Rudolf Steiner - De Wetenschap van de geheimen der ziel - 2
Over menswording en wereldevolutie, en het leven na de doodUitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist, 1980
Hoofdstuk IV De wereldontwikkeling en de mens vanaf de Saturnustoestand t/m de Aardetoestand
Dit behelst een bespreking van de vier 'aardrijken' (minerale-, planten- en dierenrijk en mensheid) en de drie engelenordes die de ontwikkeling daarvan begeleiden. De gehele ontwikkeling van de mens verloopt in één grote kringloop; daarbinnen vinden zeven kleinere kringlopen plaats (tijdvakken met namen van de planeten), daarbinnen zeven nog kleinere kringlopen (tijdperken met namen van bepaalde streken op aarde) en binnen iedere nog kleinere kringloop weer zeven kleinste kringlopen: de zeven beschavingen.
De namen van de planeten hebben te maken met bepaalde ontwikkelingstoestanden van de planetaire ontwikkeling, die toen een stempel drukten op dat tijdvak.
Inhoud
De Zon (de droomloze slaap, de plantenwereld)
Toevoeging van het levenslichaam
De 'lucht'-toestand (denken)
Voorlopers en achterblijvers
Ontwikkeling van het etherlichaam, de zintuigen
De mens als plant
De aanleg voor spraak en toon (denken)
Het slaapbewustzijn
De Maan (het dierenleven van de mens)
Herhaling van 'Saturnus' en 'Zon'; het astraallichaam
De waterachtige toestand
Het beginsel van de ontwikkeling van het leven
Het verzet tegen de Zonnewezens, de 'afval'
De dierlijke toestand van de mens
Mineraalplanten, plantdieren en diermensen
De dierplanten
De Maanmens, het droombewustzijn
De Engelen zijn op de Maan mens
Innerlijk, geestelijk leven op de Maan door muziek (voelen)
De Aarde
Het Aardetijdperk
De Aarde als vuurwereld
Waken en slapen
Uitscheiding van de Maan: man en vrouw
Jupiter, Mars en Saturnus als planeet
Het dierenrijk en plantenrijk
Het 'Ik'
Het mineralenrijk
Luciferische geesten
Toevoeging van het levenslichaam
De 'lucht'-toestand (denken)
Voorlopers en achterblijvers
Ontwikkeling van het etherlichaam, de zintuigen
De mens als plant
De aanleg voor spraak en toon (denken)
Het slaapbewustzijn
De Maan (het dierenleven van de mens)
Herhaling van 'Saturnus' en 'Zon'; het astraallichaam
De waterachtige toestand
Het beginsel van de ontwikkeling van het leven
Het verzet tegen de Zonnewezens, de 'afval'
De dierlijke toestand van de mens
Mineraalplanten, plantdieren en diermensen
De dierplanten
De Maanmens, het droombewustzijn
De Engelen zijn op de Maan mens
Innerlijk, geestelijk leven op de Maan door muziek (voelen)
De Aarde
Het Aardetijdperk
De Aarde als vuurwereld
Waken en slapen
Uitscheiding van de Maan: man en vrouw
Jupiter, Mars en Saturnus als planeet
Het dierenrijk en plantenrijk
Het 'Ik'
Het mineralenrijk
Luciferische geesten
Samenhang astraallichaam
met ziekte en dood
Verlies van de geestelijke (paranormale) vermogens
Verstrikt geraakt in het aardse bestaan
Herbelichaming vanaf de Aarde en vanaf andere planeten
Luciferi sche invloeden
Christus
Venus en Mercurius
Vulcanus
De spraak
Het lichaam
Atlantis
Volksverhuizingen en vestiging van orakels
Ahriman
Het zelfbewustzijn
India
De Indiase beschaving
De Perzische beschaving
Zarathustra
Ahura-Mazdao
Ahriman (Angra mainjoe)
De Egyptisch-Chaldeeuwse beschaving: ontwikkeling van het denken
Egypte
De Grieks-Latijnse beschaving
Lucifer en Ahriman
De mysteriën
Mozes
Jezus Christus
De groepsgeest en God als de Vader van allen
Verlies van de geestelijke (paranormale) vermogens
Verstrikt geraakt in het aardse bestaan
Herbelichaming vanaf de Aarde en vanaf andere planeten
Luciferi sche invloeden
Christus
Venus en Mercurius
Vulcanus
De spraak
Het lichaam
Atlantis
Volksverhuizingen en vestiging van orakels
Ahriman
Het zelfbewustzijn
India
De Indiase beschaving
De Perzische beschaving
Zarathustra
Ahura-Mazdao
Ahriman (Angra mainjoe)
De Egyptisch-Chaldeeuwse beschaving: ontwikkeling van het denken
Egypte
De Grieks-Latijnse beschaving
Lucifer en Ahriman
De mysteriën
Mozes
Jezus Christus
De groepsgeest en God als de Vader van allen
De Zon (de droomloze slaap, de plantenwereld)
Het tweede van de aangeduide grote ontwikkelingstijdperken, het 'Zonnestadium', verheft het mensen-wezen tot een hogere bewustzijnstoestand dan het op Saturnus had bereikt. Verge leken met het tegenwoordige bewustzijn van de mens zou deze Zonnetoestand echter nog als 'onbewustheid' kunnen wor den gekenmerkt. Want hij komt ongeveer overeen met die, waarin de mens zich thans tijdens de volkomen droomloze slaap bevindt. Men zou hem ook kunnen vergelijken met de lage bewustzijnsgraad, waarin tegenwoordig onze plantenwe reld sluimert. Voor de bovenzintuiglijke beschouwingswijze is er geen 'onbewustheid', maar zijn er slechts verschillende graden van bewustheid. Alles in de schepping is in meerdere of mindere mate bewust.
terug naar de Inhoud
Toevoeging van het levenslichaam
Het menselijk wezen bereikt in de loop van de Zonne-ontwikkeling die hogere graad van bewustzijn, doordat het ether- of le venslichaam in het fysieke lichaam wordt gevoegd. Maar voordat dit kan geschie den, moeten eerst op de 'Zon' de Saturnus-ontwikkelingstoestanden op de bovengeschetste wijze worden herhaald. Deze herhaling heeft een zeer bepaal de zin. Wanneer namelijk de rustpauze waarover hierboven is gesproken, voorbij is, treedt de warmtebol die vroeger Saturnus was, als een nieuw wereldwezen, als 'Zon', uit de 'wereldslaap' te voorschijn.
Daarmee zijn echter de omstandigheden van de ontwikkeling veranderd. De geestelijke wezens, wier werk zaamheid voor Saturnus werd beschreven, zijn tot andere toestanden voortgeschreden. De mensenkiem verschijnt op de nieuw gevormde Zon echter aanvankelijk eerst, zoals zij op Satur nus is geworden. Zij moet eerst de verschillende ontwikke lingsfasen, die zij op Saturnus heeft bereikt, zo omvormen, dat deze bij de omstandigheden op de Zon passen. Het Zon netijdperk begint daardoor met een herhaling van het Satur nusgebeuren, aangepast aan de gewijzigde omstandigheden van het Zonneleven.
Nadat het mensenwezen nu zover is ge vorderd, dat zijn op Saturnus verworven ontwikkeling aan de Zonne-omstandigheden is aangepast, beginnen de reeds ge noemde 'Geesten der Wijsheid' het ether- of levenslichaam in het fysieke lichaam te doen stromen. Men kan de hogere trap, die de mens op de Zon bereikt aldus karakteriseren, dat het reeds op Saturnus als kiem gevormde fysieke lichaam tot een tweede graad van volmaaktheid wordt verheven, doordat het de drager van een ether- of levenslichaam wordt. Dit ether- of levenslichaam zelf krijgt tijdens de Zonne-ontwikkeling de eerste graad van zijn volmaking. Opdat echter het fysieke li chaam deze tweede, en het etherlichaam de eerste graad van zijn volmaking bereiken zal, is het nodig, dat in de verdere loop van het Zonneleven nog andere geestelijke wezens ingrij pen op een dergelijke wijze als reeds voor de Saturnustrap is beschreven.
Als de 'Geesten der Wijsheid' een begin maken met het doen instromen van het levenslichaam, begint het voordien duistere Zonnewezen op te lichten. Tegelijkertijd treden in de mensenkiem de eerste verschijnselen van innerlijke werk zaamheid op; het leven begint. Wat bij Saturnus als een schijnleven moest worden gekarakteriseerd, wordt thans wer kelijk leven.
Het instromen duurt een bepaalde tijd. Nadat die voorbij is, treedt er voor de mensenkiem een belangrijke verandering op. Zij deelt zich namelijk in twee delen. Terwijl fysiek lichaam en levenslichaam voordien innig verbonden één geheel vormden, begint het fysieke lichaam zich thans als een bijzonder deel af te zonderen. Maar ook dit afgezonderde, fysieke lichaam blijft doortrokken van het levenslichaam.
Men heeft nu dus met een tweeledig menselijk wezen te ma ken. Het ene deel is een door een levenslichaam doorwerkt fy siek lichaam, het andere is enkel levenslichaam. Dit afzonde ren gebeurt echter gedurende een rusttijdperk van het Zonne leven. In dat tijdperk dooft het reeds opgetreden oplichten weer uit. De splitsing geschiedt als 't ware tijdens een 'Wereld nacht'. Dit rusttijdperk is echter veel korter dan dat tussen de Saturnus en de Zonne-ontwikkeling, waarover hierboven is gesproken.
Na afloop van dit rusttijdperk arbeiden de 'Geesten der Wijsheid' een tijdlang aan het tweeledige wezen van de mens verder, zoals zij voordien aan het enkelvoudige hebben gewerkt. Dan beginnen de 'Geesten der Beweging' met hun werkzaamheid. Zij doorstromen het levenslichaam van de mens met hun eigen astraallichaam. Daardoor krijgt het eerste het vermogen, bepaalde innerlijke bewegingen in het fysieke lichaam uit te voeren. Het zijn bewegingen die zijn te vergelijken met de bewegingen van de sappen in een te genwoordige plant.
terug naar de Inhoud
De 'lucht'-toestand (denken)
Het lichaam van Saturnus bestond uit louter warmte substantie. Deze verdicht zich tijdens de Zonne-ontwikkeling tot de toestand, die men met de tegenwoordige gas- of damp toestand kan vergelijken. Het is die toestand, die men als 'lucht' kan aanduiden. Het eerste begin van een dergelijke toestand doet zich voor, nadat de 'Geesten der Beweging' met hun werkzaamheid zijn begonnen.
Aan het bovenzintuiglijke bewustzijn toont zich het volgende beeld. Te midden van de warmtesubstantie van Saturnus treedt iets te voorschijn, wat de indruk maakt van fijne voortbrengselen, die door de krachten van het levenslichaam in regelmatige bewegingen worden ge bracht. Die maken het fysieke lichaam van de mens aan schouwelijk op de trap van ontwikkeling, die het thans heeft. Ze zijn geheel van warmte doortrokken, en ook als in een om hulsel van warmte besloten. Een warmtegedaante doordron gen met luchtvormen - deze laatste in regelmatige beweging - zo kan men, in fysisch opzicht, dit menselijk wezen noemen. (Het 'gas' vertoont zich aan het bovenzintuiglijke bewustzijn door de lichtwerking, die het van zich doet uitgaan. Men zou dus ook van lichtgestalten kunnen spreken, die zich aan het geestelijke schouwen voordoen.)
Als men daarom de hierboven gebruikte vergelijking met de tegenwoordige plant wil vasthouden, dan moet men zich er van bewust blijven, dat men niet te maken heeft met een com pacte plantenvorm, doch met een lucht- of gasgestalte, waar van de bewegingen met die van de sappen van de tegenwoor dige planten kunnen worden vergeleken.
De aldus beschreven ontwikkeling schrijdt voort. Na een zekere tijd treedt er weer een rusttijdperk in; daarna werken de 'Geesten der Beweging' verder, tot de werkzaamheid van de 'Geesten van de Vorm' zich bij de hunne voegt. Deze bewerken dat de voordien steeds wisselende gasvoortbrengselen blijvende gestalten aannemen. Ook dit gebeurt doordat de 'Geesten van de Vorm' hun krachten uit en in het levenslichaam van de mens doen stromen. De gasvoortbrengselen waren vroe ger, toen nog alleen de 'Geesten der Beweging' erop werkten, onophoudelijk in beweging; slechts een ogenblik behielden zij hun gedaante. Thans echter nemen zij tijdelijk vormen aan, die als zodanig te onderscheiden zijn.
Wederom treedt na een zekere tijd een rusttijdperk in en wederom zetten na af loop daarvan de 'Geesten van de Vorm' hun werkzaamheid voort. Dan echter treden er in de Zonne-ontwikkeling geheel nieuwe omstandigheden op. Hiermee is namelijk het punt bereikt, waarop de Zonne-ont wikkeling haar midden heeft bereikt. Dit is de tijd, waarin de 'Geesten der Persoonlijkheid', die op Saturnus hun mensheidstrap hebben bereikt, tot een hogere graad van volmaakt heid opstijgen. Zij bereiken een hogere trap van ontwikkeling dan de menselijke. Zij verkrijgen een bewustzijn, dat de te genwoordige mens op onze Aarde in de gewone voortgang van de ontwikkeling nog niet bezit. Hij zal dit bewustzijn ver krijgen wanneer de Aarde - dus de vierde van de planetaire ontwikkelingstrappen - haar doel zal hebben bereikt, en in het volgende planetaire tijdperk zal zijn aangekomen.
Dan zal de mens niet alleen om zich heen waarnemen, wat door middel van fysieke zintuigen tot zijn bewustzijn komt, maar hij zal ook in staat zijn de innerlijke psychische toestand van de hem omringende wezens in beelden te observeren. Hij zal een beeldbewustzijn hebben, maar met behoud van het volle zelf bewustzijn. Hij zal beelden schouwen op een wijze, die niets dromerigs, dofs of vaags heeft, doch hij zal het zieleleven waarnemen, weliswaar in beelden, maar zo, dat deze beelden voor hem uitdrukking van werkelijkheden zullen zijn, evenals thans fysieke kleuren en tonen dit zijn. Tegenwoordig kan de mens zich alleen door geesteswetenschappelijke scholing tot een dergelijk schouwen verheffen. Over deze scholing zal in dit boek later worden gesproken.
In het midden van het zonnetijdperk verkrijgen nu de 'Geesten der Persoonlijkheid' dit beschouwen als normale gave in hun ontwikkeling. En juist daardoor verkrijgen zij nu het vermogen, gedurende de Zonne-ontwikkeling op soortgelijke wijze op het nieuw ge vormde levenslichaam van de mens in te werken, als zij vroeger op Saturnus op het fysieke lichaam ingewerkt hebben. Evenals de warmte daar hun eigen persoonlijkheid heeft teruggestraald, stralen de gasvoortbrengselen hun thans de beelden van hun schouwende bewustzijn in een glans van licht terug. Zij aanschouwen op bovenzintuiglijke wijze, wat er op de Zon voorvalt.
En dit aanschouwen is allerminst louter ob serveren. Het is alsof in de van de Zon uitstromende beelden zich iets zou doen gelden van de kracht, die de Aarde mens lief de noemt. En ziet men geestelijk nauwkeuriger toe, dan vindt men de oorzaak van dit verschijnsel. Verheven wezens hebben zich met hun werkzaamheid gemengd in het licht, dat van de Zon uitstraalt. Dit zijn de reeds eerder genoemde 'Geesten der Liefde' (Christelijk: 'Serafijnen'). Van nu af aan wer ken zij aan het menselijke ether- of levenslichaam, samen met de 'Geesten der Persoonlijkheid'.
Door deze werkzaamheid gaat dit levenslichaam een schrede verder op de weg van zijn ontwikkeling. Het verkrijgt het vermogen om de gasvoort brengselen, die zich in hem bevinden, niet alleen om te vor men, maar zo te bewerken, dat zich de eerste aanduidingen van een voortplanting bij de levende menselijke wezens voor doen. Er worden in zekere zin afzonderingen uit de gevormde gasgestalten uitgedreven (als het ware uitgezweet, door plantaardige knopvorming), die gestal ten aannemen die op de moedervormen gelijken.
terug naar de Inhoud
Voorlopers en achterblijvers
Om het verdere verloop van de Zonne-ontwikkeling te ken schetsen, moet de aandacht worden gevestigd op een feit dat in de wereldwording van het allerhoogste belang is. Dit feit houdt in dat geenszins alle wezens in de loop van een tijdperk het daarin gestelde einddoel van hun ontwikkeling bereiken. Er zijn wezens, die bij dat doel ten achter blijven. Zo hebben niet alle 'Geesten der Persoonlijkheid' tijdens de Saturnusont wikkeling de menselijke trap, die toen op de hierboven be schreven wijze voor hen was weggelegd, werkelijk bereikt. Evenmin hebben alle op Saturnus gevormde fysieke menselij ke lichamen de graad van rijpheid verworven, die hen in staat stelt, om op de Zon tot dragers van een zelfstandig levenslichaam te worden.
Het gevolg hiervan is, dat er op de Zon we zens en voortbrengselen voorhanden zijn, die niet bij haar omstandigheden passen. Deze moeten nu tijdens de Zonne- ontwikkeling inhalen, wat zij op Saturnus hebben verzuimd. Daarom kan men tijdens de Zonne-ontwikkeling het volgende geestelijk waarnemen. Wanneer de 'Geesten der Wijsheid' met het doen instromen van het levenslichaam beginnen, wordt het lichaam der Zon als het ware troebel. Het wordt met voortbrengselen doordrongen, die eigenlijk nog tot Satur nus zouden hebben behoord. Het zijn warmtegedaanten, die niet in staat zijn, zich, zoals dit had moeten gebeuren, tot lucht te verdichten. Dat zijn de op het Saturnuspeil achterge bleven menselijke wezens. Zij kunnen geen dragers van een op geregelde wijze tot stand gekomen levenslichaam worden.
