomen uit het goddelijke Licht. In het innerlijk van dit wezen werd tijdens het bestaan van de aarde het licht van 'het Ik' ontstoken. Deze drievoudige lichamelijkheid van het stoffelijke lichaam, etherlichaam en astraallichaam, werd in staat gesteld tot het uiten van het 'Ik 'ben'; in zekere zin kunnen we daarom de aarde-ontwikkeling ook de fase van het 'Ik ben', van het zelfbewustzijn van de mens, noemen. (52)
Deze mogelijkheid om tot zelfbewustzijn te komen, ontwikkelde zich geleidelijk tijdens de ontwikkelingsgang van de mensheid. We moeten duidelijk voor ons trachten te zien, hoe die ontwikkeling verliep voor wat betreft het langzame tot volle bewustzijn komen van 'het Ik'. In onze aarde-ontwikkeling is er een tijd geweest, die we de oude Lemurische periode noemen; het is de verst afgelegen tijd, waarin op aarde de mens voorkwam in de vorm, waarin hij nu in het algemeen nog bestaat. In die oude Lemurische tijd kwam het voor het eerst voor, dat 'het Ik' zich verbond met de drie overige lichamen. Daarna kwam de Atlantische tijd, waarin de mens voor het grootste deel woonde op het oude continent, dat tegenwoordig op de bodem van de Atlantische Oceaan ligt; het is ondergegaan tijdens de grote zondvloed, waarvan in bijna alle sagen van diverse volkeren sprake is.
In de na-atlantische tijd incarneerde de mens met zijn wezensdelen telkens weer tot in onze tijd toe. Onze zielen waren werkelijk in hun driedelige vorm van stoffelijke lichaam, ether- en astraallichaam voor het eerst geïncarneerd in de Lemurische tijd. Wat daaraan voorafging, zullen we tot later moeten laten rusten. We moeten dus heel ver teruggaan, als we de ontwikkelingsgang van de mens willen beschouwen, want hij kwam maar langzaam vooruit tot waar hij nu is.
Wat bedoelen we in het occultisme met 'ons huidige bestaan'? Ons huidige bestaan noemen we de bewustzijnstoestand, zoals de mens die tegenwoordig bezit van 's morgens bij het wakker-worden tot 's avonds bij het inslapen. De mens ziet in die tijd de dingen om zich heen door zijn uiterlijke zintuigen. Van 's avonds na het inslapen tot 's morgens bij het ontwaken ziet hij ze niet.
Waarom is dat zo? Dat is zo, omdat bij de huidige ontwikkelingstoestand de werkelijke, innerlijke mens - dus 'Ik', astraallichaam, etherlichaam en stoffelijke lichaam in de stoffelijke wereld verwijlen. Astraallichaam en 'Ik' kunnen zich van de stoffelijke zintuigen bedienen, luisteren en zien en de stoffelijke dingen waarnemen. (58) Van 's avonds na het inslapen tot 's morgens bij het wakker worden zijn 'Ik' en astraallichaam in de astrale wereld. Daar hebben ze niet de beschikking over stoffelijke ogen en oren; daar kunnen ze niet waarnemen, wat om hen heen is. Dit wisselen tussen waken en slapen is ook pas zeer geleidelijk en langzaam zo geworden.
In de oude Lemurische tijd, toen de mens voor het eerst met een stoffelijke lichaam werd omkleed, was dat nog niet het geval. Toen was de mens maar een korte tijd van de dag - in geen geval zo lang als tegenwoordig - met zijn astraallichaam en 'Ik' in zijn stoffelijke lichaam. Doordat nu de mens toentertijd veel langer buiten dan in zijn stoffelijke lichaam leefde, was het leven in die Lemurische tijd ook geheel anders. Dat de mens gedurende de nacht geheel zonder bewustzijn is - als hij tenminste niet droomt - is pas heel langzaam zo geworden; het bewustzijn bij dag en bij nacht was nog geheel anders verdeeld. De mensen waren allen op een doffe, onduidelijke manier helderziend: Als ze 's nachts buiten hun fysieke lichaam traden en in de geestelijke wereld kwamen, namen ze die waar, al was dat niet zo duidelijk als de mens nu de stoffelijke wereld om zich heen ziet.
We mogen dat soort waarnemen niet vergelijken met het tegenwoordige dromen. De huidige droom is een laatste, verkommerde rest van dat vroegere helderzien. In elk geval zag de toenmalige mens wel zulke beelden, zoals wij die ook nog in de droom zien; maar deze hadden een zeer duidelijke bedoeling. Laten we eens nagaan, wat die bedoeling was.
In zeer vroege tijden kon de mens gedurende een korte spanne tijds van de 24 uren van een dag - veel korter dan nu - bij dag-bewustzijn de stoffelijke dingen zien, maar dan heel onduidelijk, als in een nevel gehuld. Dat men de dingen zo scherp omlijnd als nu zag, kwam pas heel langzaam tot stand. (54) Overdag zag de mens de stoffelijke dingen eerst als in een nevel, zoals men nu op een mistachtige avond op straat de lantarens met nevel omgeven ziet, alsof het een lichtaura is. Het is natuurlijk maar schijnbaar zo, maar toch zag de eerste mens de stoffelijke dingen zo om zich heen opduiken.
Al hij in slaap viel, werd hij niet zonder bewustzijn, maar dan zag hij beelden om zich heen verschijnen van bepaalde kleuren en vormen. Om de mens heen verscheen dan een wereld, waarbij vergeleken de levendigste droom van tegenwoordig maar een zwak-nevelachtig overblijfsel is. Deze beelden duidden op geestelijke zaken in de omgeving. Als de mens dus in de eerste tijden van zijn ontwikkeling op aarde in de nacht een voor hem gevaarlijk wezen op zich af zag komen, nam hij dat niet zo waar als tegenwoordig - hij zag dus geen naderende leeuw, als leeuwengestalte - maar hij zag een beeld van bepaalde vorm en kleur en dat toonde hem instinctief: daar staat iets, dat schadelijk is, dat zal je opeten en dat moet je ontwijken.
Dat waren dus geestelijke beelden van wat om de mens heen voorviel. Al het geestelijke werd in de nacht gezien en de ontwikkeling liep zo, dat de mens pas zeer langzaam en geleidelijk zich in die zin ontwikkelde, dat hij steeds dieper in zijn fysieke lichaam neerdaalde; de nacht werd steeds korter en de dag langer. Hoe meer de mens nu gewend raakte aan het zijn in het fysieke lichaam, des te meer verdwenen die heldere droombeelden van de nacht en des te meer dook het huidige dagbewustzijn op. We mogen echter niet vergeten, dat een werkelijk zelfbewustzijn, zoals de mens zich dat gedurende zijn bestaan op aarde moet verwerven, slechts kan worden verkregen door onder te duiken in zijn stoffelijke lichaam.
Vroeger voelde de mens zich niet als een zelfstandig wezen, maar als lid van goddelijk-geestelijke wezens, van wie hij afstamde. (55) Zoals een hand zich deel voelt van ons lichaam, zo voelde de mens zich als onderdeel van een goddelijk-geestelijk bewustzijn, van het goddelijke 'Ik'; dit vooral, toen hij het doffe helderzien nog bezat. De mens zou toen niet hebben gezegd: "Ik ben", maar: "God bestaat en ik besta in Hem."
Nu had de aarde, zoals we steeds beter zullen begrijpen, na haar ontwikkelingsgang door drie vroegere stadia, als 'Saturnus', 'Zon' en 'Maan', een zeer bijzondere opgave. Gelooft u niet, dat men de diverse stadia van een planeet zo naast elkaar kan vergelijken, dat ze van gelijke betekenis zijn. Van een gewone herhaling van wat er geweest is, kan in de goddelijke schepping geen sprake zijn. Iedere fase van een planeet heeft een bepaalde opgave. Onze aarde heeft de opdracht, dat alle wezens, die op haar hun ontwikkeling doormaken, het element van liefde tot de hoogste graad moeten opvoeren. Liefde moet de aarde geheel en al doordringen, als ze haar ontwikkeling voltooid zal hebben.
Laten we ons eens goed voorstellen, wat dat betekent: de 'Aarde'-toestand is de planetaire toestand voor de volledige ontplooiing der liefde. In de geesteswetenschap zeggen we, dat aan de aarde de 'oude Maan' voorafging. Deze 'oude Maan' had als planeet ook een zending. Zij had nog niet de opgave de liefde tot ontplooiing te brengen, maar ze moest de kosmos der 'wijsheid' zijn. Aan onze 'Aarde'-toestand ging dus voor onze planeet een toestand van grote wijsheid vooraf.
Een eenvoudige, logische beschouwing kan u dat duidelijk maken. Kijkt u eens rond in de natuur, naar alle levende wezens; u moet niet kijken alleen maar met uw verstand, maar ook met uw gevoel; dan zult u overal wijsheid zien, die u uit die natuur tegemoet komt. De wijsheid waarvan hier sprake is, moet men in feite zien als een soort geestelijke substantie, die aan alles ten grondslag ligt. Ziet u maar eens naar alle dingen in de natuur. (56) Neemt u eens een stuk dijbeen, dan zult u zien, dat dat niet een massieve massa been is, maar een fijne, heen en weer lopende rij van balken, die samen een wonderbaarlijk bouwsel vormen.
Wie nu nazoekt, volgens welke wetten alles is gebouwd, die zal vinden, dat er met zo weinig mogelijk materiaal de grootste draagkracht is verkregen om het bovenlichaam van de mens te dragen. De kunst van onze ingenieurs is nog niet zo ver gevorderd, dat ze zo'n kunstig bouwsel kan maken als hier de alles doordringende wijsheid tot stand heeft gebracht. Deze wijsheid zal de mens pas later bezitten.
Goddelijke wijsheid doordringt de hele natuur; menselijke wijsheid zal pas later zover komen; dat komt in de loop van de tijd. Dan zal de menselijke wijsheid innerlijk ook bereiken, wat goddelijke wijsheid op geheimzinnige wijze aan de aarde heeft geschonken. Op dezelfde wijze, waarop deze wijsheid op de 'Maan' haar voorbereiding heeft gevonden, zodat ze nu overal op aarde te vinden is, zal op aarde de liefde worden voorbereid, Als u helderziend naar de oude 'Maan' zou kunnen terugzien, zou u vinden, dat er toen ook niet in alle dingen zoveel wijsheid aanwezig was; veel dingen zoudt u nog niet wijs vinden. Pas gedurende de hele maan-ontwikkeling kon de wijsheid zo in alle dingen uitgedrukt worden.
