Rudolf Steiner - De Wetenschap van de geheimen der ziel - 2

Over menswording en wereldevolutie, en het leven na de dood
Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist, 1980

Hoofdstuk IV 
De wereldontwikkeling en de mens vanaf de Saturnustoestand t/m de Aardetoestand
Dit behelst een bespreking van de vier 'aardrijken' (minerale-, planten- en dierenrijk en mensheid) en de drie engelenordes die de ontwikkeling daarvan begeleiden. De gehele ontwikkeling van de mens verloopt in één grote kringloop; daarbinnen vinden zeven kleinere kringlopen plaats (tijdvakken met namen van de planeten), daarbinnen zeven nog kleinere kringlopen (tijdperken met namen van bepaalde streken op aarde) en binnen iedere nog kleinere kringloop weer zeven kleinste kringlopen: de zeven beschavingen.
De namen van de planeten hebben te maken met bepaalde ontwikkelingstoestanden van de planetaire ontwikkeling, die toen een stempel drukten op dat tijdvak.

Inhoud

De Zon (de droomloze slaap, de plantenwereld)
Toevoeging van het levenslichaam
De 'lucht'-toestand (denken)
Voorlopers en achterblijvers
Ontwikkeling van het etherlichaam, de zintuigen
De mens als plant
De aanleg voor spraak en toon (denken)
Het slaapbewustzijn
De Maan (het dierenleven van de mens)
Herhaling van 'Saturnus' en 'Zon'; het astraallichaam
De waterachtige toestand
Het beginsel van de ontwikkeling van het leven
Het verzet tegen de Zonnewezens, de 'afval'
De dierlijke toestand van de mens
Mineraalplanten, plantdieren en diermensen
De dierplanten
De Maanmens, het droombewustzijn
De Engelen zijn op de Maan mens
Innerlijk, geestelijk leven op de Maan door muziek (voelen)
De Aarde
Het Aardetijdperk
De Aarde als vuurwereld
Waken en slapen
Uitscheiding van de Maan: man en vrouw
Jupiter, Mars en Saturnus als planeet
Het dierenrijk en plantenrijk
Het 'Ik'

Het mineralenrijk
Luciferische 
geesten
Samenhang astraallichaam 
met ziekte en dood
Verlies van de geestelijke (paranormale) vermogens
Verstrikt geraakt in het aardse bestaan
Herbelichaming vanaf de Aarde en vanaf andere planeten
Luciferi
sche invloeden
Christus
Venus en Mercurius
Vulcanus
De spraak
Het lichaam
Atlantis
Volksverhuizingen en vestiging van orakels
Ahriman
Het zelfbewustzijn
India
De Indiase beschaving
De Perzische beschaving
Zarathustra
Ahura-Mazdao
Ahriman (Angra mainjoe)
De Egyptisch-Chaldeeuwse beschaving: ontwikkeling van het denken
Egypte
De Grieks-Latijnse beschaving
Lucifer en Ahriman
De 
mysteriën
Mozes
Jezus Christus
De groepsgeest en God als de Vader van allen


De Zon (de droomloze slaap, de plantenwereld)
Het tweede van de aangeduide grote ontwikkelingstijdperken, 
het 'Zonnestadium', verheft het mensen-wezen tot een hogere
 bewustzijnstoestand dan het op Saturnus had bereikt. Verge
leken met het tegenwoordige bewustzijn van de mens zou deze Zonnetoestand echter nog als 'onbewustheid' kunnen wor
den gekenmerkt. Want hij komt ongeveer overeen met die, waarin de mens zich thans tijdens de volkomen droomloze
 slaap bevindt. Men zou hem ook kunnen vergelijken met de lage bewustzijnsgraad, waarin tegenwoordig onze plantenwe
reld sluimert. Voor de bovenzintuiglijke beschouwingswijze is
 er geen 'onbewustheid', maar zijn er slechts verschillende 
 graden van bewustheid. Alles in de schepping is in meerdere of mindere mate bewust.

terug naar de Inhoud

Toevoeging van het levenslichaam
Het 
menselijk wezen bereikt in de loop van de Zonne-ontwikkeling
 die hogere graad van bewustzijn, doordat het ether- of le
venslichaam in het fysieke lichaam wordt gevoegd. Maar voordat dit kan geschie
den, moeten eerst op de 'Zon' de Saturnus-ontwikkelingstoestanden op de bovengeschetste
 wijze worden herhaald. Deze herhaling heeft een zeer bepaal
de zin. Wanneer namelijk de rustpauze waarover hierboven is gesproken, voorbij is, treedt de warmtebol die vroeger Saturnus was, 
als een nieuw wereldwezen, als 'Zon', uit de 'wereldslaap' te
voorschijn.
Daarmee zijn echter de omstandigheden van de ontwikkeling veranderd. De geestelijke wezens, wier werk
zaamheid voor Saturnus werd beschreven, zijn tot andere 
toestanden voortgeschreden. De mensenkiem verschijnt op de
 nieuw gevormde Zon echter aanvankelijk eerst, zoals zij op Satur
nus is geworden. Zij moet eerst de verschillende ontwikke
lingsfasen, die zij op Saturnus heeft bereikt, zo omvormen, 
dat deze bij de omstandigheden op de Zon passen. Het Zon
netijdperk begint daardoor met een herhaling van het Satur
nusgebeuren, aangepast aan de gewijzigde omstandigheden
 van het Zonneleven.
Nadat het mensenwezen nu zover is ge
vorderd, dat zijn op Saturnus verworven ontwikkeling aan de 
 Zonne-omstandigheden is aangepast, beginnen de reeds ge
noemde 'Geesten der Wijsheid' het ether- of levenslichaam in 
het fysieke lichaam te doen stromen. Men kan de hogere trap, 
die de mens op de Zon bereikt aldus karakteriseren, dat het
 reeds op Saturnus als kiem gevormde fysieke lichaam tot een 
tweede graad van volmaaktheid wordt verheven, doordat het 
de drager van een ether- of levenslichaam wordt. Dit ether- of
 levenslichaam zelf krijgt tijdens de Zonne-ontwikkeling de 
eerste graad van zijn volmaking. Opdat echter het fysieke li
chaam deze tweede, en het etherlichaam de eerste graad van 
zijn volmaking bereiken zal, is het nodig, dat in de verdere 
loop van het Zonneleven nog andere geestelijke wezens ingrij
pen op een dergelijke wijze als reeds voor de Saturnustrap is 
beschreven. 


Als de 'Geesten der Wijsheid' een begin maken met het 
doen instromen van het levenslichaam, begint het voordien 
duistere Zonnewezen op te lichten. Tegelijkertijd treden in de 
mensenkiem de eerste verschijnselen van innerlijke werk
zaamheid op; het leven begint. Wat bij Saturnus als een
 schijnleven moest worden gekarakteriseerd, wordt thans wer
kelijk leven.
Het instromen duurt een bepaalde tijd. Nadat 
die voorbij is, treedt er voor de mensenkiem een belangrijke verandering op. Zij deelt zich namelijk in twee delen. Terwijl 
fysiek lichaam en levenslichaam voordien innig verbonden 
één geheel vormden, begint het fysieke lichaam zich thans als
 een bijzonder deel af te zonderen. Maar ook dit afgezonderde, 
fysieke lichaam blijft doortrokken van het levenslichaam.

Men heeft nu dus met een tweeledig menselijk wezen te ma
ken. Het ene deel is een door een levenslichaam doorwerkt fy
siek lichaam, het andere is enkel levenslichaam. Dit afzonde
ren gebeurt echter gedurende een rusttijdperk van het Zonne
leven. In dat tijdperk dooft het reeds opgetreden oplichten weer
uit. De splitsing geschiedt als 't ware tijdens een 'Wereld
nacht'. Dit rusttijdperk is echter veel korter dan dat tussen de 
Saturnus en de Zonne-ontwikkeling, waarover hierboven is
 gesproken.
Na afloop van dit rusttijdperk arbeiden de 
'Geesten der Wijsheid' een tijdlang aan het tweeledige wezen 
van de mens verder, zoals zij voordien aan het enkelvoudige
 hebben gewerkt. Dan beginnen de 'Geesten der Beweging' 
met hun werkzaamheid. Zij doorstromen het levenslichaam
van de mens met hun eigen astraallichaam. Daardoor krijgt 
het eerste het vermogen, bepaalde innerlijke bewegingen in 
het fysieke lichaam uit te voeren. Het zijn bewegingen die 
zijn te vergelijken met de bewegingen van de sappen in een te
genwoordige plant.

terug naar de Inhoud

De 'lucht'-toestand (denken)
Het lichaam van Saturnus bestond uit louter warmte
substantie. Deze verdicht zich tijdens de Zonne-ontwikkeling 
tot de toestand, die men met de tegenwoordige gas- of damp
toestand kan vergelijken. Het is die toestand, die men als 
'lucht' kan aanduiden. Het eerste begin van een dergelijke 
toestand doet zich voor, nadat de 'Geesten der Beweging' met
 hun werkzaamheid zijn begonnen.
Aan het bovenzintuiglijke 
bewustzijn toont zich het volgende beeld. Te midden van de 
warmtesubstantie van Saturnus treedt iets te voorschijn, wat de indruk 
maakt van fijne voortbrengselen, die door de krachten van het levenslichaam in regelmatige bewegingen worden ge
bracht. Die maken het fysieke lichaam van de mens aan
schouwelijk op de trap van ontwikkeling, die het thans heeft. 
Ze zijn geheel van warmte doortrokken, en ook als in een om
hulsel van warmte besloten. Een warmtegedaante doordron
gen met luchtvormen - deze laatste in regelmatige beweging 
- zo kan men, in fysisch opzicht, dit menselijk wezen noemen. 
(Het 'gas' vertoont zich aan het bovenzintuiglijke bewustzijn door de lichtwerking, die het van zich doet uitgaan. Men zou dus ook van lichtgestalten 
kunnen spreken, die zich aan het geestelijke schouwen voordoen.)
Als men daarom de hierboven gebruikte vergelijking met de 
tegenwoordige plant wil vasthouden, dan moet men zich er
van bewust blijven, dat men niet te maken heeft met een com
pacte plantenvorm, doch met een lucht- of gasgestalte, waar
van de bewegingen met die van de sappen van de tegenwoor
dige planten kunnen worden vergeleken.

De aldus beschreven ontwikkeling schrijdt voort. Na een zekere tijd
 treedt er weer een rusttijdperk in; daarna werken de 'Geesten 
der Beweging' verder, tot de werkzaamheid van de 'Geesten 
van de Vorm' zich bij de hunne voegt. Deze bewerken dat de 
voordien steeds wisselende gasvoortbrengselen blijvende 
gestalten aannemen. Ook dit gebeurt doordat de 'Geesten
 van de Vorm' hun krachten uit en in het levenslichaam van
 de mens doen stromen. De gasvoortbrengselen waren vroe
ger, toen nog alleen de 'Geesten der Beweging' erop werkten, 
onophoudelijk in beweging; slechts een ogenblik behielden zij 
hun gedaante. Thans echter nemen zij tijdelijk vormen aan, 
die als zodanig te onderscheiden zijn.
Wederom treedt na 
een zekere tijd een rusttijdperk in en wederom zetten na af
loop daarvan de 'Geesten van de Vorm' hun werkzaamheid
 voort. Dan echter treden er in de Zonne-ontwikkeling geheel
 nieuwe omstandigheden op. 
Hiermee is namelijk het punt bereikt, waarop de Zonne-ont
wikkeling haar midden heeft bereikt. Dit is de tijd, waarin de 
'Geesten der Persoonlijkheid', die op Saturnus hun mensheidstrap hebben bereikt, tot een hogere graad van volmaakt
heid opstijgen. Zij bereiken een hogere trap van ontwikkeling 
dan de menselijke. Zij verkrijgen een bewustzijn, dat de te
genwoordige mens op onze Aarde in de gewone voortgang 
van de ontwikkeling nog niet bezit. Hij zal dit bewustzijn ver
krijgen wanneer de Aarde - dus de vierde van de planetaire
 ontwikkelingstrappen - haar doel zal hebben bereikt, en in het
 volgende planetaire tijdperk zal zijn aangekomen.
Dan zal de 
mens niet alleen om zich heen waarnemen, wat door middel 
van fysieke zintuigen tot zijn bewustzijn komt, maar hij zal 
ook in staat zijn de innerlijke psychische toestand van de hem
 omringende wezens in beelden te observeren. Hij zal een
 beeldbewustzijn hebben, maar met behoud van het volle zelf
bewustzijn. Hij zal beelden schouwen op een wijze, die niets
 dromerigs, dofs of vaags heeft, doch hij zal het zieleleven
 waarnemen, weliswaar in beelden, maar zo, dat deze beelden 
voor hem uitdrukking van werkelijkheden zullen zijn, evenals 
thans fysieke kleuren en tonen dit zijn. Tegenwoordig kan de 
mens zich alleen door geesteswetenschappelijke scholing tot 
een dergelijk schouwen verheffen. Over deze scholing zal in
 dit boek later worden gesproken.

In het midden van het
 zonnetijdperk verkrijgen nu de 'Geesten der Persoonlijkheid'
 dit beschouwen als normale gave in hun ontwikkeling. En
 juist daardoor verkrijgen zij nu het vermogen, gedurende de 
Zonne-ontwikkeling op soortgelijke wijze op het nieuw ge
vormde levenslichaam van de mens in te werken, als zij vroeger op Saturnus op het fysieke lichaam ingewerkt hebben. 
Evenals de warmte daar hun eigen persoonlijkheid heeft 
teruggestraald, stralen de gasvoortbrengselen hun thans de 
beelden van hun schouwende bewustzijn in een glans van licht 
terug. Zij aanschouwen op bovenzintuiglijke wijze, wat er op
 de Zon voorvalt.
En dit aanschouwen is allerminst louter ob
serveren. Het is alsof in de van de Zon uitstromende beelden 
zich iets zou doen gelden van de kracht, die de Aarde mens lief
de noemt. En ziet men geestelijk nauwkeuriger toe, dan vindt
 men de oorzaak van dit verschijnsel. Verheven wezens hebben zich met hun werkzaamheid gemengd in het licht, dat van
 de Zon uitstraalt. Dit zijn de reeds eerder genoemde 'Geesten
 der Liefde' (Christelijk: 'Serafijnen'). Van nu af aan wer
ken zij aan het menselijke ether- of levenslichaam, samen met
 de 'Geesten der Persoonlijkheid'.
Door deze werkzaamheid 
gaat dit levenslichaam een schrede verder op de weg van zijn
 ontwikkeling. Het verkrijgt het vermogen om de gasvoort
brengselen, die zich in hem bevinden, niet alleen om te vor
men, maar zo te bewerken, dat zich de eerste aanduidingen
 van een voortplanting bij de levende menselijke wezens voor
doen. Er worden in zekere zin afzonderingen uit de gevormde 
gasgestalten uitgedreven (als het ware uitgezweet, door plantaardige knopvorming), die gestal
ten aannemen die op de moedervormen gelijken.

terug naar de Inhoud

Voorlopers en achterblijvers
Om het verdere verloop van de Zonne-ontwikkeling te ken
schetsen, moet de aandacht worden gevestigd op een feit dat 
in de wereldwording van het allerhoogste belang is. Dit feit 
houdt in dat geenszins alle wezens in de loop van een tijdperk 
het daarin gestelde einddoel van hun ontwikkeling bereiken. 
Er zijn wezens, die bij dat doel ten achter blijven. Zo hebben 
niet alle 'Geesten der Persoonlijkheid' tijdens de Saturnusont
wikkeling de menselijke trap, die toen op de hierboven be
schreven wijze voor hen was weggelegd, werkelijk bereikt. 
Evenmin hebben alle op Saturnus gevormde fysieke menselij
ke lichamen de graad van rijpheid verworven, die hen in staat
 stelt, om op de Zon tot dragers van een zelfstandig levenslichaam te worden.
Het gevolg hiervan is, dat er op de Zon we
zens en voortbrengselen voorhanden zijn, die niet bij haar
 omstandigheden passen. Deze moeten nu tijdens de Zonne-
ontwikkeling inhalen, wat zij op Saturnus hebben verzuimd. 
Daarom kan men tijdens de Zonne-ontwikkeling het volgende 
geestelijk waarnemen. Wanneer de 'Geesten der Wijsheid'
 met het doen instromen van het levenslichaam beginnen, 
wordt het lichaam der Zon als het ware troebel. Het wordt 
met voortbrengselen doordrongen, die eigenlijk nog tot Satur
nus zouden hebben behoord. Het zijn warmtegedaanten, die 
niet in staat zijn, zich, zoals dit had moeten gebeuren, tot lucht te verdichten. Dat zijn de op het Saturnuspeil achterge
bleven menselijke wezens. Zij kunnen geen dragers van een
 op geregelde wijze tot stand gekomen levenslichaam worden.
Wat nu aan warmtesubstantie van Saturnus op deze wijze
 is achtergebleven, geleedt zich op de Zon in twee delen. Het
 ene deel wordt als het ware door de mensenlichamen opgezo
gen; en het vormt voortaan in de mens een soort lagere natuur
 van zijn wezen. Zo neemt de mens op de Zon iets in zijn licha
melijkheid op, wat eigenlijk met de Saturnustrap overeen
komt. Evenals nu het Saturnuslichaam van de mens het de 
'Geesten der Persoonlijkheid' mogelijk heeft gemaakt, zich tot
 de menselijke trap te verheffen, doet dit Saturnusgedeelte van
 de mens thans op de Zon het zelfde voor de 'Vuurgeesten'. Zij
 verheffen zich tot de mensheidstrap door hun krachten in en 
uit dat Saturnusgedeelte van de mens te doen stromen, zoals 
de 'Geesten der Persoonlijkheid' dat op Saturnus hebben ge
daan. Ook dit gebeurt in het midden van de Zonne-ontwikke
ling. Het Saturnusgedeelte van de mens is dan zover gerijpt, 
dat de 'Vuurgeesten' (Archangeloi) met behulp daarvan hun
 menselijke fase kunnen doorlopen.

Een ander deel van de 
warmtesubstantie van Saturnus scheidt zich af, en verkrijgt
 een zelfstandig bestaan naast en tussen de menselijke wezens 
van de Zon. Dit vormt nu een tweede rijk naast het mensen
rijk. Een rijk, dat op de Zon een geheel zelfstandige lichame
lijkheid ontwikkelt, die slechts fysiek is, uit warmte-substantie
 bestaande. Het gevolg hiervan is, dat de volkomen ontwikkelde 'Geesten der Persoonlijkheid' hun werkzaamheid niet op
 de beschreven wijze op een zelfstandig levenslichaam kunnen 
richten. Nu zijn echter ook bepaalde 'Geesten der Persoon
lijkheid' op de Saturnustrap achtergebleven. Deze hebben
 daar de trap van de mensheid niet bereikt. Tussen hen en het 
zelfstandig geworden tweede rijk van de Zon bestaat een band 
van wederzijdse aantrekking. Zij moeten zich thans op de Zon 
ten opzichte van het achtergebleven rijk net zo gedragen, als 
hun verder gevorderde genoten het reeds op Saturnus ten op
zichte van de mensenwezens hebben gedaan. Bij hen was daar immers ook eerst het fysieke lichaam ontwikkeld.
Op de 
Zon zelf is het echter voor deze achtergebleven 'Geesten der 
Persoonlijkheid' niet mogelijk zo te werken. Daardoor zonderen zij zich van het Zonnelichaam af en vormen daarbuiten
 een zelfstandig hemellichaam. Dit treedt dus uit de Zon. Van
daar uit werken de achtergebleven 'Geesten der Persoonlijk
heid' op de beschreven wezens van het tweede Zonnerijk in. 
Daardoor zijn er twee hemellichamen ontstaan uit het ene, 
dat vroeger Saturnus was. De Zon heeft thans in haar omgeving een tweede hemellichaam, dat een soort wedergeboorte 
van Saturnus, een nieuwe Saturnus, vormt.
Van deze Satur
nus uit wordt aan het tweede Zonnerijk het persoonlijkheids
kenmerk verleend. Men heeft in dit rijk dus met wezens te ma
ken, die op de Zon zelf geen persoonlijkheid hebben. Maar zij
 spiegelen de 'Geesten der Persoonlijkheid' op de nieuwe Sa
turnus hun eigen persoonlijkheid terug. Het bovenzintuiglijke 
bewustzijn kan tussen de menselijke wezens op de Zon warm
tekrachten observeren, die op de regelmatige Zonneontwikke
ling een invloed uitoefenen en waarin men het heersen van de 
hierboven geschetste geesten van de nieuwe Saturnus kan
 zien.
Bij het mensenwezen moet men tijdens de middelste perio
de van de Zonne-ontwikkeling op het volgende letten. Het is
 opgebouwd uit een fysiek lichaam en een levenslichaam. 
Daarin komt de activiteit van de normaal ontwikkelde 
'Geesten der Persoonlijkheid' tot uiting, verbonden met die
 van de 'Geesten der Liefde '. Het fysieke lichaam nu heeft een
 deel van de achtergebleven Saturnusnatuur in zich. Hierin 
speelt zich de activiteit af van de 'Vuurgeesten'. In al wat de 
'Vuurgeesten' in de achtergebleven Saturnusnatuur tot stand
 brengen, kan men de voorlopers van de tegenwoordige 
zintuigorganen van de Aardemensen zien. Er is immers 
beschreven hoe deze 'Vuurgeesten' reeds op Saturnus in de 
warmtesubstantie bezig waren met het uitwerken van de aan
leg van de zintuigorganen. In hetgeen door de 'Geesten der 
Persoonlijkheid' in vereniging met de 'Geesten der Liefde ' (de Serafijnen) tot stand wordt gebracht, kan de eerste aanleg
 van de tegenwoordige klierorganen van de mens worden on
derkend.

terug naar de Inhoud

Ontwikkeling van het etherlichaam, de zintuigen
Met wat hier is gezegd, is echter de arbeid van de 
op de nieuwe Saturnus wonende 'Geesten der Persoonlijk
heid' niet afgedaan. Zij strekken hun werkzaamheid niet al
leen over het genoemde tweede Zonnerijk uit, maar brengen 
een soort verbinding tot stand tussen dit rijk en de menselijke
 zintuigen. De warmtesubstanties van dit rijk stromen door de 
kiemen van de menselijke zintuigen in en uit. Daardoor komt
 het mensenwezen op de Zon tot een soort waarneming van 
het lagere rijk, dat zich buiten hem bevindt. Die waarneming 
is uiteraard slechts dof, geheel en al overeenkomende met het
 doffe Saturnusbewustzijn, waarvan hierboven sprake was. En 
zij bestaat in wezen uit verschillende warmtewerkingen.
Alles, wat hier ten opzichte van het midden van de Zonne
ontwikkeling is geschetst, duurt een zekere tijd. Dan volgt er
 weer een rusttijdperk. Nadat dit is verstreken, gaat het een
 tijdlang op dezelfde wijze voort tot aan een tijdstip van de ont
wikkeling, waarop het menselijke etherlichaam zover is ge
rijpt, dat thans een vereende arbeid van de 'Zonen des Le
vens' (Angeloi) en de 'Geesten der Harmonie' (Cherubijnen) 
kan beginnen. Nu treden er binnenin het mensenwezen voor
 het bovenzintuiglijke bewustzijn openbaringen op, die met 
smaakwaarnemingen kunnen worden vergeleken en die zich
 naar buiten toe als tonen manifesteren. Iets dergelijks moest 
ook reeds bij het schetsen van de Saturnusontwikkeling wor
den gezegd.
Maar hier op de Zon is dat alles in het mensen
wezen innerlijker, vol van meer zelfstandig leven. De 'Zo
nen des Levens' verkrijgen daardoor het doffe beeldbewust
zijn, dat de 'Vuurgeesten' op Saturnus hadden bereikt. Daar
bij zijn de 'Geesten der Harmonie' (Cherubijnen) hun hel
pers. Zij zijn het eigenlijk die geestelijk alles, wat er zich
 thans in de Zonne-ontwikkeling afspeelt, aanschouwen. Zij
 doen echter afstand van alle vruchten van deze aanblik, van
 de indruk van de beelden vol wijsheid, die daar ontstaan, en 
laten deze als prachtige toververschijningen in het dromerige bewustzijn van de 'Zonen des Levens' binnenstromen. Deze
 verwerken op hun beurt zulke voorbrengselen van hun aan
schouwing tot elementen van het menselijke etherlichaam, zo
dat dit steeds hogere trappen van ontwikkeling bereikt.

terug naar de Inhoud

De mens als plant
Op
nieuw breekt er een rusttijdperk aan, wederom verheft zich 
het geheel uit de 'wereldslaap' en nadat er nog enige tijd is
 verlopen, is het mensenwezen zo ver gerijpt, dat het nu eigen
 krachten in het werk kan stellen. Dit zijn dezelfde krachten, 
die gedurende het laatste gedeelte van het Saturnustijdperk
 door de 'Tronen' in het mensenwezen zijn binnengestroomd (Door de Tronen heen zijn de goddelijke, geestelijke vermogens ook in de menselijke geest geplant). 
In dit mensenwezen ontwikkelt zich thans een innerlijk leven, 
dat bij zijn openbaring voor het bewustzijn met een innerlijk
 waarnemen van geuren kan worden vergeleken.
Naar buiten 
toe, in de hemelruimte echter, manifesteert zich het mensen
wezen als een persoon, maar niet als een die door een innerlijk 'Ik' wordt bestuurd. Het doet zich
 veeleer voor als een als persoon werkende plant. Met
 betrekking tot het einde van de Saturnusontwikkeling is er 
immers op gewezen, dat de persoon zich daar als een
 machineachtig wezen manifesteert. Evenals zich daar de 
eerste kiem heeft ontwikkeld van hetgeen ook bij de huidige 
mens nog slechts in kiemtoestand verkeert, van de 'Geest
mens' (Atma), zo wordt hier een dergelijke eerste kiem van de 
'Levensgeest' (Boeddhi) gevormd.

terug naar de Inhoud

De aanleg voor spraak en toon (denken)
Nadat zich dit alles een
 zekere tijd heeft afgespeeld, treedt er opnieuw een rusttijdperk 
op. Evenals in vroegere dergelijke gevallen, wordt de werk
zaamheid van het mensenwezen na deze rusttijd een tijdlang
 voortgezet. Daarna treden er omstandigheden op, die uit een
 opnieuw ingrijpen van de 'Geesten der Wijsheid' blijken te 
bestaan. Hierdoor wordt de mens in staat gesteld de eerste
 vormen van sympathie en antipathie jegens zijn omgeving te 
gevoelen. Bij dit alles is er nog niet sprake van een werkelijk
 gevoelen, maar toch van een voorloper daarvan. Want de inner
lijke levensactiviteit, waarvan de openbaring kon worden ge
kenmerkt als het waarnemen van geuren, manifesteert
 zich naar buiten toe als een soort primitieve spraak. Wordt er innerlijk een sympathieke geur - of ook smaak, of lichtflikke
ring enz. - waargenomen, dan geeft het mensenwezen dit 
naar buiten door een toon te kennen. En op overeenkomstige
 wijze gebeurt dit bij een innerlijk onsympathiek werkende 
waarneming.

terug naar de Inhoud

Het slaapbewustzijn
Door al de geschetste voorvallen is namelijk 
de eigenlijke zin van de Zonne-ontwikkeling voor het mensen
wezen bereikt. Dit heeft een hogere trap van bewustzijn be
reikt dan op Saturnus en wel het slaapbewustzijn. 
Na enige tijd is nu ook het moment van de ontwikkeling
 aangebroken, waarop de met de Zonnetrap verbonden hogere
 wezens naar andere sferen moeten overgaan om te verwer
ken, wat zij in zichzelf door hun arbeid aan het mensenwezen
 aan aanleg hebben verworven. Er begint een groot rusttijd
perk, zoals er een tussen de Saturnus- en de Zonneontwikke
ling is geweest. Alles, wat zich op de Zon heeft gevormd, gaat 
over in een toestand, die te vergelijken is met die van een
 plant, wanneer haar groeikrachten in het zaad rusten. Even
als deze groeikrachten echter weer in een nieuwe plant aan 
het daglicht treden, komt na het rusttijdperk alles, wat op de 
Zon leven was, ook weer uit de wereldschoot te voorschijn en 
een nieuw planetair bestaan begint.
Men zal de betekenis van
 zulk een rusttijdperk, van zulk een 'wereldslaap', goed begrij
pen, als men eens de geestelijke blik op één van de genoemde 
categorieën van wezens, bijvoorbeeld de 'Geesten der Wijs
heid' richt. Zij waren op Saturnus nog niet zover, dat zij daar
 een etherlichaam van zich konden doen uitstromen. Daartoe
 zijn zij door de ervaringen, die zij op Saturnus hadden opge
daan, pas voorbereid. In het rusttijdperk zetten zij, hetgeen
 voordien in hen was voorbereid, in het werkelijke vermogen 
om. Zodoende zijn zij op de Zon zover gevorderd, dat zij het 
leven van zich kunnen doen uitstromen en aan het mensenwe
zen een eigen levenslichaam kunnen schenken.

terug naar de Inhoud

De Maan (het dierenleven van de mens)
Na het rusttijdperk treedt, hetgeen vroeger Zon was, weer uit de 'wereldslaap' te voorschijn. Dat wil zeggen, het wordt
 weer waarneembaar voor de geestelijke schouwende vermo
gens, die het vroeger konden aanschouwen, en waarvoor het
 tijdens het rusttijdperk was verdwenen. Aan het in nieuwe ge
daante tot verschijning komende planetaire wezen, dat als
 'Maan' zal worden aangeduid (en dat men niet moet verwar
ren met de resten daarvan, die de huidige maan als satelliet van 
de Aarde is), zijn nu twee dingen op te merken.
Ten eerste is 
hetgeen zich in de Zonnetijd als een 'nieuwe Saturnus' had
 afgescheiden, weer in het nieuwe planetaire wezen ingebed. 
Die Saturnus heeft zich dus in het rusttijdperk weer met de 
Zon verenigd. Alles, wat er in de eerste Saturnus was, treedt
 aanvankelijke weer als één hemellichaam op. In de tweede 
plaats zijn de op de Zon gevormde levenslichamen van de 
mensenwezens in het rusttijdperk opgezogen door hetgeen op 
een bepaalde manier het geestelijke omhulsel van de planeet
 vormt. Zij blijken op dit tijdstip niet met de erbij behorende 
fysieke lichamen verenigd te zijn, maar die treden vooreerst
 afzonderlijk op. Weliswaar zijn zij toegerust met alles, wat in
 hen op Saturnus en Zon tot stand is gebracht, maar zij ontbe
ren het ether of levenslichaam. Zij kunnen zelfs dit etherli
chaam niet zo dadelijk in zich opnemen, doordat dit zelf in het
 rusttijdperk een ontwikkeling heeft doorgemaakt, waaraan de 
fysieke lichamen nog niet zijn aangepast.

terug naar de Inhoud

Herhaling van 'Saturnus' en 'Zon'; het astraallichaam
Wat nu in het be
gin van de Maanontwikkeling optreedt, om die aanpassing tot
 stand te brengen, is aanvankelijk wederom een herhaling van
 wat er op Saturnus is gebeurd. Het fysieke mensenwezen
 doorloopt daarbij bij wijze van herhaling de trappen van de 
Saturnusontwikkeling, maar onder geheel gewijzigde omstan
digheden. Op Saturnus toch speelden daarin alleen de krach
ten van een warmtelichaam, nu zijn er ook de krachten van
 het sedertdien verworven luchtlichaam in. Deze laatste treden 
echter niet dadelijk bij het begin van de Maanontwikkeling 
op. Dan is alles nog zo, alsof het menselijke wezen alleen uit 
warmtesubstantie bestond, en de luchtkrachten daarin sluimer
den. Dan komt er een tijd, waarin deze krachten in eerste aanduidingen optreden. En ten slotte, aan het eind van het
 tijdperk van de Saturnusherhaling, ziet het mensenwezen er 
reeds uit, als tijdens zijn levende toestand op de Zon. Hier
 echter blijkt alle leven nog een schijnleven te zijn.
Eerst volgt
 er een kort rustijdperk, lijkende op de korte pauzes tijdens de 
Zonneontwikkeling. Daarna begint opnieuw het instromen 
van het levenslichaam, waarvoor het fysieke lichaam zich nu 
rijp heeft gemaakt. Dit instromen geschiedt wederom, evenals 
bij de Saturnusherhaling, in drie van elkander te onderschei
den tijdperken. In het tweede is de aanpassing van het men
senwezen aan de nieuwe omstandigheden op de Maan zover
 gevorderd, dat de 'Geesten der Beweging' de door hen ver
worven vermogens in daden kunnen omzetten. Deze bestaan 
hierin, dat zij uit hun eigen wezen het astraallichaam in de 
mensenwezens doen binnenstromen. Zij hebben zich gedu
rende de Zonne-ontwikkeling tot deze arbeid voorbereid, en in 
het rusttijdperk tussen Zon en Maan het voorbereide in het
 aangeduide vermogen omgezet. Dit instromen duurt nu weer 
een tijdlang, waarna een van de kleinere rusttijdperken volgt.
Nadat dit verstreken is, gaat het instromen voort tot dat de 
'Geesten van de Vorm' met hun werkzaamheid beginnen. 
Doordat de 'Geesten der Beweging' het astraallichaam in het 
mensenwezen doen stromen, krijgt dit de eerste geestelijke ei
genschappen. De processen die zich in dit mensenwezen af
spelen, doordat het een levenslichaam bezit en die tijdens de 
Zonne-ontwikkeling nog van plantaardige natuur waren, be
ginnen van gewaarwordingen vergezeld te gaan: het mensen
wezen begint er lust en onlust door te gevoelen. Het blijft ech
ter bij een wisselend innerlijk af en aanstromen van zulk een 
lust en onlust, totdat de 'Geesten van de Vorm' ingrijpen.

terug naar de Inhoud

De waterachtige toestand
Dan veranderen die wisselende gevoelens zo, dat er in het 
mensenwezen iets optreedt, dat als een eerste aanduiding van
 wensen of begeerten kan worden opgevat. Het wezen streeft 
naar een herhaling van wat eenmaal lust tot gevolg heeft ge
had en tracht te vermijden, wat als onlust is ondervonden. Daar de 'Geesten van de Vorm' echter niet hun eigen essentie aan het mensenwezen afgeven, maar slechts hun krach
ten doen in- en uitstromen, ontbeert de begeerte innerlijkheid
 en zelfstandigheid. Zij wordt door de 'Geesten van de Vorm' 
bestuurd. Zij treedt met een instinctief karakter op. 
Op Saturnus was het fysieke lichaam van het mensenwezen
 een warmtelichaam; op de Zon is een verdichting tot de 
gastoestand of tot 'lucht' opgetreden.
Nu, terwijl er tijdens de 
Maanontwikkeling het astrale element in stroomt, bereikt het 
fysieke lichaam op een bepaald tijdstip een verdere graad van
 verdichting; het komt in een toestand, welke met die van een 
tegenwoordige vloeistof is te vergelijken; men kan deze 
toestand 'water' noemen. Hiermee is echter niet ons tegen
woordige water bedoeld, maar iedere vloeibare bestaansvorm. 
Het fysieke lichaam van de mens neemt nu geleidelijk een ge
daante aan, die is samengesteld uit voortbrengselen van 
drieërlei substantie: het dichtste is een 'waterlichaam'; dit
 wordt doortrokken door luchtstromingen; en dat alles wordt
 weer doortrokken door warmtewerkingen.
Nu bereikt ook niet alles wat tijdens de Zonne-ontwikkeling
 gestalte krijgt, de volle daarmee overeenkomende graad van
 rijpheid. Daarom verschijnen er op de Maan vormen, die nog 
slechts op de Saturnustrap staan, en andere, die pas de Zon
netrap hebben bereikt. Daardoor ontstaan er naast het op re
gelmatige wijze ontwikkelde mensenrijk twee andere rijken. 
Eén van die rijken bestaat uit wezens, die op de Saturnustrap 
zijn blijven staan, en dus slechts een fysiek lichaam hebben, 
dat ook op de Maan nog geen drager van een zelfstandig le
venslichaam kan worden. Dit is het laagste Maanrijk. Een
 tweede bestaat uit wezens, die op de Zonnetrap zijn achterge
bleven, en daarom niet rijp worden, om op de Maan een
 zelfstandig astraallichaam in zich op te nemen. Deze vormen
 een rijk tussen het zoëven genoemde en het regelmatig voortgeschreden mensenrijk in.