Wat nu aan warmtesubstantie van Saturnus op deze wijze is achtergebleven, geleedt zich op de Zon in twee delen. Het ene deel wordt als het ware door de mensenlichamen opgezo gen; en het vormt voortaan in de mens een soort lagere natuur van zijn wezen. Zo neemt de mens op de Zon iets in zijn licha melijkheid op, wat eigenlijk met de Saturnustrap overeen komt. Evenals nu het Saturnuslichaam van de mens het de 'Geesten der Persoonlijkheid' mogelijk heeft gemaakt, zich tot de menselijke trap te verheffen, doet dit Saturnusgedeelte van de mens thans op de Zon het zelfde voor de 'Vuurgeesten'. Zij verheffen zich tot de mensheidstrap door hun krachten in en uit dat Saturnusgedeelte van de mens te doen stromen, zoals de 'Geesten der Persoonlijkheid' dat op Saturnus hebben ge daan. Ook dit gebeurt in het midden van de Zonne-ontwikke ling. Het Saturnusgedeelte van de mens is dan zover gerijpt, dat de 'Vuurgeesten' (Archangeloi) met behulp daarvan hun menselijke fase kunnen doorlopen.
Een ander deel van de warmtesubstantie van Saturnus scheidt zich af, en verkrijgt een zelfstandig bestaan naast en tussen de menselijke wezens van de Zon. Dit vormt nu een tweede rijk naast het mensen rijk. Een rijk, dat op de Zon een geheel zelfstandige lichame lijkheid ontwikkelt, die slechts fysiek is, uit warmte-substantie bestaande. Het gevolg hiervan is, dat de volkomen ontwikkelde 'Geesten der Persoonlijkheid' hun werkzaamheid niet op de beschreven wijze op een zelfstandig levenslichaam kunnen richten. Nu zijn echter ook bepaalde 'Geesten der Persoon lijkheid' op de Saturnustrap achtergebleven. Deze hebben daar de trap van de mensheid niet bereikt. Tussen hen en het zelfstandig geworden tweede rijk van de Zon bestaat een band van wederzijdse aantrekking. Zij moeten zich thans op de Zon ten opzichte van het achtergebleven rijk net zo gedragen, als hun verder gevorderde genoten het reeds op Saturnus ten op zichte van de mensenwezens hebben gedaan. Bij hen was daar immers ook eerst het fysieke lichaam ontwikkeld.
Op de Zon zelf is het echter voor deze achtergebleven 'Geesten der Persoonlijkheid' niet mogelijk zo te werken. Daardoor zonderen zij zich van het Zonnelichaam af en vormen daarbuiten een zelfstandig hemellichaam. Dit treedt dus uit de Zon. Van daar uit werken de achtergebleven 'Geesten der Persoonlijk heid' op de beschreven wezens van het tweede Zonnerijk in. Daardoor zijn er twee hemellichamen ontstaan uit het ene, dat vroeger Saturnus was. De Zon heeft thans in haar omgeving een tweede hemellichaam, dat een soort wedergeboorte van Saturnus, een nieuwe Saturnus, vormt.
Van deze Satur nus uit wordt aan het tweede Zonnerijk het persoonlijkheids kenmerk verleend. Men heeft in dit rijk dus met wezens te ma ken, die op de Zon zelf geen persoonlijkheid hebben. Maar zij spiegelen de 'Geesten der Persoonlijkheid' op de nieuwe Sa turnus hun eigen persoonlijkheid terug. Het bovenzintuiglijke bewustzijn kan tussen de menselijke wezens op de Zon warm tekrachten observeren, die op de regelmatige Zonneontwikke ling een invloed uitoefenen en waarin men het heersen van de hierboven geschetste geesten van de nieuwe Saturnus kan zien.
Bij het mensenwezen moet men tijdens de middelste perio de van de Zonne-ontwikkeling op het volgende letten. Het is opgebouwd uit een fysiek lichaam en een levenslichaam. Daarin komt de activiteit van de normaal ontwikkelde 'Geesten der Persoonlijkheid' tot uiting, verbonden met die van de 'Geesten der Liefde '. Het fysieke lichaam nu heeft een deel van de achtergebleven Saturnusnatuur in zich. Hierin speelt zich de activiteit af van de 'Vuurgeesten'. In al wat de 'Vuurgeesten' in de achtergebleven Saturnusnatuur tot stand brengen, kan men de voorlopers van de tegenwoordige zintuigorganen van de Aardemensen zien. Er is immers beschreven hoe deze 'Vuurgeesten' reeds op Saturnus in de warmtesubstantie bezig waren met het uitwerken van de aan leg van de zintuigorganen. In hetgeen door de 'Geesten der Persoonlijkheid' in vereniging met de 'Geesten der Liefde ' (de Serafijnen) tot stand wordt gebracht, kan de eerste aanleg van de tegenwoordige klierorganen van de mens worden on derkend.
terug naar de Inhoud
Ontwikkeling van het etherlichaam, de zintuigen
Met wat hier is gezegd, is echter de arbeid van de op de nieuwe Saturnus wonende 'Geesten der Persoonlijk heid' niet afgedaan. Zij strekken hun werkzaamheid niet al leen over het genoemde tweede Zonnerijk uit, maar brengen een soort verbinding tot stand tussen dit rijk en de menselijke zintuigen. De warmtesubstanties van dit rijk stromen door de kiemen van de menselijke zintuigen in en uit. Daardoor komt het mensenwezen op de Zon tot een soort waarneming van het lagere rijk, dat zich buiten hem bevindt. Die waarneming is uiteraard slechts dof, geheel en al overeenkomende met het doffe Saturnusbewustzijn, waarvan hierboven sprake was. En zij bestaat in wezen uit verschillende warmtewerkingen.
Alles, wat hier ten opzichte van het midden van de Zonne ontwikkeling is geschetst, duurt een zekere tijd. Dan volgt er weer een rusttijdperk. Nadat dit is verstreken, gaat het een tijdlang op dezelfde wijze voort tot aan een tijdstip van de ont wikkeling, waarop het menselijke etherlichaam zover is ge rijpt, dat thans een vereende arbeid van de 'Zonen des Le vens' (Angeloi) en de 'Geesten der Harmonie' (Cherubijnen) kan beginnen. Nu treden er binnenin het mensenwezen voor het bovenzintuiglijke bewustzijn openbaringen op, die met smaakwaarnemingen kunnen worden vergeleken en die zich naar buiten toe als tonen manifesteren. Iets dergelijks moest ook reeds bij het schetsen van de Saturnusontwikkeling wor den gezegd.
Maar hier op de Zon is dat alles in het mensen wezen innerlijker, vol van meer zelfstandig leven. De 'Zo nen des Levens' verkrijgen daardoor het doffe beeldbewust zijn, dat de 'Vuurgeesten' op Saturnus hadden bereikt. Daar bij zijn de 'Geesten der Harmonie' (Cherubijnen) hun hel pers. Zij zijn het eigenlijk die geestelijk alles, wat er zich thans in de Zonne-ontwikkeling afspeelt, aanschouwen. Zij doen echter afstand van alle vruchten van deze aanblik, van de indruk van de beelden vol wijsheid, die daar ontstaan, en laten deze als prachtige toververschijningen in het dromerige bewustzijn van de 'Zonen des Levens' binnenstromen. Deze verwerken op hun beurt zulke voorbrengselen van hun aan schouwing tot elementen van het menselijke etherlichaam, zo dat dit steeds hogere trappen van ontwikkeling bereikt.
terug naar de Inhoud
De mens als plant
Op nieuw breekt er een rusttijdperk aan, wederom verheft zich het geheel uit de 'wereldslaap' en nadat er nog enige tijd is verlopen, is het mensenwezen zo ver gerijpt, dat het nu eigen krachten in het werk kan stellen. Dit zijn dezelfde krachten, die gedurende het laatste gedeelte van het Saturnustijdperk door de 'Tronen' in het mensenwezen zijn binnengestroomd (Door de Tronen heen zijn de goddelijke, geestelijke vermogens ook in de menselijke geest geplant). In dit mensenwezen ontwikkelt zich thans een innerlijk leven, dat bij zijn openbaring voor het bewustzijn met een innerlijk waarnemen van geuren kan worden vergeleken.
Naar buiten toe, in de hemelruimte echter, manifesteert zich het mensen wezen als een persoon, maar niet als een die door een innerlijk 'Ik' wordt bestuurd. Het doet zich veeleer voor als een als persoon werkende plant. Met betrekking tot het einde van de Saturnusontwikkeling is er immers op gewezen, dat de persoon zich daar als een machineachtig wezen manifesteert. Evenals zich daar de eerste kiem heeft ontwikkeld van hetgeen ook bij de huidige mens nog slechts in kiemtoestand verkeert, van de 'Geest mens' (Atma), zo wordt hier een dergelijke eerste kiem van de 'Levensgeest' (Boeddhi) gevormd.
terug naar de Inhoud
De aanleg voor spraak en toon (denken)
Nadat zich dit alles een zekere tijd heeft afgespeeld, treedt er opnieuw een rusttijdperk op. Evenals in vroegere dergelijke gevallen, wordt de werk zaamheid van het mensenwezen na deze rusttijd een tijdlang voortgezet. Daarna treden er omstandigheden op, die uit een opnieuw ingrijpen van de 'Geesten der Wijsheid' blijken te bestaan. Hierdoor wordt de mens in staat gesteld de eerste vormen van sympathie en antipathie jegens zijn omgeving te gevoelen. Bij dit alles is er nog niet sprake van een werkelijk gevoelen, maar toch van een voorloper daarvan. Want de inner lijke levensactiviteit, waarvan de openbaring kon worden ge kenmerkt als het waarnemen van geuren, manifesteert zich naar buiten toe als een soort primitieve spraak. Wordt er innerlijk een sympathieke geur - of ook smaak, of lichtflikke ring enz. - waargenomen, dan geeft het mensenwezen dit naar buiten door een toon te kennen. En op overeenkomstige wijze gebeurt dit bij een innerlijk onsympathiek werkende waarneming.
terug naar de Inhoud
Het slaapbewustzijn
Door al de geschetste voorvallen is namelijk de eigenlijke zin van de Zonne-ontwikkeling voor het mensen wezen bereikt. Dit heeft een hogere trap van bewustzijn be reikt dan op Saturnus en wel het slaapbewustzijn. Na enige tijd is nu ook het moment van de ontwikkeling aangebroken, waarop de met de Zonnetrap verbonden hogere wezens naar andere sferen moeten overgaan om te verwer ken, wat zij in zichzelf door hun arbeid aan het mensenwezen aan aanleg hebben verworven. Er begint een groot rusttijd perk, zoals er een tussen de Saturnus- en de Zonneontwikke ling is geweest. Alles, wat zich op de Zon heeft gevormd, gaat over in een toestand, die te vergelijken is met die van een plant, wanneer haar groeikrachten in het zaad rusten. Even als deze groeikrachten echter weer in een nieuwe plant aan het daglicht treden, komt na het rusttijdperk alles, wat op de Zon leven was, ook weer uit de wereldschoot te voorschijn en een nieuw planetair bestaan begint.
Men zal de betekenis van zulk een rusttijdperk, van zulk een 'wereldslaap', goed begrij pen, als men eens de geestelijke blik op één van de genoemde categorieën van wezens, bijvoorbeeld de 'Geesten der Wijs heid' richt. Zij waren op Saturnus nog niet zover, dat zij daar een etherlichaam van zich konden doen uitstromen. Daartoe zijn zij door de ervaringen, die zij op Saturnus hadden opge daan, pas voorbereid. In het rusttijdperk zetten zij, hetgeen voordien in hen was voorbereid, in het werkelijke vermogen om. Zodoende zijn zij op de Zon zover gevorderd, dat zij het leven van zich kunnen doen uitstromen en aan het mensenwe zen een eigen levenslichaam kunnen schenken.
terug naar de Inhoud
De Maan (het dierenleven van de mens)
Na het rusttijdperk treedt, hetgeen vroeger Zon was, weer uit de 'wereldslaap' te voorschijn. Dat wil zeggen, het wordt weer waarneembaar voor de geestelijke schouwende vermo gens, die het vroeger konden aanschouwen, en waarvoor het tijdens het rusttijdperk was verdwenen. Aan het in nieuwe ge daante tot verschijning komende planetaire wezen, dat als 'Maan' zal worden aangeduid (en dat men niet moet verwar ren met de resten daarvan, die de huidige maan als satelliet van de Aarde is), zijn nu twee dingen op te merken.
Ten eerste is hetgeen zich in de Zonnetijd als een 'nieuwe Saturnus' had afgescheiden, weer in het nieuwe planetaire wezen ingebed. Die Saturnus heeft zich dus in het rusttijdperk weer met de Zon verenigd. Alles, wat er in de eerste Saturnus was, treedt aanvankelijke weer als één hemellichaam op. In de tweede plaats zijn de op de Zon gevormde levenslichamen van de mensenwezens in het rusttijdperk opgezogen door hetgeen op een bepaalde manier het geestelijke omhulsel van de planeet vormt. Zij blijken op dit tijdstip niet met de erbij behorende fysieke lichamen verenigd te zijn, maar die treden vooreerst afzonderlijk op. Weliswaar zijn zij toegerust met alles, wat in hen op Saturnus en Zon tot stand is gebracht, maar zij ontbe ren het ether of levenslichaam. Zij kunnen zelfs dit etherli chaam niet zo dadelijk in zich opnemen, doordat dit zelf in het rusttijdperk een ontwikkeling heeft doorgemaakt, waaraan de fysieke lichamen nog niet zijn aangepast.
terug naar de Inhoud
Herhaling van 'Saturnus' en 'Zon'; het astraallichaam
Wat nu in het be gin van de Maanontwikkeling optreedt, om die aanpassing tot stand te brengen, is aanvankelijk wederom een herhaling van wat er op Saturnus is gebeurd. Het fysieke mensenwezen doorloopt daarbij bij wijze van herhaling de trappen van de Saturnusontwikkeling, maar onder geheel gewijzigde omstan digheden. Op Saturnus toch speelden daarin alleen de krach ten van een warmtelichaam, nu zijn er ook de krachten van het sedertdien verworven luchtlichaam in. Deze laatste treden echter niet dadelijk bij het begin van de Maanontwikkeling op. Dan is alles nog zo, alsof het menselijke wezen alleen uit warmtesubstantie bestond, en de luchtkrachten daarin sluimer den. Dan komt er een tijd, waarin deze krachten in eerste aanduidingen optreden. En ten slotte, aan het eind van het tijdperk van de Saturnusherhaling, ziet het mensenwezen er reeds uit, als tijdens zijn levende toestand op de Zon. Hier echter blijkt alle leven nog een schijnleven te zijn.
Eerst volgt er een kort rustijdperk, lijkende op de korte pauzes tijdens de Zonneontwikkeling. Daarna begint opnieuw het instromen van het levenslichaam, waarvoor het fysieke lichaam zich nu rijp heeft gemaakt. Dit instromen geschiedt wederom, evenals bij de Saturnusherhaling, in drie van elkander te onderschei den tijdperken. In het tweede is de aanpassing van het men senwezen aan de nieuwe omstandigheden op de Maan zover gevorderd, dat de 'Geesten der Beweging' de door hen ver worven vermogens in daden kunnen omzetten. Deze bestaan hierin, dat zij uit hun eigen wezen het astraallichaam in de mensenwezens doen binnenstromen. Zij hebben zich gedu rende de Zonne-ontwikkeling tot deze arbeid voorbereid, en in het rusttijdperk tussen Zon en Maan het voorbereide in het aangeduide vermogen omgezet. Dit instromen duurt nu weer een tijdlang, waarna een van de kleinere rusttijdperken volgt.
Nadat dit verstreken is, gaat het instromen voort tot dat de 'Geesten van de Vorm' met hun werkzaamheid beginnen. Doordat de 'Geesten der Beweging' het astraallichaam in het mensenwezen doen stromen, krijgt dit de eerste geestelijke ei genschappen. De processen die zich in dit mensenwezen af spelen, doordat het een levenslichaam bezit en die tijdens de Zonne-ontwikkeling nog van plantaardige natuur waren, be ginnen van gewaarwordingen vergezeld te gaan: het mensen wezen begint er lust en onlust door te gevoelen. Het blijft ech ter bij een wisselend innerlijk af en aanstromen van zulk een lust en onlust, totdat de 'Geesten van de Vorm' ingrijpen.
terug naar de Inhoud
De waterachtige toestand
Dan veranderen die wisselende gevoelens zo, dat er in het mensenwezen iets optreedt, dat als een eerste aanduiding van wensen of begeerten kan worden opgevat. Het wezen streeft naar een herhaling van wat eenmaal lust tot gevolg heeft ge had en tracht te vermijden, wat als onlust is ondervonden. Daar de 'Geesten van de Vorm' echter niet hun eigen essentie aan het mensenwezen afgeven, maar slechts hun krach ten doen in- en uitstromen, ontbeert de begeerte innerlijkheid en zelfstandigheid. Zij wordt door de 'Geesten van de Vorm' bestuurd. Zij treedt met een instinctief karakter op. Op Saturnus was het fysieke lichaam van het mensenwezen een warmtelichaam; op de Zon is een verdichting tot de gastoestand of tot 'lucht' opgetreden.
Nu, terwijl er tijdens de Maanontwikkeling het astrale element in stroomt, bereikt het fysieke lichaam op een bepaald tijdstip een verdere graad van verdichting; het komt in een toestand, welke met die van een tegenwoordige vloeistof is te vergelijken; men kan deze toestand 'water' noemen. Hiermee is echter niet ons tegen woordige water bedoeld, maar iedere vloeibare bestaansvorm. Het fysieke lichaam van de mens neemt nu geleidelijk een ge daante aan, die is samengesteld uit voortbrengselen van drieërlei substantie: het dichtste is een 'waterlichaam'; dit wordt doortrokken door luchtstromingen; en dat alles wordt weer doortrokken door warmtewerkingen.