Toen de maan-ontwikkeling was voltooid, was alles zo van wijsheid doordrenkt, dat men die overal vond. De innerlijke wijsheid deelde zich op aarde pas door het 'Ik' aan de mensen mee. Deze innerlijke wijsheid moet de mens eerst geleidelijk aan tot ontplooiing brengen. Zoals op de 'Maan' de wijsheid tot volle ontplooiing kwam, zodat ze nu in alle dingen te vinden is, zo moet nu de liefde worden ontwikkeld. In het eerste stadium trad zij op als zintuiglijke liefde en wel in de Lemurische tijd; in de loop van het bestaan van de aarde zal ze zich steeds verder vergeestelijken, zodat ten leste de aarde aan het eind van haar ontwikkeling geheel vervuld zal zijn van liefde, zoals ze dat nu van wijsheid is. (57)
Dit zal moeten geschieden door de mensen, als die hun opgave tenminste vervullen. De Aarde zal dan overgaan in een andere planetaire toestand, die dan 'Jupiter' zal heten. De wezens echter, die op die planeet zullen leven, zoals nu op aarde de mensen, zullen in alle andere wezens de liefde als uitstraling ondervinden. Die hebben ze er als mens op aarde zelf ingelegd; het zal dan net zo gaan als nu met de wijsheid. De dan levende wezens zullen in zichzelf de liefde net zo tot ontwikkeling brengen, als wij nu de wijsheid. De omvangrijke, kosmische liefde zal dan alle dingen doordringen; dat neemt nu op aarde al een aanvang.
De materialistische wijze van denken gelooft niet aan de kosmische wijsheid, alleen aan de menselijke. Als de mensen eens onbevangen naar de loop der ontwikkeling zouden zien, zouden ze ontdekken, dat alle kosmische wijsheid in den beginne net zo ver was als de menselijke aan het eind van de aarde-fase zal zijn. In de tijd, dat men nog nauwkeuriger was met het geven van benamingen, noemde men de subjectieve wijsheid van de mens intelligentie en de objectieve wijsheid van de kosmos de kosmische.
De mens let er niet op, dat hetgeen hij in de loop van het bestaan der aarde uitvindt, door de goddelijk-geestelijke wezens reeds tijdens de 'Maan'-periode is veroverd en aan de aarde meegedeeld. Laten we een voorbeeld nemen. Wat wordt de kinderen op school niet ingepompt, welke grote vooruitgang het uitvinden van het papier voor de mens betekende. Nu, de wespen maken het al vele duizenden jaren lang; want, wat de wespen voor hun nesten gebruiken, bestaat uit precies dezelfde substantie als het door de mens gemaakte papier en het wordt op dezelfde manier vervaardigd - maar dan in het levende wespenlichaam. (58) De groepsziel van de wespen, die een deel uitmaakt van de goddelijk-geestelijke wereld, vond reeds veel vroeger het papier uit.
Zo loopt de mens steeds achter de kosmische wijsheid aan. In principe is alles, wat de mens nog uit zal vinden in de verdere ontwikkeling, in de natuur al aan te treffen. Wat de mens echter werkelijk aan de aarde zal schenken, dat is de liefde, die van de zintuiglijke naar de vergeestelijkte zal opstijgen. Dat is de opgave van de aarde; zij is de kosmos der liefde. Maar, vragen we ons af, wat is er dan nodig voor liefde? Waardoor kan een wezen een ander wezen liefhebben? Daartoe is nodig dat dit wezen volledig zelfbewustzijn bezit, geheel zelfstandig is.
Geen enkel wezen kan een ander wezen ten volle liefhebben, als deze liefde niet een vrije gave is tegenover de ander. Mijn hand heeft mijn lichaam niet lief. Alleen een wezen, dat los staat van een ander wezen, kan dit laatste liefhebben. Daartoe moest de mens tot een Ik-dragend wezen worden; het Ik moest in de drievoudige lichamelijkheid van de mens worden ingebouwd, opdat de aarde haar zending van liefde-door-de-mens vervullen kan.
Daardoor zult u kunnen begrijpen, dat er in de christelijke esoteriek wordt gezegd: zoals andere krachten en als laatste de wijsheid tijdens het 'Maan'-tijdperk door de goden omlaaggezonden is, stroomt de liefde nu gedurende de aarde-fase in deze planeet binnen; de drager van die liefde kan slechts het zelfstandige 'Ik' zijn, dat in de loop van de ontwikkeling zich ten volle zal ontplooien. De mens moet hiertoe echter langzaam voorbereid worden, ook tot de huidige staat van zijn bewustzijn.
Laten we eens het geval stellen, dat de mens meteen in de Lemurische tijd al geheel ingedaald was in zijn fysieke lichaam en dus de volle werkelijkheid had gezien, dan had hij in dit snelle tempo de liefde niet in zich kunnen inplanten. (59) Hij moest heel langzaam worden voorbereid op zijn aardse zending, zonder dat hij zijn volle zelfbewustzijn al bezat, voordat hij al zover was, dat hij bij helder dagbewustzijn alle dingen om zich heen kon zien, werd hem in zijn nevelachtig bewustzijn het eerste onderricht in de liefde al gegeven. We zien dus, dat gedurende al de tijd, dat de mens nog een droomachtig helderzien bezat en de ziel dus gewoonlijk meer buiten dan in het lichaam was, hem op schemerachtige, niet zelfstandige wijze de liefde is ingeplant.
Laten we eens trachten ons een voorstelling te maken van de ziel van zulk een mens, die nog niet tot volledig zelfbewustzijn is gekomen. Deze mens slaapt 's avonds in; dat gaat niet schoksgewijs, die overgang van waken naar slapen. Er duiken levendige droombeelden op, die echter betrekking hebben op de geestelijke wereld. Dat wil zeggen, deze mens leeft zich gedurende het inslapen in de geestelijke wereld in. Dan druppelt de goddelijke geest hem in dat nevelachtige droombewustzijn de eerste beginselen van de liefde in. Wat zich in de loop der ontwikkeling door de liefde zal openbaren, stroomt in het begin gedurende de nacht in de mens binnen.
De godheid, die de eigenlijke zending van de aarde verzorgt, openbaart zich in eerste instantie in de nacht aan het doffe, vroegere helderziende bewustzijn; dit gebeurt, voordat het zich in het dagbewustzijn kan rnanifesteren. Daarna komt de tijd, waarin de mens langzaam en geleidelijk minder lang in die doffe, helderziende toestand verkeert, het dagbewustzijn wordt langer, de nevelachtige omtrekken om de dingen worden kleiner, de dingen krijgen vastomlijnde omtrekken. De mens zag voordien de zon en de maan in een machtige omlijsting, alles als gebed in nevelen.
Alles is een belichaming van de 'Logos'
Alles wordt nu helderder, er komen vaste grenzen om alle dingen. In deze toestand is de mens pas na lange tijd gekomen. Wat de mens nu buiten ziet, als de zon op aarde schijnt en hem door het licht de hele aarde met mineralen, planten en dieren zichtbaar maakt, dat voelt de mens als de openbaring van het goddelijke in de buitenwereld. (60) Wat is dan, in de zin van de christelijke esoteriek, datgene, wat zichtbaar wordt bij helder dagbewustzijn, datgene, waaruit de aarde bestaat? Het is een openbaring van goddelijke krachten, een materiële openbaring van iets verborgen geestelijks!
Als u opziet naar de zon of kijkt naar de wereld om u heen, dan is dat de openbaring van iets goddelijk geestelijks. Dit goddelijk geestelijke, in zijn huidige gestalte, zoals het ten grondslag ligt aan alle dingen, die wij wakend waarnemen, de onzichtbare wereld dus achter deze hele zichtbare wereld op aarde, noemt de christelijke esoteriek de 'Logos' of het 'Woord'. Want, hoewel de mens ten slotte het woord zelf kan uitspreken, is toch alles buiten hem, het dierenrijk, het plantenrijk en de minerale wereld uit de 'Logos' ontstaan. Alles is een belichaming van de 'Logos'.
En zoals uw ziel onzichtbaar in uw innerlijk aanwezig is en zich een zichtbaar lichaam vormt, vormt elk geestelijk wezen zich een bij zich passende stoffelijke vorm en openbaart zich daardoor. (59)
Waar is nu de stoffelijke vorm van dé Logos, waarover het Johannes-Evangelie spreekt en waar we vandaag wat meer van willen begrijpen? Het zuiverst verschijnt deze stoffelijke vorm van de Logos in het uiterlijke zonlicht! Het zonlicht is niet alleen uiterlijk licht. Voor de geestelijke blik is het net zo de uiterlijke vorm van de Logos als uw lichaam de uiterlijke verschijning van uw ziel is.
Als uw verhouding tot een ander mens net zo is als de verhouding van het merendeel der mensen tot de zon, dan kunt u die andere mens onmogelijk nader komen en leren kennen. U zou dan tegenover een ander, die een voelend, denkend en willend wezen is, de houding aannemen van iemand, die het geestelijke deel bij de ander niet vooropstelt, maar gelooft, dat hij ook van papier maché zou kunnen zijn, dat u met de hand zou kunnen voelen. (61) Als u echter tot de geestelijke zijde van het zonlicht zou willen doordringen, dan zou u dat op dezelfde wijze moeten doen als wanneer u de andere mens innerlijk zou willen leren kennen: zoals uw lichaam zich verhoudt tot uw ziel, zo verhoudt zich ook het zonlicht tot de Logos.
Met het zonlicht mee stroomt iets geestelijks naar de aarde. Dit geestelijke is, als we niet alleen van het zonnelichaam, maar ook van de zonnegeest uitgaan, de liefde, die omlaag stroomt naar de aarde. Niet alleen wekt het 'fysieke' zonlicht de planten zodat ze niet verkommeren, maar met dat licht mee stroomt de warme liefde der goden naar de aarde omlaag; de mensen nu zijn er, om deze warme liefde der goden in zich op te nemen, te ontwikkelen en te beantwoorden. Dat kunnen ze echter, doordat ze wezens met een Ik-bewustzijn zijn; alleen dan kunnen ze liefde beantwoorden.
Toen de mensen - in het begin slechts kort - een dagbewustzijn kregen, konden ze niets waarnemen van het licht, dat tevens de liefde deed ontvlammen. Het licht scheen in de duisternis, maar de duisternis kon nog niets van het licht grijpen. En zou nu dit licht, dat tevens de liefde van de Logos is - aan de mens niet anders geopenbaard zijn dan gedurende die korte tijden per dag, dat hij wakker was, dan zou hij van dit Licht der Liefde niets hebben begrepen.