Er gebeurt echter ook nog iets 
anders: de substanties met enkel warmtekrachten en die met
 enkel luchtkrachten, doortrekken tevens de menselijke wezens. 
Zo komt het dat deze op de Maan een Saturnus- en een Zonnenatuur in zich dragen. Daardoor is er in de mensenna
tuur een soort tweespalt gekomen. En door die tweespalt 
wordt er, nadat de 'Geesten van de Vorm' hun werkzaam
heid tijdens de Maanontwikkeling hebben aangevangen, iets
 hoogst belangrijks teweeggebracht. Er begint zich dan een
 splitsing in het lichaam van de Maan voor te bereiden. Een
 deel van haar substanties en wezens scheidt zich van de andere af. Uit één hemellichaam ontstaan er twee.
Bepaalde hoge
re wezens, die voordien nog inniger met het ongesplitste he
mellichaam waren verbonden, maken het ene tot hun woon
plaats. Het andere daarentegen wordt ingenomen door de 
mensenwezens, die beide hierboven geschetste lagere rijken, 
en bepaalde hogere wezens, die niet op het eerste hemelli
chaam zijn overgegaan. Het ene hemellichaam met de hogere 
wezens verschijnt als een herboren, maar verfijnde Zon; het
 andere is dan het eigenlijke nieuw gevormde, de 'oude 
Maan': dit is de derde planetaire belichaming van onze Aarde na de Saturnus- en de Zonnebelichaming.
Van de substanties 
die op de Maan zijn ontstaan, neemt de herboren Zon bij haar 
uittreding alleen de 'warmte' en de 'lucht' mee; op het andere 
hemellichaam, dat gelijk een rest als Maan is overgebleven, 
bevindt zich behalve deze beide substanties nog de waterach
tige toestand. Door deze scheiding wordt er bewerkt dat de 
wezens, die met de herboren Zon zijn meegegaan, vooreerst
 bij hun verdere ontwikkeling geen belemmering ondervinden 
van de dichtere Maanwezens. Zij kunnen bijgevolg ongehin
derd op hun eigen wordingsweg voortgaan.
Hierdoor verkrij
gen zij echter een des te grotere kracht om nu van buitenaf, 
van hun Zon uit, op de Maanwezens in te werken. En ook deze verkrijgen hierdoor nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. 
Met hen zijn in het bijzonder de 'Geesten van de Vorm' vere
nigd gebleven. Deze maken de begeerte- en wensnatuur hech
ter; en dit drukt zich geleidelijk ook in een verdere verdichting
 van het fysieke lichaam van de mensenwezens uit. Het voor
dien alleen waterachtige van dit lichaam neemt een taai
vloeibare vorm aan en dienovereenkomstig worden ook de gestalten, die uit gas en die, welke uit warmte bestaan, dich
ter. Iets dergelijks vindt ook plaats bij de twee lagere rijken.

terug naar de Inhoud

Het beginsel van de ontwikkeling van het leven (blz. 165 in het boek)
Dat het lichaam van de Maan van het Zonnelichaam wordt afge
scheiden, heeft ten gevolge, dat het eerste in dezelfde 
verhouding komt te staan tot het laatste, als eens het Satur
nuslichaam tot de totale wereldontwikkeling daar omheen.
Het Saturnuslichaam was uit het lichaam van de 'Geesten
 van de Wil' (de Tronen) gevormd. Uit de substantie ervan
 straalde in de wereldruimte alles terug, wat deze geestelijke wezens, die zich in de omgeving bevonden, be
leefden. Door deze weerspiegeling ontwaakte, door de gebeurte
nissen die erop volgden, het (nieuwgevormde) wezen (in de bol) langzamerhand tot zelfstandig le
ven.
Alle ontwikkeling berust namelijk hierop:
- dat zich eerst 
uit het leven van de wezens vanuit de omgeving (van de 'bol') zelfstandig leven afzondert (nieuwe wezens worden verdicht binnen de 'bol', te vergelijken met de besjes in een braam);
- dat
 dan in dit afgezonderde wezen de omgeving zich als door
spiegeling inprent (de verdichting wordt met geestkracht doorstroomd die het tot leven wekt),
- en dat dit nieuwe, afgezonderde wezen zich ver
volgens zelfstandig verder ontwikkelt.

Zo scheidde zich ook 
het Maanlichaam van het Zonnelichaam af en straalde eerst
 het leven van het Zonnelichaam terug. Indien er nu niets an
ders zou zijn geschied, zou men met de volgende ontwikkeling te maken hebben gehad. Er zou een Zonnelichaam zijn
 geweest, waarin de geestelijke wezens, die daaraan aangepast
 zouden zijn geweest, in de warmte- en luchtelementen hun 
belevingen zouden hebben gehad. Tegenover dit Zonneli
chaam zou zich een Maanlichaam hebben bevonden, waarin
 zich andere wezens met de levensvormen uit warmte, lucht en
 water, zouden hebben ontplooid. De vooruitgang van de Zon
nebelichaming ten opzichte van de Maanbelichaming zou
 hierin hebben bestaan, dat de Zonnewezens hun eigen leven 
in de gebeurtenissen op de Maan als in een spiegelbeeld voor
 zich zouden hebben gehad en het zo zouden hebben kunnen
 genieten, wat hun gedurende de Zonnebelichaming nog on
mogelijk was geweest.

terug naar de Inhoud

Het verzet tegen de Zonnewezens, de 'afval'
Nu bleef het echter niet alleen bij dit ont
wikkelingsgebeuren. Er geschiedde iets, wat voor alle verdere
 ontwikkeling van de allerdiepste betekenis was. Bepaalde we
zens, die aan het Maanlichaam aangepast waren, maakten zich meester van het hun ter beschikking staande wilselement
 (de erfenis van de 'Tronen') en ontwikkelden daardoor een ei
gen leven, dat zich onafhankelijk van het Zonneleven vormt. 
Er ontstaan op de Maan naast de belevingen, die alleen onder 
de Zonne-invloed staan, zelfstandige belevingen; als het ware 
toestanden van opstandigheid, van verzet tegen de Zonnewe
zens. En de verschillende rijken, op Zon en Maan ontstaan, 
vooral het rijk van de voorouders van de mens, werden bij deze toestanden betrokken.
Het Maanlichaam behelst daardoor
 geestelijk en stoffelijk tweeërlei soort leven: een, dat in innige 
verbinding met het Zonneleven staat, en een dat daarvan 'af
gevallen' is en onafhankelijke wegen gaat. Deze geleding in
 tweeërlei soort leven drukt nu haar stempel op alle volgende 
gebeurtenissen van de Maanbelichaming. 
Wat er zich in dit ontwikkelingstijdperk aan het bovenzin
tuiglijke bewustzijn voordoet, laat zich door de volgende beelden 
beschrijven.

terug naar de Inhoud

De dierlijke toestand van de mens
De gehele massa van de Maan is uit een 
halflevende substantie gevormd, die in een nu eens trage, dan
 weer levendige beweging is. Een minerale massa in de zin van
 de gesteenten en de Aardebestanddelen, waarop de huidige 
mens rondwandelt, is dit nog niet. Men zou van een rijk van 
plantenmineralen kunnen spreken. Men moet zich echter
 voorstellen, dat het gehele basislichaam van de Maan uit deze 
plantenminerale substantie bestaat, zoals de Aarde tegenwoordig uit gesteenten, teelaarde enz. bestaat. Zoals er zich
 tegenwoordig rotsmassa's ophopen, kwamen er ook in de 
massa van de Maan hardere gedeelten voor, die met vormen
 van hard hout of van hoorn kunnen worden vergeleken. En 
zoals er zich thans planten uit de minerale bodem verheffen, 
was de grond van de Maan bedekt en doordrongen met het 
tweede rijk, bestaande uit een soort plantdieren. De substan
tie daarvan was weker dan de basismassa en in zichzelf be
weeglijker.
Dit rijk strekte zich als een taaivloeibare massa 
over het andere uit. En de mens zelf kan als diermens worden 
bestempeld. Hij had in zijn natuur de bestanddelen van de 
beide andere rijken. Maar zijn wezen was geheel doortrokken met een levenslichaam en een astraallichaam, waarop de van
 de afgescheiden Zon uitgaande krachten van de hogere we
zens inwerkten. Zo werd zijn gestalte veredeld.
Terwijl de 
'Geesten van de Vorm' hem een gestalte gaven, waardoor hij
 aan het Maanleven was aangepast, maakten de Zonnegeesten 
hem tot een wezen, dat hem boven dit leven verhief. Hij had 
de kracht om - met behulp van de hem door deze geesten ge
schonken vermogens - zijn eigen natuur te veredelen, en zelfs 
datgene, wat met de lagere rijken verwant was, tot een hogere 
trap te verheffen.

Vanuit geestelijk standpunt beschouwd, kunnen de gebeurte
nissen die hier in aanmerking komen, op de volgende wijze 
worden geschetst. De voorouder van de mens was veredeld
 door wezens, die van het Zonnerijk waren afgevallen. Die
 veredeling strekte zich in de eerste plaats uit over alles, wat in 
het waterelement kon worden beleefd. Op dit element hadden 
de Zonnewezens, die het warmte- en het luchtelement be
heersten, een geringere invloed. Voor de voorouder van de 
mens had dit ten gevolge, dat zich in zijn organisatie tweeërlei
 wezens deden gelden: het ene gedeelte van deze organisatie
 was geheel doordrongen met de werkingen van de Zonnewe
zens. In het andere werkten de afgevallen Maanwezens en hier
door was het laatste deel zelfstandiger dan het eerste.
In het
 eerste konden slechts bewustzijnstoestanden ontstaan waarin 
de Zonnewezens leefden; in het laatste leefde een soort we
reldbewustzijn, zoals het de Saturnustoestand eigen was, 
maar nu op een hogere trap. De voorouder van de mens
 kwam zichzelf daardoor als een 'afbeelding van de wereld' 
voor, terwijl zijn 'Zonnegedeelte' zich slechts als een 'afbeeld
ing van de Zon' gevoelde.
Deze beide wezens bonden nu in
 de mensennatuur een soort strijd aan. En door de invloed van 
de Zonnewezens werd voor deze strijd een vereffening gescha
pen, doordat hij de stoffelijke organisatie, die het zelfstandig
e wereldbewustzijn mogelijk maakte, broos, vergankelijk deed worden. Dit deel van de organisatie moest nu van tijd tot tijd
 worden uitgescheiden. Gedurende die uitscheiding en enige
 tijd daarna was de voorouder van de mens een wezen, dat al
leen van de Zonne-invloed afhankelijk was. Zijn bewustzijn
 werd onzelfstandiger; hij leefde daarin geheel aan het Zonne
leven overgegeven. Dan werd het zelfstandige Maangedeelte 
hernieuwd. Steeds werd dit proees na enige tijd herhaald. Zo 
leefde de voorouder van de mens op de Maan beurtelings in 
toestanden van helderder en van doffer bewustzijn; en de af
wisseling ging vergezeld van een verandering van zijn wezen 
in stoffelijk opzicht. Hij legde van tijd tot tijd zijn Maanli
chaam af en nam het later weer aan.

terug naar de Inhoud

Mineraalplanten, plantdieren en diermensen
Van fysiek standpunt bezien, blijkt er in de genoemde rij
ken op de Maan een grote verscheidenheid te bestaan. De mi
neraalplanten, plantdieren en diermensen zijn groepsgewijs
 verschillend. Men zal dit begrijpen, als men bedenkt dat er, 
door het achterblijven van de voortbrengselen op elke vroege
re trap van de ontwikkeling, vormen met de meest uiteenlo
pende hoedanigheden zijn belichaamd.
Er zijn voortbrengse
len, die nog de eigenschappen vertonen uit het begintijdperk
 van Saturnus, andere met die van het middentijdperk van dat 
hemellichaam, weer andere met die van het einde ervan. Het
zelfde geldt voor alle trappen van de ontwikkeling van de 
Zon. 
Evenals de voortbrengselen in ontwikkeling achterblijven, 
die verbonden zijn met het zich verder ontwikkelende hemelli
chaam, is dat ook het geval met bepaalde wezens, die met die
 ontwikkeling samenhangen.
Door het voortschrijden der we
reldwording tot aan de Maan zijn er reeds een aantal klassen
 van dergelijke wezens ontstaan:
- er zijn 'Geesten der Persoon
lijkheid', die op de Zon nog steeds hun mensheidstrap niet 
hebben bereikt;
- er zijn er echter ook, die op de Zon deze trap 
hebben ingehaald;
- ook een aantal 'Vuurgeesten', die op de 
Zon mensen hadden moeten worden, zijn achtergebleven.


Evenals nu tijdens de Zonne-ontwikkeling bepaalde achterge
bleven 'Geesten der Persoonlijkheid' zich uit het Zonnelichaam afscheidden en Saturnus als afzonderlijk hemellichaam
 opnieuw deden ontstaan, geschiedt het ook dat de bovenbe
schreven wezens zich in de loop van de Maanontwikkeling op 
afzonderlijke hemellichamen afzonderen.

Tot dusverre is er
 alleen sprake geweest van de splitsing in Zon en Maan; maar
 om genoemde redenen scheiden zich nog andere hemellicha
men af van het Maanlichaam, dat na het grote rusttijdperk 
tussen Zon- en Maanperiode is ontstaan. Na enige tijd
 bestaat er een stelsel van hemellichamen, waarvan het verst
gevorderde, zoals gemakkelijk valt in te zien, de nieuwe Zon 
moet worden genoemd. En er vormt zich eveneens een band
 van aantrekking tussen elk van die hemellichamen en de daar
bij behorende Maanwezens, zoals dat bij de Zonne-ontwikke
ling voor het achtergebleven Saturnusrijk en de 'Geesten der 
Persoonlijkheid' op de nieuwe Saturnus is beschreven.
Het 
zou hier te ver voeren alle ontstane hemellichamen af
zonderlijk na te gaan; er moet mee worden volstaan de 
oorzaak aan te geven, waardoor zich uit het één geheel vormende 
hemellichaam, dat aan het begin van de mensheidsontwikke
ling als Saturnus te voorschijn treedt, geleidelijk een reeks van 
hemellichamen afscheidt.

Nadat de 'Geesten van de Vorm' op de Maan hun werk
zaamheid hebben aangevangen, gaat de ontwikkeling een 
tijd lang op de beschreven wijze voort. Daarna volgt er weer
 een pauze. Gedurende die pauze blijven de grovere delen der 
drie Maanrijken in een soort rusttoestand; de fijnere delen 
echter, met name de astrale lichamen van de mensenwezens, 
maken zich van deze grovere gestalten los. Zij komen in een 
toestand waarin de hogere krachten van de verheven Zonne
wezens er krachtig op kunnen inwerken. Na het rust
tijdperk doordringen zij opnieuw die delen van het mensen
wezen, die uit de grovere substanties bestaan. Doordat zij in 
het rusttijdperk - in vrije toestand - de sterke krachten hebben 
opgenomen, kunnen zij deze grovere substanties doen rijpen
 voor de werking, die er na enige tijd door de normaal ontwik
kelde 'Geesten der Persoonlijkheid' en de 'Vuurgeesten' nu op zal worden uitgeoefend.
Deze 'Geesten der Persoonlijkheid' hebben intussen een 
trap bereikt, waarop zij het 'bewustzijn van de inspiratie'
 hebben. Zij kunnen dan niet alleen de innerlijke toestanden 
van andere wezens in beelden waarnemen - zoals bij het vroe
gere beeldbewustzijn het geval was - maar ook als door een
 geestelijke klankentaal het innerlijk van die wezens zelf. De 
'Vuurgeesten' echter hebben zich tot de hoogte van bewust
zijn verheven, die aan de 'Geesten der Persoonlijkheid' op de 
Zon eigen was.
Beide soorten van geesten kunnen daardoor in 
het rijper geworden leven van het mensenwezen ingrijpen. De 
'Geesten der Persoonlijkheid' werken op het astraallichaam, 
de 'Vuurgeesten' op het etherlichaam van dit mensenwezen. 
Het astraallichaam krijgt daardoor de rang van de persoon
. Het doorleeft thans niet alleen vreugde en smart, 
maar betrekt die ook op zichzelf. Het komt echter nog niet tot een 
volledig 'Ik'-bewustzijn, dat tot zichzelf zegt: 'Ik besta'; maar
 het voelt zich gedragen door en veilig geborgen bij andere we
zens in zijn omgeving. Terwijl het als het ware tot deze we
zens opziet, kan het bij zichzelf zeggen: 'Dit alles, wat mij
 omgeeft, draagt mijn bestaan.'

terug naar de Inhoud

De dierplanten
De 'Vuurgeesten' werken 
thans op het etherlichaam in. Onder hun invloed wordt de be
weging van de krachten in dit lichaam hoe langer hoe meer tot 
een innerlijke levenswerkzaamheid. Wat hier ontstaat, vindt
 een fysieke uitdrukking in een stromen van sappen en in
 groeiverschijnselen. De gasvormige substanties hebben zich 
tot vloeibare verdicht; er kan van een soort voeding worden 
gesproken in dier voege, dat het van buiten opgenomene in
wendig wordt omgezet en verwerkt. Als men zich iets in
denkt, dat ongeveer het midden houdt tussen voeding en 
ademhaling in de tegenwoordige betekenis, dan krijgt men
 een denkbeeld van hetgeen er toenmaals in dit opzicht ge
schiedde. De voedingsstoffen ontleenden de mensenwezens
 aan het rijk van de dierplanten.
Men moet zich voorstellen, 
dat deze dierplanten in een hen omringend element zwevend
 drijven - of ook wel in geringe mate erin zijn vastgegroeid - evenals de tegenwoordige lagere dieren in het water, of de 
landdieren in de lucht leven. Maar dit element is noch water, 
noch lucht in de huidige zin, doch iets, wat het midden houdt
 tussen die twee, een soort dichte damp, waarin de meest uit
eenlopende substanties zich als opgelost in grote verscheiden
heid van stromingen heen en weer bewegen. De dierplanten 
hebben slechts het voorkomen van verdichte regelmatige vor
men van dit element en verschillen in fysiek opzicht vaak 
slechts weinig van hun omgeving.
Naast het voedingsproces 
komt er het ademhalingsproces voor. Dit is verschillend van
 dat op de Aarde, het is als een opzuigen en weer doen uitstro
men van warmte. Voor de bovenzintuiglijke waarneming is
 het, alsof zich bij dat proces organen zouden openen en weer 
sluiten, waardoor een verwarmende stroom in en uit zou gaan, 
en ook lucht en warmteachtige substanties zouden worden 
binnengevoerd en uitgescheiden. En doordat het mensenwezen 
op deze trap van zijn onwikkeling reeds een astraallichaam 
bezit, worden deze ademhaling en voeding door gevoelens be
geleid, zodat een soort lust ontstaat, wanneer van buiten stof
fen worden opgenomen, die voor het opbouwen van het men
senwezen bevorderlijk zijn. Onlust wordt veroorzaakt, indien 
schadelijke stoffen binnenstromen, of ook maar in de nabij
heid komen.

terug naar de Inhoud

De Maanmens, het droombewustzijn
Zoals tijdens de Maanontwikkeling het adem
halingsproces op de geschetste wijze nauw verwant was met 
het proces van voedselopname, bestond er ook verwantschap
 tussen het voorstellingsproces en de voortplanting. De dingen
 en wezens uit de omgeving van de Maanmens oefenden geen 
rechtstreekse invloed op enigerlei zintuig uit. De voorstelling
 was veeleer zo geaard, dat de aanwezigheid van die dingen en
 wezens in het doffe, schemerachtige bewustzijn beelden op
wekte. Deze beelden stonden in veel inniger verband met de 
eigenlijke natuur van de omgeving, dan de tegenwoordige 
waarnemingen door middel van de zintuigen, die door kleu
ren, tonen, geuren, enz. immers slechts als het ware de bui
tenkant van de wezens te kennen geven.
Om een duidelijker 
begrip van het bewustzijn van de Maanmensen te hebben, stelle men zich voor dat zij als ingebed zijn in de hierboven
 geschetste dampvormige omgeving. In dit dampelement spe
len zich de meest uiteenlopende gebeurtenissen af. Stoffen
 verbinden zich met en scheiden zich van elkander. Sommige
 gedeelten verdichten zich, andere worden ijler. Dit alles ge
schiedt zo dat de mensenwezens het niet rechtstreeks bijv. 
zien of horen; maar het roept beelden in het menselijke be
wustzijn op. Deze beelden zijn te vergelijken met die van het 
huidige droombewustzijn. Zoals het bijv. kan zijn, dat een
 voorwerp op de grond valt, en een slapende mens niet het fei
telijke gebeuren waarneemt, maar een of ander beeld, waar
door hij bijv. meent, dat er een schot werd gelost. Maar de 
beelden van het Maanbewustzijn zijn niet willekeurig, zoals 
zulke droombeelden; zij zijn weliswaar zinnebeelden, geen af
spiegelingen, maar zij zijn in overeenstemming met de uiter
lijke gebeurtenissen.
Bij een bepaald uiterlijk voorval treedt
 ook slechts een heel bepaald beeld op. Daardoor is de Maan
mens in staat zijn gedrag naar die beelden te regelen, zoals 
de tegenwoordige mens dat naar zijn waarnemingen doet. 
Echter dient men in het oog te houden dat het gedrag op
 grond van de waarnemingen aan willekeur onderhevig is, ter
wijl het handelen onder invloed van de geschetste beelden als
 het ware een doffe aandrift volgt.

Dit beeldbewustzijn nu is 
volstrekt niet van dien aard, dat het slechts uiterlijke fysieke
 gebeurtenissen veraanschouwelijkt; door de beelden worden 
ook de achter de fysieke gebeurtenissen heersende geestelijke
 wezens en hun werkzaamheden voorgesteld. Zo worden de 
'Geesten der Persoonlijkheid' als het ware zichtbaar in de din
gen van het dierplantenrijk; achter en in de mineraalplanten
wezens doen zich de 'Vuurgeesten' voor; en de 'Zonen des 
Levens' doen zich voor als wezens, die de mens zich zonder 
verband met iets fysieks kan voorstellen, die hij als het ware 
als etherisch-psychische gestalten schouwt.
Ook al waren
 deze voorstellingen van het Maanbewustzijn geen afspiegelin
gen, maar slechts zinnebeelden van het uiterlijke, daartegeno
ver staat dat zij een veel belangrijker invloed op het innerlijke
en het inwendige van het mensenwezen uitoefenden dan de 
tegenwoordige, door middel van waarnemingen opgeroepen 
voorstellingen van de mens. Zij konden dat gehele innerlijke 
en inwendige in beweging brengen en tot werkzaamheid aan
zetten. De inwendige processen vormden zich er naar. Het
 waren echte vormingskrachten en het mensenwezen werd, zo
als deze vormingskrachten het gestalte gaven. Het werd als 
het ware een afspiegeling van hetgeen er in zijn bewustzijn
 omging.

Hoe verder de ontwikkeling op deze wijze voortschrijdt, des
 te meer heeft dat tot gevolg, dat er met het mensenwezen een
 diep ingrijpende verandering tot stand komt. De macht die
 van de bewustzijnsbeelden uitgaat, kan zich langzamerhand 
niet meer over de gehele menselijke lichamelijkheid uitstrek
ken. Die gaat zich in twee delen, in twee naturen splitsen. Er
 ontstaan organen, die aan de gestaltevormende werking van 
het beeldbewustzijn onderworpen zijn, en in hoge graad een
 afspiegeling van het voorstellingsleven worden, zoals dit hier
boven is beschreven. Andere organen onttrekken zich echter 
aan die invloed. De mens is in een deel van zijn wezen als het 
ware te dicht, te zeer aan andere wetten onderworpen, om
 zich naar de bewustzijnsbeelden te richten. Deze onttrekken
 zich aan de invloed van het mensenwezen; zij komen echter
 onder een andere invloed, namelijk onder die van de verhe
ven Zonnewezens zelf. Maar aan deze ontwikkelingstrap ziet 
men eerst een pauze vooraf gaan. Hierin verzamelen de Zon
negeesten de kracht om onder geheel nieuwe omstandigheden 
op de wezens van de Maan in te werken.

Na dit rusttijdperk 
is het mensenwezen duidelijk in twee naturen gesplitst. De 
ene is aan de zelfstandige werking van het beeldbewustzijn 
onttrokken; zij neemt duidelijk een bepaalde gestalte aan 
en komt onder de invloed van krachten, die weliswaar van het 
Maanlichaam uitgaan, maar daarin pas door de invloed van 
de Zonnewezens ontstaan. Dit deel van het mensenwezen leeft steeds meer mee met het leven, dat door de Zon wordt opgewekt. Het andere deel verheft zich als een soort hoofd uit het eerste; het is in zich zelf beweeglijk, plastisch, en krijgt 
gestalte als uitdrukking en drager van het menselijke doffe be
wustzijnsleven. De beide gedeelten zijn echter innig met el
kander verbonden; zij zenden elkander over en weer hun sap
pen toe, organen van het ene strekken zich tot in het andere 
uit. Een belangrijke harmonie wordt nu verkregen, doordat in 
de loop van de tijd waarin dit alles is geschied, ook een dus
danige verhouding tussen Zon en Maan is bewerkstelligd, dat
 die met de richting van deze ontwikkeling in overeenstem
ming is.
Reeds hierboven (blz. 164 e.v.) is erop gewezen, dat de 
in hun ontwikkeling voortschrijdende wezens, ten gevolge van
 en in samenhang met die ontwikkeling, hun hemellichamen
 voor zich zelf uit de algemene wereldmassa afzonderen. Zij
 stralen als het ware de kracht uit, waarnaar de stoffen zich or
denen. Zon en Maan hebben zich op een wijze van elkander 
afgescheiden, als nodig was om geschikte woonplaatsen te
 bereiden voor de daarbij passende wezens.
Dit determineren
 van de stof en haar krachten door de geest gaat echter nog veel
 verder. De wezens zelf brengen ook bepaalde bewegingen van 
de hemellichamen teweeg, bepaalde onwentelingen van het 
ene om het andere. Hierdoor nemen die hemellichamen ver
anderlijke posities ten opzichte van elkander in. En met de 
verandering van positie, van plaats van het ene lichaam ten
 opzichte van het andere, worden de invloeden van hun we
zens op elkander mede gewijzigd.

Zo is het met Zon en Maan 
gegaan. Door de beweging van de Maan om de Zon die is 
ontstaan, geraken de menselijke wezens nu eens meer in de 
sfeer van de Zonnewerking, dan weer kunnen zij zich daarvan
 afwenden, en zijn dan meer op zichzelf aangewezen. Deze be
weging is een gevolg van de eerder geschetste 'afval' van be
paalde Maanwezens en van het tegengewicht voor de strijd, 
dat daardoor is bewerkstelligd. Zij is slechts de fysieke uit
drukking voor de geestelijke krachtsverhouding, die door de 
afval is geschapen. Dat het ene lichaam zich om het andere 
beweegt, heeft ten gevolge dat er in de wezens, die deze hemellichamen bewonen, zulke afwisselende bewust
zijnstoestanden ontstaan, als zij hierboven zijn geschetst.

Men kan zeggen, dat de Maan haar leven afwisselend naar de 
Zon toekeert en het er van afwendt. Er is een Zonnetijd en
 een planetaire tijd, gedurende welke laatste de Maanwezens
 zich aan een kant van de Maan ontwikkelen, die van de Zon
 is afgewend. Voor de Maan echter komt er, behalve de bewe
ging der hemellichamen, nog iets anders bij. Het in het verle
den schouwende bovenzintuiglijke bewustzijn kan namelijk 
zien, dat de Maanwezens zelf in heel regelmatige perioden 
om hun hemellichaam heentrekken. Zij zoeken zodoende op 
bepaalde tijden de plaatsen op, waar zij zich aan de Zonne-
invloed kunnen overgeven; op andere tijden trekken zij naar
 plaatsen, waar zij deze invloed niet ondergaan, en waar zij
 zich dan als het ware op zichzelf kunnen bezinnen.

terug naar de Inhoud

De Engelen zijn op de Maan mens
Ter aanvulling van het beeld, dat men van deze gang van
 zaken kan schetsen, moet men ook nog in aanmerking ne
men dat de 'Zonen des Levens' in dit tijdperk (Maan) hun mens
heidstrap bereiken. De mens kan op de Maan zijn zintuigen, 
waarvan de kiemen reeds op Saturnus zijn ontstaan, ook nog
 niet voor een eigen waarneming van uiterlijke dingen gebrui
ken. Maar die zintuigen worden op de Maantrap tot instru
menten van de 'Zonen des Levens'. Deze bedienen zich er
van om erdoor waar te nemen. Deze zintuigen, die tot het fy
sieke lichaam van de mens behoren, komen daardoor in een
 wisselwerking met de 'Zonen des Levens'. Zij bedienen er
 zich niet alleen van, maar vervolmaken ze ook.
Nu ontstaat er, zoals reeds is geschetst, door die afwisselen
de betrekkingen tot de Zon ook een wijziging in de levens
omstandigheden van het mensenwezen zelf. Het gaat zo in
 zijn werk, dat het mensenwezen telkens, wanneer het aan de 
invloed van de Zon is blootgesteld, meer overgegeven is aan 
het Zonneleven en de verschijnselen ervan, dan aan zichzelf. 
Het ondervindt in zulke tijden de grootsheid en de heerlijk
heid van het heelal, ('des Weltalls') zoals deze in het Zonnezijn tot uitdrukking komen. Het zuigt dat als het ware in. Dan werken juist 
de verheven wezens, die hun woonplaats op de Zon hebben, 
op de Maan in. En de Maan werkt weer op de mensenwezens
 in.