Nu bereikt ook niet alles wat tijdens de Zonne-ontwikkeling gestalte krijgt, de volle daarmee overeenkomende graad van rijpheid. Daarom verschijnen er op de Maan vormen, die nog slechts op de Saturnustrap staan, en andere, die pas de Zon netrap hebben bereikt. Daardoor ontstaan er naast het op re gelmatige wijze ontwikkelde mensenrijk twee andere rijken. Eén van die rijken bestaat uit wezens, die op de Saturnustrap zijn blijven staan, en dus slechts een fysiek lichaam hebben, dat ook op de Maan nog geen drager van een zelfstandig le venslichaam kan worden. Dit is het laagste Maanrijk. Een tweede bestaat uit wezens, die op de Zonnetrap zijn achterge bleven, en daarom niet rijp worden, om op de Maan een zelfstandig astraallichaam in zich op te nemen. Deze vormen een rijk tussen het zoëven genoemde en het regelmatig voortgeschreden mensenrijk in.
Er gebeurt echter ook nog iets anders: de substanties met enkel warmtekrachten en die met enkel luchtkrachten, doortrekken tevens de menselijke wezens. Zo komt het dat deze op de Maan een Saturnus- en een Zonnenatuur in zich dragen. Daardoor is er in de mensenna tuur een soort tweespalt gekomen. En door die tweespalt wordt er, nadat de 'Geesten van de Vorm' hun werkzaam heid tijdens de Maanontwikkeling hebben aangevangen, iets hoogst belangrijks teweeggebracht. Er begint zich dan een splitsing in het lichaam van de Maan voor te bereiden. Een deel van haar substanties en wezens scheidt zich van de andere af. Uit één hemellichaam ontstaan er twee.
Bepaalde hoge re wezens, die voordien nog inniger met het ongesplitste he mellichaam waren verbonden, maken het ene tot hun woon plaats. Het andere daarentegen wordt ingenomen door de mensenwezens, die beide hierboven geschetste lagere rijken, en bepaalde hogere wezens, die niet op het eerste hemelli chaam zijn overgegaan. Het ene hemellichaam met de hogere wezens verschijnt als een herboren, maar verfijnde Zon; het andere is dan het eigenlijke nieuw gevormde, de 'oude Maan': dit is de derde planetaire belichaming van onze Aarde na de Saturnus- en de Zonnebelichaming.
Van de substanties die op de Maan zijn ontstaan, neemt de herboren Zon bij haar uittreding alleen de 'warmte' en de 'lucht' mee; op het andere hemellichaam, dat gelijk een rest als Maan is overgebleven, bevindt zich behalve deze beide substanties nog de waterach tige toestand. Door deze scheiding wordt er bewerkt dat de wezens, die met de herboren Zon zijn meegegaan, vooreerst bij hun verdere ontwikkeling geen belemmering ondervinden van de dichtere Maanwezens. Zij kunnen bijgevolg ongehin derd op hun eigen wordingsweg voortgaan.
Hierdoor verkrij gen zij echter een des te grotere kracht om nu van buitenaf, van hun Zon uit, op de Maanwezens in te werken. En ook deze verkrijgen hierdoor nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. Met hen zijn in het bijzonder de 'Geesten van de Vorm' vere nigd gebleven. Deze maken de begeerte- en wensnatuur hech ter; en dit drukt zich geleidelijk ook in een verdere verdichting van het fysieke lichaam van de mensenwezens uit. Het voor dien alleen waterachtige van dit lichaam neemt een taai vloeibare vorm aan en dienovereenkomstig worden ook de gestalten, die uit gas en die, welke uit warmte bestaan, dich ter. Iets dergelijks vindt ook plaats bij de twee lagere rijken.
terug naar de Inhoud
Het beginsel van de ontwikkeling van het leven (blz. 165 in het boek)
Dat het lichaam van de Maan van het Zonnelichaam wordt afge scheiden, heeft ten gevolge, dat het eerste in dezelfde verhouding komt te staan tot het laatste, als eens het Satur nuslichaam tot de totale wereldontwikkeling daar omheen.
Het Saturnuslichaam was uit het lichaam van de 'Geesten van de Wil' (de Tronen) gevormd. Uit de substantie ervan straalde in de wereldruimte alles terug, wat deze geestelijke wezens, die zich in de omgeving bevonden, be leefden. Door deze weerspiegeling ontwaakte, door de gebeurte nissen die erop volgden, het (nieuwgevormde) wezen (in de bol) langzamerhand tot zelfstandig le ven.
Alle ontwikkeling berust namelijk hierop:
- dat zich eerst uit het leven van de wezens vanuit de omgeving (van de 'bol') zelfstandig leven afzondert (nieuwe wezens worden verdicht binnen de 'bol', te vergelijken met de besjes in een braam);
- dat dan in dit afgezonderde wezen de omgeving zich als door spiegeling inprent (de verdichting wordt met geestkracht doorstroomd die het tot leven wekt),
- en dat dit nieuwe, afgezonderde wezen zich ver volgens zelfstandig verder ontwikkelt.
Zo scheidde zich ook het Maanlichaam van het Zonnelichaam af en straalde eerst het leven van het Zonnelichaam terug. Indien er nu niets an ders zou zijn geschied, zou men met de volgende ontwikkeling te maken hebben gehad. Er zou een Zonnelichaam zijn geweest, waarin de geestelijke wezens, die daaraan aangepast zouden zijn geweest, in de warmte- en luchtelementen hun belevingen zouden hebben gehad. Tegenover dit Zonneli chaam zou zich een Maanlichaam hebben bevonden, waarin zich andere wezens met de levensvormen uit warmte, lucht en water, zouden hebben ontplooid. De vooruitgang van de Zon nebelichaming ten opzichte van de Maanbelichaming zou hierin hebben bestaan, dat de Zonnewezens hun eigen leven in de gebeurtenissen op de Maan als in een spiegelbeeld voor zich zouden hebben gehad en het zo zouden hebben kunnen genieten, wat hun gedurende de Zonnebelichaming nog on mogelijk was geweest.
terug naar de Inhoud
Het verzet tegen de Zonnewezens, de 'afval'
Nu bleef het echter niet alleen bij dit ont wikkelingsgebeuren. Er geschiedde iets, wat voor alle verdere ontwikkeling van de allerdiepste betekenis was. Bepaalde we zens, die aan het Maanlichaam aangepast waren, maakten zich meester van het hun ter beschikking staande wilselement (de erfenis van de 'Tronen') en ontwikkelden daardoor een ei gen leven, dat zich onafhankelijk van het Zonneleven vormt. Er ontstaan op de Maan naast de belevingen, die alleen onder de Zonne-invloed staan, zelfstandige belevingen; als het ware toestanden van opstandigheid, van verzet tegen de Zonnewe zens. En de verschillende rijken, op Zon en Maan ontstaan, vooral het rijk van de voorouders van de mens, werden bij deze toestanden betrokken.
Het Maanlichaam behelst daardoor geestelijk en stoffelijk tweeërlei soort leven: een, dat in innige verbinding met het Zonneleven staat, en een dat daarvan 'af gevallen' is en onafhankelijke wegen gaat. Deze geleding in tweeërlei soort leven drukt nu haar stempel op alle volgende gebeurtenissen van de Maanbelichaming. Wat er zich in dit ontwikkelingstijdperk aan het bovenzin tuiglijke bewustzijn voordoet, laat zich door de volgende beelden beschrijven.
terug naar de Inhoud
De dierlijke toestand van de mens
De gehele massa van de Maan is uit een halflevende substantie gevormd, die in een nu eens trage, dan weer levendige beweging is. Een minerale massa in de zin van de gesteenten en de Aardebestanddelen, waarop de huidige mens rondwandelt, is dit nog niet. Men zou van een rijk van plantenmineralen kunnen spreken. Men moet zich echter voorstellen, dat het gehele basislichaam van de Maan uit deze plantenminerale substantie bestaat, zoals de Aarde tegenwoordig uit gesteenten, teelaarde enz. bestaat. Zoals er zich tegenwoordig rotsmassa's ophopen, kwamen er ook in de massa van de Maan hardere gedeelten voor, die met vormen van hard hout of van hoorn kunnen worden vergeleken. En zoals er zich thans planten uit de minerale bodem verheffen, was de grond van de Maan bedekt en doordrongen met het tweede rijk, bestaande uit een soort plantdieren. De substan tie daarvan was weker dan de basismassa en in zichzelf be weeglijker.
Dit rijk strekte zich als een taaivloeibare massa over het andere uit. En de mens zelf kan als diermens worden bestempeld. Hij had in zijn natuur de bestanddelen van de beide andere rijken. Maar zijn wezen was geheel doortrokken met een levenslichaam en een astraallichaam, waarop de van de afgescheiden Zon uitgaande krachten van de hogere we zens inwerkten. Zo werd zijn gestalte veredeld.
Terwijl de 'Geesten van de Vorm' hem een gestalte gaven, waardoor hij aan het Maanleven was aangepast, maakten de Zonnegeesten hem tot een wezen, dat hem boven dit leven verhief. Hij had de kracht om - met behulp van de hem door deze geesten ge schonken vermogens - zijn eigen natuur te veredelen, en zelfs datgene, wat met de lagere rijken verwant was, tot een hogere trap te verheffen.
Vanuit geestelijk standpunt beschouwd, kunnen de gebeurte nissen die hier in aanmerking komen, op de volgende wijze worden geschetst. De voorouder van de mens was veredeld door wezens, die van het Zonnerijk waren afgevallen. Die veredeling strekte zich in de eerste plaats uit over alles, wat in het waterelement kon worden beleefd. Op dit element hadden de Zonnewezens, die het warmte- en het luchtelement be heersten, een geringere invloed. Voor de voorouder van de mens had dit ten gevolge, dat zich in zijn organisatie tweeërlei wezens deden gelden: het ene gedeelte van deze organisatie was geheel doordrongen met de werkingen van de Zonnewe zens. In het andere werkten de afgevallen Maanwezens en hier door was het laatste deel zelfstandiger dan het eerste.
In het eerste konden slechts bewustzijnstoestanden ontstaan waarin de Zonnewezens leefden; in het laatste leefde een soort we reldbewustzijn, zoals het de Saturnustoestand eigen was, maar nu op een hogere trap. De voorouder van de mens kwam zichzelf daardoor als een 'afbeelding van de wereld' voor, terwijl zijn 'Zonnegedeelte' zich slechts als een 'afbeeld ing van de Zon' gevoelde.
Deze beide wezens bonden nu in de mensennatuur een soort strijd aan. En door de invloed van de Zonnewezens werd voor deze strijd een vereffening gescha pen, doordat hij de stoffelijke organisatie, die het zelfstandig e wereldbewustzijn mogelijk maakte, broos, vergankelijk deed worden. Dit deel van de organisatie moest nu van tijd tot tijd worden uitgescheiden. Gedurende die uitscheiding en enige tijd daarna was de voorouder van de mens een wezen, dat al leen van de Zonne-invloed afhankelijk was. Zijn bewustzijn werd onzelfstandiger; hij leefde daarin geheel aan het Zonne leven overgegeven. Dan werd het zelfstandige Maangedeelte hernieuwd. Steeds werd dit proees na enige tijd herhaald. Zo leefde de voorouder van de mens op de Maan beurtelings in toestanden van helderder en van doffer bewustzijn; en de af wisseling ging vergezeld van een verandering van zijn wezen in stoffelijk opzicht. Hij legde van tijd tot tijd zijn Maanli chaam af en nam het later weer aan.
terug naar de Inhoud
Mineraalplanten, plantdieren en diermensen
Van fysiek standpunt bezien, blijkt er in de genoemde rij ken op de Maan een grote verscheidenheid te bestaan. De mi neraalplanten, plantdieren en diermensen zijn groepsgewijs verschillend. Men zal dit begrijpen, als men bedenkt dat er, door het achterblijven van de voortbrengselen op elke vroege re trap van de ontwikkeling, vormen met de meest uiteenlo pende hoedanigheden zijn belichaamd.
Er zijn voortbrengse len, die nog de eigenschappen vertonen uit het begintijdperk van Saturnus, andere met die van het middentijdperk van dat hemellichaam, weer andere met die van het einde ervan. Het zelfde geldt voor alle trappen van de ontwikkeling van de Zon. Evenals de voortbrengselen in ontwikkeling achterblijven, die verbonden zijn met het zich verder ontwikkelende hemelli chaam, is dat ook het geval met bepaalde wezens, die met die ontwikkeling samenhangen.
Door het voortschrijden der we reldwording tot aan de Maan zijn er reeds een aantal klassen van dergelijke wezens ontstaan:
- er zijn 'Geesten der Persoon lijkheid', die op de Zon nog steeds hun mensheidstrap niet hebben bereikt;
- er zijn er echter ook, die op de Zon deze trap hebben ingehaald;
- ook een aantal 'Vuurgeesten', die op de Zon mensen hadden moeten worden, zijn achtergebleven.
Evenals nu tijdens de Zonne-ontwikkeling bepaalde achterge bleven 'Geesten der Persoonlijkheid' zich uit het Zonnelichaam afscheidden en Saturnus als afzonderlijk hemellichaam opnieuw deden ontstaan, geschiedt het ook dat de bovenbe schreven wezens zich in de loop van de Maanontwikkeling op afzonderlijke hemellichamen afzonderen.
Tot dusverre is er alleen sprake geweest van de splitsing in Zon en Maan; maar om genoemde redenen scheiden zich nog andere hemellicha men af van het Maanlichaam, dat na het grote rusttijdperk tussen Zon- en Maanperiode is ontstaan. Na enige tijd bestaat er een stelsel van hemellichamen, waarvan het verst gevorderde, zoals gemakkelijk valt in te zien, de nieuwe Zon moet worden genoemd. En er vormt zich eveneens een band van aantrekking tussen elk van die hemellichamen en de daar bij behorende Maanwezens, zoals dat bij de Zonne-ontwikke ling voor het achtergebleven Saturnusrijk en de 'Geesten der Persoonlijkheid' op de nieuwe Saturnus is beschreven.
Het zou hier te ver voeren alle ontstane hemellichamen af zonderlijk na te gaan; er moet mee worden volstaan de oorzaak aan te geven, waardoor zich uit het één geheel vormende hemellichaam, dat aan het begin van de mensheidsontwikke ling als Saturnus te voorschijn treedt, geleidelijk een reeks van hemellichamen afscheidt.
Nadat de 'Geesten van de Vorm' op de Maan hun werk zaamheid hebben aangevangen, gaat de ontwikkeling een tijd lang op de beschreven wijze voort. Daarna volgt er weer een pauze. Gedurende die pauze blijven de grovere delen der drie Maanrijken in een soort rusttoestand; de fijnere delen echter, met name de astrale lichamen van de mensenwezens, maken zich van deze grovere gestalten los. Zij komen in een toestand waarin de hogere krachten van de verheven Zonne wezens er krachtig op kunnen inwerken. Na het rust tijdperk doordringen zij opnieuw die delen van het mensen wezen, die uit de grovere substanties bestaan. Doordat zij in het rusttijdperk - in vrije toestand - de sterke krachten hebben opgenomen, kunnen zij deze grovere substanties doen rijpen voor de werking, die er na enige tijd door de normaal ontwik kelde 'Geesten der Persoonlijkheid' en de 'Vuurgeesten' nu op zal worden uitgeoefend.
Deze 'Geesten der Persoonlijkheid' hebben intussen een trap bereikt, waarop zij het 'bewustzijn van de inspiratie' hebben. Zij kunnen dan niet alleen de innerlijke toestanden van andere wezens in beelden waarnemen - zoals bij het vroe gere beeldbewustzijn het geval was - maar ook als door een geestelijke klankentaal het innerlijk van die wezens zelf. De 'Vuurgeesten' echter hebben zich tot de hoogte van bewust zijn verheven, die aan de 'Geesten der Persoonlijkheid' op de Zon eigen was.
Beide soorten van geesten kunnen daardoor in het rijper geworden leven van het mensenwezen ingrijpen. De 'Geesten der Persoonlijkheid' werken op het astraallichaam, de 'Vuurgeesten' op het etherlichaam van dit mensenwezen. Het astraallichaam krijgt daardoor de rang van de persoon . Het doorleeft thans niet alleen vreugde en smart, maar betrekt die ook op zichzelf. Het komt echter nog niet tot een volledig 'Ik'-bewustzijn, dat tot zichzelf zegt: 'Ik besta'; maar het voelt zich gedragen door en veilig geborgen bij andere we zens in zijn omgeving. Terwijl het als het ware tot deze we zens opziet, kan het bij zichzelf zeggen: 'Dit alles, wat mij omgeeft, draagt mijn bestaan.'
terug naar de Inhoud
De dierplanten
De 'Vuurgeesten' werken thans op het etherlichaam in. Onder hun invloed wordt de be weging van de krachten in dit lichaam hoe langer hoe meer tot een innerlijke levenswerkzaamheid. Wat hier ontstaat, vindt een fysieke uitdrukking in een stromen van sappen en in groeiverschijnselen. De gasvormige substanties hebben zich tot vloeibare verdicht; er kan van een soort voeding worden gesproken in dier voege, dat het van buiten opgenomene in wendig wordt omgezet en verwerkt. Als men zich iets in denkt, dat ongeveer het midden houdt tussen voeding en ademhaling in de tegenwoordige betekenis, dan krijgt men een denkbeeld van hetgeen er toenmaals in dit opzicht ge schiedde. De voedingsstoffen ontleenden de mensenwezens aan het rijk van de dierplanten.
Men moet zich voorstellen, dat deze dierplanten in een hen omringend element zwevend drijven - of ook wel in geringe mate erin zijn vastgegroeid - evenals de tegenwoordige lagere dieren in het water, of de landdieren in de lucht leven. Maar dit element is noch water, noch lucht in de huidige zin, doch iets, wat het midden houdt tussen die twee, een soort dichte damp, waarin de meest uit eenlopende substanties zich als opgelost in grote verscheiden heid van stromingen heen en weer bewegen. De dierplanten hebben slechts het voorkomen van verdichte regelmatige vor men van dit element en verschillen in fysiek opzicht vaak slechts weinig van hun omgeving.