In het doffe, helderziende droombewustzijn van die vroegere tijden stroomde de liefde wél in de mens binnen. En nu zien we een groot mysterie van onze aarde achter het gewone bestaan, een belangrijk geheim. Laten we goed tot ons door laten dringen, dat om zo te zeggen, de leidraad voor onze aarde zo was, dat gedurende een bepaald tijdsverloop op onbewuste manier door een schemerachtig helderzien in de mens de liefde binnenstroomde en hem innerlijk voorbereidde voor de opname van de liefde bij vol waakbewustzijn. (62) We hebben gezien, dat onze aarde langzaamaan de kosmos geworden is, die de liefde tot ontplooiing moet brengen.
De aarde wordt beschenen door de huidige zon. Zoals de mens de aarde bewoont en zich geleidelijk aan de liefde eigen maakt, zo wordt de zon bewoond door andere, hogerstaande wezens, omdat de zon een hogere ontwikkelingstrap bereikt heeft. De mens is een aardebewoner en dat betekent, dat hij een wezen is, dat zich gedurende het bestaan van de aarde de liefde eigen maakt. Een bewoner van de zon zijn in deze tijd betekent een wezen zijn, dat liefde kan doen ontstaan en doen instromen. De bewoners der aarde zouden de liefde niet tot ontwikkeling kunnen brengen en opnemen, als de bewoners van de zon hun niet de rijpe wijsheid toezonden met de lichtstralen.
Doordat het licht van de zon op de aarde schijnt, komt daar de liefde tot ontwikkeling. Dat is een volkomen reële waarheid. De wezens die zo hoog staan, dat ze liefde van zich kunnen doen uitstromen, hebben zich de zon tot woonplaats gekozen. Er waren zeven hoge wezens, toen de maan haar ontwikkeling beëindigd had; zij waren zo ver, dat ze liefde van zich konden doen uitgaan. Hiermee raken we aan een diep geheim, dat de geesteswetenschap onthult. Bij de aanvang van de aarde-ontwikkeling is er de kinderlijke mens, die de liefde in zich op moet nemen en bereid is tot opname van het Ik. Aan de andere kant is daar de zon, die zich van de aarde losmaakt en een hoger ontwikkeld bestaan gaat leiden. Op deze zon konden 7 Hoofdlichtgeesten tot ontwikkeling komen, die tegelijkertijd de schenkers der liefde waren. Slechts 6 namen hun intrek op de zon; wat ons in het licht van de zon nu toestroomt, bevat de geestelijke liefdekrachten van deze 6 Lichtgeesten of de 6 Elohim, zoals de Bijbel hen noemt.
Een van hen scheidde zich af en ging tot heil van de mensheid een andere weg; hij koos zich dus niet de zon, maar de maan tot woonplaats. (63) Deze ene Lichtgeest nu, die vrijwillig afstand deed van een bestaan op de zon, is geen andere dan Jehove of Jahve uit het Oude Testament. Deze Ene, die op de maan Zijn standplaats koos, is ook Degene, Die van de maan af de rijpe wijsheid op de aarde deed stromen en daardoor de liefde voorbereidde. Ziet u dus nu eens naar dit Mysterie, dat zich achter de dingen verbergt. De nacht behoort aan de Maan en dit was in die zeer ver afgelegen tijden nog veel meer het geval, dan nu. De mens kon toen niet van de zon, uit het rechtstreekse zonlicht, de krachten der liefde opnemen. Hij kreeg toen door het weerkaatste zonlicht, het maanlicht, de rijpe wijsheid toebedeeld; dat gebeurde in de nacht. Men noemt Jahve daarom de koning van de nacht, die de mensen voorbereidde op de liefde, die naderhand bij vol dagbewustzijn zou rijpen.
We zien dus terug op de oude mensheid, waarin datgene geestelijk gebeurde, wat door de hemellichamen wordt gesymboliseerd; we hebben dan de zon aan de ene kant en de maan aan de andere kant, zoals op het schema aangegeven. Gedurende de nacht zendt de maan ons de gereflecteerde zonnekracht op bepaalde tijden toe; het is hetzelfde licht, dat ons ook rechtstreeks van de zon bereikt. Zo reflecteerde in vroeger tijden Jahve of Jehova de kracht der rijpe wijsheid, de kracht der 6 Elohim en deze kracht stroomde gedurende de nacht tijdens het slapen in de mens en bereidde hem voor om in staat te worden later ook de kracht der liefde gedurende het waakbewustzijn te verkrijgen.
De nevenstaande schetsmatige tekening geeft symbolisch de wakende mens weer, waarbij het stoffelijke lichaam en etherlichaam afhankelijk zijn van het goddelijke en het Ik en astraallichaam op het stoffelijke plan in fysiek en etherlichaam verwijlen; van buitenaf wordt de gehele mens door de zon beschenen. (64) We weten nu, dat de nacht toentertijd veel langer was en veel werkzamer voor de mens van die tijd.
Hier zijn astraallichaam en Ik uit het fysiek lichaam en etherlichaam uitgetild; het Ik verblijft geheel in de astrale wereld en het astraallichaam wordt van buitenaf in het fysiek lichaam neergelaten, maar zo, dat het toch nog voldoende verbinding met het goddelijk geestelijke behoudt. In dat geval kan de zon niet direet op het astraallichaam schijnen en er de kracht der liefde in doen ontstaan. Dan werkt de maan, die het zonlicht weerkaatst, door Jahve of Jehova op de mens.
De maan is het symbool voor Jahve of Jehova en de zon is niets anders dan het symbool voor de Logos, die de som van de andere 6 Elohim is. Deze tekening bedoelt dit symbolisch voor te stellen; u kunt hem bestuderen en er over mediteren. Als u er dan over nadenkt, zult u merken welke diepe mysteriegeheimen er in te vinden zijn: nl. dat gedurende lange tijd door Jahve gedurende de nacht aan de mens de kracht der liefde op onbewuste wijze is meegedeeld. (65) Daardoor werd de mens erop voorbereid om langzamerhand de kracht der liefde, de Logos, in zich te ontvangen.
Hoe was dat mogelijk? Hoe kon dat geschieden? Nu komen we aan de andere zijde van het mysterie. We hebben gezegd, dat de mens op aarde geroepen is tot zelfbewuste liefde! Hij moest dus een leider hebben gedurende de dag en hij moest deze kunnen zien. Slechts bij nacht kon hem de liefde worden ingedruppeld. Maar langzaamaan moest wat anders gaan optreden, nl. dat de mens zelf buiten zich, in stoffelijke vorm, het wezen der liefde zou kunnen zien. Hoe kon dat? Dat kon alleen, als het wezen der goddelijke liefde, de Logos, een wezen van de aarde werd, een wezen van vlees en bloed, zodat de mens het met zijn zintuigen kon waarnemen.
Omdat de mens zich ontwikkelde in de richting van de waarneming door de zintuigen, moest de God, de Logos, zelf ook een zintuigelijk waarneembaar wezen worden, hij moest verschijnen in een lichaam van vlees en bloed. Dit gebeurde met Christus-Jezus en het historische optreden van Christus-Jezus betekent niets anders, dan dat de krachten van de 6 Elohim of de Logos zich geïncarneerd hebben in Jezus van Nazareth aan het begin van onze jaartelling; deze krachten waren werkelijk zichtbaar aanwezig, d.w.z. ze waren in een lichaam ondergebracht. Daar komt het op aan.
Wat als innerlijke kracht in de zon leeft, de kracht der Logos-liefde, verscheen in een stoffelijke lichaam in de gestalte van Jezus van Nazareth. Want de God moest voor de mensen verschijnen, zoals ieder ander zichtbaar voorwerp of wezen op aarde. Wat is dus dat wezen, dat aan het begin van onze jaartelling als Christus-Jezus verschijnt? Het is niets anders dan de belichaming van de Logos, van de 6 andere Elohim, waaraan de Jahve-God is voorafgegaan: deze Jezus van Nazareth, in wie de Christus of de Logos is geïncarneerd, brengt dus hetgeen vroeger steeds van de zon op aarde neerscheen en wat alleen in het zonlicht voorkomt, omlaag naar de mensen, ook naar de geschiedenis der mensheid. (66)
"Het Woord is vlees geworden," dat is, hetgeen in het Johannes-Evangelie van het grootste belang is. De schrijver van het Johannes-Evangelie moest juist daar ook wel de grootste waarde aan toekennen. Want het volgende is waar: toen enige ingewijden-leerlingen van Christus hadden begrepen, waar het om ging, kwamen er ook anderen, die dat niet ten volle begrijpen konden; ze begrepen wel, dat aan al het materiële, stoffelijk om ons heen iets geestelijks ten grondslag ligt - maar ze konden niet begrijpen, dat zich in één enkel mens de Logos stoffelijk zichtbaar had belichaamd. Dat kónden ze niet begrijpen.
Daarin verschilt hetgeen ons in de eerste eeuwen na Christus als 'Gnosis' bekend is, van de ware christelijke esoteriek. De schrijver van het Johannes-Evangelie heeft er met krachtige woorden op gewezen: "Neen, de Christus zult ge niet beschouwen als een bovenzinnelijk, onzichtbaar blijvend wezen, dat aan al het stoffelijke ten grondslag ligt, maar gij moet er vooral op letten, dat het Woord vlees is geworden en dat het onder ons heeft gewoond." Dat is het fijne onderscheid tussen het esoterische christendom en de oorspronkelijke Gnosis. De Gnosis kent de Christus evenzeer als het esoterische christendom, maar dan slechts als geestelijk wezen; het ziet in Jezus van Nazareth hoogstens iemand die meer of minder aan dit geestelijke wezen gebonden, als verkondiger optreedt. Ze wil vast blijven houden aan de onzichtbare Christus.
Het esoterische christendom in de zin van het Johannes-Evangelie heeft daarentegen steeds aan het woord vastgehouden: "En het Woord werd vlees en heeft onder ons gewoond." Degene, die in de zichtbare wereld bestond, is een werkelijke incarnatie van de 6 andere Elohim of de Logos! Daarmee is de bestemming van de aarde, datgene, wat de aarde zou worden, door het gebeurde in Palestina pas duidelijk met de aarde verbonden geraakt. Al het voorgaande was voorbereiding.
Hoe moest de Christus, die woonde in het lichaam van Jezus van Nazareth zich bij voorkeur noemen? Hij moest zich bij voorkeur noemen de grote brenger en verlevendiger van het vrije, zelfbewuste mensenwezen. Laten we deze levende Christos-leer eens in korte, krachtige zinnen samenvatten. Dan moeten we zeggen:
"De aarde is er om de mens zijn volle zelfbewustzijn, het 'Ik-ben' te schenken. Tevoren was alles voorbereiding tot dit zelfbewustzijn, dit 'Ik-ben'; de Christus was degene, die de impuls gaf tot het zich bewust-worden van het 'lk-ben' - aan ieder mens voor zich. Pas op dat moment is de machtige impuls gegeven, die de mensen op aarde met een geweldige ruk voorwaarts brengt.