Deze werking strekt zich echter niet over de gehele mens 
uit, maar voornamelijk over die delen, die zich aan
 de invloed van zijn eigen bewustzijnsbeelden hebben onttrok
ken. Vooral het fysieke lichaam en het levenslichaam bereiken
 in die tijd een zekere grootte en geraken tot een bepaalde 
gestalte. De bewustzijnsverschijnselen treden daarentegen op 
de achtergrond. Is nu het mensenwezen met zijn leven van de 
Zon afgewend, dan houdt het zich bezig met zijn eigen na
tuur. Er begint dan, voornamelijk in het astraallichaam, een
 innerlijke beweeglijkheid. De uiterlijke gestalte daarentegen
 wordt onaanzienlijker, minder volkomen naar de vorm.
Zo
 zijn er tijdens de Maanontwikkeling de twee gekarakteriseer
de, duidelijk te onderscheiden, elkander afwisselende bewust
zijnstoestanden: een doffere toestand gedurende de Zonnetijd
en een helderder toestand gedurende de periode, waarin het
 leven meer op zichzelf is aangewezen. De eerste toestand is
 weliswaar doffer, maar daarbij ook onzelfzuchtiger; de mens
 leeft dan meer in overgave aan de buitenwereld, aan het in de 
Zon weerspiegelde heelal. Deze bewustzijnstoestanden wisse
len elkander af op een wijze, die te vergelijken is zowel met de 
afwisseling van slapen en waken bij de tegenwoordige mens, 
als ook met diens leven tussen geboorte en dood enerzijds, en 
het meer geestelijke bestaan tussen de dood en een nieuwe ge
boorte anderzijds.

terug naar de Inhoud

Innerlijk, geestelijk leven op de Maan door muziek (voelen)
Het ontwaken op de Maan, wanneer de 
Zonnetijd allengs eindigt, zou te karakteriseren zijn als het 
midden houdende tussen het dagelijkse ontwaken van de te
genwoordige mens en zijn geboren worden. En evenzo lijkt 
het geleidelijk doffer worden van het bewustzijn bij het nade
ren van de Zonnetijd op een toestand, die het midden houdt 
tussen inslapen en sterven. Want een bewustzijn van geboorte 
en dood, zoals dit de huidige mens eigen is, bestond op de ou
de Maan nog niet. In een soort van Zonneleven gaf de mens 
zich aan het genot van dit leven over. Gedurende die tijd was hij aan het leven in zichzelf ontrukt: hij leefde meer geeste
lijk. Men kan slechts bij benadering en vergelijkenderwijs po
gen te beschrijven, wat de mens in zulke tijden doorleefde. 
Hij had een gevoel alsof de werkende krachten van het heelal 
in hem binnenstroomden, hun polsslag door hem heen golfde. 
Hij gevoelde zich dan als het ware dronken van de harmo
nieën van het universum, die hij meebeleefde.
Zijn astraalli
chaam was in zulke tijden als bevrijd van het fysieke lichaam. 
En ook een deel van het levenslichaam was mede uit het fysie
ke lichaam getrokken. En dit samenstel van astraallichaam en
 levenslichaam was als een fijn, wonderbaarlijk muziekinstru
ment, op welks snaren de mysteriën van het heelal weerklon
ken. En overeenkomstig de harmonieën van het heelal namen 
de leden van dat deel van het mensenwezen gestalte aan, 
waarop het bewustzijn slechts weinig invloed had. Want in 
deze harmonieën werkten de wezens van de Zon.
Zo werd dit
 gedeelte van de mens door de geestelijke wereldklanken tot
 zijn vorm gebracht. Daarbij was de overgang tussen de hel
derder bewustzijnstoestand en deze doffere tijdens de Zonne
tijd niet zo kras, als de overgang tussen het waken en de ge
heel droomloze slaap bij de tegenwoordige mens. Het beeld
bewustzijn was weliswaar niet zo helder als het tegenwoordige
 waakbewustzijn, maar het andere bewustzijn was toch ook
 niet zo dof als de droomloze slaap van tegenwoordig. Zodoen
de had het mensenwezen een soort, zij het dan ook schemer
achtige, voorstelling van het spel van de wereldharmonieën in 
zijn fysieke lichaam en in dat deel van zijn etherlichaam, dat
 met zijn fysieke lichaam verbonden was gebleven.

In de tijd, 
waarin de Zon om zo te zeggen voor het mensenwezen niet 
scheen, namen de beeldvoorstellingen in het bewustzijn de 
plaats van de harmonieën in. Dan leefden in het bijzonder die 
leden van het fysieke lichaam en het etherlichaam op, die 
rechtstreeks onder de macht van het bewustzijn stonden. 
Daarentegen ondergingen de andere delen van het mensen
wezen, waarop dan hun van de Zon uitgaande vormende 
krachten niet inwerkten, een soort verhardings en uitdrogingsproces. Wanneer de Zonnetijd dan weer naderde, ge
raakten de oude lichamen in verval; zij scheidden zich van het
 mensenwezen af, en de innerlijk nieuw gevormde, hoewel in 
deze vorm nog onaanzienlijke mens, steeg als uit een graf van
 zijn oude lichamelijkheid op. Er had een vernieuwing van het
 levensproces plaatsgegrepen.
Door de werking van de Zonne
wezens en hun harmonieën ontwikkelde het nieuwgeboren li
chaam zich dan weer tot volkomenheid, waarna het hierboven
 geschetste proces zich herhaalde; en de mens gevoelde deze 
hernieuwing als het aantrekken van een nieuw gewaad. De 
kern van zijn wezen had geen geboorte of dood in de eigenlij
ke betekenis van het woord doorgemaakt; zij was slechts van
 een geestelijk toonbewustzijn, waarin zij aan de buitenwereld 
was overgegeven, overgegaan tot een bewustzijn, waarin zij
 meer op het innerlijke was gericht. Zij was 'verveld': het ou
de lichaam was onbruikbaar geworden, het werd afgeworpen 
en vernieuwd.
Hiermee is ook nauwkeuriger gekenschetst, 
wat hierboven als een soort voortplanting is gekarakteriseerd, 
en waarvan werd gezegd, dat het verwant is met het voorstel
lingsleven. Ten opzichte van bepaalde delen van het fysieke 
lichaam en het etherlichaam heeft het mensenwezen zijnsge
lijke voortgebracht. Er ontstaat echter niet een van het ouder
wezen te onderscheiden dochterwezen, maar de wezenskern 
van het eerste gaat op het laatste over. Dit brengt geen nieuw
 wezen, maar zichzelf in een nieuwe gestalte voort. Zo beleeft
 de Maanmens een wisseling van bewustzijn. Als de Zonnetijd 
nadert, worden zijn beeldvoorstellingen al matter en matter, 
een gelukzalige overgave vervult hem; innerlijk geheel tot rust
 gekomen, hoort hij de wereldharmonieën weer klinken. Tegen
 het einde van deze tijd worden de beelden in het astraalli
chaam levendiger; hij begint meer gewaarwording en gevoel
 van zichzelf te krijgen. De mens ondervindt iets als een ont
waken uit de zaligheid en de rust, waarin hij gedurende de 
Zonnetijd was verzonken.

Hierbij voegt zich echter nog een 
belangrijke beleving. Bij het opnieuw helder worden van de 
bewustzijnsbeelden ziet de Maanmens zichzelf als gehuld in een wolk, die als een wezen uit het heelal op hem is neerge
daald. En dit wezen is voor zijn gevoel iets, dat bij hem be
hoort, dat zijn eigen natuur aanvult. Hij voelt, dat het datge
ne is, dat hem zijn bestaan verleent, dat zijn 'Ik' is.
Dit wezen is een van de 'Zonen des Levens' (de Engelen). Tegenover dit wezen voelt
 de mens ongeveer zo: 'In hem heb ik geleefd, ook toen ik ge
durende de Zonnetijd was overgegeven aan de heerlijkheid
 van het heelal. Toen was hij alleen maar niet zichtbaar voor
 mij, thans evenwel wordt hij dat.' Van deze 'Zoon des Le
vens' gaat ook de kracht uit voor die werking, welke de mens 
in de Zonneloze tijd op zijn eigen lichamelijkheid uitoefent. En wanneer dan de Zonnetijd wederom aanbreekt, heeft de 
mens het gevoel, één te worden met de 'Zoon des Levens'. Al 
ziet hij hem dan ook niet, toch gevoelt hij zich innig met hem
 verbonden.
De betrekking tot de 'Zonen des Levens' nu was van dien
 aard, dat niet ieder menselijk wezen afzonderlijk een 'Zoon 
des Levens' om zo te zeggen voor zichzelf had, maar een hele
 groep van mensen ondervond één van die wezens bij haar be
horend. Zo leefden de mensen op de Maan in zulke groepen
 gescheiden en iedere groep gevoelde in een 'Zoon des Le
vens' het gemeenschappelijke 'groeps-Ik'.
Het onderscheid
 van de groepen was hierin gelegen, dat vooral de etherlicha
men bij iedere groep een bi-jzondere gestalte hadden. Daar de 
fysieke lichamen zich echter naar de etherlichamen vormen, 
kwamen de verschillen tussen deze laatste ook in de fysieke li
chamen tot uitdrukking en werden de mensengroepen even
zovele mensensoorten (stammen). Als de 'Zonen des Levens' op de tot 
hen behorende mensengroepen neerzagen, dan zagen zij zich
zelf in zekere zin in de afzonderlijke mensenwezens vermenig
vuldigd. En daarin gevoelden zij hun eigen 'Ik-heid'. Zij spie
gelden zich als het ware in de mensen. Dit was in die tijd ook 
de taak van de menselijke zintuigen. Er is op gewezen, dat deze het waarnemen van voorwerpen nog niet konden be
werkstelligen. Maar zij weerspiegelden het wezen van de 'Zonen des Levens'.
Wat deze 'Zonen des Levens' door middel van die weerspiegeling waarnamen, gaf hen hun 'Ik-
bewustzijn'. En wat door die weerspiegeling in het menselijke 
astraallichaam werd opgewekt, dat zijn dan nu juist de beel
den van het doffe, schemerachtige Maanbewustzijn.

Deze
 activiteit van de mens, die in wisselwerking met de 'Zonen 
des Levens' plaats had, werkte in het fysieke lichaam in de 
aanleg van het zenuwstelsel. De zenuwen vertonen zich als
 het ware als verlengstukken van de zintuigen naar het inwen
dige van het menselijke lichaam (de hersenen). 
Uit wat er hier is geschetst, blijkt, hoe de drie soorten 
geesten, namelijk: de 'Geesten der Persoonlijkheid', de 'Vuur
geesten' en de 'Zonen des Levens' (de 3e Engelenorde) op de Maanmens inwer
ken.
Indien men het hoofdtijdperk van de Maanontwikkeling 
in het oog vat, de middelste ontwikkelingsperiode, dan kan 
men zeggen dat door de 'Geesten der Persoonlijkheid' op het
 menselijke astraallichaam de zelfstandigheid, de persoonlijk
heid, wordt geënt. Aan dit feit is het toe te schrijven, 
dat de mens gedurende de tijd, dat de Zon als het ware niet
 voor hem schijnt, in zichzelf gekeerd kan zijn, aan zichzelf
 gestalte vermag (willen) te geven.
De 'Vuurgeesten' houden zich be
zig met het etherlichaam, voorzover dit zich het zelfstandig
 gestaltegeven aan het mensenwezen (denken) inprent. Zij zijn oorzaak 
dat de mens zich telkens na de hernieuwing van het lichaam
 weer dezelfde gevoelt. De 'Vuurgeesten' geven aan het ether
lichaam dus een soort herinnering ('geheugen': geheel van gedachten).
De 'Zonen des Levens'
werken zo op het fysieke lichaam in, dat dit de uitdrukking
 van het zelfstandig geworden astraallichaam kan worden. Zij 
maken het dus mogelijk, dat dit fysieke lichaam een fysiognomische afbeelding wordt van zijn astraallichaam. In het fysie
ke lichaam en het etherlichaam, voor zover deze in de Zonne
tijden onafhankelijk van het zelfstandige astraallichaam tot
 gestalte komen, grijpen daarentegen hogere geestelijke we
zens in, vooral de 'Geesten van de Vorm' en die van de 'Be
weging'; dit geschiedt op de hierboven beschreven wijze van de Zon uit.


Door de inwerking van al deze behulpzame geesten wordt het mensenwezen rijp, om geleidelijk in zichzelf de kiem van het 'Geestzelf' te vor
men, op een dergelijke wijze als het in de tweede helft van de 
Saturnusontwikkeling de kiem van de Geestmens en op de 
Zon die van de Levensgeest had gevormd. Hierdoor veranderen alle omstandigheden op de Maan.
Door de opeenvolgen
de veranderingen en vernieuwingen zijn de mensenwezens 
steeds edeler en fijner geworden; maar zij hebben ook aan
 kracht gewonnen. Het beeldbewustzijn handhaafde zich hier
door ook steeds meer gedurende de Zonnetijden. Het kreeg
 hierdoor ook invloed op de vorming van het fysieke lichaam 
en het etherlichaam, wat voordien geheel en al door de inwerkin
gen van de Zonnegeesten geschiedde.
Wat op de Maan door
 de mensenwezens en de met hen verbonden geesten geschied
de, ging steeds meer gelijken op hetgeen vroeger door de Zon
 met haar hogere wezens was bewerkt. Het gevolg hiervan 
was, dat deze Zonnewezens steeds meer hun krachten voor 
hun eigen ontwikkeling konden gebruiken. Daardoor werd de 
Maan rijp, om na enige tijd weer met de Zon te wor
den verenigd.

Van geestelijk standpunt beschouwd, doen deze ge
beurtenissen zich op de volgende wijze voor. De 'afgevallen 
Maanwezens' zijn langzamerhand door de Zonnewezens
 overwonnen en moeten zich thans zo naar deze richten, dat
 hun verrichtingen zich invoegen bij die van de Zonnewezens, 
doordat zij zich aan de Zonnewezens ondergeschikt maken. 
Dit geschiedde echter pas, nadat er lange tijdperken waren
 voorafgegaan, waarin de Maantijden steeds korter en korter, 
de Zonnetijden steeds langer en langer waren geworden. Nu
 volgt er weer een ontwikkelingsfase, waarin Zon en Maan één 
hemellichaam zijn. Het fysieke lichaam van de mens is dan
 geheel en al etherisch geworden.
Wanneer er wordt gezegd, 
dat het fysieke lichaam etherisch is geworden, moet men ech
ter niet menen dat men bij dergelijke toestanden niet meer van een
 fysiek lichaam zou kunnen spreken. Wat gedurende de 
Saturnus-, Zonne- en Maantijd als fysiek lichaam is gevormd, 
blijft bestaan. Het gaat er hierbij om, het fysieke niet alleen
 daar te onderkennen, waar het zich uiterlijk fysiek openbaart; het kan ook zó voorkomen, dat het uiterlijk de vorm van het 
etherische, zelfs die van het astrale element vertoont.
Men
 moet namelijk onderscheid maken tussen uiterlijke verschij
ning en innerlijke wetmatigheid. Iets, wat fysiek is, kan zich
 etheriseren en astraliseren, maar daarbij toch in zichzelf de 
fysieke wetmatigheid behouden. Dit is het geval, wanneer het
 fysieke lichaam van de mens op de Maan een zekere graad
 van volmaaktheid heeft bereikt. Het wordt dan ethervormig. Wanneer echter het bovenzintuiglijke bewustzijn, dat zo iets
 kan waarnemen, zich op een dergelijke ethervormig lichaam
 richt, dan verschijnt het voor dat bewustzijn niet met de wet
ten van het etherische, maar met die van het fysieke element
 doordrongen. Het fysieke is dan namelijk in het etherische 
element opgenomen, om daarin als in een moederschoot te 
rusten en gekoesterd te worden. Later treedt het dan ook weer
 in fysieke vorm, maar op een hogere trap, te voorschijn.

Als
 de mensenwezens op de Maan hun fysieke lichaam in de grof
fysieke vorm zouden hebben gehouden, zou de Maan zich
 nimmer met de Zon hebben kunnen verenigen. Door het aan
nemen van de etherische vorm wordt het fysieke lichaam meer 
met het etherlichaam verwant en het kan zich hierdoor ook
 weer inniger doordringen met die delen van het ether- en het
 astraallichaam, die in de Zonnetijd er uit hadden moeten treden in de perioden die met de 
Maanontwikkeling samenhingen. De mens, 
die tijdens de scheiding van Zon en Maan als een dubbelwe
zen optrad, wordt weer een enkelvoudig schepsel. Het fysieke
 wordt vergeestelijkt; wat tot de ziel behoort, wordt daaren
tegen meer met het fysieke verbonden.
Op dit enkelvoudige
 mensenwezen kunnen de Zonnewezens, binnen wier
 rechtstreekse bereik het thans is gekomen, nu op geheel andere 
wijze inwerken dan vroeger van buitenaf naar de Maan toe. 
De mens is thans in een meer psychisch-geestelijke omgeving. 
Daardoor kunnen de 'Geesten der Wijsheid' tot een werk
zaamheid van grote betekenis komen. Zij doordringen hem 
met de wijsheid, zij bezielen hem met wijsheid. Hij wordt
 daardoor in zekere zin een zelfstandige ziel.
Bij de invloed van deze wezens voegt zich dan nog die van de 'Geesten der Be
weging'. Zij werken voornamelijk op het astraallichaam in, 
zodat het onder de invloed van de genoemde wezens een in
nerlijke zielebewegelijkheid en een met wijsheid vervuld le
venslichaam in zich ontwikkelt. Het met wijsheid vervulde 
etherlichaam is de eerste kiem van hetgeen in een vorig hoofd
stuk bij de tegenwoordige mens als verstandsziel is beschre
ven, terwijl het door de 'Geesten der Beweging' tot werk
zaamheid aangezette astraallichaam de aanleg tot de gewaar
wordingsziel is.
Doordat dit alles in het mensenwezen gedu
rende de toestand van verhoogde zelfstandigheid wordt be
werkt, verschijnt deze aanleg van de verstands- en de ge
waarwordingsziel als de uitdrukking van het 'Geestzelf'. Men 
moet hier niet de vergissing maken, te menen dat in deze 
ontwikkelingsperiode het 'Geestzelf' nog iets afzonderlijks 
zou zijn naast de verstands- en gewaarwordingsziel. Beide 
zijn slechts de uitdrukking van het 'Geestzelf' en dit maakt
 hun hogere eenheid en harmonie uit.
Het is van bijzonder belang, dat de 'Geesten der Wijsheid' 
in dit tijdperk op de beschreven wijze ingrijpen. Zij doen dit 
namelijk niet alleen met betrekking tot de mensenwezens, 
maar ook tot de andere rijken, die zich op de Maan hebben 
gevormd. Bij de hereniging van Zon en Maan worden deze
 lagere rijken mede in het Zonnebereik opgenomen. Al wat 
aan die rijken fysiek is geweest, wordt geëtheriseerd.

Er be
vinden zich daardoor van nu af in de Zon mineraalplanten en
 plantdieren, zoals ook het mensenwezen zich erin bevindt. 
Deze andere wezens behouden echter de voor hen geldende 
wetmatigheden. Zij gevoelen zich hierdoor als vreemdelingen 
in hun omgeving. Zij treden op met een natuur, welke met die
 van hun omgeving slechts weinig overeenstemt. Omdat zij
 echter geëtheriseerd zijn, kan de invloed van de 'Geesten der 
Wijsheid' zich over hen uitstrekken. Alles, wat van de Maan 
in de Zon is gekomen, wordt nu n.l. doordrongen met de 
krachten van de 'Geesten der Wijsheid'. Wat er in deze ont
wikkelingstijd uit het hemellichaam wordt, dat door samensmelting van Zon en Maan ontstaan is, kan derhalve
 'Kosmos der Wijsheid' worden genoemd.

terug naar de Inhoud

De Aarde
Als dan na een
 lang rusttijdperk ons Aardestelsel als nakomeling van deze 
'Kosmos der Wijsheid' te voorschijn treedt, doen zich alle op
 Aarde weer oplevende, uit hun Maankiemen zich ontplooien
de wezens zó voor, dat zij met wijsheid zijn vervuld. Hierin 
ligt de oorzaak waardoor de Aardemens, bij het beschouwen van
 alle dingen om zich heen, wijsheid in de natuur van hun wezen 
kan ontdekken. Men kan de wijsheid bewonderen in ieder 
plantenblad, in ieder dierlijk en menselijk bot, in de wonder
baarlijke structuur van de hersenen en het hart.
Als de mens
 wijsheid nodig heeft om de dingen te begrijpen, aan de din
gen dus wijsheid ontleent, blijkt daaruit dat er wijsheid in de 
dingen ligt. Want al zou de mens zich nog zo inspannen om
 de dingen te begrijpen door middel van voorstellingen, die vol
 wijsheid zijn: hij zou er geen wijsheid uit kunnen halen, als 
deze er niet van tevoren in was neergelegd. Wie door middel van
 wijsheid dingen wil opnemen, waarvan hij meent, dat zij niet
 eerder die wijsheid hebben ontvangen, kan ook geloven, dat 
hij water uit een glas zou kunnen halen, zonder dat het er eer
der was ingegoten.

De Aarde is, zoals verderop in dit boek zal
 blijken, de herleefde 'oude Maan'. En zij komt als een met 
wijsheid doortrokken geheel te voorschijn, omdat de 'Geesten
 der Wijsheid' haar in het geschetste tijdperk met hun krachten hebben doordrongen. 
Men zal wel kunnen begrijpen, dat in deze schildering van
 de Maan en haar omstandigheden slechts bepaalde voorbij
gaande vormen van de ontwikkeling konden wor
den vastgelegd. Men moest in zekere zin uit de loop van de feiten bepaal
de dingen vasthouden en ze er voor de beschrijving uitlichten. 
Wel levert deze wijze van schetsen slechts op zichzelf staande 
beelden op; en daarom is het goed mogelijk, dat men het in
 het voorafgaande als een gemis voelt, dat de ontwikkeling niet 
in vastomlijnde begrippen is beschreven.
In weerwil van een
 dergelijk bezwaar mag er zeker wel op worden gewezen, dat
 de beschrijving juist met opzet in minder scherp omlijnde begrippen is gegeven. Want het is er niet zozeer om te doen, 
hier speculatieve begrippen en ideeënconstructies te geven, 
maar veeleer een voorstelling van datgene, wat zich bij het op
 deze feiten gerichte bovenzintuiglijke schouwen werkelijk aan
 het geestelijke oog kan voordoen. En dat is bij de Maanontwik
keling volstrekt niet iets met zulke scherpe en bepaalde con
touren, als de waarnemingsbeelden op Aarde vertonen. Men 
heeft bij de Maanontwikkeling in zeer hoge mate met veran
derlijke, wisselende indrukken, met onbestendige, beweeglij
ke beelden en de overgangstoestanden daarvan, te maken.
Bo
vendien moet in aanmerking worden genomen, dat het hier
 een ontwikkeling door zeer langdurige tijdperken 
geldt, en dat daaruit toch slechts beelden als momentopna
men bij de beschrijving kunnen worden vastgehouden. 
Op het tijdstip waarop het in het mensenwezen ingeplante 
astraallichaam dit mensenwezen zover in de ontwikkeling
 vooruit heeft gebracht, dat zijn fysieke lichaam voor de 'Zo
nen des Levens' de mogelijkheid biedt, hun mensheidstrap te 
bereiken, is het eigenlijke hoogtepunt van de Maan-periode 
bereikt. Dan is het mensenwezen ook in het bezit gekomen
 van alles, wat dit tijdperk hem voor hemzelf, voor zijn inner
lijk kan geven op zijn naar de toekomst gerichte weg.

Het vol
gende tijdperk, dus de tweede helft van de Maanontwikke
ling, kan men daarom een afebben noemen. Maar men ziet, 
dat er juist in dit tijdperk daardoor iets van het hoogste belang 
voor de omgeving van de mens en ook voor hemzelf geschiedt. 
Dan wordt namelijk in het lichaam, dat Zon en Maan samen
 vormen, wijsheid ingeplant. Hierboven is reeds gezegd, dat 
tijdens dit afebben de kiemen van de verstands en de ge
waarwordingsziel worden gelegd. Maar pas in het Aardetijd
perk zal het ontplooien daarvan, en ook van de bewustzijns
ziel, en daarmee de geboorte van het 'Ik', van het vrije be
wustzijn, plaats hebben. Op de Maantrap van de ontwikke
ling doen zich verstands- en gewaarwordingsziel nog volstrekt
 niet zo voor, alsof het mensenwezen zich daardoor reeds zelf
 zou uiten, maar alsof zij instrumenten zijn voor de bij de mensenwezens behorende 'Zonen des Levens'.
Wil men het
 gevoel karakteriseren, dat de mens in dit opzicht op de Maan 
heeft, dan zou men dit als volgt in woorden kunnen vatten:
 'In mij en door mij leeft de 'Zoon des Levens'; hij aanschouwt 
door mij de Maanomgeving, hij denkt in mij over de dingen
 en wezens van deze omgeving na.' De Maanmens gevoelt
 zich overschaduwd door de 'Zoon des Levens', hij komt zich
zelf voor als het werktuig van dit hogere wezen. En gedurende 
de scheiding van Zon en Maan gevoelde hij bij het afwenden 
van de Zon een grotere zelfstandigheid; maar hij had tevens 
het gevoel, alsof het bij hem behorende 'Ik', dat in de Zonne
tijden voor het beeldbewustzijn was verdwenen, dan voor
 hem zichtbaar werd.
Wat men de afwisseling van de bewust
zijnstoestanden kan noemen, was voor de Maanmens van
 dien aard, dat hij daarbij het gevoel had: 'In de Zonnetijd 
zweeft mijn Ik met mij weg naar hogere regionen, naar verhe
ven wezens; en wanneer de Zon verdwijnt, daalt het met mij 
in lagere werelden neder.'

Aan de eigenlijke Maanontwikkeling zoals hierboven beschreven, ging een voorberei
ding vooraf. Er vond op een bepaalde manier een herhaling
 van de Saturnus- en de Zonne-ontwikkeling plaats. Nu kan
 men, nadat Zon en Maan zich weer hebben verenigd, in de 
tijd van het afebben eveneens twee tijdperken onderscheiden. 
Daarbij treden zelfs fysieke verdichtingen tot een bepaalde 
graad op. Geestelijk-psychische toestanden van het Zonne
-Maangeheel wisselen dus af met fysieke toestanden. In zulke 
fysieke tijdperken doen zich de mensenwezens en ook de we
zens van de lagere rijken zo voor, alsof zij in stijve, onzelfstan
dige gestalten een voorbereiding vormen van hetgeen zij later, 
in de Aarde tijd, op meer zelfstandige wijze moeten worden. 
Men kan dus spreken van twee voorbereidende tijdperken
 van de Maanontwikkeling, en ook van twee andere geduren
de het afebben. Zulke tijdperken kunnen 'kringlopen' wor
den genoemd.
In de tijd die op de twee voorbereidende fasen
 volgt en aan die van het afebben voorafgaat, dus in de tijd
 van de afscheiding van de Maan, zal men ook drie tijdperken kunnen onderscheiden. Het middelste hiervan is de tijd van
 de menswording van de 'Zonen des Levens'. Daaraan gaat
 een tijdperk vooraf, waarin zich alle omstandigheden op deze 
voornaamste gebeurtenissen toespitsen; en er volgt een ander 
tijdperk op, dat de fase van inleven in en uitwerken van de 
nieuwe scheppingen kan worden genoemd. Hiermede is het 
middentijdperk van de Maanontwikkeling wederom in drieën
 verdeeld, wat met de twee voorbereidende fasen en de twee 
fasen tijdens de neergang, zeven Maankringlopen uitmaakt. 
Men kan dus zeggen, dat de gehele Maanontwikkeling zich in 
zeven kringlopen afspeelt.
Tussen deze kringlopen liggen
 rustpauzes, die ook herhaaldelijk in de voorafgaande be
schrijving besproken zijn. Maar men komt met de voorstel
ling hiervan de waarheid slechts dan nabij, indien men zich
 tussen de perioden van werkzaamheid en de rustpauzes geen
 scherpe overgangen denkt. De Zonnewezens bijvoorbeeld 
trekken zich geleidelijk uit hun werkzaamheid op de Maan te
rug. Voor hen breekt een tijd aan, die, wat hun uiterlijke
 werkzaamheid betreft, zich als een pauze voordoet, terwijl er
op de Maan zelf nog levendige, zelfstandige werkzaamheid 
heerst. Zo strekt de fase van werkzaamheid van de ene soort
 wezens zich vaak tot in de pauze van de andere soort uit.

Als
 men dit in aanmerking neemt, kan men zeggen dat de krach
ten rhytmisch in kringlopen toenemen en verminderen. Der
gelijke indelingen zijn zelfs nog binnen de zoëven genoemde 
zeven Maankringlopen te onderkennen:
- men kan dan de ge
hele Maanontwikkeling één grote kringloop, een planetaire 
kringloop noemen;
- vervolgens de zeven afdelingen en daarin 
'kleine' kringlopen;
- en de onderverdelingen daarvan weer
 zeven 'kleinere' kringlopen.
Deze indeling in zevenmaal zeven on
derafdelingen is bij 'de Zonne-ontwikkeling' ook reeds op te
 merken, en ook tijdens de Saturnustijd aangeduid. Men moet
 evenwel in aanmerking nemen, dat de grenzen tussen de on
derafdelingen reeds op de Zon en in nog hogere mate op Sa
turnus vaag zijn. Deze grenzen worden des de duidelijker, 
naarmate de ontwikkeling het Aardetijdperk nadert.

terug naar de Inhoud

Het Aardetijdperk
Na afloop van de hierboven schetsmatig beschreven
 Maanontwikkeling gaan alle daarbij betrokken wezens en 
krachten in een meer geestelijke bestaansvorm over. Deze
 staat op een geheel andere trap dan die tijdens het Maantijd
perk en ook dan die gedurende de erna volgende Aarde-ont
wikkeling. Een wezen, dat zo hoog ontwikkelde kenvermo
gens zou hebben, dat het alle bijzonderheden van de Maan- 
en de Aarde-ontwikkeling zou kunnen waarnemen, zou daar
om nog niet in staat behoeven te zijn ook dat te schouwen, 
wat er tussen die beide ontwikkelingen voorvalt. Voor zulk 
een wezen zouden bij het einde van de Maantijd de wezens en
 krachten als in het niet verdwijnen, en na afloop van een tus
sentijd weer uit het schemerduister van de wereldschoot te
voorschijn treden. Slechts een wezen met nog veel hogere ver
mogens zou het geestelijk gebeuren kunnen nagaan, dat zich 
in het tussentijdperk afspeelt.

Bij het einde van het tussentijdperk treden de wezens, die 
bij de ontwikkelingen op Saturnus, Zon en Maan be
trokken zijn geweest, met nieuwe vermogens op. De boven de 
mens staande wezens hebben zich door hun voorafgaande inzet het vermogen verworven om de mens zó verder te ont
wikkelen, dat hij gedurende de op de Maantijd volgende Aar
detijd een bewustzijnsvorm in zich kan ontplooien, die een 
trap hoger staat dan het beeldbewustzijn, dat hem gedurende 
de Maantijd eigen was. Nu moet de mens echter eerst worden voorbe
reid om te kunnen ontvangen, wat hem zal worden 
gegeven.
In de loop der Saturnus-, Zon- en Maanontwikke
ling heeft hij het fysieke lichaam, het levenslichaam, het
 astraallichaam in zijn wezen, ingevoegd. Maar deze leden van
 zijn wezen hebben alleen die vermogens en krachten gekre
gen, welke hen in staat stellen voor een beeldbewustzijn te le
ven; hun ontbreken nog de organen en de gestalte, waardoor
 zij een wereld van uiterlijk zintuiglijk ervaarbare dingen
 kunnen waarnemen, zoals dat bij de Aardetrap past.
Zoals de 
nieuwe plant alleen ontplooit, wat er in de kiem, die van de 
oude plant afkomstig is, als aanleg aanwezig is, zo treden de drie leden van de menselijke natuur bij het begin van de nieu
we ontwikkelingstrap met zodanige vormen en organen op, 
dat zij slechts het beeldbewustzijn kunnen ontplooien. Voor
 het ontplooien van een hogere trap van bewustzijn moeten zij
 eerst worden voorbereid.