Naast het voedingsproces komt er het ademhalingsproces voor. Dit is verschillend van dat op de Aarde, het is als een opzuigen en weer doen uitstro men van warmte. Voor de bovenzintuiglijke waarneming is het, alsof zich bij dat proces organen zouden openen en weer sluiten, waardoor een verwarmende stroom in en uit zou gaan, en ook lucht en warmteachtige substanties zouden worden binnengevoerd en uitgescheiden. En doordat het mensenwezen op deze trap van zijn onwikkeling reeds een astraallichaam bezit, worden deze ademhaling en voeding door gevoelens be geleid, zodat een soort lust ontstaat, wanneer van buiten stof fen worden opgenomen, die voor het opbouwen van het men senwezen bevorderlijk zijn. Onlust wordt veroorzaakt, indien schadelijke stoffen binnenstromen, of ook maar in de nabij heid komen.
terug naar de Inhoud
De Maanmens, het droombewustzijn
Zoals tijdens de Maanontwikkeling het adem halingsproces op de geschetste wijze nauw verwant was met het proces van voedselopname, bestond er ook verwantschap tussen het voorstellingsproces en de voortplanting. De dingen en wezens uit de omgeving van de Maanmens oefenden geen rechtstreekse invloed op enigerlei zintuig uit. De voorstelling was veeleer zo geaard, dat de aanwezigheid van die dingen en wezens in het doffe, schemerachtige bewustzijn beelden op wekte. Deze beelden stonden in veel inniger verband met de eigenlijke natuur van de omgeving, dan de tegenwoordige waarnemingen door middel van de zintuigen, die door kleu ren, tonen, geuren, enz. immers slechts als het ware de bui tenkant van de wezens te kennen geven.
Om een duidelijker begrip van het bewustzijn van de Maanmensen te hebben, stelle men zich voor dat zij als ingebed zijn in de hierboven geschetste dampvormige omgeving. In dit dampelement spe len zich de meest uiteenlopende gebeurtenissen af. Stoffen verbinden zich met en scheiden zich van elkander. Sommige gedeelten verdichten zich, andere worden ijler. Dit alles ge schiedt zo dat de mensenwezens het niet rechtstreeks bijv. zien of horen; maar het roept beelden in het menselijke be wustzijn op. Deze beelden zijn te vergelijken met die van het huidige droombewustzijn. Zoals het bijv. kan zijn, dat een voorwerp op de grond valt, en een slapende mens niet het fei telijke gebeuren waarneemt, maar een of ander beeld, waar door hij bijv. meent, dat er een schot werd gelost. Maar de beelden van het Maanbewustzijn zijn niet willekeurig, zoals zulke droombeelden; zij zijn weliswaar zinnebeelden, geen af spiegelingen, maar zij zijn in overeenstemming met de uiter lijke gebeurtenissen.
Bij een bepaald uiterlijk voorval treedt ook slechts een heel bepaald beeld op. Daardoor is de Maan mens in staat zijn gedrag naar die beelden te regelen, zoals de tegenwoordige mens dat naar zijn waarnemingen doet. Echter dient men in het oog te houden dat het gedrag op grond van de waarnemingen aan willekeur onderhevig is, ter wijl het handelen onder invloed van de geschetste beelden als het ware een doffe aandrift volgt.
Dit beeldbewustzijn nu is volstrekt niet van dien aard, dat het slechts uiterlijke fysieke gebeurtenissen veraanschouwelijkt; door de beelden worden ook de achter de fysieke gebeurtenissen heersende geestelijke wezens en hun werkzaamheden voorgesteld. Zo worden de 'Geesten der Persoonlijkheid' als het ware zichtbaar in de din gen van het dierplantenrijk; achter en in de mineraalplanten wezens doen zich de 'Vuurgeesten' voor; en de 'Zonen des Levens' doen zich voor als wezens, die de mens zich zonder verband met iets fysieks kan voorstellen, die hij als het ware als etherisch-psychische gestalten schouwt.
Ook al waren deze voorstellingen van het Maanbewustzijn geen afspiegelin gen, maar slechts zinnebeelden van het uiterlijke, daartegeno ver staat dat zij een veel belangrijker invloed op het innerlijke
en het inwendige van het mensenwezen uitoefenden dan de tegenwoordige, door middel van waarnemingen opgeroepen voorstellingen van de mens. Zij konden dat gehele innerlijke en inwendige in beweging brengen en tot werkzaamheid aan zetten. De inwendige processen vormden zich er naar. Het waren echte vormingskrachten en het mensenwezen werd, zo als deze vormingskrachten het gestalte gaven. Het werd als het ware een afspiegeling van hetgeen er in zijn bewustzijn omging.
Hoe verder de ontwikkeling op deze wijze voortschrijdt, des te meer heeft dat tot gevolg, dat er met het mensenwezen een diep ingrijpende verandering tot stand komt. De macht die van de bewustzijnsbeelden uitgaat, kan zich langzamerhand niet meer over de gehele menselijke lichamelijkheid uitstrek ken. Die gaat zich in twee delen, in twee naturen splitsen. Er ontstaan organen, die aan de gestaltevormende werking van het beeldbewustzijn onderworpen zijn, en in hoge graad een afspiegeling van het voorstellingsleven worden, zoals dit hier boven is beschreven. Andere organen onttrekken zich echter aan die invloed. De mens is in een deel van zijn wezen als het ware te dicht, te zeer aan andere wetten onderworpen, om zich naar de bewustzijnsbeelden te richten. Deze onttrekken zich aan de invloed van het mensenwezen; zij komen echter onder een andere invloed, namelijk onder die van de verhe ven Zonnewezens zelf. Maar aan deze ontwikkelingstrap ziet men eerst een pauze vooraf gaan. Hierin verzamelen de Zon negeesten de kracht om onder geheel nieuwe omstandigheden op de wezens van de Maan in te werken.
Na dit rusttijdperk is het mensenwezen duidelijk in twee naturen gesplitst. De ene is aan de zelfstandige werking van het beeldbewustzijn onttrokken; zij neemt duidelijk een bepaalde gestalte aan en komt onder de invloed van krachten, die weliswaar van het Maanlichaam uitgaan, maar daarin pas door de invloed van de Zonnewezens ontstaan. Dit deel van het mensenwezen leeft steeds meer mee met het leven, dat door de Zon wordt opgewekt. Het andere deel verheft zich als een soort hoofd uit het eerste; het is in zich zelf beweeglijk, plastisch, en krijgt gestalte als uitdrukking en drager van het menselijke doffe be wustzijnsleven. De beide gedeelten zijn echter innig met el kander verbonden; zij zenden elkander over en weer hun sap pen toe, organen van het ene strekken zich tot in het andere uit. Een belangrijke harmonie wordt nu verkregen, doordat in de loop van de tijd waarin dit alles is geschied, ook een dus danige verhouding tussen Zon en Maan is bewerkstelligd, dat die met de richting van deze ontwikkeling in overeenstem ming is.
Reeds hierboven (blz. 164 e.v.) is erop gewezen, dat de in hun ontwikkeling voortschrijdende wezens, ten gevolge van en in samenhang met die ontwikkeling, hun hemellichamen voor zich zelf uit de algemene wereldmassa afzonderen. Zij stralen als het ware de kracht uit, waarnaar de stoffen zich or denen. Zon en Maan hebben zich op een wijze van elkander afgescheiden, als nodig was om geschikte woonplaatsen te bereiden voor de daarbij passende wezens.
Dit determineren van de stof en haar krachten door de geest gaat echter nog veel verder. De wezens zelf brengen ook bepaalde bewegingen van de hemellichamen teweeg, bepaalde onwentelingen van het ene om het andere. Hierdoor nemen die hemellichamen ver anderlijke posities ten opzichte van elkander in. En met de verandering van positie, van plaats van het ene lichaam ten opzichte van het andere, worden de invloeden van hun we zens op elkander mede gewijzigd.
Zo is het met Zon en Maan gegaan. Door de beweging van de Maan om de Zon die is ontstaan, geraken de menselijke wezens nu eens meer in de sfeer van de Zonnewerking, dan weer kunnen zij zich daarvan afwenden, en zijn dan meer op zichzelf aangewezen. Deze be weging is een gevolg van de eerder geschetste 'afval' van be paalde Maanwezens en van het tegengewicht voor de strijd, dat daardoor is bewerkstelligd. Zij is slechts de fysieke uit drukking voor de geestelijke krachtsverhouding, die door de afval is geschapen. Dat het ene lichaam zich om het andere beweegt, heeft ten gevolge dat er in de wezens, die deze hemellichamen bewonen, zulke afwisselende bewust zijnstoestanden ontstaan, als zij hierboven zijn geschetst.
Men kan zeggen, dat de Maan haar leven afwisselend naar de Zon toekeert en het er van afwendt. Er is een Zonnetijd en een planetaire tijd, gedurende welke laatste de Maanwezens zich aan een kant van de Maan ontwikkelen, die van de Zon is afgewend. Voor de Maan echter komt er, behalve de bewe ging der hemellichamen, nog iets anders bij. Het in het verle den schouwende bovenzintuiglijke bewustzijn kan namelijk zien, dat de Maanwezens zelf in heel regelmatige perioden om hun hemellichaam heentrekken. Zij zoeken zodoende op bepaalde tijden de plaatsen op, waar zij zich aan de Zonne- invloed kunnen overgeven; op andere tijden trekken zij naar plaatsen, waar zij deze invloed niet ondergaan, en waar zij zich dan als het ware op zichzelf kunnen bezinnen.
terug naar de Inhoud
De Engelen zijn op de Maan mens
Ter aanvulling van het beeld, dat men van deze gang van zaken kan schetsen, moet men ook nog in aanmerking ne men dat de 'Zonen des Levens' in dit tijdperk (Maan) hun mens heidstrap bereiken. De mens kan op de Maan zijn zintuigen, waarvan de kiemen reeds op Saturnus zijn ontstaan, ook nog niet voor een eigen waarneming van uiterlijke dingen gebrui ken. Maar die zintuigen worden op de Maantrap tot instru menten van de 'Zonen des Levens'. Deze bedienen zich er van om erdoor waar te nemen. Deze zintuigen, die tot het fy sieke lichaam van de mens behoren, komen daardoor in een wisselwerking met de 'Zonen des Levens'. Zij bedienen er zich niet alleen van, maar vervolmaken ze ook.
Nu ontstaat er, zoals reeds is geschetst, door die afwisselen de betrekkingen tot de Zon ook een wijziging in de levens omstandigheden van het mensenwezen zelf. Het gaat zo in zijn werk, dat het mensenwezen telkens, wanneer het aan de invloed van de Zon is blootgesteld, meer overgegeven is aan het Zonneleven en de verschijnselen ervan, dan aan zichzelf. Het ondervindt in zulke tijden de grootsheid en de heerlijk
heid van het heelal, ('des Weltalls') zoals deze in het Zonnezijn tot uitdrukking komen. Het zuigt dat als het ware in. Dan werken juist de verheven wezens, die hun woonplaats op de Zon hebben, op de Maan in. En de Maan werkt weer op de mensenwezens in.
Deze werking strekt zich echter niet over de gehele mens uit, maar voornamelijk over die delen, die zich aan de invloed van zijn eigen bewustzijnsbeelden hebben onttrok ken. Vooral het fysieke lichaam en het levenslichaam bereiken in die tijd een zekere grootte en geraken tot een bepaalde gestalte. De bewustzijnsverschijnselen treden daarentegen op de achtergrond. Is nu het mensenwezen met zijn leven van de Zon afgewend, dan houdt het zich bezig met zijn eigen na tuur. Er begint dan, voornamelijk in het astraallichaam, een innerlijke beweeglijkheid. De uiterlijke gestalte daarentegen wordt onaanzienlijker, minder volkomen naar de vorm.
Zo zijn er tijdens de Maanontwikkeling de twee gekarakteriseer de, duidelijk te onderscheiden, elkander afwisselende bewust zijnstoestanden: een doffere toestand gedurende de Zonnetijd en een helderder toestand gedurende de periode, waarin het leven meer op zichzelf is aangewezen. De eerste toestand is weliswaar doffer, maar daarbij ook onzelfzuchtiger; de mens leeft dan meer in overgave aan de buitenwereld, aan het in de Zon weerspiegelde heelal. Deze bewustzijnstoestanden wisse len elkander af op een wijze, die te vergelijken is zowel met de afwisseling van slapen en waken bij de tegenwoordige mens, als ook met diens leven tussen geboorte en dood enerzijds, en het meer geestelijke bestaan tussen de dood en een nieuwe ge boorte anderzijds.
terug naar de Inhoud
Innerlijk, geestelijk leven op de Maan door muziek (voelen)
Het ontwaken op de Maan, wanneer de Zonnetijd allengs eindigt, zou te karakteriseren zijn als het midden houdende tussen het dagelijkse ontwaken van de te genwoordige mens en zijn geboren worden. En evenzo lijkt het geleidelijk doffer worden van het bewustzijn bij het nade ren van de Zonnetijd op een toestand, die het midden houdt tussen inslapen en sterven. Want een bewustzijn van geboorte en dood, zoals dit de huidige mens eigen is, bestond op de ou de Maan nog niet. In een soort van Zonneleven gaf de mens zich aan het genot van dit leven over. Gedurende die tijd was hij aan het leven in zichzelf ontrukt: hij leefde meer geeste lijk. Men kan slechts bij benadering en vergelijkenderwijs po gen te beschrijven, wat de mens in zulke tijden doorleefde. Hij had een gevoel alsof de werkende krachten van het heelal in hem binnenstroomden, hun polsslag door hem heen golfde. Hij gevoelde zich dan als het ware dronken van de harmo nieën van het universum, die hij meebeleefde.
Zijn astraalli chaam was in zulke tijden als bevrijd van het fysieke lichaam. En ook een deel van het levenslichaam was mede uit het fysie ke lichaam getrokken. En dit samenstel van astraallichaam en levenslichaam was als een fijn, wonderbaarlijk muziekinstru ment, op welks snaren de mysteriën van het heelal weerklon ken. En overeenkomstig de harmonieën van het heelal namen de leden van dat deel van het mensenwezen gestalte aan, waarop het bewustzijn slechts weinig invloed had. Want in deze harmonieën werkten de wezens van de Zon.
Zo werd dit gedeelte van de mens door de geestelijke wereldklanken tot zijn vorm gebracht. Daarbij was de overgang tussen de hel derder bewustzijnstoestand en deze doffere tijdens de Zonne tijd niet zo kras, als de overgang tussen het waken en de ge heel droomloze slaap bij de tegenwoordige mens. Het beeld bewustzijn was weliswaar niet zo helder als het tegenwoordige waakbewustzijn, maar het andere bewustzijn was toch ook niet zo dof als de droomloze slaap van tegenwoordig. Zodoen de had het mensenwezen een soort, zij het dan ook schemer achtige, voorstelling van het spel van de wereldharmonieën in zijn fysieke lichaam en in dat deel van zijn etherlichaam, dat met zijn fysieke lichaam verbonden was gebleven.
In de tijd, waarin de Zon om zo te zeggen voor het mensenwezen niet scheen, namen de beeldvoorstellingen in het bewustzijn de plaats van de harmonieën in. Dan leefden in het bijzonder die leden van het fysieke lichaam en het etherlichaam op, die rechtstreeks onder de macht van het bewustzijn stonden. Daarentegen ondergingen de andere delen van het mensen wezen, waarop dan hun van de Zon uitgaande vormende krachten niet inwerkten, een soort verhardings en uitdrogingsproces. Wanneer de Zonnetijd dan weer naderde, ge raakten de oude lichamen in verval; zij scheidden zich van het mensenwezen af, en de innerlijk nieuw gevormde, hoewel in deze vorm nog onaanzienlijke mens, steeg als uit een graf van zijn oude lichamelijkheid op. Er had een vernieuwing van het levensproces plaatsgegrepen.
Door de werking van de Zonne wezens en hun harmonieën ontwikkelde het nieuwgeboren li chaam zich dan weer tot volkomenheid, waarna het hierboven geschetste proces zich herhaalde; en de mens gevoelde deze hernieuwing als het aantrekken van een nieuw gewaad. De kern van zijn wezen had geen geboorte of dood in de eigenlij ke betekenis van het woord doorgemaakt; zij was slechts van een geestelijk toonbewustzijn, waarin zij aan de buitenwereld was overgegeven, overgegaan tot een bewustzijn, waarin zij meer op het innerlijke was gericht. Zij was 'verveld': het ou de lichaam was onbruikbaar geworden, het werd afgeworpen en vernieuwd.
Hiermee is ook nauwkeuriger gekenschetst, wat hierboven als een soort voortplanting is gekarakteriseerd, en waarvan werd gezegd, dat het verwant is met het voorstel lingsleven. Ten opzichte van bepaalde delen van het fysieke lichaam en het etherlichaam heeft het mensenwezen zijnsge lijke voortgebracht. Er ontstaat echter niet een van het ouder wezen te onderscheiden dochterwezen, maar de wezenskern van het eerste gaat op het laatste over. Dit brengt geen nieuw wezen, maar zichzelf in een nieuwe gestalte voort. Zo beleeft de Maanmens een wisseling van bewustzijn. Als de Zonnetijd nadert, worden zijn beeldvoorstellingen al matter en matter, een gelukzalige overgave vervult hem; innerlijk geheel tot rust gekomen, hoort hij de wereldharmonieën weer klinken. Tegen het einde van deze tijd worden de beelden in het astraalli chaam levendiger; hij begint meer gewaarwording en gevoel van zichzelf te krijgen. De mens ondervindt iets als een ont waken uit de zaligheid en de rust, waarin hij gedurende de Zonnetijd was verzonken.