We kunnen dat nagaan, als we het christendom vergelijken met de Oud-Testamentische leer. In de leer van het Oude Testament voelde de mens nog niet volledig het 'Ik-ben' in zichzelf. Hij bezat nog een rest van hetgeen hem gebleven was uit de oude tijd van het dromerige bewustzijn, toen de mens zich nog niet voelde als een afzonderlijk wezen, maar als een deel van een goddelijk wezen, zoals ook nu nog het dier een deel van de groepsziel is.
De mensen zijn uitgegaan van de groepsziel en voortgeschreden naar het individuele bestaan, waarbij iedere mens zich een 'Ik' voelde; Christus is de kracht, die de mens tot dit vrije 'Ik-ben'-gevoel heeft gebracht. Laten we dat eens in zijn volle, innerlijke betekenis bezien. Degene, die geloofde in het Oude Testament, voelde zich nog niet zo afgesloten in zichzelf als persoonlijkheid als de aanhanger van het Nieuwe Testament. De aanhanger van het Oude Testament zei nog niet tot zichzelf: ,,Ik ben een Ik". (68) Hij voelde zich deel van het hele, oude Joodse volk en voelde het 'groeps-volks-Ik'.
Laten we ons eens ernstig verplaatsen in het bewustzijn van zo'n aanhanger van het Oude Testament. Zoals de werkelijke Christen het ,,Ik ben" voelt en steeds meer zal leren voelen, voelde de aanhanger van het Oude Testament het niet. Hij voelde zich een deel van zijn volk en zag op naar de groepsziel, en als hij het had kunnen uitspreken, zou hij gezegd hebben: "Mijn bewustzijn gaat terug tot aan de Vader van het hele volk, tot Abraham; wij - Abraham en ik - zijn een. Een gezamenlijk Ik omvat ons allen en ik voel me pas geborgen in de geestelijke substantie van de wereld, als ik me voel rusten in mijn hele volk."
Zo zag de aanhanger van het Oude Testament op naar Vader Abraham en zei: ,,Ik en Vader Abraham zijn één. In mijn aderen vloeit hetzelfde bloed als in die van Abraham." Hij voelde Vader Abraham als de wortel, waaraan ieder lid van de stam Abrahams ontsproot. Toen kwam Christus en zeide tot zijn naaste jongeren-ingewijden: ,,Tot nu toe oordeelden de mensen steeds naar de bloedverwantschap; die gaf hun het gevoel, dat ze thuishoorden in een hogere, onzichtbare samenhang. Gij zult echter aan een veel geestelijker samenhang geloven, aan een, die verder reikt dan alleen de bloedverwantschap. Gij zult aan een geestelijke Vader geloven, waaruit het Ik ontspruit, het 'Ik', dat veel spiritueler is dan hetgeen het Joodse volk als groepsziel verbindt; gij zult geloven aan datgene, wat in Mij en in elk mens rust; dit nu is niet alleen verbonden met Vader Abraham, maar ook met het begin van de wereld." Daar nu legde de Christus-Jezus in de zin van het Johannes-Evangelie de nadruk op:
"Voordat Vader Abraham bestond, bestond reeds het 'Ik-ben'. Mijn eigenlijke Ik gaat niet terug tot het Vader-principe, dat reikt tot Abraham, maar tot wat de hele kosmos doorstroomt; (69) daarmee is mijn Ik één, tot zover gaat Mijn spiritualiteit. "Ik en de Vader zijn één."
Dat is het belangrijke woord, dat men na moet trachten te voelen; dan zult ge de ruk voelen, die de mensen en de mensheidsontwikkeling een stuk verder bracht; dit geschiedde door de impuls, die het verschijnen van Christus-Jezus begeleidde. De Christus was degene, die het 'Ik-ben' leven inblies.
En nu zullen we eens trachten te horen, wat zijn intiemste ingewijden zeiden - hoe ze uitdrukten, wat zich aan hen openbaarde. Ze zeiden: "Tot nu toe heeft er geen mens van vlees en bloed bestaan, die men de naam van het 'Ik-ben' zo mocht geven als juist aan deze, die als eerste de volledige betekenis van dat 'Ik-ben' in de wereld heeft gebracht." Daarom zeiden ze dat het 'Ik-ben' de naam van Christus-Jezus was. Dit was de naam, waaronder de intiemste ingewijden zich verbonden voelden, de naam, die ze begrepen, de naam 'Ik-ben' Op deze wijze moet u zich in de belangrijkste hoofdstukken van het Johannes-Evangelie verdiepen.
Als u dus het hoofdstuk neemt, waarin staat: "Ik ben het Licht der wereld," dan moet u dat geheel woordelijk opvatten. Wat is het 'Ik-ben', dat in die tijd voor het eerst als mens verschijnt? Hetzelfde, wat in het zonlicht als Logos naar de aarde stroomt. In het gehele 8e hoofdstuk, te beginnen bij vers 12 - waar meestal boven staat "Jezus, het Licht der wereld," vindt u de omschrijving van deze diepe waarheid van de betekenis van het 'Ik-ben'. Leest u dat hoofdstuk zo, dat u overal op het 'Ik' of het 'Ik-ben' de nadruk legt en weet dan, dat het , 'Ik-ben' de naam was, waardoor de ingewijden zich met elkaar verbonden voelden. Dan zult u het begrijpen en dan ziet dat hoofdstuk er zo uit:
"Toen sprak Jezus tot zijn jongeren en zei: 'Wat 'Ik-ben' tot zichzelf kan zeggen, dat is de kracht van (70) het Licht der wereld; wie mij volgt, die zal bij helder dagbewustzijn zien, wat degenen niet zien, die in de duisternis wandelen." Degenen, echter, die het oude geloof aanhingen, n.l. dat alleen in de nacht het licht der liefde aan de mens kan worden geschonken, de Pharizeërs dus, antwoordden: "Gij beroept U op Uw 'Ik-ben'; wij beroepen ons echter op Vader Abraham. Daarin voelen wij de kracht, die ons het recht geeft, als zelfbewuste wezens op te treden; we voelen ons sterk, als we ons in onze gezamenlijke Ik-geest laten zinken, die Ik-geest, die teruggaat tot Vader Abraham."
Jezus sprak: ,,Als men op Mijn wijze over het 'Ik' spreekt, dan is die getuigenis waar; want ik weet, dat dit 'Ik' afkomstig is van de Vader, het gemeenschappelijk begin van der wereld; daar gaat ook weer heen." En nu de belangrijke zin in hoofdstuk 8, vers 15, die u woordelijk zo zou moeten vertalen:
"Ge beoordeelt alles naar het vlees; Ik beoordeel echter niet naar het onbeduidende, dat in het vlees is. Als Ik echter een oordeel vel, dan is dat het juiste. Dan bestaat het Ik niet voor zich alleen, maar het is verenigd met de Vader, waar het van afstamt."
Dit is de betekenis van deze strofe. Ge ziet dus overal de verwijzing naar de gemeenschappelijke Vader. We zullen ons dat Vader-begrip nog duidelijker voor de geest kunnen stellen, later. U ziet dus, dat het woord: "Voordat Vader Abraham bestond, was het 'Ik-ben' er reeds," de quintessens van de christelijke leer in zich bevatte.
Heden hebben we ons verdiept in de woorden van het Johannes-Evangelie; dit konden we beter doen dan wanneer we ze op de uiterlijke wijze hadden geïnterpreteerd. Uit de geesteswijsheid hebben we deze woorden afgeleid in zover we enige belangrijke passages van het Johannes-Evangelie in beschouwing hebben genomen; deze woorden bevatten het wezenlijke van het christendom. (71) We zullen zien, hoe juist doordat we eerst enige belangrijke en kernachtige uitspraken van dit Evangelie hebben leren verstaan, licht en klaarheid in het gehele Johannes-Evangelie zal komen. Vat u dit alles op als iets, dat als leer in de christelijke esoteriek is onderwezen; de schrijver van het Johannes-Evangelie heeft het opgeschreven op de wijze, die we nog bespreken zullen en die bedoeld is om het aan het nageslacht over te leveren en dan speciaal aan diegenen, die werkelijk in de betekenis van dit Evangelie willen doordringen. Hoe men dat nog dieper kan doen, daarover in de volgende voordracht. (72)
terug naar de Inhoud
Vijfde voordracht - De zeven graden van inwijding
De eerste 'tekenen', 23 mei 1908
Bij de beschouwingen over het Johannes-Evangelie mogen we nergens de geheel principiële uiteenzetting veronachtzamen, zoals we die gisteren hielden, nl. dat we bij de oorspronkelijke schrijver van het Johannes-Evangelie te maken hebben met de lievelingsleerling van Christus-Jezus, die door Hem zelf werd ingewijd. Natuurlijk zou iemand kunnen vragen: ,,Ja, is er behalve het occulte weten ook nog misschien een uiterlijk bewijs beschikbaar, waardoor de schrijver van het Johannes-Evangelie laat merken, dat hij door de opwekking, door de inwijding, door het z.g. wonder van Lazarus, tot hoger weten over de Christus is gekomen?"
Als u het Johannes-Evangelie zorgvuldig leest, zult u één ding opmerken, nl. dat nergens maar dan ook nergens in dit Evangelie gesproken wordt over de 'jongere, die de Heer liefhad', vóór het hoofdstuk dat de opwekking van Lazarus behandelt. De schrijver wil dus zeggen: ,,Wat daaraan voorafgaat, heeft nog niets te maken met de kennis, die ik door de inwijding heb verkregen; in die hoofdstukken is er van mij nog geen sprake." Pas daarna - na de opwekking van Lazarus - vermeldt hij pas 'de jongere, die de Heer liefhad'. Daardoor valt dus het Johannes-Evangelie in twee belangrijke delen uiteen, in een eerste deel, waar nog niet wordt gesproken over 'de jongere, die de Heer liefhad', omdat hij nog geen inwijding had ontvangen - en pas na de opwekking van Lazarus wordt deze jongere genoemd.
U zult nergens in dit document iets vinden, dat in tegenspraak is met wat hier in de laatste voordrachten naar voren is gebracht. (97) Natuurlijk leest een mens, die het Evangelie oppervlakkig in zich opneemt, hier overheen en schenkt er geen aandacht aan; men moet tegenwoordig, nu alles populair wordt gemaakt en allerlei wijsheid de mensen wordt voorgezet, beleven, dat vaak zeer veel twijfelachtigs onder deze 'wijsheid' wordt verkondigd. Wie zou het niet een zegen vinden, dat door zulke goedkope boekjes, zoals ze in de 'Reclam Universal-Bibliothek' onder de mensen worden gebracht, allerlei wijsheid wordt verspreid. Nu is er onder de laatste boekjes ook een verschenen over het 'Ontstaan van de Bijbel'. Op het titelblad staat, dat de schrijver dr. in de theologie is; hij is dus theoloog. Hij meent dat door het hele Johannes-Evangelie heen, van het 35e vers in het le Hoofdstuk af, op Johannes wordt gedoeld.