Dit geschiedt in drie voorberei
dende trappen (kringlopen). Op de eerste wordt het fysieke lichaam opge
voerd tot zulk een hoogte, dat het in staat is de noodzakelijke 
metamorfose te ondergaan, die de grondslag van een bewust
zijn van de dingen kan zijn. Dit is de inleidende trap van de 
Aarde-ontwikkeling, die men als herhaling van het Satur
nustijdperk op een hoger niveau kan aanduiden. Want er
 wordt tijdens deze periode door hogere wezens alleen aan het 
fysieke lichaam gewerkt, net als tijdens het Saturnustijdperk. 
Is de ontwikkeling daarvan ver genoeg gevorderd, dan moe
ten alle wezens eerst weer in een hogere bestaansvorm over
gaan, voordat ook het levenslichaam verder kan vorderen. 
Het fysieke lichaam moet als het ware worden omgevormd, 
om, wanneer het weer tot ontwikkeling komt, het hoger ge
vormde levenslichaam te kunnen opnemen.
Na deze tussen
tijd, die aan een hogere vorm van bestaan is gewijd, begint
 een soort herhaling van de Zonne-ontwikkeling op een hogere
 trap, om het levenslichaam in zijn gestalte uit te werken. En
 na een volgende tussentijd vindt er in een herhaling van de 
Maanontwikkeling iets dergelijks met het astraallichaam
plaats. 
Men richte thans de blik op wat er zich heeft ontwikkeld, 
nadat de derde van de beschreven herhalingen beëindigd is. 
Alle wezens en krachten hebben zich wederom vergeestelijkt. 
Zij zijn gedurende deze vergeestelijking in hogere werelden 
opgestegen. De laagste wereld, waarin gedurende deze tijd
 van vergeestelijking nog iets van hen is waar te nemen, is de 
zelfde, waarin de huidige mens tussen de dood en een nieuwe
 geboorte vertoeft. Het zijn de regionen van het Geestenland. 
Zij dalen dan weer geleidelijk naar lagere werelden af.
Voor
dat de fysieke Aarde-ontwikkeling begint, zijn zij zo ver afge
daald, dat hun laagste openbaringen in de 'astrale- of zielewereld' zijn te schouwen. 
Al wat er in deze tijd van de mens aanwezig is, heeft nog zijn
 astrale vorm. Om deze toestand van de mensheid te begrij
pen, moet men vooral in acht nemen, dat de mens fysiek li
chaam, levenslichaam en astraallichaam in zich heeft; dat echter zowel het fysieke lichaam als het levenslichaam niet in 
fysieke en etherische vorm, maar juist in astrale vorm aanwe
zig zijn. Wat het fysieke lichaam hier fysiek doet zijn, is niet
 de fysieke wet, maar het feit, dat het, hoewel hem de astrale
vorm eigen is, nochtans de fysieke wetten in zich draagt. Het
 is een wezen met fysieke wetmatigheid in psychische vorm. 
Iets dergelijks geldt voor het levenslichaam.

terug naar de Inhoud

De Aarde als vuurwereld ('vuur' als een der elementen)
Voor de geestelijke blik staat de Aarde op deze trap van
 ontwikkeling aanvankelijk als een wereldwezen (een 'bol'), dat geheel en
 al 'ziel en geest' is, waarin dus ook de fysieke en de levende 
krachten zich nog psychisch voordoen. Dit wereldwezen bevat
 in aanleg alles, wat zich later tot de schepselen van de fysieke
 Aarde moet omvormen. Het is lichtgevend; maar fysieke ogen 
zouden, al hadden zij toen bestaan, dit licht niet hebben kun
nen waarnemen. Het straalt alleen in het zielelicht voor het
 geopende oog van de ziener.
In dit wezen vindt nu iets plaats, wat men verdichting zou
 kunnen noemen. Het resultaat van deze verdichting is, dat er
 na enige tijd temidden van het zielevoortbrengsel een vuur
vorm verschijnt, zoals Saturnus die in zijn dichtste toestand 
was. Deze vuurgedaante is doorweven met de werkingen van
 de verschillende wezens, die bij de ontwikkeling ervan zijn betrok
ken. Wat nu als wisselwerking tussen deze wezens en het he
mellichaam kan worden opgemerkt, is als een onderduiken
 in en een opduiken uit de Aarde-vuurbol. Deze Aarde-vuurbol is
 dus niet een homogene substantie, maar iets als een van ziel
 en geest vervuld organisme.
Die wezens waarvan de bestemming is, op Aarde mensen in de huidige gestalte te worden, 
zijn thans nog in een zodanige toestand, dat zij het minst deel
nemen aan het onderduiken in dat vuurlichaam. Zij houden 
zich nog bijna geheel in de niet verdichte omgeving op. Zij zijn nog in de schoot van de hogere geestelijke wezens. Op deze trap van ontwikkeling raken zij slechts met één punt van
 hun zielevorm de vuur-Aarde aan; en dit heeft ten gevolge, dat
 de warmte een gedeelte van hun astrale vorm doet verdichten. 
Hierdoor wordt het Aarde-leven in hen ontstoken. Zij behoren dus nog met het grootste deel van hun wezen tot de werelden van ziel en geest; slechts door de aanraking met het Aarde-vuur
 worden zij door levenswarmte omspeeld.
Als men zich een 
zintuigelijk-bovenzintuiglijk ervaarbaar beeld van deze mens in
 de aanvang van het fysieke tijdperk van de Aarde zou willen
 vormen, dan zou men zich een zielevorm van eivormige ge
daante moeten voorstellen, die zich in de omtrek van de Aar
de bevindt, en als een eikel aan de onderkant door een beker
 wordt omsloten. De substantie van deze beker bestaat echter
 enkel uit warmte of vuur.

Door dat omhuldzijn door warmte
 wordt nu in de mens niet alleen het leven ontstoken, maar te
gelijk hiermee treedt er een verandering in het astraallichaam
 op. Hierin wordt de eerste aanleg gevoegd van wat later tot
 gewaarwordingsziel wordt. Daarom kan men zeggen, dat de 
mens op deze bestaanstrap bestaat uit gewaarwordingsziel, 
astraallichaam, levenslichaam en het uit vuur geweven fysieke 
lichaam. In het astraallichaam golven de geestelijke wezens, 
die deel hebben aan het bestaan van de mens, af en aan; door
 de gewaarwordingsziel gevoelt de mens zich aan het lichaam
 van de Aarde gebonden. Hij heeft in deze tijd dus een overwe
gend beeldbewustzijn, waarin zich de geestelijke wezens 
openbaren in wier schoot hij ligt; en slechts als een punt in dit
 bewustzijn treedt de gewaarwording van het eigen lichaam
 op. Hij ziet als het ware uit de geestelijke wereld op een aards
 bezit neer, waarvan hij gevoelt: 'Dat is van mij.'
De verdich
ting van de Aarde schrijdt nu steeds weer voort; en tegelijk
 wordt de eerder beschreven geleding in de mens steeds 
duidelijker. Van een bepaald tijdstip van de ontwikkeling af is
 de Aarde zover verdicht, dat nog slechts een deel ervan vuurnatuur heeft. Een ander deel heeft een substantiële vorm aan
genomen, die men 'gas' of 'lucht' kan noemen. Nu heeft er
 ook met de mens een verandering plaats. Hij wordt nu niet 
meer alleen door de Aarde-warmte aangeroerd, maar in zijn 
vuurlichaam voegt zich ook de luchtsubstantie in. En zoals de 
warmte het leven in hem heeft ontstoken, wekt de hem om
spelende lucht in hem een werking op, die men als (geestelij
ke) toon kan aanduiden. Zijn levenslichaam klinkt op. Tege
lijkertijd zondert zich uit het astraallichaam een deel af, dat de 
eerste aanleg is van de later optredende verstandsziel.
Om 
zich nu voor ogen te stellen, wat er in deze tijd in de ziel van 
de mens gebeurt, moet men erop letten, dat in het lucht-
vuurlichaam van de Aarde de boven de mens staande wezens 
af en aan golven. In de vuur-Aarde zijn in de eerste plaats de 
'Geesten der Persoonlijkheid' voor de mens van betekenis. En
 terwijl de mens door de Aarde-warmte tot het leven wordt op
gewekt, zegt zijn gewaarwordingsziel tot zichzelf: dit zijn de 
'Geesten der Persoonlijkheid'. Evenzo kondigen zich in het
 luchtlichaam de wezens aan, die hierboven 'Aartsengelen' (in 
de zin der Christelijke esoteriek) zijn genoemd. Hun werkin
gen zijn het, die de mens als toon in zich bespeurt, wanneer
 de lucht hem omspeelt. Daarbij zegt zijn verstandsziel tot 
zichzelf: 'Dit zijn de Aartsengelen.'
Zo is, wat de mens op deze trap door zijn verbinding met de Aarde waarneemt, nog
 niet een samenstel van fysieke voorwerpen, doch hij leeft in
 warmtegewaarwordingen, die tot hem oprijzen, en in tonen;
 hij bespeurt echter in deze warmtestromingen en in deze 
toongolven de 'Geesten der Persoonlijkheid' en de 'Aartsen
gelen'. Hij kan deze wezens alleen niet rechtstreeks, maar
 slechts als door een sluier van warmte en toon waarnemen. 
Terwijl deze waarnemingen van de Aarde uit in zijn ziel drin
gen, verschijnen en verdwijnen daarin nog steeds de beelden 
van de hogere wezens, in wier schoot hij zich voelt.


Nu gaat de ontwikkeling van de Aarde voort. Dit voort
schrijden drukt zich weer in een verdichting uit. De waterige 
substantie voegt zich in het lichaam van de Aarde in, zodat dit nu uit drie leden bestaat: het ene met vuurkarakter, het lucht
vormige en het waterachtige. Daarvóór heeft er echter iets be
langrijks plaats. Uit de vuur-lucht-Aarde splitst zich een 
zelfstandig hemellichaam af, dat dan in zijn verdere ontwik
keling tot de tegenwoordige Zon wordt.
Voordien waren Aar
de en Zon één lichaam. Na de afsplitsing van de Zon bevindt 
zich vooreerst in de Aarde nog alles, wat er in en op de tegenwoordige Maan is. Het afzonderen van de Zon heeft plaats, 
doordat hogere wezens de tot water verdichte materie niet lan
ger meer kunnen verdragen, ter wille van hun eigen ontwikkeling en van hetgeen zij voor de Aarde hebben te verrichten. 
Zij zonderen uit de gemeenschappelijke aardmassa de alleen
 voor hen bruikbare substantie voor zichzelf af, en trekken zich 
terug, om in de Zon een nieuwe woonplaats voor zichzelf te 
vormen. Zij werken nu van de Zon uit van buiten af op de 
Aarde in.
De mens heeft echter voor zijn verdere ontwikkeling 
een verblijfplaats nodig, waarop de substantie zich ook nog 
verder verdicht. 
Met de invoeging van de waterige substantie in het lichaam 
van de Aarde gaat ook een verandering van de mens gepaard. 
Niet alleen dat thans het vuur in hem stroomt en de lucht
 hem omspeelt, maar de waterige substantie voegt zich in zijn
 fysieke lichaam in. Tegelijkertijd ondergaat zijn etherische ge
deelte een verandering; de mens neemt dit thans waar als een 
fijn lichaam van licht. Voordien heeft hij warmtestromen van 
de Aarde uit tot zich omhoog voelen stijgen, in tonen is hij de 
tot hem doordringende lucht gewaar geworden; thans dringt 
in zijn vuur-lucht-lichaam ook het waterige element binnen, 
en hij ziet het in- en uitstromen ervan als opflikkeren en wegschemeren van licht.
Maar ook in zijn ziel is een verandering 
tot stand gekomen. Bij de aanleg van de gewaarwordings- en
 verstandsziel is die van de bewustzijnsziel gekomen. In het
 waterelement werken de 'Engelen'; zij zijn ook de eigenlijke
 verwekkers van het licht. Het komt de mens voor, alsof zij
 hem in het licht verschijnen.

Bepaalde hogere wezens, die
 vroeger in het lichaam van de Aarde zelf waren, werken thans van de Zon uit daarop in. Daardoor ondergaan alle werkingen op de Aarde een verandering. De aan de Aarde geketende 
mens zou de werkingen van de Zonnewezens niet meer in zich 
kunnen bespeuren, als zijn ziel voortdurend op de Aarde, 
waaraan zijn fysieke lichaam is ontleend, zou zijn gericht.
Er 
treedt nu een afwisseling in de menselijke bewustzijnstoestan
den op. De Zonnewezens onttrekken de ziel van de mens op 
bepaalde tijden aan het fysieke lichaam, zodat de mens thans 
afwisselend verkeert in de schoot van de Zonnewezens in een 
zuivere zieletoestand, en in andere tijden in een toestand, 
waarin hij met het lichaam is verbonden en de invloeden van
 de Aarde ondergaat.
Als hij in het fysieke lichaam is, stijgen
de warmtestromingen tot hem op, klinken de luchtmassa's om
 hem heen, en dringen de wateren bij hem naar binnen en 
naar buiten. Is de mens buiten zijn lichaam, dan golven door
 zijn ziel de beelden der hogere wezens, in wier schoot hij is.

terug naar de Inhoud

Waken en slapen
De Aarde doorleeft op deze trap van haar ontwikkeling twee 
soorten tijden. In de ene mag zij de mensenzielen met haar 
substanties omspelen en ze met lichamen omkleden; in de an
dere zijn de zielen van haar geweken, en zijn haar alleen de li
chamen gebleven. Zij verkeert met de mensen-wezens in een
 slapende toestand. Het is alleszins in overeenstemming met
 de feiten als men zegt, dat de Aarde in deze tijden van het
 oerverleden een dag- en een nachttijd doormaakt.
(Fysiek-
ruimtelijk vindt dit zijn uitdrukking hierin, dat de Aarde, ten
gevolge van de wederzijdse werking van de Zon- en Aarde-we
zens, zich ten opzichte van de Zon gaat bewegen; hierdoor 
ontstaat de wisseling van de gekarakteriseerde dag- en nacht
tijden. Het is dag wanneer het aardoppervlak, waarop de 
mens zich ontwikkelt, naar de Zon is toegekeerd; het is nacht, 
dus de tijd, waarin de mens een zuiver zielebestaan leidt, 
wanneer dat oppervlak van de Zon is afgewend.
Men mene 
nu echter niet, dat de beweging van de Aarde om de Zon in
 deze oertijd reeds met de tegenwoordige overeenkomst ver
toonde. De omstandigheden waren nog geheel anders. Het is 
echter nuttig, reeds hier vertrouwd te raken met de opvatting, dat de bewegingen van de hemellichamen ontstaan als gevolg
 van de betrekkingen, waarin de daarop wonende geestelijke
 wezens tot elkander staan. De hemellichamen worden door
 geestelijke en psychische oorzaken in zodanige toestanden en 
bewegingen gebracht, dat in het fysieke gebied de geestelijke
 toestanden tot uiting kunnen komen.)


Als men gedurende de nachttijd een geestelijke blik op de Aarde zou 
slaan, zou men haar lichaam als dat van een dode ontwaren. 
Want dan bestaat zij immers grotendeels uit de in verval ver
kerende lichamen van de mensen, waarvan de zielen zich in
 een andere bestaansvorm bevinden. De gelede waterachtige
 en gasvormige gedaanten, waaruit de menselijke lichamen
 waren gevormd, vallen uiteen, en lossen zich in de overige 
aardmassa op. Alleen dat deel van het mensenlichaam, dat 
zich van het begin van de Aarde-ontwikkeling af door het sa
menwerken van het vuur en de menselijke ziel had gevormd, 
en dat dan in het vervolg steeds dichter is geworden, blijft
 bestaan, als een uiterlijk onaanzienlijke kiem.
Wat hier om
trent dag- en nachttijden is gezegd, mag men zich dus niet te
veel analoog denken aan wat met die uitdrukkingen voor de 
tegenwoordige Aarde wordt bedoeld. Wanneer nu de Aarde 
bij het begin van de dagtijd weer de rechtstreekse inwerking
van de Zon deelachtig wordt, dringen de mensenzielen weer
 door tot het gebied van het fysieke leven. Zij komen in aanra
king met de genoemde kiemen en doen ze ontspruiten, zodat 
deze een uiterlijke gestalte aannemen, die als een evenbeeld van het menselijke zielewezen tot verschijning komt. Wat zich
 daar tussen mensenziel en lichamelijke kiem afspeelt, is iets
 als een tere bevruchting.
Nu beginnen deze aldus belichaam
de zielen ook weer de lucht en watermassa's aan te trekken
 en ze in het lichaam in te voegen. Het gelede lichaam stoot de 
lucht uit en zuigt haar weer in: de eerste aanleg van de latere
 ademhaling. Ook het water wordt opgenomen en uit
gestoten: een oorspronkelijke vorm van de voeding begint. Deze processen worden echter nog niet als uiterlijke
 waargenomen. Een soort uiterlijk waarnemen door de ziel 
vindt alleen plaats bij datgene, wat als een soort bevruchting 
is te beschrijven. Hierbij gevoelt de ziel op doffe wijze haar 
ontwaken tot fysiek bestaan, wanneer zij in aanraking komt
 met de kiem die de Aarde haar aanbiedt. Zij krijgt dan een 
gewaarwording, die, onder woorden gebracht, ongeveer zou
 moeten luiden: 'Dat is mijn gestalte'. En zo'n gevoel, dat 
men ook een langzaam opkomend 'Ik'-gevoel zou kunnen noe
men, blijft in de ziel aanwezig, zolang zij met het fysieke li
chaam verbonden blijft.
Het proces van het opnemen van 
lucht echter ervaart de ziel nog geheel en al psychisch-
geestelijk, nog in beeldvorm. Het doet zich voor in de vorm 
van af- en aangolvende klankbeelden, die aan de zich organi
serende kiem de vormen geven. De ziel voelt overal tonen om
 zich heen golven en zij wordt gewaar, hoe zij haar lichaam
 naar deze klankkrachten verder gestalte geeft. Zo vormden 
zich op de toenmalige ontwikkelingstrap mensengestalten, die
 voor een tegenwoordig bewustzijn in generlei buitenwereld
 kunnen worden waargenomen. Zij nemen vormen aan, gelij
kende op planten en bloemenvormen van ijle substantie, die 
echter innerlijk beweeglijk zijn, en die zich bijgevolg als flad
derende bloemen voordoen. En de mens doorleeft gedurende 
zijn Aarde-tijd het gelukzalige gevoel van zich tot zulke gestal
ten te vormen.

Het opnemen van de waterige delen wordt in 
de ziel als een toevoer van kracht, als innerlijke sterking on
dervonden. Naar buiten doet het zich voor als groei van het 
fysieke menselijke voortbrengsel. Bij het afnemen van de 
rechtstreekse zonnewerking verliest de mensenziel ook de 
kracht, deze processen te beheersen. Zij vallen geleidelijk uit
een. Slechts die gedeelten blijven over, die de hierboven ge
schetste kiem doen rijpen. De mens echter verlaat zijn li
chaam en keert tot de geestelijke bestaansvorm terug.
(Daar
 niet alle delen van het lichaam van de Aarde voor het opbou
wen van menselijke lichamen worden gebruikt, moet men ook 
niet menen dat de Aarde gedurende haar nachttijd enkel en alleen uit de ontbindende lijken en de op het opwekken wach
tende kiemen bestaat. Dit alles is ingebed in andere voort
brengselen, die uit de substanties van de Aarde ontstaan. Hoe 
het daarmee is gesteld, zal later blijken.)

Nu gaat echter het verdichtingsproces van de Aardesubstan
tie verder. Bij het waterige element voegt zich het vaste, dat
 men het 'aardachtige' kan noemen. En daarmee begint ook
 de mens gedurende zijn aardse tijd het Aarde-achtige element
 bij zijn lichaam in te voegen. Zodra deze invoeging begint, 
hebben de krachten die de ziel meebrengt uit de tijd dat zij
 vrij is van het lichaam, niet meer dezelfde macht als tevoren. 
Voordien gaf de ziel aan haar lichaam gestalte van het
 vuurachtige, het luchtvormige en het waterige element uit, al
naar gelang van de tonen die om haar heen klonken en de 
lichtbeelden, die haar omspeelden. Ten opzichte van de vast
geworden gestalte kan de ziel dat niet.
Nu grijpen andere 
machten bij het vormen van de gestalte in. Hetgeen van de 
mens achterblijft, wanneer de ziel uit het lichaam ontwijkt, is
 van nu af aan niet louter een kiem, die door de terugkerende 
ziel tot leven wordt gewekt, maar een voortbrengsel, dat ook 
zelf het vermogen tot dit levenwekken in zich bevat. De ziel 
laat bij haar scheiden niet slechts haar nabeeld op Aarde ach
ter, maar zij legt ook een deel van haar levenwekkende macht 
in dit evenbeeld neer. Bij haar terugkeer op Aarde kan zij nu 
niet meer alleen dit evenbeeld tot leven wekken, maar dit 
wekken moet in dit evenbeeld zelf geschieden.
De geestelijke
 wezens die van de Zon uit op de Aarde inwerken, onderhouden thans de levenwekkende kracht in het menselijk lichaam, 
ook wanneer de mens zelf niet op de Aarde is (de levensdraad). Zo ervaart de 
ziel bij haar belichaming nu niet alleen de tonen en lichtbeelden, die om haar heen golven, waarin zij de onmiddelijk 
boven zich staande wezens gewaarwordt, maar zij beleeft
 door het ontvangen van het Aarde-achtige element ook de in
vloed van die nog hogere wezens, die de Zon tot hun woon
plaats hebben gekozen. Voordien voelde de mens zich beho
rende tot de geestelijk-psychische wezens waarmee hij verenigd was, wanneer hij vrij was van het lichaam. Zijn 'Ik' be
vond zich nog in hun schoot.

Thans trad dit 'Ik' hem tijdens
 zijn fysieke belichaming tegemoet zoals al het andere, wat ge
durende deze tijd om hem heen was. Er waren van nu af aan 
zelfstandige evenbeelden van het psychisch-geestelijke men
senwezen op de Aarde. Dit waren,in vergelijking met het te
genwoordige mensenlichaam, gedaanten van fijne stoffelijk
heid. Want de Aarde-achtige delen vermengden zich daarmee 
alleen in hun ijlste toestand, ongeveer zoals de huidige mens
 de fijn verdeelde substanties van een voorwerp door het reuk
orgaan opneemt.
De menselijke lichamen waren als schim
men. Omdat zij echter over de gehele Aarde waren verspreid, 
geraakten zij onder de inwerkingen van de Aarde, die op ver
schillende delen van haar oppervlak van aard verschilden. 
Terwijl voordien de lichamelijke evenbeelden overeenkwa
men met de zielemensen, die ze tot leven wekten, en daardoor 
over de gehele Aarde in hoofdzaak aan elkander gelijk waren, 
trad er thans een verscheidenheid in de menselijke vormen
 op. Daarmee bereidde zich voor, wat later als rassenverschil
len optrad.

terug naar de Inhoud

Uitscheiding van de Maan: man en vrouw
Bij het zelfstandig worden van de lichamelijke 
mens was echter het vroegere, nauwe verband tussen de aard
se mens en de geestelijk-psychische wereld tot op zekere hoog
te verbroken. Verliet de ziel nu het lichaam, dan zette dit op
 een bepaalde manier het leven voort. Als de ontwikkeling 
op deze wijze zou zijn voortgegaan, dan zou de Aarde onder 
de invloed van haar vaste element hebben moeten verharden. 
Het op deze toestanden terugziende, bovenzintuiglijke kenver
mogen neemt waar hoe de menselijke lichamen, terwijl zij 
door hun zielen zijn verlaten, steeds vaster worden. En na 
enige tijd zouden de tot de Aarde terugkerende mensenzielen 
geen bruikbaar materiaal meer hebben gevonden, waarmee
 zij zich zouden hebben kunnen verenigen. Alle voor de mens 
bruikbare stoffen zouden zijn verbruikt om de Aarde te vul
len met de houtachtig geworden overblijfselen van belicha
mingen.

Toen geschiedde er iets, wat aan de gehele ontwikkeling een andere richting gaf. Al wat in de vaste Aardestof tot blij
vende verharing kon bijdragen, werd uitgescheiden. Onze te
genwoordige Maan verliet toen de Aarde. En wat vroeger rechtstreeks in de Aarde tot blijvende gestaltevorming had bij
gedragen, werkte thans op verzwakte wijze indirect van de 
Maan uit. De hogere wezens, waarvan deze gestaltevorming
 afhangt, hadden besloten hun werkingen niet meer van bin
nen uit de Aarde, maar van buiten af aan de Aarde te doen
 toekomen. Hierdoor ontstond er in de voortbrengselen van
 menselijke lichamen een onderscheid, dat men het begin van de scheiding in een mannelijk en vrouwelijk geslacht moet noemen.

De fijnstoffelijke menselijke gestalten, die voordien
 de Aarde bewoonden, deden door de samenwerking van de 
beide in hen aanwezige krachten - die van de (vrouwelijke) kiem en die van 
de (mannelijke) levenwekkende kracht - de nieuwe mensenvorm, hun na
komeling, ontstaan. Thans vormden deze nakomelingen zich
 om. In de ene groep daarvan werkte meer de kiemkracht van 
ziel en geest, in de andere groep meer de levenwekkende 
kiemkracht. Dit werd bewerkt, doordat de invloed van het
 aardse element zwakker was geworden na de scheiding van
 Maan en Aarde. De wederzijdse inwerking van de beide 
krachten werd nu teerder dan zij was, toen zij in één leven
 plaats vond. Dientengevolge was ook de nakomeling teerder, 
fijner. Hij betrad de Aarde in een ijle toestand en nam de 
vastere delen slechts geleidelijk op.
Hierdoor ontstond voor de 
op Aarde terugkerende mensenziel weer de mogelijkheid, zich 
met het lichaam te verenigen. Zij wekte er het leven nu welis
waar niet van buitenaf in op, want dit geschiedde op de Aarde 
zelf, maar zij verenigde zich ermee en deed het groeien. Aan 
deze groei was echter een bepaalde grens gesteld. Door het 
uittreden van de Maan was het menselijke lichaam voor een 
tijd plastisch geworden; maar hoe meer het op Aarde verder
 groeide, des te meer namen de krachten, die het vastworden 
bewerkten, de overhand (veroudering). Ten slotte kon de ziel slechts in 
steeds geringere mate deel hebben aan de geleding van het li
chaam. Dit viel uiteen (sterven), terwijl daardoor de ziel tot geestelijk-psychische bestaanstoestanden opsteeg (overlijden).

Men kan nagaan hoe de krachten, die de mens zich lang
zamerhand tijdens de Saturnus-, Zonne- en Maanontwikkeling heeft verworven - gedurende het beschreven gebeuren, 
waarbij de Aarde gestalte aannam - geleidelijk deelnemen aan 
de menselijke vooruitgang. Eerst wordt het astraallichaam, 
dat ook het levenslichaam en het fysieke lichaam nog opgelost 
in zich draagt, door het vuur van de Aarde ontstoken. Dan
 geleedt dit astraallichaam zich in een fijner astraal gedeelte, 
de gewaarwordingsziel, en in een grover, etherisch gedeelte, 
dat thans met het Aarde element in aanraking komt. In ver
band hiermee komt het reeds voorgevormde ether- of le
venslichaam te voorschijn. En terwijl in de astrale mens de 
verstands- en de bewustzijnsziel tot ontwikkeling komen, wor
den in het etherlichaam die grovere delen tot zelfstandige le
den, die ontvankelijk zijn voor geluid en licht.
Op het tijdstip 
waarop het etherlichaam zich nog meer verdicht, zodat het
 van een lichtlichaam tot een vuur- of warmtelichaam wordt, is
 ook de ontwikkelingstrap bereikt waarop de delen van het 
vaste Aarde-element, op de wijze zoals dat hierboven is ge
schetst, zich in de mens invoegen. Doordat het etherlichaam 
zich tot vuur heeft verdicht, kan de mens zich thans ook met
 de tot de vuurtoestand verdunde substanties van de fysieke
 Aarde verbinden, en wel door de krachten van het fysieke li
chaam, die hem reeds eerder zijn ingeplant. Hij zou echter
 niet meer zonder hulp ook de luchtsubstanties in het inmid
dels vaster geworden lichaam kunnen binnenvoeren. Nu tre
den, zoals boven reeds is gezegd, de op de Zon wonende hoge
re wezens op, en zij ademen hem de lucht in. Terwijl zo de 
mens krachtens zijn verleden zelf het vermogen bezit, zich 
met het aardse vuur te doordringen, besturen hogere wezens
 de luchtadem in zijn lichaam.
Vóór de verdichting bestuurde 
het etherlichaam, voorzover het de tonen opving, de 
luchtstroom. Het doordrong zijn fysieke lichaam met het le
ven. Thans ontvangt zijn fysieke lichaam leven van buitenaf. 
Het gevolg hiervan is, dat dit leven onafhankelijk wordt van dat deel van de mens, dat tot de ziel behoort. Dit laat nu bij 
het verlaten van de Aarde niet alleen de kiem van zijn vorm
 achter, maar ook een met een eigen leven begiftigd evenbeeld
 van hemzelf. De 'Geesten van de Vorm' blijven nu met dit
 evenbeeld verenigd; zij brengen het door hen verleende leven
 ook op de nakomelingen over, wanneer de menselijke ziel uit 
het lichaam is geweken. Zo ontstaat, wat men erfelijkheid kan
 noemen.
Wanneer de mensenziel dan weer op Aarde ver
schijnt, wordt zij zichzelf gewaar in een lichaam, waarvan het
 leven uit de voorouders is overgeleid. Zij gevoelt zich juist tot
 zulk een lichaam bijzonder aangetrokken. Daardoor ontstaat 
er iets als een herinnering aan de voorouders, waarmee de ziel
 zich één gevoelt. Deze herinnering gaat door de reeks nako
melingen als een gemeenschappelijk bewustzijn. Het 'Ik' 
stroomt door de opeenvolgende geslachten neer.
De mens ondervond zichzelf op deze trap van ontwikkeling
 gedurende zijn aardse tijd als een zelfstandig wezen. Hij ge
voelde het innerlijke vuur van zijn levenslichaam verbonden 
met het uiterlijke vuur van de Aarde. Hij kon de hem
 doorstromende warmte als zijn 'Ik' gevoelen. In deze warm
testromingen, die van het leven doorweven zijn, is de aanleg 
van de bloedsomloop te vinden.
In datgene echter, wat als 
lucht in hem binnenstroomde, gevoelde de mens niet enkel
 zijn eigen wezen. In deze lucht waren immers de krachten van
 de geschetste hogere wezens werkzaam. Hem was echter in de 
hem doorstromende lucht nog dat deel van de werkzame 
krachten gebleven, dat hem reeds door zijn vroeger ontwik
kelde etherische krachten eigen was. Hij was heerser in een 
deel van deze luchtstromingen. En in zoverre werkten niet al
leen de hogere wezens aan de vorming van zijn gestalte, maar
 ook hij zelf. De uit lucht bestaande delen gaf hij gestalte in
 zichzelf, naar de beelden van zijn astraallichaam.
Terwijl zo
 van buiten af lucht in zijn lichaam binnenstroomde, wat tot
 de grondslag van zijn ademhaling werd, ontwikkelde een gedeelte van de lucht zich in het inwendige tot een de mens in
geprent organisme, dat de grondslag werd van het latere ze
nuwstelstel. In die tijd stond de mens dus door warmte en 
lucht met de buitenwereld op de Aarde in verbinding.