Hierbij voegt zich echter nog een belangrijke beleving. Bij het opnieuw helder worden van de bewustzijnsbeelden ziet de Maanmens zichzelf als gehuld in een wolk, die als een wezen uit het heelal op hem is neerge daald. En dit wezen is voor zijn gevoel iets, dat bij hem be hoort, dat zijn eigen natuur aanvult. Hij voelt, dat het datge ne is, dat hem zijn bestaan verleent, dat zijn 'Ik' is.
Dit wezen is een van de 'Zonen des Levens' (de Engelen). Tegenover dit wezen voelt de mens ongeveer zo: 'In hem heb ik geleefd, ook toen ik ge durende de Zonnetijd was overgegeven aan de heerlijkheid van het heelal. Toen was hij alleen maar niet zichtbaar voor mij, thans evenwel wordt hij dat.' Van deze 'Zoon des Le vens' gaat ook de kracht uit voor die werking, welke de mens in de Zonneloze tijd op zijn eigen lichamelijkheid uitoefent. En wanneer dan de Zonnetijd wederom aanbreekt, heeft de mens het gevoel, één te worden met de 'Zoon des Levens'. Al ziet hij hem dan ook niet, toch gevoelt hij zich innig met hem verbonden.
De betrekking tot de 'Zonen des Levens' nu was van dien aard, dat niet ieder menselijk wezen afzonderlijk een 'Zoon des Levens' om zo te zeggen voor zichzelf had, maar een hele groep van mensen ondervond één van die wezens bij haar be horend. Zo leefden de mensen op de Maan in zulke groepen gescheiden en iedere groep gevoelde in een 'Zoon des Le vens' het gemeenschappelijke 'groeps-Ik'.
Het onderscheid van de groepen was hierin gelegen, dat vooral de etherlicha men bij iedere groep een bi-jzondere gestalte hadden. Daar de fysieke lichamen zich echter naar de etherlichamen vormen, kwamen de verschillen tussen deze laatste ook in de fysieke li chamen tot uitdrukking en werden de mensengroepen even zovele mensensoorten (stammen). Als de 'Zonen des Levens' op de tot hen behorende mensengroepen neerzagen, dan zagen zij zich zelf in zekere zin in de afzonderlijke mensenwezens vermenig vuldigd. En daarin gevoelden zij hun eigen 'Ik-heid'. Zij spie gelden zich als het ware in de mensen. Dit was in die tijd ook de taak van de menselijke zintuigen. Er is op gewezen, dat deze het waarnemen van voorwerpen nog niet konden be werkstelligen. Maar zij weerspiegelden het wezen van de 'Zonen des Levens'.
Wat deze 'Zonen des Levens' door middel van die weerspiegeling waarnamen, gaf hen hun 'Ik- bewustzijn'. En wat door die weerspiegeling in het menselijke astraallichaam werd opgewekt, dat zijn dan nu juist de beel den van het doffe, schemerachtige Maanbewustzijn.
Deze activiteit van de mens, die in wisselwerking met de 'Zonen des Levens' plaats had, werkte in het fysieke lichaam in de aanleg van het zenuwstelsel. De zenuwen vertonen zich als het ware als verlengstukken van de zintuigen naar het inwen dige van het menselijke lichaam (de hersenen). Uit wat er hier is geschetst, blijkt, hoe de drie soorten geesten, namelijk: de 'Geesten der Persoonlijkheid', de 'Vuur geesten' en de 'Zonen des Levens' (de 3e Engelenorde) op de Maanmens inwer ken.
Indien men het hoofdtijdperk van de Maanontwikkeling in het oog vat, de middelste ontwikkelingsperiode, dan kan men zeggen dat door de 'Geesten der Persoonlijkheid' op het menselijke astraallichaam de zelfstandigheid, de persoonlijk heid, wordt geënt. Aan dit feit is het toe te schrijven, dat de mens gedurende de tijd, dat de Zon als het ware niet voor hem schijnt, in zichzelf gekeerd kan zijn, aan zichzelf gestalte vermag (willen) te geven.
De 'Vuurgeesten' houden zich be zig met het etherlichaam, voorzover dit zich het zelfstandig gestaltegeven aan het mensenwezen (denken) inprent. Zij zijn oorzaak dat de mens zich telkens na de hernieuwing van het lichaam weer dezelfde gevoelt. De 'Vuurgeesten' geven aan het ether lichaam dus een soort herinnering ('geheugen': geheel van gedachten).
De 'Zonen des Levens' werken zo op het fysieke lichaam in, dat dit de uitdrukking van het zelfstandig geworden astraallichaam kan worden. Zij maken het dus mogelijk, dat dit fysieke lichaam een fysiognomische afbeelding wordt van zijn astraallichaam. In het fysie ke lichaam en het etherlichaam, voor zover deze in de Zonne tijden onafhankelijk van het zelfstandige astraallichaam tot gestalte komen, grijpen daarentegen hogere geestelijke we zens in, vooral de 'Geesten van de Vorm' en die van de 'Be weging'; dit geschiedt op de hierboven beschreven wijze van de Zon uit.
Door de inwerking van al deze behulpzame geesten wordt het mensenwezen rijp, om geleidelijk in zichzelf de kiem van het 'Geestzelf' te vor men, op een dergelijke wijze als het in de tweede helft van de Saturnusontwikkeling de kiem van de Geestmens en op de Zon die van de Levensgeest had gevormd. Hierdoor veranderen alle omstandigheden op de Maan.
Door de opeenvolgen de veranderingen en vernieuwingen zijn de mensenwezens steeds edeler en fijner geworden; maar zij hebben ook aan kracht gewonnen. Het beeldbewustzijn handhaafde zich hier door ook steeds meer gedurende de Zonnetijden. Het kreeg hierdoor ook invloed op de vorming van het fysieke lichaam en het etherlichaam, wat voordien geheel en al door de inwerkin gen van de Zonnegeesten geschiedde.
Wat op de Maan door de mensenwezens en de met hen verbonden geesten geschied de, ging steeds meer gelijken op hetgeen vroeger door de Zon met haar hogere wezens was bewerkt. Het gevolg hiervan was, dat deze Zonnewezens steeds meer hun krachten voor hun eigen ontwikkeling konden gebruiken. Daardoor werd de Maan rijp, om na enige tijd weer met de Zon te wor den verenigd.
Van geestelijk standpunt beschouwd, doen deze ge beurtenissen zich op de volgende wijze voor. De 'afgevallen Maanwezens' zijn langzamerhand door de Zonnewezens overwonnen en moeten zich thans zo naar deze richten, dat hun verrichtingen zich invoegen bij die van de Zonnewezens, doordat zij zich aan de Zonnewezens ondergeschikt maken. Dit geschiedde echter pas, nadat er lange tijdperken waren voorafgegaan, waarin de Maantijden steeds korter en korter, de Zonnetijden steeds langer en langer waren geworden. Nu volgt er weer een ontwikkelingsfase, waarin Zon en Maan één hemellichaam zijn. Het fysieke lichaam van de mens is dan geheel en al etherisch geworden.
Wanneer er wordt gezegd, dat het fysieke lichaam etherisch is geworden, moet men ech ter niet menen dat men bij dergelijke toestanden niet meer van een fysiek lichaam zou kunnen spreken. Wat gedurende de Saturnus-, Zonne- en Maantijd als fysiek lichaam is gevormd, blijft bestaan. Het gaat er hierbij om, het fysieke niet alleen daar te onderkennen, waar het zich uiterlijk fysiek openbaart; het kan ook zó voorkomen, dat het uiterlijk de vorm van het etherische, zelfs die van het astrale element vertoont.
Men moet namelijk onderscheid maken tussen uiterlijke verschij ning en innerlijke wetmatigheid. Iets, wat fysiek is, kan zich etheriseren en astraliseren, maar daarbij toch in zichzelf de fysieke wetmatigheid behouden. Dit is het geval, wanneer het fysieke lichaam van de mens op de Maan een zekere graad van volmaaktheid heeft bereikt. Het wordt dan ethervormig. Wanneer echter het bovenzintuiglijke bewustzijn, dat zo iets kan waarnemen, zich op een dergelijke ethervormig lichaam richt, dan verschijnt het voor dat bewustzijn niet met de wet ten van het etherische, maar met die van het fysieke element doordrongen. Het fysieke is dan namelijk in het etherische element opgenomen, om daarin als in een moederschoot te rusten en gekoesterd te worden. Later treedt het dan ook weer in fysieke vorm, maar op een hogere trap, te voorschijn.
Als de mensenwezens op de Maan hun fysieke lichaam in de grof fysieke vorm zouden hebben gehouden, zou de Maan zich nimmer met de Zon hebben kunnen verenigen. Door het aan nemen van de etherische vorm wordt het fysieke lichaam meer met het etherlichaam verwant en het kan zich hierdoor ook weer inniger doordringen met die delen van het ether- en het astraallichaam, die in de Zonnetijd er uit hadden moeten treden in de perioden die met de Maanontwikkeling samenhingen. De mens, die tijdens de scheiding van Zon en Maan als een dubbelwe zen optrad, wordt weer een enkelvoudig schepsel. Het fysieke wordt vergeestelijkt; wat tot de ziel behoort, wordt daaren tegen meer met het fysieke verbonden.
Op dit enkelvoudige mensenwezen kunnen de Zonnewezens, binnen wier rechtstreekse bereik het thans is gekomen, nu op geheel andere wijze inwerken dan vroeger van buitenaf naar de Maan toe. De mens is thans in een meer psychisch-geestelijke omgeving. Daardoor kunnen de 'Geesten der Wijsheid' tot een werk zaamheid van grote betekenis komen. Zij doordringen hem met de wijsheid, zij bezielen hem met wijsheid. Hij wordt daardoor in zekere zin een zelfstandige ziel.
Bij de invloed van deze wezens voegt zich dan nog die van de 'Geesten der Be weging'. Zij werken voornamelijk op het astraallichaam in, zodat het onder de invloed van de genoemde wezens een in nerlijke zielebewegelijkheid en een met wijsheid vervuld le venslichaam in zich ontwikkelt. Het met wijsheid vervulde etherlichaam is de eerste kiem van hetgeen in een vorig hoofd stuk bij de tegenwoordige mens als verstandsziel is beschre ven, terwijl het door de 'Geesten der Beweging' tot werk zaamheid aangezette astraallichaam de aanleg tot de gewaar wordingsziel is.
Doordat dit alles in het mensenwezen gedu rende de toestand van verhoogde zelfstandigheid wordt be werkt, verschijnt deze aanleg van de verstands- en de ge waarwordingsziel als de uitdrukking van het 'Geestzelf'. Men moet hier niet de vergissing maken, te menen dat in deze ontwikkelingsperiode het 'Geestzelf' nog iets afzonderlijks zou zijn naast de verstands- en gewaarwordingsziel. Beide zijn slechts de uitdrukking van het 'Geestzelf' en dit maakt hun hogere eenheid en harmonie uit.
Het is van bijzonder belang, dat de 'Geesten der Wijsheid' in dit tijdperk op de beschreven wijze ingrijpen. Zij doen dit namelijk niet alleen met betrekking tot de mensenwezens, maar ook tot de andere rijken, die zich op de Maan hebben gevormd. Bij de hereniging van Zon en Maan worden deze lagere rijken mede in het Zonnebereik opgenomen. Al wat aan die rijken fysiek is geweest, wordt geëtheriseerd.
Er be vinden zich daardoor van nu af in de Zon mineraalplanten en plantdieren, zoals ook het mensenwezen zich erin bevindt. Deze andere wezens behouden echter de voor hen geldende wetmatigheden. Zij gevoelen zich hierdoor als vreemdelingen in hun omgeving. Zij treden op met een natuur, welke met die van hun omgeving slechts weinig overeenstemt. Omdat zij echter geëtheriseerd zijn, kan de invloed van de 'Geesten der Wijsheid' zich over hen uitstrekken. Alles, wat van de Maan in de Zon is gekomen, wordt nu n.l. doordrongen met de krachten van de 'Geesten der Wijsheid'. Wat er in deze ont wikkelingstijd uit het hemellichaam wordt, dat door samensmelting van Zon en Maan ontstaan is, kan derhalve 'Kosmos der Wijsheid' worden genoemd.
terug naar de Inhoud
De Aarde
Als dan na een lang rusttijdperk ons Aardestelsel als nakomeling van deze 'Kosmos der Wijsheid' te voorschijn treedt, doen zich alle op Aarde weer oplevende, uit hun Maankiemen zich ontplooien de wezens zó voor, dat zij met wijsheid zijn vervuld. Hierin ligt de oorzaak waardoor de Aardemens, bij het beschouwen van alle dingen om zich heen, wijsheid in de natuur van hun wezen kan ontdekken. Men kan de wijsheid bewonderen in ieder plantenblad, in ieder dierlijk en menselijk bot, in de wonder baarlijke structuur van de hersenen en het hart.
Als de mens wijsheid nodig heeft om de dingen te begrijpen, aan de din gen dus wijsheid ontleent, blijkt daaruit dat er wijsheid in de dingen ligt. Want al zou de mens zich nog zo inspannen om de dingen te begrijpen door middel van voorstellingen, die vol wijsheid zijn: hij zou er geen wijsheid uit kunnen halen, als deze er niet van tevoren in was neergelegd. Wie door middel van wijsheid dingen wil opnemen, waarvan hij meent, dat zij niet eerder die wijsheid hebben ontvangen, kan ook geloven, dat hij water uit een glas zou kunnen halen, zonder dat het er eer der was ingegoten.
De Aarde is, zoals verderop in dit boek zal blijken, de herleefde 'oude Maan'. En zij komt als een met wijsheid doortrokken geheel te voorschijn, omdat de 'Geesten der Wijsheid' haar in het geschetste tijdperk met hun krachten hebben doordrongen. Men zal wel kunnen begrijpen, dat in deze schildering van de Maan en haar omstandigheden slechts bepaalde voorbij gaande vormen van de ontwikkeling konden wor den vastgelegd. Men moest in zekere zin uit de loop van de feiten bepaal de dingen vasthouden en ze er voor de beschrijving uitlichten. Wel levert deze wijze van schetsen slechts op zichzelf staande beelden op; en daarom is het goed mogelijk, dat men het in het voorafgaande als een gemis voelt, dat de ontwikkeling niet in vastomlijnde begrippen is beschreven.
In weerwil van een dergelijk bezwaar mag er zeker wel op worden gewezen, dat de beschrijving juist met opzet in minder scherp omlijnde begrippen is gegeven. Want het is er niet zozeer om te doen, hier speculatieve begrippen en ideeënconstructies te geven, maar veeleer een voorstelling van datgene, wat zich bij het op deze feiten gerichte bovenzintuiglijke schouwen werkelijk aan het geestelijke oog kan voordoen. En dat is bij de Maanontwik keling volstrekt niet iets met zulke scherpe en bepaalde con touren, als de waarnemingsbeelden op Aarde vertonen. Men heeft bij de Maanontwikkeling in zeer hoge mate met veran derlijke, wisselende indrukken, met onbestendige, beweeglij ke beelden en de overgangstoestanden daarvan, te maken.
Bo vendien moet in aanmerking worden genomen, dat het hier een ontwikkeling door zeer langdurige tijdperken geldt, en dat daaruit toch slechts beelden als momentopna men bij de beschrijving kunnen worden vastgehouden. Op het tijdstip waarop het in het mensenwezen ingeplante astraallichaam dit mensenwezen zover in de ontwikkeling vooruit heeft gebracht, dat zijn fysieke lichaam voor de 'Zo nen des Levens' de mogelijkheid biedt, hun mensheidstrap te bereiken, is het eigenlijke hoogtepunt van de Maan-periode bereikt. Dan is het mensenwezen ook in het bezit gekomen van alles, wat dit tijdperk hem voor hemzelf, voor zijn inner lijk kan geven op zijn naar de toekomst gerichte weg.
Het vol gende tijdperk, dus de tweede helft van de Maanontwikke ling, kan men daarom een afebben noemen. Maar men ziet, dat er juist in dit tijdperk daardoor iets van het hoogste belang voor de omgeving van de mens en ook voor hemzelf geschiedt. Dan wordt namelijk in het lichaam, dat Zon en Maan samen vormen, wijsheid ingeplant. Hierboven is reeds gezegd, dat tijdens dit afebben de kiemen van de verstands en de ge waarwordingsziel worden gelegd. Maar pas in het Aardetijd perk zal het ontplooien daarvan, en ook van de bewustzijns ziel, en daarmee de geboorte van het 'Ik', van het vrije be wustzijn, plaats hebben. Op de Maantrap van de ontwikke ling doen zich verstands- en gewaarwordingsziel nog volstrekt niet zo voor, alsof het mensenwezen zich daardoor reeds zelf zou uiten, maar alsof zij instrumenten zijn voor de bij de mensenwezens behorende 'Zonen des Levens'.
Wil men het gevoel karakteriseren, dat de mens in dit opzicht op de Maan heeft, dan zou men dit als volgt in woorden kunnen vatten: 'In mij en door mij leeft de 'Zoon des Levens'; hij aanschouwt door mij de Maanomgeving, hij denkt in mij over de dingen en wezens van deze omgeving na.' De Maanmens gevoelt zich overschaduwd door de 'Zoon des Levens', hij komt zich zelf voor als het werktuig van dit hogere wezen. En gedurende de scheiding van Zon en Maan gevoelde hij bij het afwenden van de Zon een grotere zelfstandigheid; maar hij had tevens het gevoel, alsof het bij hem behorende 'Ik', dat in de Zonne tijden voor het beeldbewustzijn was verdwenen, dan voor hem zichtbaar werd.
Wat men de afwisseling van de bewust zijnstoestanden kan noemen, was voor de Maanmens van dien aard, dat hij daarbij het gevoel had: 'In de Zonnetijd zweeft mijn Ik met mij weg naar hogere regionen, naar verhe ven wezens; en wanneer de Zon verdwijnt, daalt het met mij in lagere werelden neder.'