Toen ik dit boekje in handen kreeg, vertrouwde ik mijn ogen niet; ik zei tegen mezelf: Er moet toch iets vreemds aan de hand zijn, dat indruist tegen alle occulte inzichten, nl. dat 'de jongere, die de Heer liefhad' níet wordt vermeld vóór de opwekking van Lazarus. Maar een theoloog moet het toch weten! Nu, om niet te snel te critiseren, laten we het Johannes-Evangelie er eens bij nemen; maar kijk, daar staat: ,,De andere dag stond Johannes wederom en twee van zijn jongeren." Johannes de Doper wordt hier bedoeld en er wordt over twee van zijn jongeren gesproken. Het gunstigste wat men ten aanzien van deze theoloog kan aannemen, is, dat zijn bewustzijn geheel in beslag is genomen door een oude exoterische traditie, die als volgt luidt: van die twee jongeren is de ene Johannes. Deze traditie stoelt op Mattheus 4:21.
Maar men mag het Johannes-Evangelie niet verklaren met behulp van de andere Evangeliën. Dus: een theoloog heeft het klaargespeeld een schadelijk boek toe te voegen aan de populaire literatuur; als men nu weet, hoe dat verder doorvreet, (98) wat door zulke goedkope boeken onder het volk komt, dan kan men wel de schade afmeten die erdoor ontstaat. Dit is als tussenopmerking bedoeld om een soort bolwerk op te richten tegen allerlei bezwaren, die naar voren kunnen worden gebracht tegen wat hier wordt gezegd.
Nu zullen we onze aandacht richten op hetgeen voorafgaat aan de 'opwekking van Lazarus' en dat zijn geweldige dingen, waarover het daar gaat; de schrijver heeft echter de allerdiepste mededelingen bewaard voor de hoofdstukken na de opwekking van Lazarus. Hij wilde er echter overal op wijzen, dat de inhoud van zijn Evangelie alleen beoordeeld kan worden door degenen, die tot een zekere graad zijn ingewijd. Daarom vestigt hij er op verschillende plaatsen de aandacht op, dat er in de eerste hoofdstukken zaken aan de orde worden gesteld, die te maken hebben met een inwijding tot een bepaalde graad.
De zeven graden van inwijding
Er bestaan verschillende graden van inwijding. Men maakte bv. in de Oosterse vorm van inwijding een onderscheid in 7 graden en deze 7 graden gaf men allerlei symbolische namen. De eerste graad was die van de 'raaf', de tweede die van de 'occult', de derde die van de 'strijder', de vierde de 'leeuw'. De vijfde graad werd bij verschillende volkeren, die nog een soort bloedverwantschapsgevoel bezaten, genoemd naar hun groepsziel, met de naam van hun volk; bij de Perzen bv. werd iemand, die ingewijd was in de 5e graad een 'Pers' genoemd. Als we inzicht hebben in de bedoeling van die namen, kunnen we ook begrijpen, waarom ze met recht werden gegeven.
Wie in de le graad is ingewijd, treedt op als bemiddelaar tussen het occulte en het gewone leven; hij wordt heen en weer gezonden. Op de eerste trap van inwijding moet de mens zich nog volop aan het uiterlijke leven wijden, maar wat hij daar buiten opmerkt, moet hij komen mededelen in de mysterieplaats. Men spreekt dus van 'raven', als er van buitenaf naar binnen met woorden iets moet worden medegedeeld. (99) Denkt u maar eens aan de raven van Elias of die van Wodan, zelfs nog aan de raven van Barbarossa, die moeten aangeven of het al tijd is om naar buiten te komen.
Wie op de tweede trap van inwijding stond, leefde geheel in het occulte leven. Wie in de 3e graad ingewijd was, mocht voor het occulte getuigen; de graad van 'strijder' geeft niet aan, dat dit een vechter is, maar dat dit iemand is die voor de occulte leer mag opkomen, voor dat, wat het occulte leven vermag te geven, ervoor op de barricaden mag staan.
Wie een 'leeuw' is, heeft het occulte leven in zichzelf verwerkelijkt, zodat hij niet alleen het occulte vermag te verdedigen met het woord, maar ook met de daad, d.w.z. met magische daden. De zesde graad is die van de 'zonneheld' en de zevende die van de 'vader'.
Voor ons is de vijfde graad van belang. In vroeger tijden leefde de mens vooral in zijn levensgemeenschap en voelde zich, ook als hij zich al wel bewust was van zijn 'Ik', toch nog meer als een deel van de groepsziel. Wie echter ingewijde van de 5e graad was, had een bepaald offer gebracht, nl. zijn persoonlijkheid zover ondergeschikt gemaakt, dat hij het wezen van zijn volk in zich kon opnemen. Zoals de andere mensen hun ziel opgenomen voelden in de volksziel, zo voelde zulk een ingewijde de volksziel in zichzelf, omdat alles, wat met de eigen persoonlijkheid te maken had, voor hem van geen belang meer was, alleen de algemene geest van zijn volk. Daarom gaf men zulk een ingewijde de naam van het volk, waartoe hij behoorde.
We weten, dat één van de eerste jongeren van Christus Jezus volgens het Johannes-Evangelie Nathanaël was. Hij wordt door Philippus tot Christus gebracht. Hij was nog niet zover, dat hij in staat was Christus te doorzien. Christus is de alomvattende geest vol wijsheid, die door een ingewijde van de 5e graad nog niet kan worden beoordeeld. Maar Christus zelf doorziet Nathanaël wél. Dat blijkt uit twee feiten. (100) Hoe noemt Hij hem? ,,Dat is een echte Israëliet!" Daar hebt u de naam van het volk. Zoals men bij de Perzen een ingewijde van de 5e graad een 'Pers' noemde, zo noemde men er zo een bij de Israëlieten een 'Israëliet'. Daarom noemt Christus hem een 'Israëliet' en zegt dan tegen hem: "Voordat Philippus je riep, toen je onder de vijgeboom zat, zag ik je reeds."
Dat is een symbolische betiteling voor een ingewijde, evenals het zitten van Boeddha onder de Boddhiboom. De vijgeboom is het symbool voor de Egyptisch-Chaldeeuwse inwijding. Hij wil hem daarmee zeggen: "O, ik weet wel dat je een ingewijde bent en bepaalde dingen kunt doorzien, want ik zag je." En geeft Nathanaël dat toe; hij spreekt en zegt tot Hem: "Meester, U bent Gods Zoon en een Koning in Israël." Het woord Koning betekent in dit verband: "U bent hoger dan ik, anders zou U niet kunnen zeggen: "Toen je onder de vijgeboom zat, zag ik je."
Christus antwoordt daarop: "Je gelooft in Mij omdat Ik je heb gezegd, dat Ik je onder de vijgeboom heb gezien: je zult nog grotere dingen zien." De woorden: "Voorwaar, voorwaar" zullen we nog bespreken. Dan zegt hij: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg jullie, van nu aan zullen jullie de hemelse engelen op de Mensenzoon zien neerdalen en opklimmen."
Nog grotere dingen zullen diegenen zien, die in staat zijn Christus te kennen. Wat is dat weer voor een belangrijk woord? Om het te verklaren, moeten we ons weer te binnen brengen, wat de mens eigenlijk is. We hebben gezegd, dat er verschil is tussen de mens bij dag en die bij nacht. Bij dag zijn er vier wezensdelen van de mens - fysiek, ether- en astraallichaam en Ik - vast met elkaar verbonden. (101) Ze werken wederkerig op elkaar in. We mogen wel zeggen, dat als de mens bij dag wakker is, op een bepaalde manier zijn stoffelijk lichaam en etherlichaam door het astraallichaam en Ik worden verzorgd, en ervan doordrongen. We hebben er echter ook op gewezen, dat in dat ether- en fysiek lichaam nog wat anders ook werkzaam moet zijn, opdat de mens kan blijven bestaan in zijn huidige ontwikkelingsstadium. We hebben er nl. bij stilgestaan, dat de mens elke nacht zijn astraallichaam en Ik, die altijd overdag zijn etherlichaam en fysiek lichaam verzorgen, terugtrekt en dus dat etherlichaam en fysiek lichaam gedurende de hele nacht aan hun lot overlaat. Trouweloos verlaten we elke nacht ons fysiek en etherlichaam.
Daaruit kunt u opmaken, dat de geesteswetenschap er met een zeker recht op wijst, dat goddelijk-geestelijke wezens en krachten in de nacht dit fysiek en etherlichaam doorstromen, zodat dus ons stoffelijk en etherlichaam worden ingeschakeld in deze krachten. We hebben erop gewezen, dat, als in vroeger tijden -die we de Jahve- of Jehova-tijd noemen - astraallichaam en Ik buiten stoffelijk en etherlichaam waren, en Jehova daarin inspirerend werkte. Het ware licht echter, de volle goddelijkheid of de Elohim of Pleroma, dat is, wat ook steeds het fysiek en etherlichaam doorstraalt; de mens kan het alleen niet waarnemen, omdat hij nog niet door het Christus-principe de nodige impulsen heeft ontvangen, daar dit principe nog niet op aarde was verschenen.
Deze principes, die in het stoffelijke lichaam tot uitdrukking moeten komen, zijn afkomstig van het Devachan. De geestelijke wezens en krachten, die werken op het stoffelijke lichaam, hebben hun woonplaats in hogere, hemelse sferen, in het hogere Devachan; de machten, die op het etherlichaam werken, horen thuis in de lagere, hemelse sferen. We kunnen dus zeggen: in dit stoffelijke lichaam zijn voortdurend wezens werkzaam uit de hoogste gebieden van het Devachan (102) en op het etherlichaam werken voortdurend wezens uit de lagere gebieden van het Devachan. De mens kan echter deze krachten pas kennen, als hij de impulsen van Christus in zich opneemt: "Leer je de Zoon des mensen werkelijk doorgronden, dan zul je weten, hoe de geestelijke krachten naar de mens neerdalen en van hem weer opstijgen naar hemelse sferen. Dat zal u duidelijk worden door de impuls, die Christus aan de aarde geeft."
De bruiloft te Kana
Gisteren is al gewezen op hetgeen nu volgt. Het is de bruiloft te Kana in Galilea; men noemt het ook wel 'het eerste wonder' - beter gezegd 'het eerste teken' - dat Christus Jezus verrichtte. Om nu te begrijpen, wat voor geweldigs daarin besloten ligt, moeten we veel van wat we in de laatste voordrachten hoorden, samenvatten.