Daarentegen werd hij niets gewaar van de invoering van het
 vaste element van de Aarde; dit werkte bij zijn belichaming
 op de Aarde mee, maar hij kon die toevoer niet rechtstreeks
 waarnemen, doch slechts in een dof bewustzijn in het beeld
 van de hogere wezens, die daarin werkzaam waren. In zulk
 een beeldvorm, die de uitdrukking was van wezens, die boven
 hem staan, had de mens ook vroeger de toevoer van de vloei
bare elementen van de Aarde waargenomen. Ten gevolge van
 de verdichting van de Aarde-gestalte van de mens hebben deze
 beelden in zijn bewustzijn nu een verandering ondergaan. 
Met het vloeibare element is het vaste vermengd. Dus moet
 ook de toevoer van dit vaste element worden ondervonden, als 
door de hogere van buitenaf werkende wezens geleid.
De 
mens kan in zijn ziel niet meer de kracht hebben, zelf die toe
voer te regelen, want deze moet thans zijn van buitenaf opge
bouwde lichaam dienen. Hij zou de gestalte hiervan te gronde 
richten, als hij die toevoer zelf zou leiden. Zodoende komt het 
hem voor, dat hetgeen hij zichzelf van buiten af toevoert, 
bestuurd wordt door de machtsgeboden uitgaande van de ho
gere wezens, die werkzaam zijn aan het gestalte geven aan
 zijn lichaam.

De mens gevoelt zich als een 'Ik'; hij heeft zijn
 verstandsziel in zich als een deel van zijn astraallichaam, 
waardoor hij innerlijk beleeft, wat buiten hem voorvalt, en 
met die verstandsziel doordringt hij zijn fijne zenuwstelsel. 
Krachtens het door de opeenvolgende geslachten stromende 
leven gevoelt hij zich als nakomeling van voorouders (vandaar: 'Eert uw vader en moeder, opdat het u wel ga').
Hij
 ademt en hij gevoelt dit als werking van de gekenschetste ho
gere wezens, die de 'Geesten van de Vorm' zijn. Naar hen
 voegt hij zich ook met betrekking tot wat hem door hun im
pulsen van buiten af (ten behoeve van zijn voeding) wordt
 toegevoerd. Zijn afkomst als individu is hem het duisterst. Hij 
heeft hiervan slechts dit gevoel, dat hij een invloed ondergaan heeft van de 'Geesten van de Vorm', voorzover zij zich in aar
dekrachten uitdrukken.

De mens werd bestuurd en begeleid in 
zijn verhouding tot de buitenwereld. Dit vindt zijn uitdruk
king hierin, dat hij zich bewust is van de geestelijk-
psychische werkingen, die zich achter zijn fysieke wereld af
spelen. Hij neemt de geestelijke wezens weliswaar niet in hun 
eigen gestalte waar, maar in zijn ziel beleeft hij tonen, kleu
ren, beelden, enz. En hij weet dat de daden van de geestelijke wezens
 in deze voorstellingswereld leven. Wat die wezens hem mede
delen (ingeven, laten invallen), dringt als toon tot hem door, hun openbaringen doen 
zich als lichtbeelden aan hem voor. Het meest innerlijke ge
voel heeft de Aarde-mens bij de voorstellingen, die hij door het
 element van het vuur of van de warmte ontvangt. Hij maakt
 reeds onderscheid tussen zijn innerlijke warmte en de warm
testromingen van de aardse omgeving. In de laatste openba
ren zich de 'Geesten der Persoonlijkheid'.
Maar de mens
 heeft slechts een vaag bewustzijn van hetgeen achter de 
stromingen van de uiterlijke warmte staat. Juist in deze stro
mingen wordt hij de invloed van de 'Geesten van de Vorm'
gewaar. Wanneer zich machtige warmtewerkingen in de 
menselijke omgeving voordoen, gevoelt de ziel: nu wordt de 
omgeving van de Aarde doorgloeid door de geestelijke we
zens, waarvan een vonk zich heeft losgemaakt en mijn inner
lijk wezen doorgloeit.

Bij de lichtwerkingen maakt de mens
 nog niet geheel op dezelfde wijze onderscheid tussen het uiterlijke en het innerlijke. Wanneer in de omgeving lichtbeelden 
opduiken, doen deze in de ziel van de Aarde-mens niet steeds 
hetzelfde gevoel ontstaan. Er waren tijden waarin de mens
 deze lichtbeelden als iets uiterlijks gewaar werd; dat waren 
die, waarin de mens pas uit de lichaamsvrije toestand in de 
belichaamde was neergedaald. Het was de fase van zijn groei
 op de Aarde. Wanneer dan de tijd naderde waarin de kiem
 van de nieuwe Aarde-mens zich vormde, verbleekten die beel
den, en de mens hield er slechts iets als een innerlijke herinne
ringsvoorstelling van over.
Die lichtbeelden bevatten de da
den van de 'Vuurgeesten' (Aartsengelen). Zij verschenen aan de mensen als de dienaren van de warmtewezens, die een
 vonk in zijn innerlijk wezen plantten. Wanneer hun uiterlijke 
openbaringen uitdoofden, beleefde de mens ze in zijn inner
lijk als voorstellingen (herinneringen). Hij gevoelde zich met 
hun krachten verbonden. En dat was hij ook. Want hij kon 
door hetgeen hij van hen had ontvangen op de omringende 
dampkring inwerken. Deze begon onder zijn invloed te 
lichten. In die tijd waren de natuurkrachten en de krachten
 van de mens nog niet dusdanig van elkander gescheiden als 
later. Wat op de Aarde geschiedde, ging in hoge mate nog van 
de krachten van de mensen uit. Wie toen van een punt buiten
 de Aarde de natuurverschijnselen daarop zou hebben gade 
geslagen, zou daarin niet alleen iets hebben gezien, wat onaf
hankelijk van de mens was, maar hij zou daarin de werkingen
 van de mensen hebben waargenomen.

Nog anders vormden 
zich voor de Aarde-mens de toonwaarnemingen. Die nam hij
 van het begin van het aardse leven af als uiterlijke tonen
 waar. Terwijl de luchtbeelden uiterlijk tot in de middelste pe
riode van het menselijke, aardse bestaan werden waargenomen, 
konden de uiterlijke tonen nog na deze periode worden ge
hoord. Eerst tegen het eind van zijn leven werd de Aardemens 
er onontvankelijk voor. En dan behield hij de herinnerings
voorstellingen van deze klanken. Zij bevatten de openbarin
gen van de 'Zonen des Levens' (Engelen). Wanneer de mens
 zich tegen het einde van zijn leven innerlijk met deze krachten
verbonden voelde, kon hij, door ze na te bootsen, machtige 
uitwerkingen in het waterelement van de Aarde teweegbren
gen. Onder zijn invloed golfden de wateren in en over de Aar
de. Smaakvoorstellingen had de mens slechts in het eerste 
kwart van zijn Aardeleven. En ook dan deden zij zich aan de 
ziel voor als een herinnering aan de belevingen in de li
chaamsvrije toestand.
Zolang de mens deze herinnering be
zat, duurde het vaster worden van zijn lichaam door het opne
men van uiterlijke substanties voort. In het tweede kwart van 
het aardse leven groeide de mens nog wel, maar had de gestal
te reeds haar uiteindelijke vorm. In deze tijd kon de mens andere levende wezens naast zich alleen door hun warmte-, licht- 
en klankwerkingen waarnemen. Want hij was nog niet in 
staat, zich het vaste element voor te stellen. Alleen van het
 waterige element kreeg hij in het eerste kwart van zijn Aarde-leven de beschreven smaakgewaarwordingen.

Van deze innerlijke zieletoestand van de mens was zijn ui
terlijke lichaamsvorm een evenbeeld. De delen, die de aanleg
 van de latere hoofdvorm bevatten, waren het meest volledig 
ontwikkeld. De andere organen deden zich slechts als aan
hangsels voor. Deze waren schimachtig en onduidelijk. Toch 
waren de Aarde mensen ten aanzien van hun gestalte verschil
lend. Er waren er bij wie de aanhangsels, al naar de aardse 
omstandigheden waaronder zij leefden, in meerdere of min
dere mate ontwikkeld waren. Zij verschilden naar gelang van
 de woonplaatsen van de mensen op de Aarde. Waar de men
sen meer in de aardse wereld werden verstrikt, traden de aan
hangsels meer op de voorgrond. De mensen die bij het begin
 van de fysieke Aarde-ontwikkeling krachtens hun voorafgaande 
ontwikkeling het rijpst waren - zodat zij al dadelijk bij de aan
vang, toen de Aarde nog niet tot lucht was verdicht, de aanra
king met het vuurelement beleefden - konden thans de aanleg
 van het hoofd het meest volkomen vormen. Dit waren de in 
zichzelf meest harmonische mensen.
Anderen waren pas ge
reed om met het vuurelement in aanraking te komen, toen de 
Aarde de lucht reeds in zich had gevormd. Dit waren mensen, 
die meer van de uiterlijke omstandigheden afhankelijk waren 
dan de eerste soort. Deze eersten gevoelden door de warmte
 heen duidelijk de 'Geesten van de Vorm', en het was in hun 
Aarde-leven alsof zij er een herinnering aan bewaarden, dat
 zij bij deze geesten behoorden en in lichaamsvrije toestand 
met hen waren verbonden. De tweede soort mensen gevoelde 
de herinnering aan de lichaamsvrije toestand slechts in geringere mate; zij werden hun saamhorigheid met de geestelijke
 wereld in hoofdzaak gewaar door de lichtwerkingen van de 
'Vuurgeesten' (Aartsengelen).

Een derde soort van mensen 
was nog meer in het aardse leven verstrikt. Dit waren degenen die pas met het vuurelement in aanraking konden ko
men, toen de Aarde van de Zon was gescheiden en het wateri
ge element in zich had opgenomen. Hun gevoel van saamhorigheid met de geestelijke wereld was vooral in het begin van 
het aardse leven gering. Zij gevoelden dat verband pas, nadat
 de invloed van de Aartsengelen, en vooral die van de Enge
len, zich in hun innerlijke voorstellingsleven deed gelden.
Daarentegen waren zij in het begin van de aardse tijd vervuld
 van een sterke aandrang tot daden, die in de aardse omstan
digheden zelf kunnen worden verricht. Bij hen waren de aan
hangselorganen bijzonder sterk ontwikkeld. 
Toen vóór de scheiding van Maan en Aarde de maankrach
ten in de laatste steeds meer een vast worden tot gevolg had
den, gebeurde het, dat door de invloed van deze krachten er
 onder de nakomelingen van de door de mensen op de Aarde 
achtergelaten kiemen zodanige waren, waarin de uit de li
chaamsvrije toestand terugkerende mensenzielen zich niet
 meer konden belichamen. De gestalte van zulke nakomelin
gen was daartoe te vast geworden en geleek door de werking 
van de Maankrachten te weinig meer op een mensengedaante, 
om zulk een ziel te kunnen opnemen.
Daardoor vonden be
paalde mensenzielen onder zulke omstandigheden geen mo
gelijkheid meer naar de Aarde terug te keren. Slechts de 
rijpste, de sterkste zielen konden zich opgewassen gevoelen te
gen de taak, het aardse lichaam tijdens zijn groei zo om te
vormen, dat het tot de mensengestalte opbloeide.

terug naar de Inhoud

Jupiter, Mars en Saturnus als planeet
Slechts een 
gedeelte van de lichamelijke mensennakomelingen werden 
dragers van aardse mensen. Een ander deel kon wegens de 
vast geworden gestalte slechts zielen opnemen, die lager ston
den dan die van de mensen. Een deel der mensenzielen werd
 echter genoodzaakt, de toenmalige Aarde-ontwikkeling niet
 mee te maken. Daardoor werden zij tot een ander soort van 
levensloop geleid. Er waren zielen die reeds bij de scheiding
 van de Zon van de Aarde op de laatste geen plaats vonden. 
Voor hun verdere ontwikkeling werden zij weggenomen naar
 een planeet, die zich onder leiding van kosmische wezens afscheidde van de algemene wereldsubstantie, die bij het begin
 van de fysieke Aarde ontwikkeling met de Aarde was verbon
den, en waaruit ook de Zon zich had afgescheiden. Dit is de 
planeet waarvan de uiterlijke wetenschap de fysieke neerslag 
de uitdrukking onder de naam 'Jupiter' kent.
(Er wordt hier
in precies dezelfde zin over hemellichamen, planeten en hun 
namen gesproken als een oudere wetenschap dat nog heeft gedaan
. Uit het onderlinge verband blijkt, hoe deze dingen wor
den bedoeld. Evenals de fysieke Aarde is ook elk ander hemel
lichaam uiteindelijk de fysieke uitdrukking van een geestelijk-
psychisch organisme (de planeetgeest). En evenals de waarnemer van het bo
venzintuiglijke met de naam 'Aarde' niet enkel de fysieke pla
neet, en met de naam 'Zon' niet enkel de fysieke vaste ster be
doelt, zo bedoelt hij ook uitgebreide geestelijke samenhangen, 
als hij over 'Jupiter', 'Mars', enz. spreekt. Sedert de tijden, 
waarover hier gesproken wordt, zijn uiteraard gestalte en taak 
van de hemellichamen in wezen veranderd, en in zekere zin is
 zelfs hun plaats in de hemelruimte een andere geworden. Al
leen hij, die met de blik van het bovenzintuiglijke kenvermogen 
de ontwikkeling van deze hemellichamen tot in het oerverre
 verleden nagaat, kan het verband van de tegenwoordige pla
neten met hun vroegere belichamingen inzien.)

Op 'Jupiter'
ontwikkelden de gekarakteriseerde zielen zich vooreerst ver
der. En later, toen de Aarde in steeds vastere toestand begon te verkeren, moest er nog een woonplaats worden geschapen voor zielen, voor wie het weliswaar mogelijk was de vast ge
worden lichamen een tijdlang te bewonen, maar die dat niet
 meer konden toen het vastworden te ver was gevorderd. 
Voor hen ontstond op 'Mars' een geschikte plaats voor hun
 verdere ontwikkeling. Reeds toen de Aarde nog met de Zon
 was verbonden, en haar luchtvormige elementen in zich op
nam, bleek, dat er zielen waren, die de Aarde ontwikkeling niet konden meemaken. Zij werden door de aardse lichaams
gestalte te sterk beïnvloed. Daarom moesten zij toen reeds 
aan de rechtstreekse inwerking van de zonnekrachten worden onttrokken. Deze moesten van buiten af op hen inwerken. Voor deze zielen werd 'Saturnus' een plaats voor verdere ont
wikkeling.

Zo nam in de loop van de Aarde-ontwikkeling het 
aantal mensengestalten af; er traden gestalten op, die geen 
mensenzielen hadden belichaamd. Zij konden slechts astraal
lichamen in zich opnemen, zoals de fysieke lichamen en de le
venslichamen van de mens dat op de oude Maan hadden ge
daan. Terwijl de Aarde wat betreft haar menselijke bewoners 
vereenzaamde, werd zij door deze wezens betrokken. Ten
slotte zouden alle mensenzielen de Aarde hebben moeten ver
laten, als niet het uittreden van de Maan voor die menselijke
 gestalten, die toen nog menselijk konden worden bezield, de 
mogelijkheid had geschapen om gedurende hun aardse leven 
de mensenkiem te onttrekken aan de rechtstreeks van de Aar
de komende maankrachten, en haar in zichzelf zover laten te 
rijpen, totdat zij aan deze krachten kon worden overgeleverd. Zolang de kiem dan in het innerlijk van de mens gestalte aan
nam, was zij onder de inwerking van de wezens, die onder de 
leiding van de machtigste hunner de Maan van de Aarde had
den afgescheiden, om de ontwikkeling van de laatste over een
 kritiek punt heen te leiden.

terug naar de Inhoud

Het dierenrijk en plantenrijk
Toen de Aarde het luchtelement in zich had gevormd, wa
ren er zulke astrale wezens - in de zin van de bovenstaande 
beschrijving - als overblijfsel van de oude Maan, die in de ont
wikkeling verder waren achtergebleven dan de laagst staande 
mensenzielen. Zij werden de zielen van die gestalten, die nog
 vóór de scheiding van de Zon door de mens moesten worden 
verlaten. Deze wezens zijn de voorouders van het dierenrijk. 
Zij ontwikkelden in de verdere loop van de tijd vooral die or
ganen, die bij de mens slechts als aanhangsels aanwezig wa
ren. Hun astraallichaam moest op het fysieke lichaam en het
 levenslichaam zo inwerken, als dit bij de mens op de oude 
Maan het geval was gewecst. De dieren, die zo waren ont
staan, hadden nu zielen, die niet in het afzonderlijke dier kon
den wonen; de ziel strekte haar wezen ook uit over de nako
melingen van de gestalte der voorouders. De in hoofdzaak
 van één gestalte afstammende dieren hebben samen één ziel.
Alleen wanneer de gestalte van de nakomeling door bijzondere invloeden van die van de voorouders gaat afwijken, treedt 
een nieuwe dierenziel in belichaming. Men kan in deze zin in de geesteswetenschap bij de dieren van een soort- (of klasse-) 
of ook groepsziel spreken. 
Iets dergelijks had tijdens de scheiding van Zon en Aarde 
plaats. Uit het waterige element kwamen er gestalten te voor
schijn, die nog niet verder waren dan de mens vóór de ont
wikkeling op de oude Maan. Zij konden van een astraal ele
ment alleen een werking ondergaan, wanneer dit hen van bui
ten af beïnvloedde. Dit kon eerst na het heengaan van de Zon 
uit de Aarde geschieden. Telkens, wanneer de zonnetijd van
 de Aarde aanbrak, had het astrale element van de Zon op deze gestalten een zodanige invloed, dat zij zich hun levensli
chaam uit het etherische van de Aarde vormden. Wanneer de 
Zon zich dan van de Aarde afwendde, loste dit levenslichaam
 zich weer in het algemene Aardelichaam op. En als gevolg van
 de samenwerking van het astrale element van de Zon en het
 etherische van de Aarde doken uit het waterige element de fy
sieke gestalten op, die de voorouders van het tegenwoordige
 plantenrijk vormden.

terug naar de Inhoud

Het 'Ik'
De mens is op de Aarde een geïndividualiseerd zielewezen geworden; zijn astraallichaam, dat de 'Geesten der Beweging' op de Maan in hem hadden doen binnenvloeien, heeft zich op de Aarde geleed in gewaarwordings-, verstands- en
 bewustzijnsziel. En toen zijn bewustzijnsziel zover was gevor
derd, dat zij zich tijdens het leven op de Aarde een daarvoor
 geschikt lichaam kon vormen, schonken de 'Geesten van de 
Vorm' hem de vonk uit hun vuur. Het 'Ik' werd in hem ont
stoken.
Telkens, wanneer de mens nu het fysieke lichaam ver
liet, was hij in de geestelijke wereld, waarin hij met de wezens 
samenkwam, die hem tijdens de Saturnus-, Zonne- en 
Maanontwikkeling zijn fysieke lichaam, zijn etherlichaam en
 zijn astraallichaam hadden gegeven, en deze tot de Aarde-trap
 hadden opgevoerd.
Sedert de vuurvonk van het 'Ik' zich in
 het aardse leven had ontstoken, was ook voor het lichaamsvrije leven een verandering ingetreden. Vóór dit moment in de ontwikkeling van zijn wezen had de mens tegenover de geeste
lijke wereld geen zelfstandigheid. Hij gevoelde zich in deze 
geestelijke wereld niet als een afzonderlijk wezen, maar als 
een lid in het verheven organisme, dat was samengesteld uit
 de boven hem staande wezens. Nu werkt de 'Ik-ervaring' op 
de Aarde ook na in de geestelijke wereld. De mens gevoelt 
zich van nu af aan ook in deze wereld tot op zekere hoogte als
 een eenheid. Maar hij voelt ook, dat hij onophoudelijk met
 deze wereld is verbonden. Hij vindt in de toestand, waarin hij
 geen lichaam heeft, de 'Geesten van de Vorm', wier openba
ring op de Aarde hij door de vonk van zijn 'Ik' heeft waarge
nomen, in een hogere gedaante terug.


De afscheiding van de Maan van de Aarde had ook tot ge
volg, dat er voor de lichaamsvrije ziel in de geestelijke wereld 
ervaringen onststonden, die met deze scheiding verband hiel
den. Het werd namelijk op de Aarde alleen mogelijk zulke menselijke gestalten verder tot ont
wikkeling te brengen, die de individualiteit van de ziel in zich 
konden opnemen, doordat een
 deel van de gestaltevormende krachten van de Aarde naar de 
 Maan werd overgebracht. Daardoor is de individualiteit van
 de mens binnen het bereik van de Maanwezens gekomen. En 
in de van het lichaam bevrijde toestand kon de nawerking van 
de aardse individualiteit alleen plaats vinden, doordat ook in 
deze toestand de ziel binnen het bereik bleef van de machtige
 geesten, die de afscheiding van de Maan hadden bewerkstel
ligd.
Het gebeuren ontwikkelde zich zo, dat de ziel onmiddel
lijk na het verlaten van het aardse lichaam de hoge Zonnewe
zens slechts in een door de Maanwezens weerkaatste glans
 kon zien. Pas wanneer zij door het aanschouwen van die 
weerkaatste glans in voldoende mate was voorbereid, kwam
 de ziel tot het aanschouwen van de hoge Zonnewezens zelf.

terug naar de Inhoud


Het mineralenrijk
Ook het minerale rijk van de Aarde is door uitstoting uit de 
algemene mensheidsontwikkeling ontstaan. De voortbrengse
len van dat rijk bestaan uit datgene, wat vast is gebleven, toen 
de Maan zich van de Aarde afscheidde. Hiertoe gevoelde van al wat ziele-element was, zich alleen datgene aangetrokken, 
wat op de Saturnus-trap was blijven staan, en wat dus alleen 
geschikt is om fysieke vormen voort te brengen.

Alle gebeur
tenissen, waarvan hier en verderop sprake is, hebben plaats
gevonden in de loop van enorm lange tijdsruimten. Op tijds
bepalingen kan hier echter niet worden ingegaan. Met de hierboven beschreven gebeurtenissen is de ontwik
keling van de Aarde van de uiterlijke kant weergegeven; van 
de zijde van de geest beschouwd, blijkt het volgende. De 
geestelijke wezens die de Maan van de Aarde afscheidden en
 hun eigen bestaan met de Maan verbonden - dus wezens van
 de 'Aarde-maan' werden - bewerkstelligden door de krach
ten, die zij van de Maan uit naar de Aarde zonden, dat de 
menselijke organisatie op een bepaalde wijze gestalte kreeg. 
Zij werkten in op het door de mens verworven 'Ik'. In het sa
menspel van dit 'Ik' met astraallichaam, etherlichaam en fy
siek lichaam deed zich hun werking gelden. Door deze wer
king werd het de mens mogelijk, het met wijsheid doortrokken
 gestalte-gevende element van de wereld bewust in zichzelf te
 spiegelen en dit af te beelden als in een kenspiegel.
Men herin
nere zich hoe er is beschreven, dat de mens gedurende het
 oude Maantijdperk door de toenmalige afscheiding van de 
Zon een zekere zelfstandigheid, een vrijere graad van bewust
zijn heeft verworven dan die was, welke rechtstreeks van de 
Zonnewezens kon uitgaan. Dit vrije, zelfstandige bewustzijn
 trad - als erfenis van de oude Maanontwikkeling - weer op ge
durende de gekarakteriseerde tijd van de Aarde-ontwikkeling. Juist dit bewustzijn echter kon door de invloed van de gekenschetste, van de 'Aarde-maan' uit werkende wezens weder
om in harmonie met het heelal worden gebracht, tot een af
spiegeling daarvan worden gemaakt. Dit zou zijn geschied, 
als er zich geen andere invloed had doen gelden.
Zonder deze 
invloed zou de mens een wezen zijn geworden met een be
wustzijn, waarvan de inhoud zou zijn geweest: de wereld in 
de beelden van het kenleven als door natuurnoodzaak te spiegelen, en niet door het vrije ingrijpen van de mens. Dit is zo niet gebeurd. Juist in de tijd van de afscheiding van de Maan 
grepen in de ontwikkeling van de mens bepaalde geestelijke 
wezens in, die van hun Maannatuur zoveel hadden behouden, 
dat zij niet konden deelnemen aan de afscheiding van de Zon
 van de Maan. En dat zij tevens waren uitgesloten van die we
zens, die zich van de Aarde-maan uit op Aarde werkzaam
 toonden. Deze wezens met hun oude Maannatuur waren in 
zekere zin met een onregelmatige ontwikkeling naar de Aarde 
verbannen. In hun Maannatuur lag juist datgene, wat zich ge
durende de oude Maanontwikkeling tegen de Zonnewezens 
had verzet, hetgeen toenmaals de mens in zoverre tot zegen 
had gestrekt, als de mens daardoor tot een zelfstandige, vrije 
bewustzijnstoestand was gebracht.
De gevolgen van de eigen
aardige ontwikkeling van deze wezens gedurende de Aarde
tijd brachten met zich mee, dat zij gedurende deze Aardetijd
 tot tegenstanders werden van de wezens, die van de Maan uit 
het menselijk bewustzijn tot een met noodzaak werkende 
kenspiegel van de wereld wilden maken. Wat op de oude 
Maan de mensen tot een hogere toestand hielp komen, deed 
zich nu voor als het tegenstrevende ten opzichte van de ordening, die door de Aarde-ontwikkeling mogelijk was geworden.
De tegenstrevende machten hadden van hun maannatuur uit
 de kracht meegebracht op het menselijke astraallichaam in te 
werken - namelijk in de zin van de eerder gegeven beschrij
ving - en dit zelfstandig te maken. Zij oefenden deze kracht uit 
door dit astraallichaam een zekere zelfstandigheid te geven
 - nu ook voor het Aarde tijdperk - tegenover de noodwendige (on
vrije) bewustzijnstoestand, die door de wezens van de Aarde-
maan werd bewerkstelligd.

Het is moeilijk om met gangbare 
woorden tot uitdrukking te brengen, hoe de inwerkingen wa
ren van de gekarakteriseerde geestelijke wezens op de mensen 
in de gekenschetste oertijd. Men moet zich die niet voorstellen 
als huidige natuurinvloeden, evenmin in de zin van de wer
king van de ene mens op de andere, zoals dit geschiedt, wan
neer de eerste in de laatste door woorden innerlijke bewustzijnskrachten wakker roept, waardoor deze 'iets leert begrijpen', of waardoor hij tot een deugd of een ondeugd wordt aan
gespoord.
De bedoelde inwerking in de oertijd was geen na
tuurwerking, maar een geestelijke invloed, doch één, die ook
 geestelijk werkte, die als geestelijke invloed van de hogere
 geestelijke wezens werd overgedragen op de mens, overeen
komstig de toenmalige bewustzijnstoestand van deze mens. 
Wanneer men zich de zaak als een natuurwerking voorstelt, 
komt men beslist niet tot het ware wezen ervan. Wanneer 
men daarentegen zegt, dat de wezens met de oude Maanna
tuur tot de mens kwamen, om hem 'in verzoeking te 
brengen', en zodoende voor hun doeleinden te winnen, dan 
gebruikt men een symbolische uitdrukking, die goed is zo
lang men zich ervan bewust blijft, dat zij zinnebeeldig is, en 
men tevens inziet, dat achter het symbool een geestelijke wer
kelijkheid staat.

De inwerking die uitging van de geestelijke wezens, welke 
in de maantoestand waren achtergebleven, had nu voor de 
mens een tweeledig gevolg. Zijn bewustzijn werd erdoor ont
daan van de eigenschap slechts een spiegel van het heelal te
 zijn, doordat in het menselijke astraallichaam de mogelijkheid 
ontstond, van hieruit de bewustzijnsbeelden te regelen en te 
beheersen. De mens werd heerser over zijn kenvermogen. 
Aan de andere kant werd het uitgangspunt van deze heer
schappij juist het astraallichaam, en het daar boven gestelde 
'Ik' kwam hierdoor in voortdurende afhankelijkheid van het 
astraallichaam. Daardoor werd de mens voor de toekomst 
gestadig aan de invloeden van een lager element in zijn na
tuur blootgesteld. Hij kon in zijn leven onder het niveau zin
ken, waarop hij door de wezens van de Aarde maan in de we
reldloop was geplaatst. En in het vervolg bleef voor hem de 
bestendige invloed van de gekarakteriseerde, onregelmatig 
ontwikkelde Maanwezens op zijn natuur bestaan. Men kan 
deze Maanwezens in tegenstelling tot de andere, die van de 
Aarde-maan uit het bewustzijn tot een spiegel van de wereld
 vormden, maar geen vrije wil schonken, de Luciferische 
geesten noemen. Zij brachten de mens de mogelijkheid, in zijn bewustzijn een vrije werkzaamheid te ontplooien, daar
mee echter ook de mogelijkheid om tot dwaling, tot het boze 
te vervallen.

terug naar de Inhoud

Luciferische 
geesten
Deze gebeurtenissen hadden tot gevolg, dat de mens in een 
andere verhouding tot de Zonnegeesten kwam, dan hem was 
voorbeschikt door de geesten van de Aarde-maan. Deze wil
den de spiegel van zijn bewustzijn zo ontwikkelen, dat in het
 hele menselijke zieleleven de invloed van de Zonnegeesten 
overheerst zou hebben. Deze gang van het gebeuren werd 
doorkruist en in het menselijke wezen werd de tegenstelling 
geschapen tussen de invloed van de Zonnegeesten en de in
vloed van de geesten met onregelmatige Maanontwikkeling. 
Door deze tegenstelling onstond in de mens ook het onvermo
gen om de fysieke zonnewerkingen als zodanig te kennen; zij
 bleven voor hem verborgen achter de aardse indrukken van 
de buitenwereld. Het astrale in de mens, vervuld van deze in
drukken, werd in het gebied van het 'Ik' getrokken. Dit 'Ik', 
dat anders slechts de hem door de 'Geesten van de Vorm' ver
leende vonk van het vuur zou hebben bespeurd, en zich in al
les, wat het uiterlijke vuur betrof, aan de geboden van deze 
Geesten zou hebben onderworpen, werkte nu ook door het op 
hem zelf geënte (astrale) element op de uiterlijke warmtever
schijnselen in. Zodoende knoopte het Ik een band van weder
zijdse aantrekking tussen zichzelf en het Aarde-vuur. Hierdoor
 verstrikte het de mens meer in de aardse stoffelijkheid, dan 
hem was voorbestemd.
Terwijl hij voordien een fysiek li
chaam had, dat, wat zijn voornaamste gedeelten betrof, uit
 vuur, lucht en water bestond, en waaraan slechts iets als een 
glimp van de Aardesubstantie was ingevoegd, werd nu het li
chaam uit Aarde dichter. En terwijl de mens zich vroeger meer
 als een fijn georganiseerd wezen in een soort zwemmend
 zwevende beweging boven de vaste aardbodem bevond, 
moest hij thans uit de omgeving van de Aarde neerdalen op
 delen van de Aarde, die reeds min of meer vast waren gewor
den.

terug naar de Inhoud

Samenhang astraallichaam 
met ziekte en dood
Dat de geschetste geestelijke invloeden zulke fysieke gevolgen konden hebben, vindt zijn verklaring hierin, dat deze in
vloeden van zodanige aard waren, als hierboven beschreven 
is. Het waren immers noch natuurinvloeden, noch invloe
den zoals zij bij de mens van ziel tot ziel werkzaam zijn. Deze 
laatste werken niet zo diep op het lichamelijke in als de geeste
lijke krachten, waarvan hier sprake is. 
Doordat de mens, geleid door zijn eigen aan dwaling onder
hevige voorstellingen zich aan de invloeden van de buitenwe
reld blootstelde, doordat hij zich in zijn leven liet leiden door 
begeerten en hartstochten, die hij niet door hogere geestelijke
 invloeden liet regelen, trad de mogelijkheid van ziekten op.
De Luciferische invloed had echter in het bijzonder dit ge
volg, dat de mens voortaan zijn afzonderlijke leven op de Aar
de niet meer als een voortzetting van zijn bestaan buiten het
 lichaam kon gevoelen. Hij nam van nu af aan aardse indruk
ken op van een soort, die door het op hem geënte astrale ele
ment konden worden beleefd, en die zich met de krachten ver
bonden, die het fysieke lichaam verstoorden. Dit ondervond de 
mens als het afsterven van zijn aardse leven. En hierdoor trad 
de door de menselijke natuur zelf veroorzaakte 'dood' op. 
Hiermee is op een belangrijk geheim in de menselijke natuur 
geduid: op de samenhang van het menselijk astraallichaam 
met ziekte en dood.

terug naar de Inhoud

Verlies van de geestelijke (paranormale) vermogens
Voor het menselijk levenslichaam traden nu bijzondere 
omstandigheden op. Het werd in een zodanige verhouding
 tussen fysiek lichaam en astraallichaam gebracht, dat het in 
zeker opzicht onttrokken werd aan de vermogens, die de mens
 zich door de Luciferische invloed had eigen gemaakt. Een ge
deelte van dit levenslichaam bleef buiten het fysieke lichaam, 
zó, dat het alleen door hogere wezens, niet door het menselij
ke 'Ik', kon worden beheerst. Dit waren de hogere wezens, die
 bij de afscheiding van de Zon de Aarde hadden verlaten, om, 
onder de leiding van één hunner verheven metgezellen, een 
andere woonplaats te betrekken.
Als het deel van het levensli
chaam, dat hier wordt bedoeld, met het astraallichaam vere
nigd was gebleven, zou de mens zijn bovenzintuiglijke krachten, die hem voordien eigen waren, (zelfzuchtig) in eigen dienst hebben gesteld. 
Hij zou de Luciferische invloed over deze krachten hebben 
uitgestrekt. Daardoor zou de mens zich allengs geheel van de 
Zonnewezens hebben losgemaakt. En zijn 'Ik' zou geheel en al 
tot een 'Aarde-Ik' zijn geworden.
Het zou ertoe hebben geleid, 
dat dit 'Aarde-Ik' na de dood van het fysieke lichaam (of wel 
reeds, wanneer dit in verval begon te geraken) een ander fy
siek lichaam, een lichaam van de nakomelingschap, zou heb
ben bewoond, zonder een verbinding met hogere geestelijke
 wezens in een lichaamsvrije toestand door te maken. De mens 
zou zo wel tot bewustzijn van zijn Ik, maar alleen als een 'aards
-Ik' zijn gekomen. Dit werd voorkomen door dat gebeuren met
 het levenslichaam, dat door de wezens, tot de Aardemaan
 behorend, werd bewerkstelligd.

terug naar de Inhoud

Verstrikt geraakt in het aardse bestaan
Het eigenlijke individuele Ik 
werd daardoor op zodanige wijze losgemaakt van het uitslui
tende 'Aarde-Ik', dat de mens zich gedurende het leven op aar
de in elk geval slechts gedeeltelijk als een 'eigen Ik' gevoelde; 
tevens gevoelde hij, hoe zijn 'Aarde-Ik' een voortzetting was
 van het 'Aarde-Ik' van zijn voorouders door de geslachten heen. 
De ziel voelde in het leven op Aarde een soort 'groeps-Ik' tot 
aan de voorouders in het verre verleden toe, en de mens ge
voelde zich als een lid van de groep (de groepsgeest). Pas in de onbelichaamde 
toestand kon het individuele Ik zich als een afzonderlijk wezen
 gevoelen. Maar deze toestand van individualisering werd na
delig beïnvloed, doordat het Ik met de herinnering aan het
 Aarde-bewustzijn ('Aarde-Ik') bleef belast. Dit vertroebelde de 
blik voor de geestelijke wereld, die zich tussen dood en
 nieuwe geboorte als met een sluier begon te verhullen, evenals dat 
voor de fysieke blik op Aarde het geval was (de onbewustwording van zichzelf als geest). 
De fysieke uitdrukking voor al die veranderingen die in de 
geestelijke wereld plaatsvonden, terwijl de ontwikkeling van 
de mens de geschetste omstandigheden doorliep, bestond in
 de geleidelijke regeling van de onderlinge verhouding tussen 
Zon, Maan en Aarde (en in ruimere zin ook nog van andere 
hemellichamen).
Als één der gevolgen van deze verhouding 
zij de afwisseling van dag en nacht genoemd. De bewegingen van de hemellichamen worden namelijk geregeld door de wezens, die
 ze bewonen. De beweging van de Aarde, waardoor dag en 
nacht onstaan, werd bewerkt door de wederzijdse verhouding
 van de verschillende boven de mens staande geesten. Op die
 wijze was ook de beweging van de Maan tot stand gekomen, 
opdat de 'Geesten van de Vorm', na de scheiding van Maan 
en Aarde, door de beweging van de eerste om de laatste op de 
juiste wijze en in het juiste rhythme op het fysieke lichaam
 van de mens zouden kunnen inwerken.