Aan de eigenlijke Maanontwikkeling zoals hierboven beschreven, ging een voorberei ding vooraf. Er vond op een bepaalde manier een herhaling van de Saturnus- en de Zonne-ontwikkeling plaats. Nu kan men, nadat Zon en Maan zich weer hebben verenigd, in de tijd van het afebben eveneens twee tijdperken onderscheiden. Daarbij treden zelfs fysieke verdichtingen tot een bepaalde graad op. Geestelijk-psychische toestanden van het Zonne -Maangeheel wisselen dus af met fysieke toestanden. In zulke fysieke tijdperken doen zich de mensenwezens en ook de we zens van de lagere rijken zo voor, alsof zij in stijve, onzelfstan dige gestalten een voorbereiding vormen van hetgeen zij later, in de Aarde tijd, op meer zelfstandige wijze moeten worden. Men kan dus spreken van twee voorbereidende tijdperken van de Maanontwikkeling, en ook van twee andere geduren de het afebben. Zulke tijdperken kunnen 'kringlopen' wor den genoemd.
In de tijd die op de twee voorbereidende fasen volgt en aan die van het afebben voorafgaat, dus in de tijd van de afscheiding van de Maan, zal men ook drie tijdperken kunnen onderscheiden. Het middelste hiervan is de tijd van de menswording van de 'Zonen des Levens'. Daaraan gaat een tijdperk vooraf, waarin zich alle omstandigheden op deze voornaamste gebeurtenissen toespitsen; en er volgt een ander tijdperk op, dat de fase van inleven in en uitwerken van de nieuwe scheppingen kan worden genoemd. Hiermede is het middentijdperk van de Maanontwikkeling wederom in drieën verdeeld, wat met de twee voorbereidende fasen en de twee fasen tijdens de neergang, zeven Maankringlopen uitmaakt. Men kan dus zeggen, dat de gehele Maanontwikkeling zich in zeven kringlopen afspeelt.
Tussen deze kringlopen liggen rustpauzes, die ook herhaaldelijk in de voorafgaande be schrijving besproken zijn. Maar men komt met de voorstel ling hiervan de waarheid slechts dan nabij, indien men zich tussen de perioden van werkzaamheid en de rustpauzes geen scherpe overgangen denkt. De Zonnewezens bijvoorbeeld trekken zich geleidelijk uit hun werkzaamheid op de Maan te rug. Voor hen breekt een tijd aan, die, wat hun uiterlijke werkzaamheid betreft, zich als een pauze voordoet, terwijl er op de Maan zelf nog levendige, zelfstandige werkzaamheid heerst. Zo strekt de fase van werkzaamheid van de ene soort wezens zich vaak tot in de pauze van de andere soort uit.
Als men dit in aanmerking neemt, kan men zeggen dat de krach ten rhytmisch in kringlopen toenemen en verminderen. Der gelijke indelingen zijn zelfs nog binnen de zoëven genoemde zeven Maankringlopen te onderkennen:
- men kan dan de ge hele Maanontwikkeling één grote kringloop, een planetaire kringloop noemen;
- vervolgens de zeven afdelingen en daarin 'kleine' kringlopen;
- en de onderverdelingen daarvan weer zeven 'kleinere' kringlopen.
Deze indeling in zevenmaal zeven on derafdelingen is bij 'de Zonne-ontwikkeling' ook reeds op te merken, en ook tijdens de Saturnustijd aangeduid. Men moet evenwel in aanmerking nemen, dat de grenzen tussen de on derafdelingen reeds op de Zon en in nog hogere mate op Sa turnus vaag zijn. Deze grenzen worden des de duidelijker, naarmate de ontwikkeling het Aardetijdperk nadert.
terug naar de Inhoud
Het Aardetijdperk
Na afloop van de hierboven schetsmatig beschreven Maanontwikkeling gaan alle daarbij betrokken wezens en krachten in een meer geestelijke bestaansvorm over. Deze staat op een geheel andere trap dan die tijdens het Maantijd perk en ook dan die gedurende de erna volgende Aarde-ont wikkeling. Een wezen, dat zo hoog ontwikkelde kenvermo gens zou hebben, dat het alle bijzonderheden van de Maan- en de Aarde-ontwikkeling zou kunnen waarnemen, zou daar om nog niet in staat behoeven te zijn ook dat te schouwen, wat er tussen die beide ontwikkelingen voorvalt. Voor zulk een wezen zouden bij het einde van de Maantijd de wezens en krachten als in het niet verdwijnen, en na afloop van een tus sentijd weer uit het schemerduister van de wereldschoot te voorschijn treden. Slechts een wezen met nog veel hogere ver mogens zou het geestelijk gebeuren kunnen nagaan, dat zich in het tussentijdperk afspeelt.
Bij het einde van het tussentijdperk treden de wezens, die bij de ontwikkelingen op Saturnus, Zon en Maan be trokken zijn geweest, met nieuwe vermogens op. De boven de mens staande wezens hebben zich door hun voorafgaande inzet het vermogen verworven om de mens zó verder te ont wikkelen, dat hij gedurende de op de Maantijd volgende Aar detijd een bewustzijnsvorm in zich kan ontplooien, die een trap hoger staat dan het beeldbewustzijn, dat hem gedurende de Maantijd eigen was. Nu moet de mens echter eerst worden voorbe reid om te kunnen ontvangen, wat hem zal worden gegeven.
In de loop der Saturnus-, Zon- en Maanontwikke ling heeft hij het fysieke lichaam, het levenslichaam, het astraallichaam in zijn wezen, ingevoegd. Maar deze leden van zijn wezen hebben alleen die vermogens en krachten gekre gen, welke hen in staat stellen voor een beeldbewustzijn te le ven; hun ontbreken nog de organen en de gestalte, waardoor zij een wereld van uiterlijk zintuiglijk ervaarbare dingen kunnen waarnemen, zoals dat bij de Aardetrap past.
Zoals de nieuwe plant alleen ontplooit, wat er in de kiem, die van de oude plant afkomstig is, als aanleg aanwezig is, zo treden de drie leden van de menselijke natuur bij het begin van de nieu we ontwikkelingstrap met zodanige vormen en organen op, dat zij slechts het beeldbewustzijn kunnen ontplooien. Voor het ontplooien van een hogere trap van bewustzijn moeten zij eerst worden voorbereid.
Dit geschiedt in drie voorberei dende trappen (kringlopen). Op de eerste wordt het fysieke lichaam opge voerd tot zulk een hoogte, dat het in staat is de noodzakelijke metamorfose te ondergaan, die de grondslag van een bewust zijn van de dingen kan zijn. Dit is de inleidende trap van de Aarde-ontwikkeling, die men als herhaling van het Satur nustijdperk op een hoger niveau kan aanduiden. Want er wordt tijdens deze periode door hogere wezens alleen aan het fysieke lichaam gewerkt, net als tijdens het Saturnustijdperk. Is de ontwikkeling daarvan ver genoeg gevorderd, dan moe ten alle wezens eerst weer in een hogere bestaansvorm over gaan, voordat ook het levenslichaam verder kan vorderen. Het fysieke lichaam moet als het ware worden omgevormd, om, wanneer het weer tot ontwikkeling komt, het hoger ge vormde levenslichaam te kunnen opnemen.
Na deze tussen tijd, die aan een hogere vorm van bestaan is gewijd, begint een soort herhaling van de Zonne-ontwikkeling op een hogere trap, om het levenslichaam in zijn gestalte uit te werken. En na een volgende tussentijd vindt er in een herhaling van de Maanontwikkeling iets dergelijks met het astraallichaam plaats. Men richte thans de blik op wat er zich heeft ontwikkeld, nadat de derde van de beschreven herhalingen beëindigd is. Alle wezens en krachten hebben zich wederom vergeestelijkt. Zij zijn gedurende deze vergeestelijking in hogere werelden opgestegen. De laagste wereld, waarin gedurende deze tijd van vergeestelijking nog iets van hen is waar te nemen, is de zelfde, waarin de huidige mens tussen de dood en een nieuwe geboorte vertoeft. Het zijn de regionen van het Geestenland. Zij dalen dan weer geleidelijk naar lagere werelden af.
Voor dat de fysieke Aarde-ontwikkeling begint, zijn zij zo ver afge daald, dat hun laagste openbaringen in de 'astrale- of zielewereld' zijn te schouwen. Al wat er in deze tijd van de mens aanwezig is, heeft nog zijn astrale vorm. Om deze toestand van de mensheid te begrij pen, moet men vooral in acht nemen, dat de mens fysiek li chaam, levenslichaam en astraallichaam in zich heeft; dat echter zowel het fysieke lichaam als het levenslichaam niet in fysieke en etherische vorm, maar juist in astrale vorm aanwe zig zijn. Wat het fysieke lichaam hier fysiek doet zijn, is niet de fysieke wet, maar het feit, dat het, hoewel hem de astrale vorm eigen is, nochtans de fysieke wetten in zich draagt. Het is een wezen met fysieke wetmatigheid in psychische vorm. Iets dergelijks geldt voor het levenslichaam.
terug naar de Inhoud
De Aarde als vuurwereld ('vuur' als een der elementen)
Voor de geestelijke blik staat de Aarde op deze trap van ontwikkeling aanvankelijk als een wereldwezen (een 'bol'), dat geheel en al 'ziel en geest' is, waarin dus ook de fysieke en de levende krachten zich nog psychisch voordoen. Dit wereldwezen bevat in aanleg alles, wat zich later tot de schepselen van de fysieke Aarde moet omvormen. Het is lichtgevend; maar fysieke ogen zouden, al hadden zij toen bestaan, dit licht niet hebben kun nen waarnemen. Het straalt alleen in het zielelicht voor het geopende oog van de ziener.
In dit wezen vindt nu iets plaats, wat men verdichting zou kunnen noemen. Het resultaat van deze verdichting is, dat er na enige tijd temidden van het zielevoortbrengsel een vuur vorm verschijnt, zoals Saturnus die in zijn dichtste toestand was. Deze vuurgedaante is doorweven met de werkingen van de verschillende wezens, die bij de ontwikkeling ervan zijn betrok ken. Wat nu als wisselwerking tussen deze wezens en het he mellichaam kan worden opgemerkt, is als een onderduiken in en een opduiken uit de Aarde-vuurbol. Deze Aarde-vuurbol is dus niet een homogene substantie, maar iets als een van ziel en geest vervuld organisme.
Die wezens waarvan de bestemming is, op Aarde mensen in de huidige gestalte te worden, zijn thans nog in een zodanige toestand, dat zij het minst deel nemen aan het onderduiken in dat vuurlichaam. Zij houden zich nog bijna geheel in de niet verdichte omgeving op. Zij zijn nog in de schoot van de hogere geestelijke wezens. Op deze trap van ontwikkeling raken zij slechts met één punt van hun zielevorm de vuur-Aarde aan; en dit heeft ten gevolge, dat de warmte een gedeelte van hun astrale vorm doet verdichten. Hierdoor wordt het Aarde-leven in hen ontstoken. Zij behoren dus nog met het grootste deel van hun wezen tot de werelden van ziel en geest; slechts door de aanraking met het Aarde-vuur worden zij door levenswarmte omspeeld.
Als men zich een zintuigelijk-bovenzintuiglijk ervaarbaar beeld van deze mens in de aanvang van het fysieke tijdperk van de Aarde zou willen vormen, dan zou men zich een zielevorm van eivormige ge daante moeten voorstellen, die zich in de omtrek van de Aar de bevindt, en als een eikel aan de onderkant door een beker wordt omsloten. De substantie van deze beker bestaat echter enkel uit warmte of vuur.
Door dat omhuldzijn door warmte wordt nu in de mens niet alleen het leven ontstoken, maar te gelijk hiermee treedt er een verandering in het astraallichaam op. Hierin wordt de eerste aanleg gevoegd van wat later tot gewaarwordingsziel wordt. Daarom kan men zeggen, dat de mens op deze bestaanstrap bestaat uit gewaarwordingsziel, astraallichaam, levenslichaam en het uit vuur geweven fysieke lichaam. In het astraallichaam golven de geestelijke wezens, die deel hebben aan het bestaan van de mens, af en aan; door de gewaarwordingsziel gevoelt de mens zich aan het lichaam van de Aarde gebonden. Hij heeft in deze tijd dus een overwe gend beeldbewustzijn, waarin zich de geestelijke wezens openbaren in wier schoot hij ligt; en slechts als een punt in dit bewustzijn treedt de gewaarwording van het eigen lichaam op. Hij ziet als het ware uit de geestelijke wereld op een aards bezit neer, waarvan hij gevoelt: 'Dat is van mij.'
De verdich ting van de Aarde schrijdt nu steeds weer voort; en tegelijk wordt de eerder beschreven geleding in de mens steeds duidelijker. Van een bepaald tijdstip van de ontwikkeling af is de Aarde zover verdicht, dat nog slechts een deel ervan vuurnatuur heeft. Een ander deel heeft een substantiële vorm aan genomen, die men 'gas' of 'lucht' kan noemen. Nu heeft er ook met de mens een verandering plaats. Hij wordt nu niet meer alleen door de Aarde-warmte aangeroerd, maar in zijn vuurlichaam voegt zich ook de luchtsubstantie in. En zoals de warmte het leven in hem heeft ontstoken, wekt de hem om spelende lucht in hem een werking op, die men als (geestelij ke) toon kan aanduiden. Zijn levenslichaam klinkt op. Tege lijkertijd zondert zich uit het astraallichaam een deel af, dat de eerste aanleg is van de later optredende verstandsziel.
Om zich nu voor ogen te stellen, wat er in deze tijd in de ziel van de mens gebeurt, moet men erop letten, dat in het lucht- vuurlichaam van de Aarde de boven de mens staande wezens af en aan golven. In de vuur-Aarde zijn in de eerste plaats de 'Geesten der Persoonlijkheid' voor de mens van betekenis. En terwijl de mens door de Aarde-warmte tot het leven wordt op gewekt, zegt zijn gewaarwordingsziel tot zichzelf: dit zijn de 'Geesten der Persoonlijkheid'. Evenzo kondigen zich in het luchtlichaam de wezens aan, die hierboven 'Aartsengelen' (in de zin der Christelijke esoteriek) zijn genoemd. Hun werkin gen zijn het, die de mens als toon in zich bespeurt, wanneer de lucht hem omspeelt. Daarbij zegt zijn verstandsziel tot zichzelf: 'Dit zijn de Aartsengelen.'
Zo is, wat de mens op deze trap door zijn verbinding met de Aarde waarneemt, nog niet een samenstel van fysieke voorwerpen, doch hij leeft in warmtegewaarwordingen, die tot hem oprijzen, en in tonen; hij bespeurt echter in deze warmtestromingen en in deze toongolven de 'Geesten der Persoonlijkheid' en de 'Aartsen gelen'. Hij kan deze wezens alleen niet rechtstreeks, maar slechts als door een sluier van warmte en toon waarnemen. Terwijl deze waarnemingen van de Aarde uit in zijn ziel drin gen, verschijnen en verdwijnen daarin nog steeds de beelden van de hogere wezens, in wier schoot hij zich voelt.
Nu gaat de ontwikkeling van de Aarde voort. Dit voort schrijden drukt zich weer in een verdichting uit. De waterige substantie voegt zich in het lichaam van de Aarde in, zodat dit nu uit drie leden bestaat: het ene met vuurkarakter, het lucht vormige en het waterachtige. Daarvóór heeft er echter iets be langrijks plaats. Uit de vuur-lucht-Aarde splitst zich een zelfstandig hemellichaam af, dat dan in zijn verdere ontwik keling tot de tegenwoordige Zon wordt.
Voordien waren Aar de en Zon één lichaam. Na de afsplitsing van de Zon bevindt zich vooreerst in de Aarde nog alles, wat er in en op de tegenwoordige Maan is. Het afzonderen van de Zon heeft plaats, doordat hogere wezens de tot water verdichte materie niet lan ger meer kunnen verdragen, ter wille van hun eigen ontwikkeling en van hetgeen zij voor de Aarde hebben te verrichten. Zij zonderen uit de gemeenschappelijke aardmassa de alleen voor hen bruikbare substantie voor zichzelf af, en trekken zich terug, om in de Zon een nieuwe woonplaats voor zichzelf te vormen. Zij werken nu van de Zon uit van buiten af op de Aarde in.
De mens heeft echter voor zijn verdere ontwikkeling een verblijfplaats nodig, waarop de substantie zich ook nog verder verdicht. Met de invoeging van de waterige substantie in het lichaam van de Aarde gaat ook een verandering van de mens gepaard. Niet alleen dat thans het vuur in hem stroomt en de lucht hem omspeelt, maar de waterige substantie voegt zich in zijn fysieke lichaam in. Tegelijkertijd ondergaat zijn etherische ge deelte een verandering; de mens neemt dit thans waar als een fijn lichaam van licht. Voordien heeft hij warmtestromen van de Aarde uit tot zich omhoog voelen stijgen, in tonen is hij de tot hem doordringende lucht gewaar geworden; thans dringt in zijn vuur-lucht-lichaam ook het waterige element binnen, en hij ziet het in- en uitstromen ervan als opflikkeren en wegschemeren van licht.
Maar ook in zijn ziel is een verandering tot stand gekomen. Bij de aanleg van de gewaarwordings- en verstandsziel is die van de bewustzijnsziel gekomen. In het waterelement werken de 'Engelen'; zij zijn ook de eigenlijke verwekkers van het licht. Het komt de mens voor, alsof zij hem in het licht verschijnen.
Bepaalde hogere wezens, die vroeger in het lichaam van de Aarde zelf waren, werken thans van de Zon uit daarop in. Daardoor ondergaan alle werkingen op de Aarde een verandering. De aan de Aarde geketende mens zou de werkingen van de Zonnewezens niet meer in zich kunnen bespeuren, als zijn ziel voortdurend op de Aarde, waaraan zijn fysieke lichaam is ontleend, zou zijn gericht.