Voorlopig is hier sprake van een bruiloft - maar waarom een 'bruiloft in Galilea'? We zullen kunnen begrijpen waarom het een bruiloft in Galilea is, als we ons nog eens de hele zending van Christus voor de geest roepen: de opdracht is, aan de mensheid de volle kracht van het Ik, de innerlijke zelfstandigheid in de ziel, te schenken. Het afzonderlijke Ik moest zich leren voelen als volkomen zelfstandig, als geheel op-zichzelf-staand; door de liefde als vrije gave zou dan de mens tot de andere mens moeten kunnen komen. Door het Christus-principe moet dus in de aarde-zending liefde worden opgenomen, liefde, die steeds meer boven het stoffelijke uitstijgt en zich vergeestelijkt.
De liefde is begonnen op haar laagste trap als zintuiglijke liefde. In de vroegste tijden der oorspronkelijke mensheid hielden alleen diegenen van elkaar, die door bloedbanden met elkaar waren verbonden en men hechtte er zeer veel gewicht aan, dat deze liefde een materiële basis van bloedverwantschap had. De Christus was gekomen om deze liefde te vergeestelijken nl. om de liefde aan de ene kant los te maken van de banden, waarin ze door bloedverwantschap verstrikt was en aan de andere kant de stoot, de kracht tot de gééstelijke liefde te geven. Onder de aanhangers van het Oude Testament verstaan we nog ten volle diegenen, die zich voelen als met hun Ik behorende bij de groepsziel. We kennen de uitspraak: "Ik en Vader Abraham zijn één" en dat zegt wat over de aanhangers van het Oude Testament; het betekent, zich geborgen voelen in het bewustzijn, dat het bloed, dat ook door Vader Abraham's aderen vloeide, eveneens in zijn aderen stroomde. Hij voelde zich opgenomen en geborgen in een groot geheel; men beschouwde ook diegenen als bij elkaar behorend, die uit een dusdanige menselijke voortplanting waren voortgekomen, die door zulk een bloedverwantschap bleef bestaan.
In het allereerste begin van de mensheids-ontwikkeling werd er alleen maar getrouwd in kleine kring, onder familieleden. De 'familie-bruiloft' was datgene, waaraan men in die eerste tijden vasthield. De kringen van bloedverwanten werden echter wijder. Men trouwde ook buiten zijn stam, maar nog niet buiten zijn volk. Het volk van het Oude Testament hield er streng aan vast, dat de bloedverwantschap behouden bleef. Alleen hij is een 'Jood', die het ook naar den bloede is.
Tot dit principe richt Christus Jezus zich niet; hij wendt zich tot degenen, die dit principe der bloedverwantschap doorbreken en dit belangrijke toont Hij niet binnen Judea, maar daarbuiten, in Galilea. Galilea was het gebied, waar volkeren van allerlei stammen dooreengemengd leefden; 'Galileër' betekent 'van gemengd bloed'. Christus Jezus gaat naar de Galileërs, naar degenen, die het sterkst gemengd bloed hebben.
Wat nu ten grondslag ligt aan de voortplanting met gemengd bloed, daaruit moet nu iets ontstaan, wat niet meer aan de materiële grondslag der liefde is gebonden. Daarom wordt hetgeen Hij te zeggen heeft, op een bruiloft gezegd. Waarom juist op een bruiloft? (104) Omdat daardoor gewezen kan worden op de voortplanting van de mens. Wat Hij heeft te tonen, toont Hij niet daar, waar inteelt gewoonte is, maar daar, waar men buiten de bloedverwantschap treedt en huwt. Daarom wordt het op een bruiloft gezegd en dan bij een bruiloft in Galilea. Als we dat goed willen begrijpen, moeten we weer een blik werpen op de hele ontwikkeling van de mensheid.
Er is vaak de nadruk op gelegd, dat er voor de occultist niet zoiets bestaat als het uiterlijke, alleen maar materiële. Al het stoffelijke is voor hem uitdrukking van iets geestelijks; zo is het licht van de zon de uitdrukking van een spiritueel licht. Alles, wat schijnbaar alleen maar op het materiële vlak gebeurt, is tevens de uitdrukking van zeer spirituele werkingen. Het occultisme loochent stoffelijkheid niet; zelfs hetgeen het grofste is in de stoffelijke wereld, is uitdrukking van iets geestelijks.
Zo komen bepaalde gééstelijke ontwikkelingen overeen met parallel lopende stoffelijke gebeurtenissen. Als we in de geest terugzien op de ontwikkeling der mensheid, toen ze nog leefde op het oude vasteland tussen Europa en Amerika - Atlantis - en dan ontdekken, dat ze verder leefde in de na-Atlantische tijd en langs vele geslachten tot nu toe zich verder heeft ontwikkeld, dan kunnen we die hele ontwikkeling van het 4e en 5e ras - van rassenstandpunt gezien - zo beschouwen, dat vanuit het volk van Atlantis, dat nog geheel in het groepsziel-element leefde, de mensheid zich geleidelijk ontwikkelde naar het stadium van het persoonlijke: de na-Atlantische tijd.
Wat Christus op geestelijk gebied te brengen had door zijn machtige, geestelijke impuls, moest langzaam worden ingeleid door andere impulsen. Wat Jahve had gedaan, was, dat Hij in het astraallichaam het groeps-Ik had gelegd en dat op die wijze had voorbereid tot het opnemen, na langzame rijping van het geheel zelfstandige 'lk-ben'. De mens kon echter dat Ik niet bevatten, als ook zijn stoffelijke lichaam (105) een geëigend werktuig voor het in zich dragen van dit Ik werd. U kunt zich gemakkelijk voorstellen, dat het astraallichaam nog zo goed in staat kan zijn een Ik op te nemen - als het stoffelijke lichaam niet het juiste werktuig is om 'het Ik' ook in het waakbewustzijn vast te houden, dan is het niet mogelijk, een 'Ik' op te nemen. Het fysieke lichaam moet ook steeds het geëigende werktuig zijn voor wat zich hier op aarde kenbaar wil maken. Dus moest het stoffelijk lichaam voorbereid worden om een werktuig voor het Ik te worden, toen het astraallichaam rijp genoeg voor dat Ik geworden was.
Dat nu gebeurde ook gedurende de menselijke ontwikkeling. We kunnen de processen vervolgen, waardoor het fysieke lichaam ertoe rijp werd gemaakt om drager van het lk te worden. Dat wordt ons zelfs in de Bijbel aangeduid, nl. dat degene, die in zekere zin in de na-Atlantische tijd de stamvader van de mensheid wordt - nl. Noach - de eerste is, die wijn drinkt, die dus de invloed van alcohol ondervindt.
Nu komen we op een onderwerp, dat velen kan schokken. Wat als bijzondere cultus in de na-Atlantische tijd verschijnt, is de dionysos-cultus. U weet allen dat de Dionysus-dienst in samenhang wordt gebracht met de wijn. Deze merkwaardige stof kwam pas in de na-Atlantische tijd in handen van de mensen en werkte op hen in. U weet, dat elke stof op een bepaalde manier op de mens inwerkt en de alcohol heeft een zeer speciale werking op het menselijk organisme. Ze had nl. een zending te vervullen; ze had - hoe vreemd het schijnt - de opgave, het menselijke lichaam zo te bewerken, dat het werd afgesneden van de verbinding met het goddelijke, zodat het 'lk-ben' kon ontstaan. De alcohol werkt nl. zo, dat ze de mens losmaakt, afsnijdt van de samenhang met dc geestelijke wereld; die werking heeft ze ook nu nog. (106)
De alcohol was er niet voor niets. In de toekomst zullen de mensen met het volste recht kunnen zeggen, dat de alcohol de opgave had, de mens zo diep in de materie omlaag te trekken, dat hij egoïstisch werd; de alcohol bracht hem ertoe, 'het Ik' voor zich op te eisen en niet meer in dienst te stellen van het hele volk. De alcohol heeft de mensheid dus een tegengestelde dienst bewezen als de groepsziel. Hij heeft de mens de mogelijkheid ontnomen, zich in hoger werelden met een groot geheel één te voelen. Vandaar de Dionysus-cultus, die het samenleven aanmoedigt in een soort uiterlijke roes, een opgaan in een geheel zonder dat geheel te zien. De ontwikkeling in de na-Atlantische tijd is met de Dionysus-cultus verbonden, omdat deze cultus een symbool moest zijn voor de werking en de bedoeling van de alcohol.
Nu de mensheid in onze tijd er weer naar streeft - daar 'het Ik' zover ontwikkeld is - om verbinding te krijgen met goddelijk-geestelijke machten, nu is het ogenblik gekomen, waarop eerst onbewust, een zekere reactie tegen de alcohol begint op te komen. Deze reactie ontstaat, doordat vele mensen nu al voelen, dat hetgeen vroeger gerechtvaardigd was, niet altijd zo kan blijven. Niemand hoeft het zoëven gezegde zo op te vatten, dat het in het voordeel van de alcohol bedoeld was; het werd alleen gezegd om uit te leggen, dat de zending van de alcohol is volbracht en dat voor verschillende tijden ook verschillende dingen passend zijn.
In hetzelfde tijdsgewricht, waarin de mens door de alcohol het allerdiepst omlaag was getrokken in het egoïsme, trad ook de sterkste kracht op, die de mens een zeer grote stoot kan geven tot het vinden van de weg naar het spirituele.
Aan de ene kant moest de mens tot de grootste diepte neerdalen om zelfstandig te worden en aan de andere kant moest er een tegenkracht ontstaan, die hem weer de weg moest wijzen om tot het geheel terug te keren: dit moest Christus met het eerste 'teken' aanduiden om zijn zending aan te geven. (107)
Hij moest in de eerste plaats duidelijk maken, dat het Ik zelfstandig moest worden en daarbij moest hij zich wenden tot degenen, die zich reeds hadden losgemaakt van hun bloedverwantschap. Hij moest dit 'teken' geven op een bruiloft, waarop de lichamen onder invloed van de alcohol verkeerden; want bij deze bruiloft wordt wijn gedronken.
Christus geeft ook duidelijk aan, wat hij denkt over zijn zending in verband met de verschillende aarde-tijdperken. Hoe vaak wordt het op eigenaardige manier uitgelegd, wat de bedoeling is van de verandering van water in wijn. Ook van de kansel kan men horen beweren, dat het niet anders bedoeld is dan dat het oude water van het Oude Testament moet worden vervangen door de krachtige wijn van het Nieuwe Testament. Het waren waarschijnlijk liefhebbers van wijn, die deze uitleg altijd zo graag gaven. Maar zo eenvoudig zijn deze symbolen niet uit te leggen. Men moet eraan vasthouden, dat Christus zegt: "Mijn zending is bedoeld als te zullen werken tot in de verste toekomst: de mensen moeten weer als zelfstandige wezens in verbinding met God worden gebracht, de liefde tot God als een vrije gave van het zelfstandige 'Ik'." Deze liefde moet de mens in volle vrijheid met God verbinden, zoals hij vroeger door een innerlijke dwang van de groepsziel met deze God was verbonden.