Overdag nu werkten 
het Ik en het astraallichaam van de mens in het fysieke li
chaam en het levenslichaam. Des nachts hield deze werking 
op. Dan verlieten het Ik en het astraallichaam het fysieke li
chaam en het levenslichaam. Zij kwamen in die tijd geheel in 
de werkingssfeer van de 'Zonen des Levens' (Engelen), de 
'Vuurgeesten' (Aartsengelen), de 'Geesten der Persoonlijk
heid' (Engelenvorsten) en de 'Geesten van de Vorm'. Het fysieke lichaam en 
het levenslichaam werden in die tijd niet alleen in de wer
kingssfeer van de 'Geesten van de Vorm' gevat, maar ook nog 
in die van de 'Geesten der Beweging', de 'Geesten der Wijs
heid' en de 'Tronen'. Zo konden de schadelijke werkingen, 
die door de dwalingen van het astraallichaam overdag op de 
mens uitgeoefend worden, weer worden hersteld.
Terwijl nu de mensen zich op de Aarde weer vermenigvul
digden, bestond er wat de nakomelingschap betrof geen reden meer, waarom mensenzielen zich daarin niet zouden belichamen. Zoals nu de krachten van de 'Aarde-maan' werkten, 
namen onder hun invloed de mensenlichamen zodanig gestal
te aan, dat zij geheel geschikt waren voor de belichaming van
 mensenzielen. En nu werden de vroeger naar Mars, Jupiter, 
enz. overgebrachte zielen naar de Aarde geleid. Voor elke
 mensennakomeling, die in de opeenvolgende generaties gebo
ren werd, was daardoor een ziel aanwezig. Dit ging zo lange
tijd voort, zodat de trek van zielen naar de Aarde met de ver
meerdering van het aantal mensen in overeenstemming was.

terug naar de Inhoud

Herbelichaming vanaf de Aarde en vanaf andere planeten
Die zielen nu, die bij de aardse dood het lichaam verlieten, 
bewaarden in de lichaamsvrije toestand de naklank van de aardse individualiteit als een soort herinnering. Deze herinne
ring werkte zo, dat zij, wanneer er op de Aarde weer een voor
 hen passend lichaam werd geboren, zich daarin wederom be
lichaamden. Onder de menselijke nakomelingschap waren er
 van toen af aan mensen, die van buiten komende zielen hadden, 
welke weer voor de eerste maal na de eerste tijden van de Aar
de daarop verschenen, en andere met op Aarde herbelichaamde zielen.
In het verdere verloop van de Aarde-ontwikkeling
 werden nu de voor de eerste maal verschijnende jonge zielen
 steeds kleiner in aantal, en nam het getal van de herbeli
chaamden steeds toe. Maar nog gedurende lange tijden 
bestond het mensengeslacht uit die twee soorten mensen, die 
door de genoemde feiten waren ontstaan.
Op Aarde gevoelde 
de mens zich nu meer door het gemeenschappelijke 'groeps-Ik' 
met zijn voorouders verbonden. Daarentegen was het beleven 
van het individuele Ik in de onbelichaamde toestand tussen de 
dood en een nieuwe geboorte des te sterker. De zielen die uit
 de hemelruimte kwamen en menselijke lichamen betrokken, 
verkeerden in een andere situatie dan zij, die reeds een of 
meer aardse levens achter zich hadden. De eerste brachten in
 het fysieke Aardeleven als zielen alleen die voorwaarden mee, 
waaraan zij door de hogere geestelijke wereld en hun buiten 
het gebied van de Aarde opgedane ondervindingen waren on
derworpen. De anderen hadden in vorige levens zelf voor
waarden daaraan toegevoegd.
Het lot van de eerstbedoelde 
zielen werd slechts bepaald door feiten, die buiten de nieuwe 
aardse omstandigheden waren gelegen. Het lot van de herbe
lichaamde zielen wordt mede bepaald door hetgeen zij zelf in 
vroegere levens onder de aardse omstandigheden hebben ge
daan. Met de herbelichaming kwam eveneens het menselijke
 individuele Karma tot verschijning.

Doordat het menselijke 
levenslichaam op de hierboven aangeduide wijze aan de in
vloed van het astraallichaam werd onttrokken, trad ook het
geen op de voortplanting betrekking had, niet binnen de kring
 van het menselijk bewustzijn, maar stond het onder de heer
schappij van de geestelijke wereld. Wanneer een ziel in de Aarde sfeer moest nederdalen, trad de aandrang tot voortplan
ting bij de Aardemens op. Het gehele gebeuren was tot op ze
kere hoogte voor het aardse bewustzijn in een geheimzinnig 
duister gehuld. Maar ook tijdens het leven op Aarde traden 
de gevolgen van deze gedeeltelijke scheiding van het levenslichaam uit het fysieke lichaam op. De vermogens van dit le
venslichaam konden door de geestelijke invloed in bijzondere 
mate worden versterkt.
Op het zieleleven had dit als uitwer
king, dat aan het geheugen een bijzondere mate van ontwik
keling ten deel viel. Het zelfstandige, logische denken verkeer
de in deze tijd bij de mens nog in zijn allereerste begin
toestand. Daartegenover was het herinneringsvermogen na
genoeg onbegrensd. Naar buiten bleek dat de mens een 
rechtstreekse, gevoelsmatige kennis van de werkende krach
ten in al het levende had. Hij kon de levenskrachten en voortplantingskrachten van de dierlijke, en vooral die van de plan
tennatuur in zijn dienst stellen. De mens kon bijvoorbeeld
 aan de plant onttrekken, wat deze tot groeien brengt, en hij 
kon dit gebruiken; zoals tegenwoordig de krachten van de le
venloze natuur, bijvoorbeeld de in steenkolen en aardolie sluimerende 
kracht, daaruit worden gewonnen en gebruikt om machines
 aan te drijven. (Nadere bijzonderheden hierover vindt men in
 mijn werkje 'Onze Atlantische Voorouders').

terug naar de Inhoud

Luciferi
sche invloeden
Ook het in
nerlijke zieleleven van de mens wijzigde zich door de Luciferi
sche invloed op de meest uiteenlopende wijzen. Er zouden
 veel soorten van gevoelens en gewaarwordingen te noemen 
zijn, die hierdoor zijn ontstaan. Slechts een paar voorbeelden
 worden hier vermeld.
1. Tot aan het optreden van die invloed
 handelde de mensenziel bij hetgeen zij gestalte moest geven
 en had te doen, in overeenstemming met de intenties van ho
gere geestelijke wezens. Het plan van alles, wat ten uitvoer
 moest worden gebracht, was van meet af aan vastgesteld. En
 in dezelfde mate, waarin het menselijke bewustzijn over het
 algemeen ontwikkeld was, kon het ook vooruit zien hoe de 
dingen zich in de toekomst volgens het vooraf ontworpen plan
 moesten ontwikkelen. Dit profetische bewustzijn ging verloren, toen voor de openbaring van de hogere geestelijke we
zens de sluier van de aardse waarnemingen geweven werd en
 zich daarin de eigenlijke krachten van de Zonnewezens ver
borgen. De toekomst werd van nu af aan onzeker en daar
door ontstond er in de ziel de mogelijkheid om vrees te ge
voelen. Vrees is een rechtstreeks gevolg van onzekerheid.
2. Men ziet echter ook, hoe de mens door de Luciferische in
vloed onafhankelijk werd van bepaalde krachten, waaraan hij
 voordien willoos was overgeleverd. Hij kon thans uit zichzelf
 besluiten nemen. De persoonlijke vrijheid (vrijheid van keuze) is het resultaat van deze in
vloed. En de vrees en dergelijke gevoelens zijn slechts begelei
dende verschijnselen van de ontwikkeling van de mens tot
 vrijheid.
3. Als men het optreden van vrees van de geestelijke kant 
beschouwt, blijkt het dat er in de aardse krachten, onder wier 
invloed de mens door de Luciferische machten was geraakt, 
andere machten werkzaam waren, die veel eerder dan de Lu
ciferische in de loop van de ontwikkeling onregelmatigheid
 hadden aangenomen. Met de aardse krachten nam de mens
 de invloeden van deze machten in zijn wezen op. Zij gaven
 aan gevoelens, die zonder hen geheel anders zouden hebben 
gewerkt, die eigenschap van de vrees. Men kan deze wezens 
de Ahrimanische noemen; zij zijn dezelfde, die - in de zin van 
Goethe - mephistophelisch worden genoemd.
4. Al deed de Luciferische invloed zich aanvankelijk slechts bij
 de verst gevorderde mensen gelden, spoedig strekte hij zich 
toch ook over anderen uit. De nakomelingen van de verder
 gevorderden vermengden zich met de boven geschetste min
der ver gevorderden. Dientengevolge drong de Luciferische 
kracht ook tot de laatsten door. Maar het levenslichaam van 
de zielen die van de planeten terugkeerden, kon niet in de 
zelfde mate beschermd worden als dat van de nakomelingen
 van hen, die op de Aarde waren gebleven. De bescherming
 van het levenslichaam van de laatsten ging uit van een hoog
 wezen, dat in de kosmos de leiding had toen de Zon zich van
 de Aarde scheidde. Dit wezen wordt in het gebied dat hier wordt beschouwd, kenbaar als de heerser in het Zonnerijk. 
Met hem trokken die verheven geesten, die door hun kosmi
sche ontwikkeling daartoe rijp waren geworden, naar de Zon
newoonplaats.
Er waren echter ook wezens die bij de afscheiding van de Zon niet tot zulk een hoogte waren opgestegen. 
Zij moesten voor zichzelf andere gebieden zoeken. Juist zij 
waren oorzaak, dat Jupiter en andere planeten zich losmaak
ten uit de gemeenschappelijke wereldsubstantie, die zich aan
vankelijk in het fysieke organisme van de Aarde bevond. Jupi
ter werd de woonplaats van dergelijke niet tot Zonnehoogte
 gerijpte wezens.
5. De verstgevorderde werd de leider van Jupi
ter. De leider van de Zonne-ontwikkeling werd het 'hogere 
Ik', dat in het levenslichaam van de nakomelingen der 
op de Aarde gebleven mensen werkzaam was; op dezelfde wijze werd de
 leider van Jupiter het 'hogere Ik', dat als een gemeenschappe
lijk bewustzijn de mensen doortrok, die afstamden van een
 vermenging van de nakomelingen van hen die op de Aarde 
gebleven waren, met die mensen, welke op de hierboven ge
schetste wijze eerst ten tijde van het luchtelement op de Aarde 
waren opgetreden en naar Jupiter waren overgegaan. Men 
kan dergelijke mensen in de zin van de geesteswetenschap
 'Jupitermensen' noemen. Dit waren menselijke nakomelin
gen, die in die oude tijd nog mensenzielen hadden opgeno
men; maar dan zulke, die nog niet een voldoende graad van 
rijpheid hadden bereikt, om bij het begin van de Aarde-ontwik
keling de eerste aanraking met het vuur mee te maken. Het 
waren zielen, die tussen het rijk van de mensen en dat van de 
dierenzielen stonden.
6. Nu zijn er ook wezens die voor zich
zelf, onder leiding van het hoogste wezen onder hen die uit de ge
meenschappelijke wereldsubstantie Mars tot woonplaats had
den afgezonderd. Onder hun invloed kwam er een derde soort
 mensen, die door vermenging waren ontstaan, de 'Marsmen
sen'.
De kennis van deze feiten werpt een licht op de eerste
 oorzaken van het ontstaan van de planeten in ons zonnestel
sel. Want alle hemellichamen van dit stelsel zijn ontstaan
 door de verschillende toestand van rijpheid, waarin de wezens, die ze bewonen, verkeerden. Maar hier kan natuurlijk 
niet op alle bijzonderheden van de kosmische geledingen wor
den ingegaan.
7. De mensen die in hun levenslichaam de aan
wezigheid waarnamen van het hoge Zonnewezen zelf, kunnen
 'Zonnemensen' worden genoemd. Het wezen, dat in hen als
 'hoger Ik' leefde - natuurlijk alleen in de generaties, niet in de 
afzonderlijke mensen - is dat hetwelk later, toen de mensen 
het bewust leerden kennen, met verschillende namen werd 
aangeduid, en dat voor de tegenwoordige mensen het wezen 
is, waarin zich voor hen de verhouding openbaart, die de 
Christus tot de Kosmos heeft.
8. Men kan verder nog 'Satur
nusmensen' onderscheiden. Bij hen trad als 'hoger Ik' een 
wezen op, dat met zijn metgezellen vóór de afscheiding van de 
Zon de gemeenschappelijke wereldsubstantie had moeten ver
laten. Dit was een soort mensen, die niet alleen in het levensli
chaam, maar ook in het fysieke lichaam een gedeelte hadden, 
dat buiten bereik van de Luciferische invloed bleef.
Nu was het levenslichaam bij de lager staande klassen van
 mensen toch te weinig beschermd, om in voldoende mate 
weerstand te kunnen bieden aan de inwerkingen van het Lu
ciferische wezen. Zij konden de willekeur van de zich in hen 
bevindende vuurvonk van het 'Ik' zover uitstrekken, dat zij in 
hun omgeving machtige vuurwerkingen van schadelijke aard 
teweeg brachten. Het gevolg was een geweldige Aarde-
katastrofe. Door de vuurstormen ging een groot deel van de 
destijds bewoonde Aarde te gronde, en daarmede ook de tot 
dwaling vervallen mensen. Slechts het kleinste deel van de 
mensen die ten dele vrij van dwaling waren gebleven, kon
 zich redden naar een gebied van de Aarde, dat tot dusverre 
tegen de verderfelijke menselijke invloed was beschermd ge
bleven. Zulk een woonplaats, die voor de nieuwe mensheid
 bijzonder geschikt was, bleek het land te zijn dat zich op dat 
deel van de Aarde bevond, dat tegenwoordig door de Atlanti
sche Oceaan wordt bedekt. Daarheen begaf zich het deel van 
de mensheid, dat het meest vrij van dwaling was gebleven. 
Slechts verstrooide mensengroepen bewoonden andere streken.
9. In de zin van de geesteswetenschap kan men het Aardegebied tussen het huidige Europa, Afrika en Amerika, dat
 eens heeft bestaan, 'Atlantis' noemen. (In de desbetreffende 
literatuur wordt op een bepaalde wijze op de gekarakteriseer
de periode van de ontwikkeling der mensheid, die aan de At
lantische voorafgegaan is, gewezen; zij wordt daar het Lemu
rische tijdvak van de Aarde genoemd, waarop het Atlantische 
is gevolgd. Daarentegen kan de tijd, waarin de maankrachten
 hun volle werking nog niet hadden ontplooid, het Hyperbo
reïsche tijdperk worden genoemd. Hieraan gaat nog een an
der vooraf, dat dus met de allereerste tijd van de fysieke aar
de ontwikkeling samenvalt.
In de bijbelse overlevering wordt 
de tijd vóór de inwerking van de Luciferische wezens als de 
Paradijstijd beschreven, en het neerdalen op Aarde, het ver
strikt worden van de mens in de zintuiglijke wereld, als de 
verdrijving uit het Paradijs.
10. De ontwikkeling in het Atlantische gebied was de tijd van 
de eigenlijke scheiding in Saturnus-, Zonne-, Jupiter- en 
Marsmensen. Voordien werd daartoe eigenlijk eerst de aan
leg ontplooid. Nu had de scheiding van waak- en slaap
toestanden nog bijzondere gevolgen voor het mensenwezen, 
die zich vooral bij de Atlantische mensheid aftekenden.
Des 
nachts waren het menselijk astraallichaam en het Ik in de 
sfeer der boven de mens staande wezens tot aan de 'Geesten
 der Persoonlijkheid' als hoogste toe. Voor dat deel van zijn levenslichaam, dat niet met het fysieke lichaam was verbonden, 
kon de mens de 'Zonen des Levens' (Engelen) en de 'Vuur
geesten' (Aartsengelen) waarnemen. Want hij kon tijdens de 
slaap met het deel van het etherlichaam verbonden blijven, 
dat niet met het fysieke lichaam was doordrongen. De waar
neming van de 'Geesten der Persoonlijkheid' bleef echter on
duidelijk, juist vanwege de Luciferische invloed.
11. Tegelijk met 
de Engelen en Aartsengelen werden echter op deze wijze voor
 de mens in de beschreven toestand ook die wezens zichtbaar, 
die niet in het aardse bestaan konden treden, doordat zij op de 
Zon of de Maan waren achtergebleven. Zij moesten daarom in de psychisch-geestelijke wereld blijven. De mens trok ze 
echter door het Luciferische wezen in de sfeer van zijn van het
 fysieke lichaam gescheiden ziel. Daardoor kwam hij in aanra
king met wezens, die in hoge mate als verleiders op hem in
werkten. Zij versterkten in zijn ziel de neiging tot dwaling;
 met name de neiging tot het misbruiken van de groei en
 voortplantingskrachten, die door de scheiding van fysiek li
chaam en levenslichaam in zijn macht stonden.

terug naar de Inhoud

Christus
Voor enkele mensen in de Atlantische tijd nu was de moge
lijkheid geboden, zich zo min mogelijk in de zintuigelijke we
reld te verstrikken. Door hen werd de Luciferische invloed
 van een belemmering voor de mensheidsontwikkeling tot een 
middel, om de vooruitgang in hogere zin te dienen. Door die
 invloed waren zij in staat, om eerder het kenvermogen ten op
zichte van de aardse dingen te ontplooien, dan anders moge
lijk zou zijn geweest. Daarbij trachtten deze mensen de dwa
ling uit hun voorstellingsleven te verwijderen en de oorspron
kelijke intenties van de geestelijke wezens uit de verschijnse
len in de wereld te doorgronden. Zij hielden zich vrij van die 
driften en begeerten van het astraallichaam, die enkel op de 
zintuigelijke wereld waren gericht.
Hierdoor werden zij steeds
 onafhankelijker van de dwalingen van het astraallichaam. Dit
 bracht bij hen toestanden teweeg, waarin zij alleen in dat deel 
van het levenslichaam waarnamen, dat op de beschreven wij
ze van het fysieke lichaam gescheiden was. In dergelijke 
toestanden was het waarnemingsvermogen van het fysieke li
chaam als het ware uitgedoofd, en dat lichaam zelf als dood. 
Zij waren dan door het levenslichaam (de chakra's) geheel verbonden met
 het rijk der 'Geesten van de Vorm', en konden van hen ver
nemen hoe zij worden bestuurd en geleid door dat hoge we
zen, dat de leiding had bij de scheiding tussen Zon en Aar
de, en door hetwelk later bij de mensen een begrip voor de 
'Christus' ontstond.
Zulke mensen waren ingewijden (geïni
tieerden). Omdat echter de individualiteit van de mens op de 
boven beschreven wijze binnen het bereik van de Maanwe
zens was gekomen, konden ook de ingewijden in de regel niet rechtstreeks met het Zonnewezen in aanraking komen, maar
 kon dit hun slechts als in een weerspiegeling door de Maan
wezens worden getoond. Zij zagen het Zonnewezen dan niet 
rechtstreeks, maar zijn weerschijn. Zij werden de leiders van 
de overige mensheid, aan wie zij de aanschouwde geheimen 
konden mededelen.
Zij verwierven zich leerlingen, aan wie zij
 de wegen wezen om tot de toestand te komen, die tot inwij
ding voert. Datgene, wat zich vroeger door 'Christus' open
baarde, konden alleen zij leren kennen, die in de eerder aan
geduide zin tot de Zonnemensen behoorden. Zij beoefenden 
hun verborgen weten en de verrichtingen, die daartoe voer
den, op een bijzondere plaats, die hier het Christus- of Zonne-
orakel moet worden genoemd (oraculum in de betekenis van
 een plaats, waar de intenties van geestelijke wezens worden
 vernomen; van Latijn 'orare': spreken, een 'oraculum' is een godsspraak).

Wat hier met betrekking tot de Christus is ge
zegd, zal slechts dan niet verkeerd worden begrepen, als men 
bedenkt, dat het bovenzintuiglijke weten in de verschijning van 
de Christus op de Aarde een gebeurtenis laat zien, waarop
 diegenen, die voor deze gebeurtenis met de zin van de Aarde-ontwikkeling bekend waren, hebben gewezen als iets, wat in
 de toekomst te verwachten was. Men zou zich vergissen wan
neer men bij deze 'ingewijden' toen al een verhouding tot de 
Christus zou veronderstellen, die eerst door deze gebeurtenis
 mogelijk is geworden. Doch dit konden zij profetisch begrij
pen en hun leerlingen begrijpelijk maken: 'Wie door de macht
 van het Zonnewezen is aangeraakt, die ziet de Christus de 
Aarde naderen'.
Zij, die tot de Saturnus-, Mars- en Jupitermensheid be
hoorden, riepen andere orakels in het leven. De ingewijden 
daarvan verhieven hun blik slechts tot die wezens, die als 
overeenkomstige in hen werkende 'hogere Ikken' in hun le
venslichaam konden worden onthuld. Zo ontstonden er aan
hangers van de Saturnus-, de Jupiter- en de Marswijsheid. 
Behalve deze methoden van inwijding, bestonden er nog an
dere voor mensen, die te veel van het Luciferische wezen in 
zich hadden opgenomen, om een zo groot deel van het levenslichaam van het fysieke lichaam gescheiden te kunnen la
ten, als bij de zonnemensen het geval was.
Die mensen lieten
 het astraallichaam juist meer van het etherlichaam met het fy
sieke lichaam verbonden blijven, dan bij de Zonnemensen. 
Zij konden door de genoemde toestanden ook niet tot de pro
fetische Christusopenbaring worden gebracht. Zij moesten, 
wegens hun meer door het Luciferische beginsel beinvloed
 astraallichaam, moeilijker voorbereidingen doormaken en 
dan werd hun, in een minder van het lichaam bevrijde 
toestand dan bij de anderen, weliswaar niet de openbaring
 van de Christus zelf, maar die van andere hoge wezens ont
huld.

terug naar de Inhoud

Venus en Mercurius
Er waren zulke wezens, die bij de afscheiding van de 
Zon wel de Aarde hadden verlaten, maar nog niet zo hoog
waren gestegen, dat zij de Zonne-ontwikkeling op den duur
 zouden hebben kunnen meemaken. Zij scheidden, nadat de 
Zon de Aarde had verlaten, voor zichzelf van de Zon een
 woonplaats af. Dit werd Venus. Hun leider werd het wezen, 
dat nu voor genoemde ingewijden en hun aanhangers het 'ho
ger Ik' werd. Iets dergelijks had met de leidende geest van
 Mercurius voor een ander soort mensen plaats. Zo ontston
den het Venus en het Mercuriusorakel.

terug naar de Inhoud

Vulcanus
Mensen van een be
paalde soort, die het meest de Luciferische invloed hadden 
opgenomen, konden slechts tot een wezen doordringen, dat
 met zijn metgezellen het vroegst door de Zonne-ontwikkeling 
weer was uitgestoten. Dit heeft geen afzonderlijke planeet in
 de wereldruimte, maar leeft nog in de omgeving van de Aarde 
zelf, waarmee het zich na zijn terugkeer van de Zon weer 
heeft verenigd. Die mensen, aan wie dit wezen zich als 'hoger
-Ik' onthulde, kunnen volgelingen van het Vulcanusorakel 
worden genoemd. Hun blik was, meer dan die van de overige 
ingewijden, op de aardse verschijnselen gericht. Zij legden de 
eerste grondslagen voor wat later als kunsten en wetenschap
pen onder de mensen is ontstaan. De Mercuriusingewijden 
daarentegen grondvestten de kennis van de meer bovenzinne
lijke dingen; en de Venus-ingewijden deden dit in nog hogere 
mate.
De Vulcanus-, Mercurius- en Venusingewijden onderscheidden zich van de Saturnus-, Jupiter- en Mars
ingewijden hierdoor, dat deze laatsten hun verborgen weten
 meer als een openbaring van omhoog, meer als een afgerond 
geheel ontvingen; terwijl aan eerstgenoemden hun weten 
meer in de vorm van eigen gedachten, van ideeën onthuld
 werd. De Christusingewijden stonden in het midden. Zij kre
gen met de rechtstreekse openbaring tevens ook het vermo
gen, hun verborgen weten in de vorm van menselijke begrip
pen te kleden. De Saturnus-, Jupiter- en Marsingewijden 
moesten zich meer in zinnebeelden uitspreken; de Christus-, 
Venus-, Mercurius- en Vulcanusingewijden konden zich
 meer in voorstellingen met elkaar verstaan.

terug naar de Inhoud

De spraak
Wat op deze wijze tot de Atlantische mensheid doordrong, 
kwam langs een omweg door de ingewijden tot haar. Maar
 ook de overige mensheid kreeg door het Luciferische beginsel
 bijzondere vermogens, doordat de hoge kosmische wezens tot
 heil deden worden, wat anders ten verderve had kunnen voe
ren. Zulk een vermogen is de spraak. Zij viel de mens ten deel door zijn verdichting in de fysieke stoffelijkheid en door de 
scheiding van een deel van zijn levenslichaam van het fysieke 
lichaam.
In de tijden na de Maanuittreding gevoelde de 
mens zich aanvankelijk door het 'groeps-Ik' met de fysieke
 voorouders verbonden. Maar in de loop der generaties ging
 dit gemeenschappelijke bewustzijn, dat nakomelingen met
 voorouders verbond, geleidelijk teloor. De latere nakomelin
gen hadden dan slechts de innerlijke herinnering tot aan een 
voorouder, die niet lang tevoren had geleefd; doch niet meer 
tot aan de vroegere voorouders.
Alleen in de op slaap gelijken
de toestanden, waarin de mensen met de geestelijke wereld in
 aanraking kwamen, dook nu de herinnering aan deze of gene
 voorouder weer op. De mensen hielden zich dan wel eens 
voor één met deze voorouder, die naar zij meenden in hen zelf 
weer was teruggekeerd. Dit was een verkeerd denkbeeld van 
de herbelichaming, dat vooral in de laatste Atlantische tijd
 opdook. De ware leer van de herbelichaming kon slechts in de 
scholen der ingewijden worden vernomen. De ingewijden schouwden hoe in de lichaamsvrije toestand de mensenziel
 van belichaming naar belichaming gaat. En zij alleen konden 
de waarheid daaromtrent aan hun leerlingen mededelen.

terug naar de Inhoud

Het lichaam
De fysieke gestalte van de mens is in het oerverleden, waar
van hier sprake is, nog zeer afwijkend van de tegenwoordige. 
Die gestalte was nog in een hoge mate de uitdrukking van de 
eigenschappen van de ziel. Het lichaam bestond nog uit een fijne
re, wekere stoffelijkheid, dan die het later heeft gekregen. 
Wat tegenwoordig in een vaste toestand is gekomen, was in de 
ledematen week, buigzaam en plastisch. Een mens, bij wie 
ziel en geest de overhand hadden, had een tere, beweeglijke, 
expressieve lichaamsbouw. Een geestelijk weinig ontwikkelde 
mens had grove, onbeweeglijke, weinig plastische lichaamsvormen.
Geestelijke ontwikkeling trok de ledematen samen, 
hield de gestalte klein; het achterblijven van de ziel en 
het verstrikt zijn in het zintuiglijke vonden hun uitdrukking
in een reusachtige grootte van de gestalte. Terwijl de mens in 
zijn groeiperiode was, vormde zich het lichaam in over
eenstemming met wat in de ziel ontstond op een wijze, die
 voor tegenwoordige voorstellingen fabelachtig, ja zelfs fan
tastisch moet schijnen. Verdorvenheid door hartstochten, 
driften en instincten had een aangroeien van het materiële in de 
mens naar het reusachtige ten gevolge.

terug naar de Inhoud

Atlantis
De tegenwoordige fy
sieke gestalte van de mens is door samentrekking, verdichting 
en vastworden van de Atlantische mens ontstaan. En terwijl
 vóór de Atlantische tijd de mens een getrouwe afbeelding was
 van het wezen zijner ziel, droegen juist de gebeurtenissen in
 de Atlantische tijd de oorzaken in zich, die tot de na
-Atlantische mens leidden, wiens fysieke gestalte bestendig en 
betrekkelijk weinig afhankelijk is van de eigenschappen van zijn ziel. (Het dierenrijk is in zijn vormen in veel oudere tijden op de Aarde tot verdichting gekomen dan de mens.) De 
wetten, die tegenwoordig aan de ontwikkeling van de vormen 
in de natuurrijken ten grondslag liggen, mogen bepaald niet 
tot over een veel verder terugliggend verleden uitgestrekt wor
den gedacht.
Tegen het midden van het Atlantische ontwikkelingstijd
perk kwam langzamerhand een onheil over de mensheid tot 
uitwerking. De geheimen der ingewijden hadden zorgvuldig
 verborgen moeten worden gehouden voor die mensen, die 
hun astraallichaam niet door voorbereiding van dwalingen 
hadden gezuiverd. Krijgen deze inzicht in het verborgen we
ten, in de wetten, waardoor de hogere wezens de natuur
krachten besturen, dan maken zij dit alles dienstbaar aan hun
 op een dwaalspoor geraakte (zelfzuchtig geworden) behoeften en hartstochten. Het 
gevaar was des te groter naarmate immers de mensen, zoals
 is beschreven, binnen bereik kwamen van lagere geestelijke
 wezens, die de regelmatige Aarde-ontwikkeling niet konden
 medemaken en haar derhalve tegenwerkten.
Zij oefenden voortdurend een dusdanige invloed op de mensen uit, dat zij hún be
langen inboezemden, die in waarheid tegen het heil der mens
heid waren gericht. Nu waren de mensen echter nog bij 
machte de groei en voortplantingskrachten van de dierlij
ke en de menselijke natuur in hun dienst te stellen. Voor de 
verleidingen van de kant van lagere geestelijke wezens bezwe
ken niet alleen gewone mensen, maar ook een deel van de in
gewijden. Zij kwamen ertoe de genoemde bovenzintuiglijke 
krachten in een dienst te stellen, die tegen de ontwikkeling der
 mensheid inging. En zij zochten zich voor die dienst metge
zellen uit die niet waren ingewijd, en die de geheimen van
 het bovenzintuiglijke werken van de natuur geheel en al in la
gere zin toepasten. Het gevolg was een groot verderf van de 
mensheid.
Het kwaad breidde zich steeds meer uit. En doordat
 de krachten van groei en voortplanting, wanneer zij aan hun 
moederbodem worden ontrukt en zelfstandig worden ge
bruikt, in verborgen verband staan met bepaalde krachten, 
die in lucht en water werken, werden zodoende door de men
selijke daden geweldige, verstorende natuurkrachten ontke
tend. Dit voerde tot geleidelijke vernietiging van het Atlanti
sche gebied door lucht- en waterkatastrofen van de Aarde. De 
Atlantische mensheid moest de wijk nemen, voor zover zij
 niet door de stormen te gronde ging.

terug naar de Inhoud

Volksverhuizingen en vestiging van orakels
Door die stormen kreeg de Aarde toentertijd een ander aanzien. Aan de ene zijde kre
gen Europa, Azië en Afrika, aan de andere zijde Amerika ge
leidelijk de vorm, die zij tegenwoordig hebben. Naar deze
 landen bewogen zich grote volksverhuizingen vanuit Atlantis. Voor onze te
genwoordige tijd zijn in het bijzonder die tochten van belang, 
welke uit Atlantis oostwaarts voerden. Europa, Azië en Afrika
 werden langzamerhand door de nakomelingen van de Atlan
tiers bevolkt. Verschillende volkeren vestigden zich daar. Zij stonden op verschillende trappen van ontwik
keling, maar ook op verschillende trappen van verderf. En in
 hun midden trokken de ingewijden mee, de behoeders van de 
geheimen der orakels. Die stichtten in verschillende streken 
plaatsen, waar de diensten aan Jupiter, Venus enz. in goede, 
maar ook in slechte zin werden beoefend.
Een bijzonder on
gunstige invloed ging uit van het verraad der Vulcanus
geheimen. Want de volgelingen hiervan hadden het meest de 
blik op de aardse samenhangen gericht. Door dit verraad 
werd de mensheid afhankelijk van geestelijke wezens, die
 ten gevolge van hun vroegere ontwikkeling een afwijzende houding hadden tegen al wat uit de geestelijke wereld kwam, die zich door
 de scheiding van Zon en Aarde had ontwikkeld. Krachtens 
hun aldus gevormde aanleg werkten zij juist in dat element 
dat zich in de mens ontwikkelde, doordat hij in de zintuiglij
ke wereld waarnemingen had, waarachter het geestelijke zich 
verhult. Deze wezens nu kregen een grote invloed op vele
 menselijke Aardebewoners. En deze invloed deed zich aan
vankelijk hierdoor gelden, dat aan de mens het gevoel voor
 het geestelijke steeds meer werd ontnomen.
Doordat grootte, 
gestalte en vervormbaarheid van het menselijke, fysieke li
chaam zich in deze tijden nog in hoge mate naar de eigen
schappen van de ziel richtten, was het gevolg van dit verraad 
ook in veranderingen van het mensengeslacht in dit opzicht 
aan de dag getreden. Waar de verdorvenheid van de mensen 
zich in het bijzonder hierdoor kenmerkte, dat bovenzintuiglijke 
krachten in dienst werden gesteld van lagere aandriften, be
geerten en hartstochten, daar werden misvormde, naar grootte en vorm groteske mensengestalten gevormd. Deze konden 
zich echter niet langer dan in het Atlantische tijdperk handha
ven en stierven uit.
De na-Atlantische mensheid heeft zich 
fysiek ontwikkeld uit die Atlantische voorouders, waarvan de 
lichamelijke gestalte al een zodanig bestendige vorm had aan
genomen, dat zij zich niet voegde naar de thans tegennatuur
lijk geworden zielekrachten.