Er treedt nu een afwisseling in de menselijke bewustzijnstoestan den op. De Zonnewezens onttrekken de ziel van de mens op bepaalde tijden aan het fysieke lichaam, zodat de mens thans afwisselend verkeert in de schoot van de Zonnewezens in een zuivere zieletoestand, en in andere tijden in een toestand, waarin hij met het lichaam is verbonden en de invloeden van de Aarde ondergaat.
Als hij in het fysieke lichaam is, stijgen de warmtestromingen tot hem op, klinken de luchtmassa's om hem heen, en dringen de wateren bij hem naar binnen en naar buiten. Is de mens buiten zijn lichaam, dan golven door zijn ziel de beelden der hogere wezens, in wier schoot hij is.
terug naar de Inhoud
Waken en slapen
De Aarde doorleeft op deze trap van haar ontwikkeling twee soorten tijden. In de ene mag zij de mensenzielen met haar substanties omspelen en ze met lichamen omkleden; in de an dere zijn de zielen van haar geweken, en zijn haar alleen de li chamen gebleven. Zij verkeert met de mensen-wezens in een slapende toestand. Het is alleszins in overeenstemming met de feiten als men zegt, dat de Aarde in deze tijden van het oerverleden een dag- en een nachttijd doormaakt.
(Fysiek- ruimtelijk vindt dit zijn uitdrukking hierin, dat de Aarde, ten gevolge van de wederzijdse werking van de Zon- en Aarde-we zens, zich ten opzichte van de Zon gaat bewegen; hierdoor ontstaat de wisseling van de gekarakteriseerde dag- en nacht tijden. Het is dag wanneer het aardoppervlak, waarop de mens zich ontwikkelt, naar de Zon is toegekeerd; het is nacht, dus de tijd, waarin de mens een zuiver zielebestaan leidt, wanneer dat oppervlak van de Zon is afgewend.
Men mene nu echter niet, dat de beweging van de Aarde om de Zon in deze oertijd reeds met de tegenwoordige overeenkomst ver toonde. De omstandigheden waren nog geheel anders. Het is echter nuttig, reeds hier vertrouwd te raken met de opvatting, dat de bewegingen van de hemellichamen ontstaan als gevolg van de betrekkingen, waarin de daarop wonende geestelijke wezens tot elkander staan. De hemellichamen worden door geestelijke en psychische oorzaken in zodanige toestanden en bewegingen gebracht, dat in het fysieke gebied de geestelijke toestanden tot uiting kunnen komen.)
Als men gedurende de nachttijd een geestelijke blik op de Aarde zou slaan, zou men haar lichaam als dat van een dode ontwaren. Want dan bestaat zij immers grotendeels uit de in verval ver kerende lichamen van de mensen, waarvan de zielen zich in een andere bestaansvorm bevinden. De gelede waterachtige en gasvormige gedaanten, waaruit de menselijke lichamen waren gevormd, vallen uiteen, en lossen zich in de overige aardmassa op. Alleen dat deel van het mensenlichaam, dat zich van het begin van de Aarde-ontwikkeling af door het sa menwerken van het vuur en de menselijke ziel had gevormd, en dat dan in het vervolg steeds dichter is geworden, blijft bestaan, als een uiterlijk onaanzienlijke kiem.
Wat hier om trent dag- en nachttijden is gezegd, mag men zich dus niet te veel analoog denken aan wat met die uitdrukkingen voor de tegenwoordige Aarde wordt bedoeld. Wanneer nu de Aarde bij het begin van de dagtijd weer de rechtstreekse inwerking van de Zon deelachtig wordt, dringen de mensenzielen weer door tot het gebied van het fysieke leven. Zij komen in aanra king met de genoemde kiemen en doen ze ontspruiten, zodat deze een uiterlijke gestalte aannemen, die als een evenbeeld van het menselijke zielewezen tot verschijning komt. Wat zich daar tussen mensenziel en lichamelijke kiem afspeelt, is iets als een tere bevruchting.
Nu beginnen deze aldus belichaam de zielen ook weer de lucht en watermassa's aan te trekken en ze in het lichaam in te voegen. Het gelede lichaam stoot de lucht uit en zuigt haar weer in: de eerste aanleg van de latere ademhaling. Ook het water wordt opgenomen en uit gestoten: een oorspronkelijke vorm van de voeding begint. Deze processen worden echter nog niet als uiterlijke waargenomen. Een soort uiterlijk waarnemen door de ziel vindt alleen plaats bij datgene, wat als een soort bevruchting is te beschrijven. Hierbij gevoelt de ziel op doffe wijze haar ontwaken tot fysiek bestaan, wanneer zij in aanraking komt met de kiem die de Aarde haar aanbiedt. Zij krijgt dan een gewaarwording, die, onder woorden gebracht, ongeveer zou moeten luiden: 'Dat is mijn gestalte'. En zo'n gevoel, dat men ook een langzaam opkomend 'Ik'-gevoel zou kunnen noe men, blijft in de ziel aanwezig, zolang zij met het fysieke li chaam verbonden blijft.
Het proces van het opnemen van lucht echter ervaart de ziel nog geheel en al psychisch- geestelijk, nog in beeldvorm. Het doet zich voor in de vorm van af- en aangolvende klankbeelden, die aan de zich organi serende kiem de vormen geven. De ziel voelt overal tonen om zich heen golven en zij wordt gewaar, hoe zij haar lichaam naar deze klankkrachten verder gestalte geeft. Zo vormden zich op de toenmalige ontwikkelingstrap mensengestalten, die voor een tegenwoordig bewustzijn in generlei buitenwereld kunnen worden waargenomen. Zij nemen vormen aan, gelij kende op planten en bloemenvormen van ijle substantie, die echter innerlijk beweeglijk zijn, en die zich bijgevolg als flad derende bloemen voordoen. En de mens doorleeft gedurende zijn Aarde-tijd het gelukzalige gevoel van zich tot zulke gestal ten te vormen.
Het opnemen van de waterige delen wordt in de ziel als een toevoer van kracht, als innerlijke sterking on dervonden. Naar buiten doet het zich voor als groei van het fysieke menselijke voortbrengsel. Bij het afnemen van de rechtstreekse zonnewerking verliest de mensenziel ook de kracht, deze processen te beheersen. Zij vallen geleidelijk uit een. Slechts die gedeelten blijven over, die de hierboven ge schetste kiem doen rijpen. De mens echter verlaat zijn li chaam en keert tot de geestelijke bestaansvorm terug.
(Daar niet alle delen van het lichaam van de Aarde voor het opbou wen van menselijke lichamen worden gebruikt, moet men ook niet menen dat de Aarde gedurende haar nachttijd enkel en alleen uit de ontbindende lijken en de op het opwekken wach tende kiemen bestaat. Dit alles is ingebed in andere voort brengselen, die uit de substanties van de Aarde ontstaan. Hoe het daarmee is gesteld, zal later blijken.)
Nu gaat echter het verdichtingsproces van de Aardesubstan tie verder. Bij het waterige element voegt zich het vaste, dat men het 'aardachtige' kan noemen. En daarmee begint ook de mens gedurende zijn aardse tijd het Aarde-achtige element bij zijn lichaam in te voegen. Zodra deze invoeging begint, hebben de krachten die de ziel meebrengt uit de tijd dat zij vrij is van het lichaam, niet meer dezelfde macht als tevoren. Voordien gaf de ziel aan haar lichaam gestalte van het vuurachtige, het luchtvormige en het waterige element uit, al naar gelang van de tonen die om haar heen klonken en de lichtbeelden, die haar omspeelden. Ten opzichte van de vast geworden gestalte kan de ziel dat niet.
Nu grijpen andere machten bij het vormen van de gestalte in. Hetgeen van de mens achterblijft, wanneer de ziel uit het lichaam ontwijkt, is van nu af aan niet louter een kiem, die door de terugkerende ziel tot leven wordt gewekt, maar een voortbrengsel, dat ook zelf het vermogen tot dit levenwekken in zich bevat. De ziel laat bij haar scheiden niet slechts haar nabeeld op Aarde ach ter, maar zij legt ook een deel van haar levenwekkende macht in dit evenbeeld neer. Bij haar terugkeer op Aarde kan zij nu niet meer alleen dit evenbeeld tot leven wekken, maar dit wekken moet in dit evenbeeld zelf geschieden.
De geestelijke wezens die van de Zon uit op de Aarde inwerken, onderhouden thans de levenwekkende kracht in het menselijk lichaam, ook wanneer de mens zelf niet op de Aarde is (de levensdraad). Zo ervaart de ziel bij haar belichaming nu niet alleen de tonen en lichtbeelden, die om haar heen golven, waarin zij de onmiddelijk boven zich staande wezens gewaarwordt, maar zij beleeft door het ontvangen van het Aarde-achtige element ook de in vloed van die nog hogere wezens, die de Zon tot hun woon plaats hebben gekozen. Voordien voelde de mens zich beho rende tot de geestelijk-psychische wezens waarmee hij verenigd was, wanneer hij vrij was van het lichaam. Zijn 'Ik' be vond zich nog in hun schoot.
Thans trad dit 'Ik' hem tijdens zijn fysieke belichaming tegemoet zoals al het andere, wat ge durende deze tijd om hem heen was. Er waren van nu af aan zelfstandige evenbeelden van het psychisch-geestelijke men senwezen op de Aarde. Dit waren,in vergelijking met het te genwoordige mensenlichaam, gedaanten van fijne stoffelijk heid. Want de Aarde-achtige delen vermengden zich daarmee alleen in hun ijlste toestand, ongeveer zoals de huidige mens de fijn verdeelde substanties van een voorwerp door het reuk orgaan opneemt.
De menselijke lichamen waren als schim men. Omdat zij echter over de gehele Aarde waren verspreid, geraakten zij onder de inwerkingen van de Aarde, die op ver schillende delen van haar oppervlak van aard verschilden. Terwijl voordien de lichamelijke evenbeelden overeenkwa men met de zielemensen, die ze tot leven wekten, en daardoor over de gehele Aarde in hoofdzaak aan elkander gelijk waren, trad er thans een verscheidenheid in de menselijke vormen op. Daarmee bereidde zich voor, wat later als rassenverschil len optrad.
terug naar de Inhoud
Uitscheiding van de Maan: man en vrouw
Bij het zelfstandig worden van de lichamelijke mens was echter het vroegere, nauwe verband tussen de aard se mens en de geestelijk-psychische wereld tot op zekere hoog te verbroken. Verliet de ziel nu het lichaam, dan zette dit op een bepaalde manier het leven voort. Als de ontwikkeling op deze wijze zou zijn voortgegaan, dan zou de Aarde onder de invloed van haar vaste element hebben moeten verharden. Het op deze toestanden terugziende, bovenzintuiglijke kenver mogen neemt waar hoe de menselijke lichamen, terwijl zij door hun zielen zijn verlaten, steeds vaster worden. En na enige tijd zouden de tot de Aarde terugkerende mensenzielen geen bruikbaar materiaal meer hebben gevonden, waarmee zij zich zouden hebben kunnen verenigen. Alle voor de mens bruikbare stoffen zouden zijn verbruikt om de Aarde te vul len met de houtachtig geworden overblijfselen van belicha mingen.
Toen geschiedde er iets, wat aan de gehele ontwikkeling een andere richting gaf. Al wat in de vaste Aardestof tot blij vende verharing kon bijdragen, werd uitgescheiden. Onze te genwoordige Maan verliet toen de Aarde. En wat vroeger rechtstreeks in de Aarde tot blijvende gestaltevorming had bij gedragen, werkte thans op verzwakte wijze indirect van de Maan uit. De hogere wezens, waarvan deze gestaltevorming afhangt, hadden besloten hun werkingen niet meer van bin nen uit de Aarde, maar van buiten af aan de Aarde te doen toekomen. Hierdoor ontstond er in de voortbrengselen van menselijke lichamen een onderscheid, dat men het begin van de scheiding in een mannelijk en vrouwelijk geslacht moet noemen.
De fijnstoffelijke menselijke gestalten, die voordien de Aarde bewoonden, deden door de samenwerking van de beide in hen aanwezige krachten - die van de (vrouwelijke) kiem en die van de (mannelijke) levenwekkende kracht - de nieuwe mensenvorm, hun na komeling, ontstaan. Thans vormden deze nakomelingen zich om. In de ene groep daarvan werkte meer de kiemkracht van ziel en geest, in de andere groep meer de levenwekkende kiemkracht. Dit werd bewerkt, doordat de invloed van het aardse element zwakker was geworden na de scheiding van Maan en Aarde. De wederzijdse inwerking van de beide krachten werd nu teerder dan zij was, toen zij in één leven plaats vond. Dientengevolge was ook de nakomeling teerder, fijner. Hij betrad de Aarde in een ijle toestand en nam de vastere delen slechts geleidelijk op.
Hierdoor ontstond voor de op Aarde terugkerende mensenziel weer de mogelijkheid, zich met het lichaam te verenigen. Zij wekte er het leven nu welis waar niet van buitenaf in op, want dit geschiedde op de Aarde zelf, maar zij verenigde zich ermee en deed het groeien. Aan deze groei was echter een bepaalde grens gesteld. Door het uittreden van de Maan was het menselijke lichaam voor een tijd plastisch geworden; maar hoe meer het op Aarde verder groeide, des te meer namen de krachten, die het vastworden bewerkten, de overhand (veroudering). Ten slotte kon de ziel slechts in steeds geringere mate deel hebben aan de geleding van het li chaam. Dit viel uiteen (sterven), terwijl daardoor de ziel tot geestelijk-psychische bestaanstoestanden opsteeg (overlijden).
Men kan nagaan hoe de krachten, die de mens zich lang zamerhand tijdens de Saturnus-, Zonne- en Maanontwikkeling heeft verworven - gedurende het beschreven gebeuren, waarbij de Aarde gestalte aannam - geleidelijk deelnemen aan de menselijke vooruitgang. Eerst wordt het astraallichaam, dat ook het levenslichaam en het fysieke lichaam nog opgelost in zich draagt, door het vuur van de Aarde ontstoken. Dan geleedt dit astraallichaam zich in een fijner astraal gedeelte, de gewaarwordingsziel, en in een grover, etherisch gedeelte, dat thans met het Aarde element in aanraking komt. In ver band hiermee komt het reeds voorgevormde ether- of le venslichaam te voorschijn. En terwijl in de astrale mens de verstands- en de bewustzijnsziel tot ontwikkeling komen, wor den in het etherlichaam die grovere delen tot zelfstandige le den, die ontvankelijk zijn voor geluid en licht.
Op het tijdstip waarop het etherlichaam zich nog meer verdicht, zodat het van een lichtlichaam tot een vuur- of warmtelichaam wordt, is ook de ontwikkelingstrap bereikt waarop de delen van het vaste Aarde-element, op de wijze zoals dat hierboven is ge schetst, zich in de mens invoegen. Doordat het etherlichaam zich tot vuur heeft verdicht, kan de mens zich thans ook met de tot de vuurtoestand verdunde substanties van de fysieke Aarde verbinden, en wel door de krachten van het fysieke li chaam, die hem reeds eerder zijn ingeplant. Hij zou echter niet meer zonder hulp ook de luchtsubstanties in het inmid dels vaster geworden lichaam kunnen binnenvoeren. Nu tre den, zoals boven reeds is gezegd, de op de Zon wonende hoge re wezens op, en zij ademen hem de lucht in. Terwijl zo de mens krachtens zijn verleden zelf het vermogen bezit, zich met het aardse vuur te doordringen, besturen hogere wezens de luchtadem in zijn lichaam.
Vóór de verdichting bestuurde het etherlichaam, voorzover het de tonen opving, de luchtstroom. Het doordrong zijn fysieke lichaam met het le ven. Thans ontvangt zijn fysieke lichaam leven van buitenaf. Het gevolg hiervan is, dat dit leven onafhankelijk wordt van dat deel van de mens, dat tot de ziel behoort. Dit laat nu bij het verlaten van de Aarde niet alleen de kiem van zijn vorm achter, maar ook een met een eigen leven begiftigd evenbeeld van hemzelf. De 'Geesten van de Vorm' blijven nu met dit evenbeeld verenigd; zij brengen het door hen verleende leven ook op de nakomelingen over, wanneer de menselijke ziel uit het lichaam is geweken. Zo ontstaat, wat men erfelijkheid kan noemen.
Wanneer de mensenziel dan weer op Aarde ver schijnt, wordt zij zichzelf gewaar in een lichaam, waarvan het leven uit de voorouders is overgeleid. Zij gevoelt zich juist tot zulk een lichaam bijzonder aangetrokken. Daardoor ontstaat er iets als een herinnering aan de voorouders, waarmee de ziel zich één gevoelt. Deze herinnering gaat door de reeks nako melingen als een gemeenschappelijk bewustzijn. Het 'Ik' stroomt door de opeenvolgende geslachten neer.
De mens ondervond zichzelf op deze trap van ontwikkeling gedurende zijn aardse tijd als een zelfstandig wezen. Hij ge voelde het innerlijke vuur van zijn levenslichaam verbonden met het uiterlijke vuur van de Aarde. Hij kon de hem doorstromende warmte als zijn 'Ik' gevoelen. In deze warm testromingen, die van het leven doorweven zijn, is de aanleg van de bloedsomloop te vinden.
In datgene echter, wat als lucht in hem binnenstroomde, gevoelde de mens niet enkel zijn eigen wezen. In deze lucht waren immers de krachten van de geschetste hogere wezens werkzaam. Hem was echter in de hem doorstromende lucht nog dat deel van de werkzame krachten gebleven, dat hem reeds door zijn vroeger ontwik kelde etherische krachten eigen was. Hij was heerser in een deel van deze luchtstromingen. En in zoverre werkten niet al leen de hogere wezens aan de vorming van zijn gestalte, maar ook hij zelf. De uit lucht bestaande delen gaf hij gestalte in zichzelf, naar de beelden van zijn astraallichaam.