Laten we ons de stemming voor de geest roepen van de toenmalige mensheid en dan vooral ook hun gedachten. Men zei: "De mens was vroeger met de groepsziel verbonden en voelde zo zijn verbinding met de Godheid. Daarna heeft hij zich verder ontwikkeld." Dat beschouwde men als een verstrikt raken in de materie, dus als een degeneratie, een soort afvalligheid van het goddelijke - en men vroeg zich af: "Waar is datgene vandaan gekomen, wat de mens nu heeft? Waar is hij van losgemaakt?" (108)
Hoe verder we in de aarde-ontwikkeling teruggaan hoe meer we vinden, dat de vaste stoffen onder invloed van warmtetoestanden in vloeibare vorm overgaan. We weten echter, dat in die tijd de aarde nog een vloeibare vorm had en dat de mens er toen ook al was; maar hij was minder los van het goddelijke dan later. Naarmate de aarde verhardde, verstoffelijkte ook de mens. Hij was reeds opgenomen in het water, toen de aarde nog vloeibaar was; maar hij kon alleen maar rondlopen op een aarde, die al gedeeltelijk vast was. Daardoor voelde men dat zich-verharden van de mens zo, dat men zei: "Uit de aarde, die nog uit vloeistof bestond, ontstond de mens; maar hij is dan nog geheel met de godheid verbonden. Alles, wat hem in het stoffelijke heeft doen komen, heeft hem verontreinigd." Diegenen, die zich deze samenhang met het goddelijke moesten herinneren, werden met water gedoopt. Deze doop moest als symbool dienen voor het volgende: wordt u bewust van uw vroegere samenhang met God en weet, dat ge verontreinigd zijt, achteruitgegaan, totdat ge uw huidige staat bereikte.
Zo doopte ook de Doper om op die manier de mensen hun samenhang met God bewust te maken; dat was de zin van iedere doop in de oudheid. Het is kras uitgedrukt, maar het doet ons goed begrijpen, wat de bedoeling was.
Christus Jezus zou nu op andere wijze dopen. Hij moest de mensen niet wijzen op bet verleden, maar door het tot ontwikkeling brengen van het spirituele in hun binnenste, op de toekomst, Door de 'heilige', onbedorven Geest moest het geestelijke deel der mensen weer met de Godheid worden verbonden. De doop met water was een 'herinneringsdoop', de doop met de 'heilige Geest' is een profetische doop, die wijst naar de toekomst.
Die samenhang, waaraan de doop met water moest herinneren, was ook verloren gegaan door wat werd uitgedrukt in het symbool van de wijn; de offerwijn. Dionysus is de in stukken gevallen God, die in elke ziel apart is binnengetrokken, (109) zodat die aparte zielen niets meer van elkander wisten. In vele stukken gevallen, in de stof ondergedoken is de mens door hetgeen de alcohol - het symbool van Dionysus - gebracht heeft. Maar in de bruiloft te Kana is nog een belangrijk principe behouden gebleven; dat is het pedagogische evolutiebeginsel.
Er zijn weliswaar absolute waarheden, maar die kunnen niet op elk moment zonder meer aan de mensen bekend worden gemaakt. Iedere tijd moet zijn eigen waarheden ontvangen.
Waarom mogen we in onze tijd over 'reïncarnatie' spreken? Waarom mogen we hier zo bijeen zijn en ons met geesteswetenschap bezighouden? Dat mogen we, omdat alle zielen, die hier aanwezig zijn, in zo en zoveel lichamen zo en zoveel maal op aarde zijn geweest. Zelfs veel zielen onder u hebben in vroeger tijden geleefd in Germaanse landen, waar de Druïden-priesters optraden en de spirituele wijsheid in de vorm van mythen en sagen hebben overgebracht. Omdat die zielen dat toentertijd in die vorm hebben opgenomen, zijn ze tegenwoordig in staat datzelfde in een andere vorm, de anthroposofische, in zich op te nemen. Toentertijd in beelden - nu in de vorm van anthroposofie.
De waarheid zou toen niet in de huidige vorm hebben kunnen worden voorgedragen. U moet niet geloven, dat de Druïdenpriesters de waarheid in de huidige vorm hadden kunnen verkondigen. Anthroposofie is echter de vorm, die de juiste is voor de huidige en komende mensheid. In latere incarnaties zal de waarheid weer in heel andere vorm worden verkondigd; wat men nu anthroposofie noemt, zal herinneringsgewijs worden verteld, zoals men dat nu met sprookjes en sagen doet. De anthroposoof mag niet zo dwaas doen met te zeggen, dat er in vroeger tijden alleen maar domheid heerste en men van alles kinderachtige voorstellingen had en dat wij het nu 'al zo ver hebben gebracht.' Dat zeggen bv. de Monisten. (110)
Wij werken echter in de geesteswetenschap om de eerstvolgende tijd voor te bereiden, want als de huidige tijd er niet was, zou de volgende ook niet kunnen aanbreken. Niemand mag echter de tegenwoordige met de komende tijd verontschuldigen. Ook met de leer van reïncarnatie wordt veel kwaad bedreven. Er zijn mij mensen onder ogen gekomen, die zeiden, dat ze in deze incarnatie nog niet fatsoenlijk hoefden te zijn; daarvoor hadden ze later nog wel tijd om het te worden. Als men echter daar nu niet mee begint, zullen door het karma de gevolgen juist in de volgende incarnatie optreden.
We moeten dus goed voor ogen houden, dat de waarheid niet iets absoluuts is, maar dat er telkens in een bepaald tijdperk een bepaald facet van naar voren treedt, dat passend is voor die tijd. Om zo te zeggen, moest de hoogste impuls neerdalen tot in de levensgewoonten en alledaagsheden van de toenmalige mensheid, want die moest - als hoogste waarheid - in woorden en daden worden uitgedrukt, die pasten bij wat men in die tijd kon begrijpen. Daarom moest Christus door een soort Dionysus- of wijnoffer uitdrukken, hoe de mensheid zich tot het goddelijke kon verheffen.
Men mag niet fanatiek vragen: "Waarom verandert Christus het water in wijn?" Men moet rekening houden met de tijd, waarin het plaatsvond. Door een soort Dionysus-offer moest Christus het komende voorbereiden. Christus gaat naar de Galileërs, die bestaan uit een mengeling van allerlei volkeren, die niet door bloedbanden met elkaar verbonden zijn; hij verricht daar het eerste teken van zijn zending. Hij vereenzelvigt zich zodanig met hun gewoonten, dat Hij voor hen water in wijn verandert.
Laten we goed horen, wat Christus daar in feite wil zeggen: "Ik wil ook die mensen tot de samenhang met het geestelijke voeren, die al tot materialisme zijn vervallen; dit laatste blijkt uit het feit, dat ze wijn drinken." (111) Hij is er volgens zichzelf níet alleen voor hen, die door de doop zich tot het geestelijke kunnen verheffen. Het is ook zeer belangrijk, dat we er hier juist op gewezen worden, dat er 6 reinigingskruiken staan. Op het aantal komen we nog wel terug.
Reiniging is, hetgeen door de doop geschiedt. In de tijd, waaruit het Evangelie afkomstig is, sprak men over de 'doop' als over een reiniging. Men sprak het woord 'doop' eigenlijk nooit uit; maar men zei 'dopen' en wat door de doop werd bewerkt, noemde men 'reiniging'. In het Johannes-Evangelie zult u nergens het betreffende woord anders vinden dan als het Griekse werkwoord 'baptisein'. Als het echter als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt, bedoelt men steeds de reiniging, de werking, opdat de mens steeds wordt herinnerd aan zijn gereinigde toestand, aan zijn verbinding met het goddelijke. Dus zelfs met de symbolische kruiken voor het reinigingsoffer, begint Christus Jezus het teken, waardoor hij - in overeenstemming met de tijd, waarin hij werkt, op zijn zending wijst.
Op deze wijze wordt ons juist door de bruiloft te Kana in Galilea al iets van de diepte van de zending van Christus aangestipt. Daar moest Hij ook zeggen: "In de toekomst ligt mijn tijd, die is nu nog niet aangebroken. Wat Ik hier moet tonen, hangt nog voor een deel samen met datgene, wat juist door Mijn zending moet worden overwonnen." Hij werkt in de tegenwoordige tijd en wijst tegelijkertijd naar de toekomst; daarmee maakt Hij duidelijk, dat Hij niet op absolute wijze werkt, maar kultuurpedagogisch, voor de toekomst.
Daarom zegt zijn moeder, aanmoedigend tot Hem: "Ze hebben geen wijn." Hij zegt echter: "Wat Ik nu te volbrengen heb, hangt nog samen met voorbije tijden, met 'ik en u'; de tijd, waarvoor Ik werk, waarin wijn weer in water wordt veranderd, is nog niet aangebroken."
Hoe zou het ook zin hebben te zeggen: "Vrouw, wat heb Ik met jou te maken?" als Hij daarna toch doet, wat Zijn moeder heeft gezegd? (112) Het heeft alleen dan zin, als we erop worden gewezen dat door de bloedverwantschap de bestaande toestand van de mensheid ontstaan is en dat een teken wordt gegeven, dat aansluit op oude gebruiken, die alleen nog de werking van de alcohol nodig hebben om dan te kunnen wijzen op de tijden, waarin 'het Ik' zich loswikkelt uit de bloedbanden, d.w.z. dat men wél rekening moet houden met het oude, dat symbolisch in de wijn tot uitdrukking komt, maar er toch ook op bedacht moet zijn, dat er nog een komende tijd is, die dan de 'Zijne' zal zijn.
Hoofdstuk na hoofdstuk worden we nu in het Johannes-Evangelie weer op twee dingen gewezen; ten eerste, dat wat er wordt vermeld, bestemd is voor degenen, die in zekere zin occulte waarheden kunnen begrijpen. Tegenwoordig wordt op exoterische wijze geesteswetenschap voorgedragen; toentertijd konden alleen diegenen geesteswetenschappelijke waarheden begrijpen, die werkelijk tot een of andere graad van inwijding waren gekomen. Wie kon wat begrijpen van wat Christus Jezus aan diepere waarheden verkondigde? Dat kon degene, die buiten zijn lichaam vermocht te verwijlen en zo waar kon nemen in de geestelijke wereld.