Er is in de ontwik
keling van Atlantis een bepaald tijdperk geweest, waarin door de in en om
 de Aarde heersende wetten voor de menselijke gestalte juist 
die voorwaarden aanwezig waren, waardoor zij zich in een
 vaste vorm moest voegen. Die vormen van mensenrassen, die
 vóór dit tijdperk bestendig waren geworden, konden zich wel
iswaar lang voortplanten, maar de zich daarin belichamende 
zielen raakten langzamerhand zo bekneld, dat de rassen
 moesten uitsterven. Ongetwijfeld bleven juist vele van deze 
rassenvormen tot in de na-Atlantische tijd bestaan; die, wel
ke in voldoende mate beweeglijk waren gebleven, bleven zelfs 
- hoewel in veranderde vorm - zeer lang bestaan.
Die men
senvormen, die ook na het gekarakteriseerde tijdperk
 plastisch waren gebleven, werden in het bijzonder tot licha
men voor zielen, die in hoge mate de schadelijke invloed van 
het beschreven verraad hadden ondervonden. Zij waren
 voorbestemd spoedig uit te sterven. 
Na het midden van het Atlantische tijdperk hadden er zich
 dus wezens in de menselijke ontwikkeling doen gelden, die het 
erop toelegden dat de mens zich op niet-geestelijke wijze in
 de fysiek-zintuigelijke wereld inleefde. Dit kon zover gaan 
dat hem, in plaats van de ware gestalte dezer wereld, drog
beelden en waanfantomen, illusies van allerlei aard verschenen.

terug naar de Inhoud

Ahriman
Niet alleen aan de Luciferische invloed was de mens 
blootgesteld, maar ook aan die van de andere wezens, waar
van hierboven sprake is geweest, en wier aanvoerder volgens
 de naam, die hij later in de Perzische cultuur heeft gekregen, 
Ahriman kan worden genoemd (Mephistopheles is hetzelfde 
wezen). Door deze invloed viel de mens na de dood ten prooi
 aan machten, die hem ook daar slechts als een wezen deden verschijnen, dat onder de invloed van de aards zintuiglijke 
omstandigheden blijft. De vrije blik op het gebeuren in de 
geestelijke wereld werd hem steeds meer ontnomen. Hij
 moest zich in de macht van Ahriman gevoelen en tot op zeke
re hoogte uitgesloten zijn van de gemeenschap met de geeste
lijke wereld.
Van bijzondere betekenis was een orakelplaats, die ondanks de 
algemene verwording de oude dienst het zuiverst had be
waard. Zij behoorde tot de Christusorakels. En daardoor kon 
zij niet alleen het geheim van de Christus zelf bewaren, maar 
ook de geheimen van de andere orakels. Want wanneer de 
verhevenste Zonnegeest zich openbaarde, werden ook de lei
ders van Saturnus, Jupiter, enz. , onthuld. Men kende in het 
Zonne-orakel het geheim, een zodanig menselijk levensli
chaam bij deze of gene mens tot stand te brengen, als de 
besten der ingewijden van Jupiter, Mercurius, enz. hadden 
gehad. Men bewerkstelligde met de middelen die men daar
voor had en waarop hier niet verder zal worden ingegaan, dat
 de afdrukken van de beste levenslichamen der oude ingewij
den bewaard bleven en dat later levende, daartoe geschikte
 mensen ermee begiftigd werden. Door de Venus-, Mercurius- 
en Vulcanusingewijden konden zulke processen zich ook met
 de astraallichamen voltrekken.
In een bepaalde tijd stelde de leider der Christus
ingewijden vast, dat hij alleen stond met enige metgezellen, 
aan wie hij de geheimen van de wereld slechts in zeer beperkte
 mate kon mede delen. Want deze metgezellen waren mensen, 
die in hun natuurlijke aanleg de scheiding van fysiek en le
venslichaam het minst hadden meegekregen. Zulke mensen 
waren in dit tijdperk in elk opzicht het meest geschikt voor de 
verdere voortgang van de mensheid. Bij hen waren de erva
ringen tijdens de slaaptoestand gaandeweg steeds vermin
derd. De geestelijke wereld had zich voor hen steeds meer af
gesloten. Daardoor ontbrak hun echter ook het begrip voor al 
hetgeen zich in oude tijden had onthuld, wanneer de mens 
niet in zijn fysieke, maar alleen in zijn levenslichaam was.
De mensen uit de onmiddellijke omgeving van die leider van het
 Christusorakel waren het verst gevorderd, wat betreft de ver
eniging met het fysieke lichaam van dat deel van het levensli
chaam, dat vroeger daarvan gescheiden was geweest. Deze
 vereniging voltrok zich nu geleidelijk in de mensheid als ge
volg van de verandering, die zich met de Atlantische woon
plaats en de Aarde in het algemeen had voltrokken.

terug naar de Inhoud

Het zelfbewustzijn
Het fysie
ke lichaam en het levenslichaam van de mens kwamen steeds 
meer met elkander samen te vallen. Daardoor gingen de vroe
ger onbeperkte vermogens van het geheugen verloren, en
 nam het menselijke gedachtenleven een aanvang. Het met het
 fysieke lichaam verbonden gedeelte van het levenslichaam
 vormde de fysieke hersenen tot het eigenlijke denkwerktuig 
om, en van deze tijd af gevoelde de mens eigenlijk pas zijn 
'Ik' in het fysieke lichaam. Toen pas ontwaakte het zelfbe
wustzijn. Aanvankelijk was dat slechts bij een klein deel van
 de mensheid het geval, in het bijzonder bij de metgezellen van
 de leider van het Christusorakel.
De andere over Europa, 
Azië en Afrika verstrooide mensenmassa's bewaarden in de 
meest verschillende graden de resten der oude bewust
zijnstoestanden. Zij hadden bijgevolg een rechtstreekse erva
ring van de bovenzintuiglijke wereld.

De metgezellen van de 
Christusingewijde waren mensen met een sterk ontwikkeld
 verstand, maar zij hadden van alle mensen uit die tijd de 
minste ervaringen op bovenzintuiglijk gebied. Met hen trok die 
ingewijde van het Westen naar het Oosten, naar een gebied in 
Centraal-Azië. Hij wilde ze zoveel mogelijk behoeden voor 
het contact met de mensen, die in de bewustzijnsontwikkeling
 minder ver gevorderd waren. Hij voedde zijn metgezellen op 
in de zin der aan hem geopenbaarde geheimen; in het bijzon
der werkte hij op hun nakomelingen in.
Zo vormde 
hij een schaar van mensen om zich heen, die in hun hart de 
impulsen hadden opgenomen overeenkomstig de geheimen
 van de Christusinwijding. Hieruit koos hij de beste 
zeven uit, opdat zij zulke levenslichamen en astraallichamen 
konden hebben, die met de afdrukken van de levenslichamen der beste zeven Atlantische ingewijden overeenkwamen. Zo
 voedde hij van elk van de Christus-, de Saturnus-, de Jupiter
- enz. ingewijden een opvolger op. Deze zeven ingewijden wer
den de leraren en de leiders van de mensen, die in de na
-Atlantische tijd het zuiden van Azië, met name het oude In
dia, hebben bevolkt.

terug naar de Inhoud

India
Doordat deze grote leraren eigenlijk met
 de kopieën van de levenslichamen hunner geestelijke voorou
ders waren begiftigd, reikte datgene, wat in hun astraalli
chaam was, namelijk het door henzelf verworven weten en in
zicht, niet tot aan hetgeen hun door hun levenslichaam werd 
onthuld. Om deze openbaringen in zich te laten spreken, 
moesten zij hun eigen kennis en inzicht tot zwijgen brengen. 
Dan spraken uit en door hen de hoge wezens, die ook voor
 hun geestelijke voorouders hadden gesproken. Behalve in de 
tijden, waarin deze wezens door hen spraken, waren zij een
voudige mensen, begiftigd met die mate van ontwikkeling 
naar verstand en hart, welke zij zichzelf hadden verworven.
In India woonde toentertijd een soort mensen, die in hoge 
mate een levendige herinnering had bewaard aan die oude 
zieletoestand van de Atlantiërs, welke het opdoen van erva
ring in de geestelijke wereld mogelijk had gemaakt. Bij een
 groot aantal van deze mensen bestond ook een geweldige 
drang van het hart en het gemoed naar de ervaringen van de
ze bovenzintuiglijke wereld. Door een wijze bestiering van het
 lot was het overwegende deel van deze mensensoort uit de 
beste onderdelen van de Atlantische bevolking naar Zuid-
Azië gekomen.
Behalve dit overwegende deel waren er andere 
bevolkingsgroepen in andere tijden binnengetrokken. De ge
noemde Christusingewijde bestemde zijn zeven grote leerlin
gen voor het leraarschap van deze mensensamenhang. Zij ga
ven aan dit volk hun wijsheid en hun geboden. Velen van
 deze oude Indiërs hadden slechts weinig voorbereiding nodig 
om de ternauwernood uitgedoofde vermogens, die tot waar
neming in de bovenzintuiglijke wereld voerden, in zich op te 
wekken. Want eigenlijk was het verlangen naar die wereld
 een grondstemming van de Indiase ziel.

In die wereld - zo gevoelde men - lag de allereerste oorsprong der mensen. Uit 
die wereld zijn zij weggeleid naar de wereld van het uiterlijke, 
zintuigelijke aanschouwen en het aan dit aanschouwen ge
bonden verstand. De bovenzintuiglijke wereld gevoelde men
 als de ware en de zintuiglijke wereld als een misleiding van de 
menselijke waarneming, een illusie (maya). Men streefde er
 met alle middelen naar om het inzicht in de ware wereld te
 kunnen verkrijgen. Voor de illusoire zintuiglijke wereld ver
mocht men geen belangstelling op te brengen, of hoogstens alleen 
voor zover zij een sluier voor de bovenzintuiglijke blijkt te zijn.
De macht, die van de zeven grote leraren tot dergelijke men
sen kon uitgaan, was geweldig. Wat door hen geopenbaard
 kon worden, leefde zich diep in de Indiase zielen in. En om
dat het bezit van de hun ten deel gevallen levens- en astraal
lichamen aan deze leraren hoge krachten verleende, konden 
zij ook magisch op hun leerlingen inwerken. Zij onderwezen
 eigenlijk niet. Zij werkten als door magische krachten van
 persoon tot persoon. Zo ontstond een beschaving, die geheel en al met bovenzintuiglijke wijsheid was door
trokken. Wat de wijsheidsboeken der Indiërs (de Veda's) be
vatten, geeft niet de oorspronkelijke vorm, doch slechts een 
zwakke nagalm van de hoge wijsheid, die in de oudste tijd 
door de grote leraren is beoefend.

Slechts met de naar het ver
leden gerichte bovenzintuiglijke blik kan men een ongeschre
ven oerwijsheid vinden achter die, welke is neergeschreven. 
Een eigenschap die in die oerwijsheid in het bijzonder naar
 voren treedt, is de harmonische samenklank van de wijsheid 
uit de verschillende orakels van de Atlantische tijd. Want elk
 der grote leraren kon de wijsheid van één dezer orakels ont
hullen. En de verschillende aspecten van de wijsheid hadden 
een volkomen overeenstemming tot resultaat, omdat daarach
ter de grondwijsheid van de profetische Christusinwijding 
stond.
De leraar, die de geestelijke opvolger van de Christus
ingewijde was, onderwees echter niet hetgeen de Christus
ingewijde zelf kon onthullen. Deze was op de achtergrond van
 de ontwikkeling gebleven. Hij kon zijn verheven ambt voorlopig niet op een na-Atlantiër overdragen. De Christus
ingewijde der zeven grote Indiase leraren onderscheidde zich
 van hem, doordat hij toch zijn schouwen van het Christus
geheim volledig in menselijke voorstellingen had kunnen ver
werken, terwijl de Indiase Christusingewijde slechts een af
schaduwing van dit geheim in zinnebeelden en tekens kon ge
ven. Want diens menselijk verworven voorstellingsvermogen 
reikte niet tot aan dit geheim.
Doch uit de vereniging van de 
zeven leraren kwam in één enkel groot wijsheidsbeeld een 
kennis van de bovenzintuiglijke wereld tot stand, waarvan in 
het oude Atlantische orakel slechts de afzonderlijke onderde
len hadden kunnen worden verkondigd. De grote leidingge
vende wezens van de kosmische wereld werden onthuld, en
 voorzichtig werd er gezinspeeld op de ene grote Zonnegeest, 
de Verborgene, die troont boven de anderen, die door de ze
ven leraren werden geopenbaard. 
Wat er hier onder 'oude Indiërs' wordt verstaan, komt niet 
overeen met wat hiermee gewoonlijk wordt bedoeld. Uiterlijke
 documenten uit de tijd waarover hier wordt gesproken, zijn
 er niet. Het volk dat in de geschiedenis gewoonlijk 'Indiërs'
 wordt genoemd, stond op een historisch ontwikkelingspeil, 
dat pas lang na de hier bedoelde tijd is bereikt.

terug naar de Inhoud

De Indiase beschaving
Men moet na
melijk onderscheiden een eerste na-Atlantisch Aardetijdperk, 
waarin de hier gekenschetste 'Indiase' beschavingde heersende 
is geweest; daarna ontwikkelde zich een tweede na
-Atlantische periode, waarin die cultuur heersend werd, die
 verderop in dit boek de 'oer-Perzische' zal worden genoemd;
 en nog later ontwikkelde zich de eveneens nog te beschrijven 
Egyptisch-Chaldeeuwse beschaving. Gedurende de ontwikkeling 
van dit tweede en derde na-Atlantische cultuurtijdperk beleef
de ook het 'oude' India een tweede en derde periode. En voor 
deze derde periode geldt, wat er gewoonlijk van het oude In
dia wordt beschreven. Men mag dus, wat hier wordt ge
schetst, niet op het 'oude India' betrekken, waarvan anders 
sprake pleegt te zijn.
Een andere karaktertrek van deze oud-Indiase cultuur is die, welke later leidde tot het indelen van de mensen in 
kasten. De bewoners van India waren nakomelingen van At
lantiërs, die tot verschillende mensenklassen, Saturnus-, 
Jupiter-, enz. mensen behoorden. Door de bovenzintuiglijke le
ringen werd begrepen, dat een ziel niet door het toeval in deze
 of gene kaste werd geplaatst, maar doordat zij zichzelf voor 
die kaste had bestemd. Een dergelijk begrip voor de bovenzin
nelijke leringen werd hier in het bijzonder vergemakkelijkt, 
doordat bij vele mensen de hierboven gekarakteriseerde in
nerlijke herinneringen aan de voorouders konden worden op
gewekt, maar zij leidden ook gemakkelijk tot een verkeerd
 denkbeeld van de herbelichaming.
Evenals in de oude Atlan
tische tijd het juiste begrip van de herbelichaming alleen door
 de ingewijden kon worden verkregen, zo kon dat in het oudste
 India alleen door middel van rechtstreeks contact met de grote 
leraren geschieden. Bovenbedoelde verkeerde denkbeeld van de 
herbelichaming vond echter de denkbaar grootste verbreiding 
onder de volkeren, die zich, tengevolge van de ondergang van 
Atlantis, over Europa, Azië en Afrika hadden verspreid. En 
doordat de ingewijden die tijdens de Atlantische ontwikkeling 
op verkeerde wegen waren geraakt, ook dit geheim aan onrij
pe mensen hadden medegedeeld, begonnen de mensen het
 juiste denkbeeld steeds meer met het dwaalbegrip te verwar
ren.
Deze mensen hadden namelijk veelal een soort schemer
achtige helderziendheid als erfenis uit de Atlantische tijd be
houden. Zoals de Atlantiërs in de slaap in het gebied van de 
geestelijke wereld kwamen, zo beleefden hun nakomelingen 
in abnormale tussentoestanden tussen waken en slapen deze 
geestelijke wereld. Dan traden beelden in hen op uit oude tij
den, waarin hun voorouders hadden geleefd. Zij hielden zich
 voor herbelichamingen van mensen, die in die tijd hadden ge
leefd. Leringen over de herbelichaming, die in strijd waren 
met de juiste denkbeelden der ingewijden, verspreidden zich 
over het gehele Aarde gebied.

terug naar de Inhoud

De Perzische beschaving
In de Voor-Aziatische gebieden had zich als resultaat van 
de langdurige volksverhuizingen, die zich sedert het begin van de verwoesting van Atlantis van het Westen naar het
 Oosten hadden bewogen, een volksgemeenschap gevestigd, 
waarvan het nakomelingschap in de geschiedenis als het Perzi
sche volk en de daarmee verwante stammen bekend is. De bo
venzintuiglijke wetenschap moet echter veel verder terug gaan 
dan tot de historische tijd dezer volken. Vooreerst is hier spra
ke van zeer vroege voorouders der latere Perzen, onder wie
 het tweede grote beschavingstijdperk van de na-Atlantische
 ontwikkeling, na het Indiase, ontstond. De volkeren van dit 
tweede tijdperk hadden een andere taak dan de Indiase. 
Zij waren met hun verlangens en neigingen niet slechts op de bo
venzintuiglijke wereld gericht; zij gevoelden zich door hun aan
leg ook tot de fysiek-zintuigelijke wereld aangetrokken: zij kregen
de Aarde lief.
Zij hechtten waarde aan hetgeen de mens zich 
hierop kan veroveren en door haar krachten kan verwerven. 
Wat zij als krijgsvolk volbrachten en ook wat zij als middelen
 uitvonden, om de schatten van de Aarde te verwerven, staat
 met deze bijzondere trek in hun wezen in verband. Zij liepen
 geen gevaar door hun verlangen naar het bovenzintuiglijke 
zich geheel en al af te keren van de 'illusie' van het fysiek
-zintuiglijke, doch veeleer tengevolge van hun neiging tot dit 
laatste hun ziele-verband met de bovenzintuiglijke wereld ge
heel en al te verliezen.
Ook de orakelplaatsen, die uit het oude 
Atlantische gebied herwaarts waren overgebracht, vertoon
den op hun wijze het algemene karakter van het volk. Van 
krachten die men zich vroeger had kunnen verwerven door
 de belevingen van de bovenzintuiglijke wereld, en die men in 
bepaalde lagere vormen nog kon beheersen, werd datgene 
aangekweekt wat de natuurverschijnselen zo leidt, dat zij het 
persoonlijke belang van de mens dienen. Dit oude volk bezat 
nog een grote macht wat het beheersen van natuurkrachten 
betreft, die zich later aan de menselijke wil hebben onttrok
ken. De beschermers van de orakels heersten over innerlijke
 krachten, die in verband stonden met het vuur en andere ele
menten. Men kan hen magiërs noemen. Wat zij als erfenis
 aan bovenzintuiglijke kennis en bovenzintuiglijke krachten uit oude tijden hadden behouden, was ongetwijfeld gering in ver
houding tot hetgeen de mens in het oerverleden vermocht. 
Het nam niettemin alle vormen aan, van die van edele 
kunstenaars, die alleen het heil der mensen beoogden, tot de 
meest verwerpelijke verrichtingen toe.
In deze mensen heerste
 het Luciferische wezen op een bijzondere wijze. Het had hen
 in samenhang gebracht met alles, wat de mens afleidt van de 
bedoelingen van die hogere wezens, welke zonder de Luciferi
sche inmenging alleen de ontwikkeling van de mensheid voor
waarts zouden hebben geleid. Ook die leden van dit volk, die 
nog begiftigd waren met resten van de oude helderziende 
toestand, van de hierboven aangeduide toestand tussen wa
ken en slapen, voelde zich zeer tot de lagere wezens van de 
geestelijke wereld aangetrokken. Aan dit volk moest een 
geestelijke impuls worden gegeven, die tegen deze karakterei
genschappen in werkte.

terug naar de Inhoud

Zarathustra
Uit dezelfde bron, waaruit ook het 
oude Indiase geestesleven kwam, werd aan dit volk door de 
behoeder van de geheimen van het Zonneorakel een leiding 
gegeven. 
De leider van de oer-Perzische geestescultuur, die door die 
behoeder van het Zonne-orakel aan het bedoelde volk werd 
gegeven, kan met de naam worden aangeduid, die de geschie
denis als Zarathustra of Zoroaster kent. Alleen moet er de na
druk op worden gelegd, dat de hier bedoelde persooon 
in een veel vroegere tijd thuishoort, dan die, waarin de ge
schiedenis de drager van deze naam plaatst. Het is hier echter 
niet om uiterlijk geschiedkundig onderzoek, maar om geestes
wetenschap te doen. En wie bij de drager van de naam Zara
thustra aan een latere tijd moet denken, kan de overeenstem
ming met de geesteswetenschap hierin zoeken, dat hij zich een 
opvolger van de eerste grote Zarathustra voorstelt, die diens 
naam had aangenornen en in de zin van diens leer werkte.

De impuls die Zarathustra zijn volk had te geven, bestond
 hierin, dat hij erop wees dat de zintuiglijk-fysieke wereld
 niet louter het geestloze is, dat de mens tegemoet treedt, wan
neer hij zich uitsluitend onder de invloed van het Luciferische wezen plaatst. Aan dit Luciferische wezen heeft de mens zijn persoonlijke
 zelfstandigheid en zijn vrijheidsgevoel te danken. Het moet in 
hem echter harmonisch samenwerken met het tegengestelde 
geestelijke wezen. Bij het oer-Perzische volk ging het erom, 
het gemoed op dit laatste geestelijke wezen gericht te houden.
Door zijn voorkeur voor de zintuiglijk-fysieke wereld dreigde 
voor dit volk het gevaar van volledige samensmelting met het
 Luciferische wezen. Zarathustra nu had door de behoeder van 
het Zonne-orakel een zodanige inwijding ontvangen, dat de 
openbaringen van de hoge Zonnewezens hem ten deel konden 
vallen. In bijzondere toestanden van zijn bewustzijn, waartoe
 zijn scholing hem had gebracht, kon hij de leider van de Zon
newezens schouwen, die het menselijke levenslichaam op de 
eerder beschreven wijze in zijn bescherming had genomen. 
Hij wist, dat dit wezen de leiding van de menselijke ontwikke
ling bestuurt, maar dat het pas op een bepaalde tijd uit de sfe
ren van het heelal op Aarde kon nederdalen. Hiertoe was het 
noodzakelijk, dat het evenzo in het astraallichaam van een
 mens kon leven, als het sedert het ingrijpen van het Luciferi
sche wezen in het levenslichaam werkte.
Daartoe moest er een mens verschijnen, die het astraallichaam weer tot zulk een ho
gere ontwikkelingsgraad had teruggebracht, zoals die door het
 astraallichaam zonder Lucifer in een bepaald ander tijdperk
 (in het midden van de Atlantische evolutie) zou zijn bereikt. 
Indien Lucifer niet was gekomen, had de mens deze trap we
liswaar vroeger bereikt, doch zonder persoonlijke zelfstandig
heid, en zonder de mogelijkheid tot vrijheid. Thans moest de 
mens in weerwil van deze eigenschappen wederom tot deze
 hoogte opklimmen. Zarathustra voorzag in zijn zie
nerstoestanden, dat er in de toekomst in de mensheidsontwik
keling een persoon zou kunnen bestaan, die een 
astraallichaam zou hebben, dat hieraan beantwoordde. Maar
 hij wist ook, dat de geestelijke zonnekrachten niet vóór die tijd
 op Aarde kunnen worden gevonden, dat ze echter door de bo
venzintuiglijke aanschouwing in het gebied van het geestelijke 
deel van de Zon kunnen worden waargenomen.

terug naar de Inhoud

Ahura-Mazdao
Hij kon deze krachten schouwen, wanneer hij zijn zienersblik op de Zon
 richtte. En hij verkondigde aan zijn volk het wezen van deze 
krachten, die vooreerst alleen in de geestelijke wereld te vin
den waren, en later op Aarde zouden nederdalen. Dit was de 
verkondiging van de grote Zonne- of Lichtgeest (de Zonne
-aura, Ahura-Mazdao, Ormuzd). Voor Zarathustra en zijn
 aanhangers openbaart deze Lichtgeest zich als de geest, die de 
mensen zijn aangezicht toekeert van de geestelijke wereld uit, 
en die in de mensheid de toekomst voorbereidt. Het is de op 
Christus vóór diens verschijning op Aarde duidende geest, die
 Zarathustra als de Lichtgeest verkondigt.

terug naar de Inhoud

Ahriman (Angra mainjoe)
Daarentegen be
schrijft hij in Ahriman (Angra mainjoe) een macht, die door
 haar invloed op het menselijke zieleleven verderfelijk werkt, 
wanneer dit zich eenzijdig aan haar overgeeft. Deze macht is
 geen andere dan die, welke reeds eerder werd beschreven, nl. de macht, die na het verraden van de Vulcanusge
heimen een bijzondere heerschappij op Aarde had verkregen. 
Naast de boodschap van de Lichtgod verkondigde Zara
thustra leringen over die geestelijke wezens, die aan de gelou
terde blik van de ziener worden geopenbaard als metgezellen 
van de Lichtgeest, en waartegenover de verleiders stonden, 
die verschenen aan de ongelouterde resten van de helder
ziendheid, die uit de Atlantische tijd behouden waren geble
ven.
Het moest aan het oer-Perzische volk duidelijk worden 
gemaakt hoe er in de mensenziel, voor zover deze zich op
 haar arbeid en streven in de zintuiglijk-fysieke wereld richt, 
een strijd wordt gevoerd tussen de macht van de Lichtgod en
 die van zijn tegenstander, en hoe de mens zich heeft te gedra
gen, opdat de laatste hem niet in de afgrond voert, maar zijn 
invloed door de kracht van de eerste ten goede wordt gekeerd.

terug naar de Inhoud

De Egyptisch-Chaldeeuwse beschaving: ontwikkeling van het denken

Een derde beschavingstijdperk van de na-Atlantische tijd
 werd onder de volkeren geboren, die door de volksverhuizingen ten slotte in Klein-Azië en Noord-Afrika waren samen
gestroomd. Dit ontwikkelde zich bij de Chaldeeërs, Babylo
niërs en Assyriërs enerzijds, en bij de Egyptenaren ander
zijds. Bij deze volkeren was de neiging tot, en de belangstelling voor de fysiek-zintuigelijke wereld op nog andere wijze
 ontwikkeld dan bij de oer-Perzen.
Zij hadden veel meer dan 
andere volkeren in zich opgenomen van de geestelijke aanleg, 
die ten grondslag ligt aan het denkvermogen dat sedert de 
laatste Atlantische tijden was ontstaan, aan het begiftigd zijn
 met verstand. Het was immers de taak van de na-Atlantische 
mensheid, die zielevermogens in zich te ontplooien, welke
 konden worden verworven door die ontwaakte krachten van 
het denkvermogen en het gemoed, die niet rechtstreeks door
 de geestelijke wereld worden opgewekt, maar die ontstaan, 
doordat de mens de zintuigelijke wereld in zich opneemt, zich
 in deze wereld inleeft en haar verwerkt en bewerkt!

De verovering van deze zintuigelijk-fysieke wereld middels die menselijke vermogens
, moet als de zending van de na-Atlantische mens worden be
schouwd. Deze verovering schrijdt stap voor stap voort. In
 het oude India is weliswaar de mens door zijn andere geestesgesteldheid 
reeds op die wereld gericht, maar hij ziet haar nog als illusie
 en zijn geest is op de bovenzintuiglijke wereld gericht. Bij het
 oer-Perzische volk treedt in tegenstelling daarmee het streven
 op, de fysiek-zintuigelijke wereld te veroveren; maar dit 
wordt grotendeels nog met die zielekrachten gepoogd, die als
 erfstuk waren overgebleven uit een tijd, waarin de mens 
rechtstreeks tot in de bovenzintuiglijke wereld kon reiken.
Bij
 de volkeren van het derde beschavingstijdperk heeft de ziel de 
bovenzintuiglijke vermogens grotendeels verloren. Zij moet in 
de zintuiglijke omgeving de openbaringen van het geestelijke
 navorsen en door ontdekking en uitvinding van de uit deze
 wereld voortkomende middelen van beschaving zich verder 
ontwikkelen. Doordat van de fysiek-zintuiglijke wereld uit de 
wetten van het daarachter staande geestelijke werden nage
vorst, ontstonden de menselijke wetenschappen; doordat men 
de krachten van deze wereld leerde kennen en toepassen, ont
stonden de menselijke techniek, de kunstzinnige arbeid, en 
hun werktuigen en middelen. Voor de Chaldeeuws-
Babylonische volkeren was de zintuiglijke wereld geen illusie meer, doch in haar rijken, in bergen en zeeën, lucht en water zag men een openbaring van de geestelijke daden van daarachter
 staande machten, wier wetten zij trachtten te leren kennen.

terug naar de Inhoud

Egypte
Voor de Egyptenaar was de Aarde een arbeidsterrein, dat aan
 hem werd overgedragen in een toestand, die hij door zijn ei
gen verstandelijke krachten zo moest omvormen, dat die zich 
als een afdruk van menselijke macht zou voordoen. Naar 
Egypte waren van Atlantis uit orakelplaatsen overgeplaatst, 
die hun oorsprong in hoofdzaak in het Mercuriusorakel had
den gehad. Maar er waren ook andere, bijv. Venus-orakels.
In datgene, wat door middel van deze orakels bij het Egypti
sche volk kon worden aangekweekt, werd een nieuwe beschavingskiem gelegd. Zij ging uit van een grote leider, die zijn 
scholing in de samenhang van de Perzische Zarathustra
geheimen had genoten. Hij was de herbelichaamde persoon
 van een discipel van de grote Zarathustra zelf. Hij
 kan hier, aanknopend aan een geschiedkundige naam, 'Her
mes' worden genoemd. Door de Zarathustrageheimen in
 zich op te nemen, kon hij de juiste weg voor de leiding van het 
Egyptische volk vinden. Dit volk had tijdens het aardse leven, 
tussen geboorte en dood, zijn gemoed zodanig op de fysiek-
zintuigelijke wereld gericht, dat het de daarachter staande 
geestelijke wereld weliswaar slechts in beperkte mate 
rechtstreeks kon waarnemen, maar dat het in de fysieke we
reld de wetten van de geestelijke leerde kennen.
Daardoor kon 
aan dit volk niet worden geleerd, dat de geestelijke wereld de 
wereld is, waarin het zich op Aarde kon inleven. Maar er kon
 aan dit volk wel worden getoond hoe de mens, wanneer hij 
na de dood in de lichaamsvrije toestand verkeert, leven zal
 met de wereld der geesten, die voor hem gedurende het aardse 
leven tot uitdrukking komen in het rijk van het zintuiglijk-
fysieke. Hermes leerde: naarmate de mens zijn krachten op 
Aarde gebruikt, om daarmee naar de bedoelingen van de geestelijke
 machten te werken, stelt hij zich in staat om na de dood met
 deze machten verenigd te zijn. In het bijzonder zullen zij, die 
tussen geboorte en dood het ijverigst in deze richting hebben
 gewerkt met het hoge Zonnewezen - Osiris - worden verenigd.

Aan de Chaldeeuws-Babylonische zijde van deze be
schavingstroming richtte de belangstelling en de neiging van de 
mens zich in sterkere mate op het zintuiglijk-fysieke dan aan 
de Egyptische kant. De wetten van die wereld werden uitge
vorst, en van de zintuiglijke verschijningsvormen uit werden 
de geestelijke oerbeelden geschouwd. Maar het volk bleef in
 menig opzicht aan het zintuiglijke gehecht. In plaats van de 
sterregeest werd de ster en in plaats van geestelijke wezens
 werd de aardse veschijningsvorm van die wezens op de voor
grond geschoven. Alleen de leiders kregen een werkelijk diep
 inzicht wat betreft de wetten van de bovenzintuiglijke wereld en 
hun samenhang met de zintuiglijke wereld. In hogere mate
 dan overal elders deed zich hier een tegenstelling gelden tus
sen de kennis der ingewijden en het verdwaalde geloof van het volk.

terug naar de Inhoud

De Grieks-Latijnse beschaving
Geheel andere verhoudingen bestonden er in de streken
 van Zuid-Europa en West-Azië, waar het vierde na
-Atlantische beschavingstijdperk tot bloei is gekomen. Men
 kan dit de Grieks-Latijnse beschaving noemen. In deze landen waren de 
nakomelingen van de mensen uit de meest verschillende stre
ken van de oudere wereld samengestroomd. Er bestonden 
daar orakelplaatsen, die de velerlei Atlantische orakels naleef
den. Er waren daar mensen, die een overgeërfde aanleg van de oude At
lantische helderziendheid bezaten en andere, die deze betrekkelijk gemakkelijk door scho
ling konden verwerven.
Op bijzondere plaatsen werden er 
niet alleen de overleveringen der oude ingewijden bewaard, 
maar daar ontstonden ook waardige opvolgers dezer ingewij
den, die leerlingen aantrokken, die zich tot hoge graden van 
het geestelijke schouwen konden verheffen. Daarbij hadden 
deze volkeren de drang in zich, om in de zintuiglijke wereld
 een gebied te scheppen, dat in het fysieke element het geeste
lijke in volmaakte vorm uitdrukt. Naast vele andere dingen is 
de Griekse kunst een gevolg van deze drang. Men behoeft de 
Griekse tempel slechts met het geestelijke oog te doorschou
wen en men zal tot het inzicht komen, hoe het zintuiglijk waarneembare stoffelijke in zo'n wonderwerk der kunst zo
 door de mens is bewerkt, dat het zich in ieder onderdeel als
 uitdrukking van het geestelijke voordoet.
De Griekse tempel
 is het 'huis des geestes'. In zijn vormen neemt men waar, wat
 anders slechts het geestelijke oog van hem, die op bovenzintuig
lijke wijze waarneemt, leert kennen. Een Zeus- of Jupitertempel is zo gebouwd, dat hij voor het zintuiglijke oog een 
waardige omhulling uitbeeldt voor hetgeen de behoeder van 
de Zeus- of Jupiter-inwijding met het geestelijke oog schouw
de. En zo is het met alle Griekse kunst.
Langs geestelijke
 wegen vloeide de wijsheid der ingewijden naar dichters, 
kunstenaars en denkers. In de stelsels van wereldbeschouwing 
der oude Griekse wijsgeren vindt men de geheimen der inge
wijden in de vorm van begrippen en ideeën terug. En de in
vloeden van het geestelijke leven, de geheimen van de Aziati
sche en Afrikaanse inwijdingsplaatsen, stroomden naar deze
 volkeren en hun leiders toe.
De grote Indiase leraren, de 
metgezellen van Zarathustra, de volgelingen van Hermes
, hadden hun leerlingen aangetrokken. Zij of hun opvolgers
 stichtten nu inwijdingsplaatsen, waarin de oude wijsheid weer 
in nieuwe vorm opleefde. Dit zijn de mysteriën der oudheid. 
Hierin bereidde men de leerlingen voor om hen vervolgens in 
die bewustzijntoestanden te brengen, waardoor zij tot waar
neming in de geestelijke wereld konden komen. (Enige nadere 
bijzonderheden over deze mysteriën der oudheid vindt men in
 mijn boek: 'Das Christentum als mystische Tatsache'. In de laatste 
hoofdstukken van dit boek zullen hierover nog andere bijzon
derheden worden gebracht. In de Nederlandse vertaling verschenen onder de titel: Het Christelijk
e opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën)
Uit deze inwijdingsplaatsen
 vloeide de wijsheid tot hen, die in Klein-Azië, Griekenland en 
Italië de verborgen geestelijke kennis beoefenden. (In de 
Griekse wereld ontstonden in de Orphische en Eleusinische 
mysteriën belangrijke inwijdingsplaatsen. In de school van
 Pythagoras werkten de grote wijsheidsleerstelsels en methoden van wijsheidsbeoefening van de voortijd na. Pythagoras
 
was tijdens grote reizen in de geheimen van de meest uiteenlo
pende mysteriën ingewijd.)

terug naar de Inhoud

Lucifer en Ahriman
Het leven van de mens - in de na-Atlantische tijd - tussen
 geboorte en dood oefende echter ook zijn invloed uit op de li
chaamsvrije toestand na de dood. Hoe meer de mens zijn be
langstelling richtte op de fysiek-zintuiglijke wereld, des te
 groter werd de mogelijkheid, dat Ahriman zich tijdens het le
ven op Aarde in de ziel inleefde, en dan ook na de dood zijn 
macht behield.
Bij de volkeren van het oude India was dit ge
vaar nog het geringst, want zij hadden tijdens het Aarde-leven
 de fysiek-zintuiglijke wereld als illusie ondervonden. Hier
door onttrokken zij zich na de dood aan de macht van Ahri
man. Voor de oer-Perzische volkeren was het gevaar des te 
groter. Zij hielden tussen geboorte en dood de blik met be
langstelling op de zintuiglijk-fysieke wereld gericht. Zij zou
den in hoge mate in Ahriman's netten verstrikt zijn geraakt, 
als Zarathustra, door de leer van de Lichtgod te verkondigen, 
er niet op indrukwekkende wijze op had gewezen, dat achter
 de fysiek-zintuiglijke wereld de wereld der Lichtgeesten 
staat. Naarmate de mensen van die beschaving de elementen
 van de zo opgewekte voorstellingswereld in zich hadden opge
nomen, onttrokken zij zich voor het aardse leven aan de vang
armen van Ahriman en daarmee ook voor het leven na de 
dood, waarin zij zich voor een nieuw leven op Aarde moesten 
voorbereiden.
Tijdens het Aarde-leven leidt de macht van Ah
riman ertoe, het zintuiglijk-fysieke bestaan voor het enige
 aan te zien, en zich daardoor elk uitzicht op een geestelijke
 wereld te benemen. In de geestelijke wereld brengt deze 
macht de mens tot volstrekte vereenzaming, tot het richten
 van alle belangstelling op zich zelf. Mensen, die bij de dood in
 Ahriman's macht zijn, worden als egoïsten wedergeboren.

Men kan tegenwoordig in de geesteswetenschap het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte zó beschrijven als het 
is, waneer de invloed van Ahriman tot op zekere hoogte is 
overwonnen. En zo heeft schrijver dezes het in andere ge
schriften en in de eerste hoofdstukken van dit boek beschreven. En zo moet het ook worden beschreven, om aanschouwelijk te maken, wat de mens in deze vorm van bestaan kan
 doorleven, indien hij zich de zuivere geestesblik voor wat wer
kelijk aanwezig is, heeft veroverd. In hoeverre de enkeling dit
 meer of minder doorleeft, hang af van zijn overwinning op de 
invloed van Ahriman.
De mens ontwikkelt zich steeds nader tot wat hij
 in de geestelijke wereld kan zijn. Hoe hetgeen de mens daar 
kan zijn door andere invloeden wordt geschaad, moet hier 
echter, bij het beschouwen van de ontwikkelingsgang der mensheid, scherp in het oog worden gehouden. 
Bij het Egyptische volk zorgde Hermes ervoor, dat de men
sen zich gedurende het Aarde-leven op de gemeenschap met de 
Lichtgeest voorbereidden. Omdat in die tijd echter de be
langstelling van de mensen tussen geboorte en dood reeds van 
dien aard was, dat slechts in geringe mate door de sluier van 
het fysiek-zintuiglijke kon worden heengezien, bleef de 
geestelijke blik van de ziel ook na de dood vertroebeld. De 
waarneming van de lichtwereld bleef mat.
De versluiering
van de geestelijke wereld na de dood bereikte een hoogtepunt
 voor die zielen, die uit een lichaam van de Grieks-Latijnse tijd 
in de lichaamsvrije toestand overgingen. Zij hadden tijdens 
het Aarde leven de cultuur van het zintuiglijk-fysieke bestaan
 tot bloei gebracht. En daarmee hadden zij zichzelf tot een 
schimmenbestaan na de dood veroordeeld. Daardoor onder
vond de Griek dit leven na de dood als een schimmenbestaan;
 en het zijn geen holle woorden, maar een gevoel voor de 
waarheid, wanneer de zich op het zintuiglijke leven gericht 
hebbende held uit die tijd zegt: 'Liever een bedelaar op Aarde, 
dan een koning in het schimmenrijk'. Nog sterker trad dit al
les op bij die Aziatische volkeren, welke ook bij hun verering 
en aanbidding de blik slechts op zintuiglijke afbeeldingen in
 plaats van op de geestelijke oerbeelden hadden gericht.
Een groot deel van de mensheid verkeerde tijdens de Grieks-
Latijnse cultuurperiode in de geschetste situatie. Men ziet, 
hoe de zending van de mens in de na-Atlantische tijd, die uit
 de verovering van de fysiek-zintuiglijke wereld bestond, 
noodzakelijk tot vervreemding van de geestelijke wereld
 moest leiden. Zo bestaat er een dwingend verband tussen de
 groei aan de ene en het verval aan de andere zijde.

terug naar de Inhoud

De 
mysteriën
In de 
mysteriën werd de samenhang van de mens met de geestelijke
 wereld beoefend. De ingewijden daarvan konden in bijzonde
re zieletoestanden de openbaringen uit deze wereld ontvan
gen. Zij waren min of meer de opvolgers van de behoeders der
 Atlantische orakels. Aan hen werd onthuld, wat door het in
grijpen van Lucifer en Ahriman was verhuld. Lucifer verhul
de voor de mens datgene uit de geestelijke wereld, wat in het
 menselijke astraallichaam zonder het toedoen van Lucifer tot 
in het midden van de Atlantische tijd was binnengestroomd. 
Indien het levenslichaam niet gedeeltelijk van het fysieke li
chaam gescheiden was geworden, zou de mens dit gebied van 
de geestelijke wereld als een innerlijke zieleopenbaring in
 zichzelf hebben kunnen beleven. Door de Luciferische invloed
 vermocht hij dat alleen in bijzondere zieletoestanden. Dan 
verscheen hem een geestelijke wereld in astraal kleed. De des
betreffende wezens openbaarden zich door gestalten, die al
leen waren toegerust met de leden van de hogere natuur van 
de mens. Bij deze wezensdelen kwamen dan de in het astrale
 element zichtbare zinnebeelden voor hun bijzondere geestelij
ke krachten tot uitdrukking. Bovenmenselijke gestalten open
baarden zich op deze wijze.
Na het ingrijpen van Ahriman 
kwam bij deze soort van inwijding nog een andere. Ahriman 
heeft alles uit de geestelijke wereld verhuld, wat achter de 
zintuiglijk-fysieke waarneming zou zijn verschenen, indien 
van het midden van de Atlantische tijd af zijn ingreep niet zou 
hebben plaatsgevonden. Dat dit aan de ingewijden werd ont
huld, hadden zij te danken aan de omstandigheid, dat zij al
 die vermogens, die de mens sedert die tijd had verworven, in
 sterkere mate in de ziel beoefenden, dan door de indrukken
van het zintuiglijk-fysieke bestaan wordt bereikt. Daardoor
 openbaarden zich aan hen de geestelijke machten, die achter
 de natuurkrachten zijn te vinden. Zij konden spreken over de 
geestelijke wezens achter de natuur. Aan hen onthulden zich 
de scheppende machten van die krachten, welke in de natuur
 werken, die onder de mens staat.
Wat van Saturnus, de Zon 
en de oude Maan af heeft verder gewerkt en het fysieke, 
levens- en astraallichaam van de mens, alsmede het minerale, 
planten- en dierenrijk had opgebouwd, dat maakte de inhoud 
van de ene soort mysterie-geheimen uit. Dit waren de myste
riën, waarover Ahriman zijn hand uitstrekte. Wat tot het ont
staan van de gewaarwordings-, de verstands- en de bewust
zijnsziel had geleid, werd in een tweede soort van mysterie
-geheimen geopenbaard. Wat echter door de mysteriën slechts
 kon worden voorspeld, was, dat er in de loop der tijden een
 mens zou verschijnen met een zodanig astraallichaam, dat de 
lichtwereld van de Zonnegeest, ondanks Lucifer, en zonder
 bijzondere ziele-toestanden, door het levenslichaam aan hem
 bewust zou kunnen worden. En het fysieke lichaam van dit
 menselijk wezen zou zo moeten zijn, dat al wat tot aan de fy
sieke dood door Ahriman uit de geestelijke wereld kan worden 
verhuld, voor dit wezen openbaar zou worden.
De fysieke
 dood kan voor dit menselijke wezen niets in het leven wijzigen, 
dat wil zeggen, geen macht over dat leven hebben. In zulk een 
menselijk wezen verschijnt het 'Ik' zo, dat het fysieke leven
 tegelijk het volle geestelijke leven bevat. Zulk een wezen is de 
drager van de Lichtgeest, tot wien de ingewijde zich van twee
 kanten verheft, doordat hij in bijzondere zieletoestanden of 
tot de geest van het bovenmenselijke, of tot het wezen der na
tuurmachten wordt gevoerd. In zoverre de ingewijden der 
mysteriën voorspelden, dat in de loop van de tijd zulk een
 menselijk wezen zou verschijnen, waren zij de profeten van de 
Christus.

terug naar de Inhoud

Mozes
Als de bijzondere profeet in deze zin trad een persoon op te midden van een volk, dat langs natuurlijke, erfelijke weg de eigenschappen der vóór-Aziatische volkeren, en door opvoeding de leer der Egyptenaren, in zich had opgenomen:
 het Israëlitische volk. Het was Mozes. Zijn ziel had zoveel
 van de invloeden der inwijding in zich opgenomen, dat in bij
zondere toestanden zich aan zijn ziel het Wezen openbaarde, 
dat eens in de wetmatige Aarde ontwikkeling de taak op zich 
had genomen, van de Maan uit aan het menselijk bewustzijn 
gestalte te geven. In bliksem en donder onderkende Mozes
 niet alleen fysieke verschijnselen, maar tevens de openbarin
gen van de gekenschetste Geest. Maar tevens had de andere 
soort van mysteriegeheimen op zijn ziel ingewerkt en zo open
baarde zich aan hem in de astrale schouwingen het boven
menselijke, en hoe dat tot het menselijke wordt door het 'Ik'.
Zo onthulde zich aan Mozes Hij, die komen moest, van twee 
zijden als de hoogste vorm van het 'Ik'. En met 'Christus' verscheen in menselijke gedaante, wat
 het hoge Zonnewezen als het grote menselijke Aarde-voorbeeld had voorbereid. Met deze verschijning moest alle
 mysteriewijsheid in zeker opzicht een nieuwe vorm aanne
men. Voordien had deze wijsheid uitsluitend ten doel, de 
mens ertoe te brengen zich in een zodanige zieletoestand te 
verplaatsen, dat hij het rijk van de Zonnegeest buiten de Aarde-ontwikkeling kon schouwen. Nu kreeg de mysteriewijsheid
 de taak de mens in staat te stellen de mens-geworden Christus 
te leren kennen, en van dit middelpunt aller wijsheid uit de 
natuurlijke en de geestelijke wereld te begrijpen.

terug naar de Inhoud

Jezus Christus
Op dat ogenblik van zijn leven waarop het astraallichaam
 van de Christus Jezus alles in zich bevatte, wat door de Luci
ferische inslag kan worden verhuld, ving zijn optreden als 
leraar der mensheid aan. Van dat ogenblik af was in de menselijke 
ontwikkeling op Aarde de aanleg geplant om de wijsheid op te
 nemen, waardoor het fysieke einddoel van de Aarde geleide
lijk kan worden bereikt. Op het ogenblik, waarop het gebeu
ren op Golgotha geschiedde, is de andere aanleg op de mens
heid geënt, waardoor de invloed van Ahriman ten goede kan
 worden gekeerd. Voortaan kan de mens van het leven uit
 door de poort van de dood heen datgene meenemen, wat hem van de vereenzaming in de geestelijke wereld bevrijdt.
Het
 gebeuren in Palestina staat niet alleen voor de fysieke 
mensheidsontwikkeling in het middelpunt, maar ook voor de 
overige werelden, waartoe de mens behoort. En toen het
 'Mysterie van Golgotha' was voltrokken, toen de 'Dood aan 
het Kruis' was geleden, toen verscheen Christus in die we
reld, waarin de zielen na de dood vertoeven, en stelde Hij 
paal en perk aan de macht van Ahriman. Van dit ogenblik af
 werd het gebied, dat de Grieken een 'schimmenrijk' noem
den, doorflitst door de Geesteslichtstralen die aan de wezens
 van dat gebied toonden, dat daar weer licht zou komen. Wat
 door het 'Mysterie van Golgotha' voor de fysieke wereld was 
verworven, wierp zijn licht in de geestelijke wereld.

Zo be
woog zich de na-Atlantische ontwikkeling der mensheid tot
 aan dit gebeuren, wat betreft de fysiek-zintuiglijke wereld, in
 opgaande richting; maar zij was tevens een neergang voor de 
geestelijke wereld. Al wat in de zintuiglijke wereld binnenvloeide, stroomde uit van hetgeen reeds sedert oeroude tijden 
in de geestelijke wereld aanwezig was. Na het Christus
gebeuren kunnen de mensen, die zich tot het Christusgeheim
 verheffen, naar de geestelijke wereld mede nemen, wat zij zich 
in de zintuiglijke wereld hebben verworven. Uit de geestelij
ke wereld vloeit het dan weer in de aards-zintuiglijke wereld
 terug, doordat de mensen bij hun herbelichaming meebren
gen, wat de Christus-impuls voor hen in de geestelijke wereld
 tussen de dood en een nieuwe geboorte is geworden. Wat door het verschijnen van de Christus aan de 
mensheidsontwikkeling is toegevloeid, werkte daarin als een
 zaad.
Dit zaad kan slechts geleidelijk rijpen. Slechts het aller
geringste deel van de diepten van de nieuwe wijsheid is tot op he
den in het fysieke bestaan binnengevloeid. Dit staat nog 
slechts aan het begin van de Christelijke ontwikkeling. Deze
 kon in de opeenvolgende tijden, die sedert die verschijning 
zijn verlopen, steeds slechts zoveel van haar innerlijke wezen onthullen, als de mensen, de volkeren in staat waren te ont
vangen, als zij in hun voorstellingsvermogen konden opne
men.

De eerste vorm, waarin deze kennis kon worden gego
ten, kan als een veelomvattend levensideaal onder woorden 
worden gebracht. Als zodanig was het in tegenstelling met de 
levensvormen, die in de na-Atlantische mensheid tot ontwik
keling waren gekomen. Eerder in dit hoofdstuk zijn de om
standigheden beschreven, die, sedert de Aarde in de Lemuri
sche tijd opnieuw werd bevolkt, in de ontwikkeling der mens
heid een rol hebben gespeeld. De mensen zijn zodoende, wat 
hun ziele-opbouw betreft, terug te brengen tot verschillende 
wezens, die, uit andere werelden afkomstig, zich in de licha
melijke nakomelingen van de oude Lemuriërs hebben beli
chaamd. De verschillende mensenrassen zijn een gevolg van
 dit feit. En in de herbelichaamde zielen traden, krachtens hun 
karma, de meest verschillende levensbelangen op.

terug naar de Inhoud

De groepsgeest en God als de Vader van allen
Zolang deze groepsgeest nawerkte, kon het ideaal van 'algemene menselijkheid' 
niet bestaan. De mensheid is van een eenheid uitgegaan ... maar de Aarde ontwikkeling heeft door de groepsgeest tot dusverre tot
 afgezonderd zijn gevoerd. In de Christusvoorstelling is voor
eerst een ideaal gegeven, dat juist tegen alle afzondering ingaat;
 want in de Mens, die de Christusnaam draagt, leven ook de 
krachten van het hoge Zonnewezen, waarin ieder menselijk 'Ik
' zijn oorsprong vindt.
Het Israëlische volk gevoelde zich nog
 als één volk (stam) en de mens was een lid van dit volk. Doordat aanvankelijk 
enkel in het gedachtenleven werd beseft, dat in de Christus Jezus de ideale mens leeft, tot wie de beperkingen van het afgezonderd zijn door de groepsgeest niet doordringen, werd het Christendom het 
ideaal van de alles omvattende broederlijkheid.
Boven alle tot afscheiding voerende belangen en tot afzondering leidende verwantschappen uit, 
trad het gevoel op, dat het innerlijkste 'Ik' bij iedere mens dezelfde oorsprong heeft. Naast alle aardse voorvaderen treedt
 de gemeenschappelijke Vader van alle mensen op. Jezus: 'Ik en de 
Vader zijn één'.


In de vierde, vijfde en zesde eeuw na Christus werd in Eu
ropa een beschavingstijdperk voorbereid, dat in de vijftiende eeuw begon en waarin wij tegenwoordig nog leven. Het moest
 het vierde, het Grieks-Latijnse, geleidelijk aflossen. Het is het 
vijfde na-Atlantische beschavingstijdperk (de Westerse beschaving). De volkeren die 
zich - na verschillende volksverhuizingen en de meest uiteenlo
pende lotsomstandigheden - tot dragers van die beschaving
 maakten, waren nakomelingen van de Atlantiërs, welke het
 minst in aanraking waren geweest met hetgeen intussen in de 
vier voorafgaande beschavingstijdperken was voorgevallen.
Zij waren niet doorgedrongen tot in die gebieden, waarin deze beschavingen wortel hadden geschoten. Zij hadden daar
entegen op hun wijze de Atlantische kulturen voortgeplant. 
Onder die volkeren bevonden zich vele mensen, die in hoge 
mate de erfenis hadden bewaard van de oude schemerachtige
 helderziendheid, de vroeger beschreven toestand tussen wa
ken en slapen. Zulke mensen kenden de geestelijke wereld uit
 eigen ervaring en konden aan hun medemensen meedelen, 
wat er in die wereld gebeurt. Zo ontstond er een wereld van
 verhalen over geestelijke wezens en geestelijke gebeurtenissen.
De schat van sprookjes en sagen der volkeren is oor
spronkelijk uit zulke geestelijke ervaringen ontstaan. Want de 
schemerachtige helderziendheid van vele mensen duurde 
voort tot in tijden, die volstrekt niet zo ver achter onze tegen
woordige tijd liggen. Dan waren er andere mensen, die de 
helderziendheid weliswaar hadden verloren, maar die de voor
 de zintuiglijk-fysieke wereld verworven vermogens toch on
der de invloed van gevoelens en gewaarwordingen ontwikkel
den, die met de ervaringen van die helderziendheid overeen
kwamen. En ook de Atlantische orakels hadden hier hun op
volgers; overal waren er mysteriën.
Maar in deze mysteriën 
ontwikkelde zich in hoofdzaak een inwijdingsgeheim van de 
soort, die voert tot openbaring van die geestelijke wereld, wel
ke Ahriman gesloten houdt. De achter de natuurkrachten
 staande geestelijke machten werden daarin toegankelijk. De 
mythologieën der Europese volkeren hebben als inhoud de 
overblijfselen van hetgeen de ingewijden dezer mysteriën de 
mensen vermochten te verkondigen. Doch deze mythologieën bevatten echter ook het andere verborgen weten, hoewel in
 onvolmaakter vorm, dan de zuidelijke en oostelijke mysteriën 
het bezaten. De bovenmenselijke wezens waren ook in Euro
pa bekend. Maar men zag hen in voordurende strijd met de 
metgezellen van Lucifer. En men verkondigde weliswaar de 
Lichtgod, maar in zulk een gestalte, dat men daar niet van
 kon zeggen, dat hij Lucifer zou overwinnen. Niettemin wierp 
de toekomstige gestalte van de Christus haar licht ook op deze 
mysteriën. Men verkondigde van Hem, dat Zijn Rijk het rijk
 van die andere Lichtgod zou vervangen. (Alle sagen van de 
godenschemering e.d. hebben hun oorsprong in hetgeen men
 in de mysteriën van Europa hieromtrent heeft geweten.)
Door
 zulke invloeden ontstond er in de mensen van het vijfde be
schavingstijdperk een tweespalt in hun ziel, die thans nog
 voortduurt, en die zich in de meest uiteenlopende verschijnselen
 van het leven voordoet. De ziel behield van de oude tijden uit 
niet zulk een krachtige drang tot het geestelijke, dat zij de sa
menhang van de geestelijke en de zintuigelijke wereld had
 kunnen vasthouden. Zij behield die slechts als aandrift voor
 het gevoels- en gemoedsleven, echter niet als rechtstreeks 
schouwen van de bovenzintuiglijke wereld.

Daarentegen werd
 de menselijke blik (tijdens de Westerse beschaving) steeds meer op de zintuiglijke wereld en
 op het beheersen daarvan, gericht. En de in de laatste tijd van
 Atlantis ontwaakte krachten van het verstand, van alle krachten in
 de mens, waarvan de fysieke hersenen het instrument zijn, 
werden ontwikkeld met de nadruk op de zintuiglijke wereld
, op de kennis en beheersing daarvan. Twee werelden ont
wikkelden zich om zo te zeggen in de inborst van de mens. De 
ene wendt zich tot het zintuiglijk-fysieke bestaan, de andere 
is ontvankelijk voor de openbaring van het geestelijke, om dit
 met gevoel, met het gemoed, doch zonder aanschouwing, te door
dringen. De aanleg tot deze tweespalt in de ziel bestond reeds, 
toen de leer van de Christus in het gebied van Europa door
drong. Men nam deze boodschap van de Geest in het hart op, 
doordrenkte de gevoelens en het gemoed ermee, maar vermocht geen brug te slaan tot hetgeen het op het zintuiglijk ervaarbare gerichte verstand uit het fysiek-zintuiglijke bestaan aan de dag
 bracht.

Wat men tegenwoordig kent als tegenstelling tussen
 uiterlijke natuurwetenschappen en geestelijke kennis, is slechts een ge
volg van dit feit. De Christelijke mystiek (van Eckhart, Tau
ler, enz. ) is een resultaat van de doordringing van gevoel
 en gemoed met het Christendom. De louter op de zintuiglij
ke wereld gerichte natuurwetenschappen en hun resultaten in het leven
 zijn de gevolgen van de andere kant van de aanleg der ziel. Al
 wat op het gebied van de uiterlijke materiële cultuur tot stand 
is gebracht, is alleszins aan die scheiding in deze aanleg te dan
ken. Doordat die vermogens van de mens, welke de herse
nen als hun werktuig hebben, zich eenzijdig op het fysieke leven 
richtten, konden zij tot die intensivering komen, die de huidige natuurwetenschap, techniek enz. mogelijk maakte.
En alleen bij
 de volkeren van Europa kon de oorsprong van deze materiële
 cultuur liggen. Want zij zijn die nakomelingen van Atlanti
sche voorouders, die de drang naar de fysiek-zintuiglijke we
reld pas in vermogens hebben omgezet, toen deze drang een bepaal
de graad van rijpheid had verkregen. Voordien lieten zij die
 drang sluimeren, en leefden van de erfenis van de Atlantische helderziendheid en de mededelingen hunner ingewijden. Ter
wijl de geestesbeschaving uiterlijk alleen aan deze invloeden 
was gewijd, kwam geleidelijk aan de neiging tot materiële be
heersing van de wereld tot rijping.

(De huidige, Westerse beschaving is de vijfde na-Atlantische beschaving.) Maar thans kondigt het morgenrood van het zesde na
-Atlantische beschavingstijdperk zich reeds aan. Want wat op
 een bepaalde tijd in de ontwikkeling van een beschaving moet
 ontstaan, komt geleidelijk tot rijping in de voorafgaande tijd. 
Wat zich thans in de aanvang reeds kan beginnen te ontwik
kelen, is het zoeken naar de band, die de twee kanten van de 
menselijke inborst verbindt: de natuurwetenschappen en de materiële cultuur, en het leven 
in de geestelijke wereld. Daartoe is het noodzakelijk dat aan
 de ene kant de uitkomsten van het geestelijke schouwen wor
den begrepen en aanvaard, en dat aan de andere kant in de waarnemingen 
en ervaringen van de zintuiglijke wereld de openbaringen
 van de geest worden onderkend. Het zesde beschavingstijdperk zal de overeenstemming tussen die twee tot volle ontwikkeling 
brengen.

Hiermee hebben de beschouwingen in dit boek
 een punt bereikt, waarop van een blik op het verleden kan
 worden overgegaan tot een blik in de toekomst. Het is echter
 beter, dat de beschouwing over de kennis van de hogere we
reld en over de inwijding, daaraan voorafgaat. Dan zal daar
aan aansluitend die visie op de toekomst op beknopte wijze 
kunnen worden gegeven, voor zover zulks in het kader van dit
 boek mogelijk is.


terug naar het literatuuroverzicht






^