Wilde Christus Jezus spreken tot mensen, die Hem konden begrijpen, dan moesten dat mensen zijn, die op een bepaalde manier waren ingewijd en al geestelijk konden waarnemen. Als Hij bv. spreekt over de wedergeboorte der ziel in het hoofdstuk over het gesprek met Nikodemus, dan wordt ons daar getoond, dat Hij deze waarheid mededeelt aan iemand, die met geestelijke zinnen kan zien. U behoeft maar te lezen: "Er was een mens onder de Farizeërs, genaamd Nikodemus, een overste der Joden; die kwam tot Jezus in de nacht…
Laten wij ons aanwennen de woorden op een gondschaaltje te leggen! Er wordt ons medegedeeld, dat Nikodemus 'bij nacht' komt - d.w.z., dat hij buiten zijn fysieke lichaam dat opneemt, wat Christus Jezus hem heeft mee te delen. (113) 'Bij nacht', d.w.z. als hij zich van zijn geestelijke vermogens bedient, komt hij tot Christus Jezus. Zoals Nathanaël en Jezus elkaar begrijpen door te spreken over de vijgeboom, zo wordt hier ook een manier aangeduid, waarop beiden elkaar verstaan.
Het andere, waarop wordt gewezen, is, dat Christus steeds de zending wil vervullen, die buiten de bloedverwantschap om gaat. Dat wordt ons ook nog eens zeer duidelijk gemaakt, doordat Hij naar de Samaritaanse vrouw gaat bij de bron. Hij geeft haar de les, die Hij aan al degenen wil verstrekken, wier Ik reeds vrij is van de bloedbanden. "Toen kwam Hij in een stad van Samaria, genaamd Sichar, nabij een stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf; en daar was de bron van Jakob. Toen nu Jezus moe was van de reis, zette Hij zich neer bij de bron; en het was omtrent het zesde uur. Toen kwam er een vrouw van Samaria om water te putten. Jezus zei tegen haar: "Geef mij te drinken." Want Zijn jongeren waren in de stad gegaan om voedsel te kopen. De Samaritaanse vrouw zei nu tegen Hem: "Hoe begeert u van mij te drinken, daar u immers een jood bent en ik een Samaritaanse vrouw?" (De Joden hadden geen omgang met de Samaritanen). Hiermee wordt er de aandacht op gevestigd, dat het iets bijzonders is, dat Christus naar een volk toegaat, waarin de 'Ikken' reeds los van de groepsziel, ontworteld zijn. Dat is het belangrijke, waar het op aan komt.
Uit het verhaal over de koninklijke hoveling blijkt verder: niet alleen datgene, wat door bloedbanden verbonden is in de huwelijken in één volk, maar ook dat, wat volgens afstamming in rangen en standen zich verdeelt, wordt door Christus doorbroken. Hij komt tot degenen, wier 'Ik' ontworteld is; hij geneest de koninklijke hoveling, (114) die Hem eigenlijk naar de opvatting der Joden, vreemd is. Overal wordt er op gewezen, dat Christus de grote 'zendeling van het zelfstandige Ik' is, dat zich in iedere mens bevindt. Daarom mag Hij ook zeggen: "Als Ik over mezelf spreek, spreek ik in hogere zin niet van het Ik, dat in Mij zit, maar als Ik over het 'Ik-ben' spreek, dan spreek Ik over een wezen, over iets, dat iedereen in zichzelf kan vinden. Mijn Ik is één met de Vader, maar ook elk Ik, dat in iedere mens zit, is één met de Vader." Dat is ook de diepere zin van de lering, die Christus aan de Samaritaanse vrouw bij de bron geeft.
Vóór alles zou ik u willen herinneren aan een woord, dat u een goed begrip kan geven als u het op de juiste wijze leest, nl. de plek van het 31e tot het 34e vers in het 3e hoofdstuk, die natuurlijk zo moet worden gelezen, dat men zich tegelijk ervan bewust is, dat Johannes de Doper deze woorden spreekt. "Die van boven komt, is boven alles. Wie van de aarde is, die is van de aarde en spreekt van de aarde. Die uit de hemel komt, is boven allen en getuigt wat hij heeft gezien en gehoord, en zijn getuigenis neemt niemand aan. Maar wie haar aanneemt die bezegelt, dat God waarachtig is. Want Hij, die God heeft gezonden, Die spreekt Gods woorden, want God geeft de geest niet met mate."
Ik zou degene wel eens willen zien, die deze woorden in deze vertaling werkelijk begrijpt. Wat is dat voor een tegenstelling: die van God komt, spreekt Gods woorden, want God geeft de geest niet met mate? Wat is de betekenis van deze zinnen? Bij zijn talloze toespraken wil Christus steeds weer zeggen: "Als ik over het Ik spreek, dan spreek Ik over het eeuwige Ik in de mens, dat één is met de geestelijke oergrond der schepping. Als Ik over dat Ik spreek, zeg Ik iets over hetgeen in het diepste binnenste van die mens woont; als iemand naar mij luistert (115) (en nu spreekt Hij over het lagere Ik, dat niets voelt van het Eeuwige Ik) dan neemt hij mijn getuigenis niet aan; die begrijpt Mij niet eens. Want Ik kan niet spreken over iets, dat van Mij naar hem uitgaat; dan zou hij niet zelfstandig zijn.
Ieder moet de God, waarover Ik verkondig, in zichzelf als zijn eeuwige oorsprong vinden."
Een paar verzen terug vinden we: "En Johannes doopte ook nog te Enon, nabij Salim, omdat daar veel water was; en zij kwamen daarheen en lieten zich dopen … Toen ontstond er een twistvraag onder de jongeren van Johannes met de jood over de reiniging (d.w.z. over de wijze van dopen). Als men in deze kringen zo'n vraag stelde, sprak men steeds over de samenhang met het goddelijke en over het onderduiken van de mens in de materie en hoe men volgens de oude godsidee met het goddelijke samenhing door de groepsziel; toen kwamen de jongeren naar Johannes toe, zeggende: "Maar Jezus doopt ook!"
Toen moest Johannes hun eerst uitleggen dat hetgeen door Jezus in de wereld werd gebracht, iets zeer bijzonders was. Hij legt hun dat aldus uit: "Jezus spreekt niet over de samenhang, die door de oude vorm van dopen wordt gesymboliseerd, maar maakt juist hoe de mens door de vrije gave van het zelfstandig geworden 'Ik' zichzelf kan besturen. Ieder moet in zichzelf het 'Ik ben': het goddelijke, ontdekken; daardoor vindt hij dan ook het goddelijke in zichzelf.
Als die woorden nu op die manier worden opgevat, dan begrijpt de toehoorder, dat Hij-zelf, het 'Ik-ben' door God gezonden is. Iemand, die door God gezonden is, die op deze wijze het goddelijke moet doen ontvlammen, die spreekt ook over God in de ware zin en niet meer in verband met de bloedverwantschap.
En nu zullen we deze regels vertalen, zoals het werkelijk hoort. De gegevens daarvoor kunnen we verkrijgen, als we begrijpen, hoe de ouden deze leer opvatten; in velerlei boeken was dat kunstig beschreven. (116) We behoeven slechts te denken aan de psalmen, waarin in het Oude Testament - in schone zinnen - het goddelijke wordt verkondigd. Daarin wordt over de oude bloedverwantschap gesproken, alsof ze met een God samenhing. Men kon dat allemaal lezen, maar men werd er toch nooit meer door gewaar dan dat men met deze vroegere God was verbonden. Wilde men echter Christus begrijpen, dan waren al die oude wetten en kunstmatigheden niet meer van node. Wat Christus verkondigde, kon men volgen tot zover men het geestelijke Ik in zichzelf kon begrijpen. Dan kon men weliswaar de Godheid niet ten volle begrijpen, maar wat men van Christus hoorde, kon men bevatten. Dan was men voorbereid en ook geschikt om tot begrip te komen. Men had dan alle psalmen niet nodig, alle kunstig onder woorden gebrachte leerstellingen niet, alleen maar het allereenvoudigste en dat werd dan stamelend voortgebracht.
Men kan ook op onduidelijke wijze van God getuigen; dat kon met eenvoudige woorden, die helemaal geen 'inhoud' hadden. Wie slechts wartaal sprak, maar in zijn Ik voelde, dat Hij door God gezonden was, die kon begrijpen, wat Christus zei. Wie alleen maar de aardse samenhang met God kent, spreekt in 'versmaten', zoals in de psalmen, maar al die versmaten brengen hem niet verder dan tot het oude godsbegrip. Degene echter, die zich verbonden weet en voelt met de geestelijke werelden, die weet er meer van dan alle anderen en die kan getuigen van wat hij heeft gezien en gehoord in de geestelijke werelden. Maar degenen, die nog op de oude manier denken, aanvaarden zo'n getuigenis niet. Als er zijn, die zulk een getuigenis wél aanvaarden, dan tonen ze daardoor dat ze zich 'door God gezonden' voelen. Ze geloven niet alleen, ze begrijpen ook wat de ander zegt en ze bezegelen door hun begrip hun eigen woorden. "Wie het Ik voelt, openbaart zelfs, zij het lallend, Gods woord." (117) Dat wordt ermee bedoeld. Want de Geest, die hier wordt bedoeld, hoeft niet in versmaat of metrum uitgedrukt te worden; op de eenvoudigste, onhandigste manier kan ervan worden getuigd en over gesproken. Zulke woorden worden heel gemakkelijk gebruikt als vrijbrief voor veel ón-wijsheid. Wie echter de wijsheid afwijst, omdat, naar zijn mening, de hoogste wijsheid op de allereenvoudigste manier moet kunnen worden uitgedrukt, die doet dat - in elk geval vaak onbewust - alleen maar uit behoefte aan geestelijke luiheid. Als er wordt gezegd: "God geeft de Geest niet met mate," dan is daar alleen maar mee bedoeld, dat de 'maat' niet helpt om de geest te verkrijgen; maar waar men de geest verstaat, ontstaat vanzelf ook de 'maat'. Niet ieder, die de 'maat' heeft, heeft ook de geest; maar wie de 'geest' heeft, verkrijgt stellig ook de 'maat'.
Bepaalde dingen mag men natuurlijk niet omkeren; als men geen 'maat' heeft, wil dat niet zeggen, dat men de 'geest' bezit, hoewel omgekeerd het 'maat bezitten' geen teken van het bezitten van de geest betekent. Wetenschap is geen teken van wijsheid, maar onwetendheid ook niet. Er wordt ons dus getoond, dat Christus appelleert aan het zelfstandig geworden 'Ik' in alle mensenzielen; 'maat' moet men hier opvatten als 'versmaat', als kunstzinnig gevormde taal. De voorgaande zin luidt woordelijk: "Hij, die het goddelijke in het 'Ik' aanvoelt, getuigt zelfs met onduidelijke woorden van het goddelijke en vindt zijn weg tot God." (118)
terug naar het overzicht
terug naar het weblog
^