Terwijl zo van buiten af lucht in zijn lichaam binnenstroomde, wat tot de grondslag van zijn ademhaling werd, ontwikkelde een gedeelte van de lucht zich in het inwendige tot een de mens in geprent organisme, dat de grondslag werd van het latere ze nuwstelstel. In die tijd stond de mens dus door warmte en lucht met de buitenwereld op de Aarde in verbinding.
Daarentegen werd hij niets gewaar van de invoering van het vaste element van de Aarde; dit werkte bij zijn belichaming op de Aarde mee, maar hij kon die toevoer niet rechtstreeks waarnemen, doch slechts in een dof bewustzijn in het beeld van de hogere wezens, die daarin werkzaam waren. In zulk een beeldvorm, die de uitdrukking was van wezens, die boven hem staan, had de mens ook vroeger de toevoer van de vloei bare elementen van de Aarde waargenomen. Ten gevolge van de verdichting van de Aarde-gestalte van de mens hebben deze beelden in zijn bewustzijn nu een verandering ondergaan. Met het vloeibare element is het vaste vermengd. Dus moet ook de toevoer van dit vaste element worden ondervonden, als door de hogere van buitenaf werkende wezens geleid.
De mens kan in zijn ziel niet meer de kracht hebben, zelf die toe voer te regelen, want deze moet thans zijn van buitenaf opge bouwde lichaam dienen. Hij zou de gestalte hiervan te gronde richten, als hij die toevoer zelf zou leiden. Zodoende komt het hem voor, dat hetgeen hij zichzelf van buiten af toevoert, bestuurd wordt door de machtsgeboden uitgaande van de ho gere wezens, die werkzaam zijn aan het gestalte geven aan zijn lichaam.
De mens gevoelt zich als een 'Ik'; hij heeft zijn verstandsziel in zich als een deel van zijn astraallichaam, waardoor hij innerlijk beleeft, wat buiten hem voorvalt, en met die verstandsziel doordringt hij zijn fijne zenuwstelsel. Krachtens het door de opeenvolgende geslachten stromende leven gevoelt hij zich als nakomeling van voorouders (vandaar: 'Eert uw vader en moeder, opdat het u wel ga').
Hij ademt en hij gevoelt dit als werking van de gekenschetste ho gere wezens, die de 'Geesten van de Vorm' zijn. Naar hen voegt hij zich ook met betrekking tot wat hem door hun im pulsen van buiten af (ten behoeve van zijn voeding) wordt toegevoerd. Zijn afkomst als individu is hem het duisterst. Hij heeft hiervan slechts dit gevoel, dat hij een invloed ondergaan heeft van de 'Geesten van de Vorm', voorzover zij zich in aar dekrachten uitdrukken.
De mens werd bestuurd en begeleid in zijn verhouding tot de buitenwereld. Dit vindt zijn uitdruk king hierin, dat hij zich bewust is van de geestelijk- psychische werkingen, die zich achter zijn fysieke wereld af spelen. Hij neemt de geestelijke wezens weliswaar niet in hun eigen gestalte waar, maar in zijn ziel beleeft hij tonen, kleu ren, beelden, enz. En hij weet dat de daden van de geestelijke wezens in deze voorstellingswereld leven. Wat die wezens hem mede delen (ingeven, laten invallen), dringt als toon tot hem door, hun openbaringen doen zich als lichtbeelden aan hem voor. Het meest innerlijke ge voel heeft de Aarde-mens bij de voorstellingen, die hij door het element van het vuur of van de warmte ontvangt. Hij maakt reeds onderscheid tussen zijn innerlijke warmte en de warm testromingen van de aardse omgeving. In de laatste openba ren zich de 'Geesten der Persoonlijkheid'.
Maar de mens heeft slechts een vaag bewustzijn van hetgeen achter de stromingen van de uiterlijke warmte staat. Juist in deze stro mingen wordt hij de invloed van de 'Geesten van de Vorm' gewaar. Wanneer zich machtige warmtewerkingen in de menselijke omgeving voordoen, gevoelt de ziel: nu wordt de omgeving van de Aarde doorgloeid door de geestelijke we zens, waarvan een vonk zich heeft losgemaakt en mijn inner lijk wezen doorgloeit.
Bij de lichtwerkingen maakt de mens nog niet geheel op dezelfde wijze onderscheid tussen het uiterlijke en het innerlijke. Wanneer in de omgeving lichtbeelden opduiken, doen deze in de ziel van de Aarde-mens niet steeds hetzelfde gevoel ontstaan. Er waren tijden waarin de mens deze lichtbeelden als iets uiterlijks gewaar werd; dat waren die, waarin de mens pas uit de lichaamsvrije toestand in de belichaamde was neergedaald. Het was de fase van zijn groei op de Aarde. Wanneer dan de tijd naderde waarin de kiem van de nieuwe Aarde-mens zich vormde, verbleekten die beel den, en de mens hield er slechts iets als een innerlijke herinne ringsvoorstelling van over.
Die lichtbeelden bevatten de da den van de 'Vuurgeesten' (Aartsengelen). Zij verschenen aan de mensen als de dienaren van de warmtewezens, die een vonk in zijn innerlijk wezen plantten. Wanneer hun uiterlijke openbaringen uitdoofden, beleefde de mens ze in zijn inner lijk als voorstellingen (herinneringen). Hij gevoelde zich met hun krachten verbonden. En dat was hij ook. Want hij kon door hetgeen hij van hen had ontvangen op de omringende dampkring inwerken. Deze begon onder zijn invloed te lichten. In die tijd waren de natuurkrachten en de krachten van de mens nog niet dusdanig van elkander gescheiden als later. Wat op de Aarde geschiedde, ging in hoge mate nog van de krachten van de mensen uit. Wie toen van een punt buiten de Aarde de natuurverschijnselen daarop zou hebben gade geslagen, zou daarin niet alleen iets hebben gezien, wat onaf hankelijk van de mens was, maar hij zou daarin de werkingen van de mensen hebben waargenomen.
Nog anders vormden zich voor de Aarde-mens de toonwaarnemingen. Die nam hij van het begin van het aardse leven af als uiterlijke tonen waar. Terwijl de luchtbeelden uiterlijk tot in de middelste pe riode van het menselijke, aardse bestaan werden waargenomen, konden de uiterlijke tonen nog na deze periode worden ge hoord. Eerst tegen het eind van zijn leven werd de Aardemens er onontvankelijk voor. En dan behield hij de herinnerings voorstellingen van deze klanken. Zij bevatten de openbarin gen van de 'Zonen des Levens' (Engelen). Wanneer de mens zich tegen het einde van zijn leven innerlijk met deze krachten verbonden voelde, kon hij, door ze na te bootsen, machtige uitwerkingen in het waterelement van de Aarde teweegbren gen. Onder zijn invloed golfden de wateren in en over de Aar de. Smaakvoorstellingen had de mens slechts in het eerste kwart van zijn Aardeleven. En ook dan deden zij zich aan de ziel voor als een herinnering aan de belevingen in de li chaamsvrije toestand.
Zolang de mens deze herinnering be zat, duurde het vaster worden van zijn lichaam door het opne men van uiterlijke substanties voort. In het tweede kwart van het aardse leven groeide de mens nog wel, maar had de gestal te reeds haar uiteindelijke vorm. In deze tijd kon de mens andere levende wezens naast zich alleen door hun warmte-, licht- en klankwerkingen waarnemen. Want hij was nog niet in staat, zich het vaste element voor te stellen. Alleen van het waterige element kreeg hij in het eerste kwart van zijn Aarde-leven de beschreven smaakgewaarwordingen.
Van deze innerlijke zieletoestand van de mens was zijn ui terlijke lichaamsvorm een evenbeeld. De delen, die de aanleg van de latere hoofdvorm bevatten, waren het meest volledig ontwikkeld. De andere organen deden zich slechts als aan hangsels voor. Deze waren schimachtig en onduidelijk. Toch waren de Aarde mensen ten aanzien van hun gestalte verschil lend. Er waren er bij wie de aanhangsels, al naar de aardse omstandigheden waaronder zij leefden, in meerdere of min dere mate ontwikkeld waren. Zij verschilden naar gelang van de woonplaatsen van de mensen op de Aarde. Waar de men sen meer in de aardse wereld werden verstrikt, traden de aan hangsels meer op de voorgrond. De mensen die bij het begin van de fysieke Aarde-ontwikkeling krachtens hun voorafgaande ontwikkeling het rijpst waren - zodat zij al dadelijk bij de aan vang, toen de Aarde nog niet tot lucht was verdicht, de aanra king met het vuurelement beleefden - konden thans de aanleg van het hoofd het meest volkomen vormen. Dit waren de in zichzelf meest harmonische mensen.
Anderen waren pas ge reed om met het vuurelement in aanraking te komen, toen de Aarde de lucht reeds in zich had gevormd. Dit waren mensen, die meer van de uiterlijke omstandigheden afhankelijk waren dan de eerste soort. Deze eersten gevoelden door de warmte heen duidelijk de 'Geesten van de Vorm', en het was in hun Aarde-leven alsof zij er een herinnering aan bewaarden, dat zij bij deze geesten behoorden en in lichaamsvrije toestand met hen waren verbonden. De tweede soort mensen gevoelde de herinnering aan de lichaamsvrije toestand slechts in geringere mate; zij werden hun saamhorigheid met de geestelijke wereld in hoofdzaak gewaar door de lichtwerkingen van de 'Vuurgeesten' (Aartsengelen).
Een derde soort van mensen was nog meer in het aardse leven verstrikt. Dit waren degenen die pas met het vuurelement in aanraking konden ko men, toen de Aarde van de Zon was gescheiden en het wateri ge element in zich had opgenomen. Hun gevoel van saamhorigheid met de geestelijke wereld was vooral in het begin van het aardse leven gering. Zij gevoelden dat verband pas, nadat de invloed van de Aartsengelen, en vooral die van de Enge len, zich in hun innerlijke voorstellingsleven deed gelden.
Daarentegen waren zij in het begin van de aardse tijd vervuld van een sterke aandrang tot daden, die in de aardse omstan digheden zelf kunnen worden verricht. Bij hen waren de aan hangselorganen bijzonder sterk ontwikkeld. Toen vóór de scheiding van Maan en Aarde de maankrach ten in de laatste steeds meer een vast worden tot gevolg had den, gebeurde het, dat door de invloed van deze krachten er onder de nakomelingen van de door de mensen op de Aarde achtergelaten kiemen zodanige waren, waarin de uit de li chaamsvrije toestand terugkerende mensenzielen zich niet meer konden belichamen. De gestalte van zulke nakomelin gen was daartoe te vast geworden en geleek door de werking van de Maankrachten te weinig meer op een mensengedaante, om zulk een ziel te kunnen opnemen.
Daardoor vonden be paalde mensenzielen onder zulke omstandigheden geen mo gelijkheid meer naar de Aarde terug te keren. Slechts de rijpste, de sterkste zielen konden zich opgewassen gevoelen te gen de taak, het aardse lichaam tijdens zijn groei zo om te vormen, dat het tot de mensengestalte opbloeide.
terug naar de Inhoud
Jupiter, Mars en Saturnus als planeet
Slechts een gedeelte van de lichamelijke mensennakomelingen werden dragers van aardse mensen. Een ander deel kon wegens de vast geworden gestalte slechts zielen opnemen, die lager ston den dan die van de mensen. Een deel der mensenzielen werd echter genoodzaakt, de toenmalige Aarde-ontwikkeling niet mee te maken. Daardoor werden zij tot een ander soort van levensloop geleid. Er waren zielen die reeds bij de scheiding van de Zon van de Aarde op de laatste geen plaats vonden. Voor hun verdere ontwikkeling werden zij weggenomen naar een planeet, die zich onder leiding van kosmische wezens afscheidde van de algemene wereldsubstantie, die bij het begin van de fysieke Aarde ontwikkeling met de Aarde was verbon den, en waaruit ook de Zon zich had afgescheiden. Dit is de planeet waarvan de uiterlijke wetenschap de fysieke neerslag de uitdrukking onder de naam 'Jupiter' kent.
(Er wordt hier in precies dezelfde zin over hemellichamen, planeten en hun namen gesproken als een oudere wetenschap dat nog heeft gedaan . Uit het onderlinge verband blijkt, hoe deze dingen wor den bedoeld. Evenals de fysieke Aarde is ook elk ander hemel lichaam uiteindelijk de fysieke uitdrukking van een geestelijk- psychisch organisme (de planeetgeest). En evenals de waarnemer van het bo venzintuiglijke met de naam 'Aarde' niet enkel de fysieke pla neet, en met de naam 'Zon' niet enkel de fysieke vaste ster be doelt, zo bedoelt hij ook uitgebreide geestelijke samenhangen, als hij over 'Jupiter', 'Mars', enz. spreekt. Sedert de tijden, waarover hier gesproken wordt, zijn uiteraard gestalte en taak van de hemellichamen in wezen veranderd, en in zekere zin is zelfs hun plaats in de hemelruimte een andere geworden. Al leen hij, die met de blik van het bovenzintuiglijke kenvermogen de ontwikkeling van deze hemellichamen tot in het oerverre verleden nagaat, kan het verband van de tegenwoordige pla neten met hun vroegere belichamingen inzien.)
Op 'Jupiter' ontwikkelden de gekarakteriseerde zielen zich vooreerst ver der. En later, toen de Aarde in steeds vastere toestand begon te verkeren, moest er nog een woonplaats worden geschapen voor zielen, voor wie het weliswaar mogelijk was de vast ge worden lichamen een tijdlang te bewonen, maar die dat niet meer konden toen het vastworden te ver was gevorderd. Voor hen ontstond op 'Mars' een geschikte plaats voor hun verdere ontwikkeling. Reeds toen de Aarde nog met de Zon was verbonden, en haar luchtvormige elementen in zich op nam, bleek, dat er zielen waren, die de Aarde ontwikkeling niet konden meemaken. Zij werden door de aardse lichaams gestalte te sterk beïnvloed. Daarom moesten zij toen reeds aan de rechtstreekse inwerking van de zonnekrachten worden onttrokken. Deze moesten van buiten af op hen inwerken. Voor deze zielen werd 'Saturnus' een plaats voor verdere ont wikkeling.
Zo nam in de loop van de Aarde-ontwikkeling het aantal mensengestalten af; er traden gestalten op, die geen mensenzielen hadden belichaamd. Zij konden slechts astraal lichamen in zich opnemen, zoals de fysieke lichamen en de le venslichamen van de mens dat op de oude Maan hadden ge daan. Terwijl de Aarde wat betreft haar menselijke bewoners vereenzaamde, werd zij door deze wezens betrokken. Ten slotte zouden alle mensenzielen de Aarde hebben moeten ver laten, als niet het uittreden van de Maan voor die menselijke gestalten, die toen nog menselijk konden worden bezield, de mogelijkheid had geschapen om gedurende hun aardse leven de mensenkiem te onttrekken aan de rechtstreeks van de Aar de komende maankrachten, en haar in zichzelf zover laten te rijpen, totdat zij aan deze krachten kon worden overgeleverd. Zolang de kiem dan in het innerlijk van de mens gestalte aan nam, was zij onder de inwerking van de wezens, die onder de leiding van de machtigste hunner de Maan van de Aarde had den afgescheiden, om de ontwikkeling van de laatste over een kritiek punt heen te leiden.
terug naar de Inhoud
Het dierenrijk en plantenrijk
Toen de Aarde het luchtelement in zich had gevormd, wa ren er zulke astrale wezens - in de zin van de bovenstaande beschrijving - als overblijfsel van de oude Maan, die in de ont wikkeling verder waren achtergebleven dan de laagst staande mensenzielen. Zij werden de zielen van die gestalten, die nog vóór de scheiding van de Zon door de mens moesten worden verlaten. Deze wezens zijn de voorouders van het dierenrijk. Zij ontwikkelden in de verdere loop van de tijd vooral die or ganen, die bij de mens slechts als aanhangsels aanwezig wa ren. Hun astraallichaam moest op het fysieke lichaam en het levenslichaam zo inwerken, als dit bij de mens op de oude Maan het geval was gewecst. De dieren, die zo waren ont staan, hadden nu zielen, die niet in het afzonderlijke dier kon den wonen; de ziel strekte haar wezen ook uit over de nako melingen van de gestalte der voorouders. De in hoofdzaak van één gestalte afstammende dieren hebben samen één ziel.
Alleen wanneer de gestalte van de nakomeling door bijzondere invloeden van die van de voorouders gaat afwijken, treedt een nieuwe dierenziel in belichaming. Men kan in deze zin in de geesteswetenschap bij de dieren van een soort- (of klasse-) of ook groepsziel spreken. Iets dergelijks had tijdens de scheiding van Zon en Aarde plaats. Uit het waterige element kwamen er gestalten te voor schijn, die nog niet verder waren dan de mens vóór de ont wikkeling op de oude Maan. Zij konden van een astraal ele ment alleen een werking ondergaan, wanneer dit hen van bui ten af beïnvloedde. Dit kon eerst na het heengaan van de Zon uit de Aarde geschieden. Telkens, wanneer de zonnetijd van de Aarde aanbrak, had het astrale element van de Zon op deze gestalten een zodanige invloed, dat zij zich hun levensli chaam uit het etherische van de Aarde vormden. Wanneer de Zon zich dan van de Aarde afwendde, loste dit levenslichaam zich weer in het algemene Aardelichaam op. En als gevolg van de samenwerking van het astrale element van de Zon en het etherische van de Aarde doken uit het waterige element de fy sieke gestalten op, die de voorouders van het tegenwoordige plantenrijk vormden.
terug naar de Inhoud
Het 'Ik'
De mens is op de Aarde een geïndividualiseerd zielewezen geworden; zijn astraallichaam, dat de 'Geesten der Beweging' op de Maan in hem hadden doen binnenvloeien, heeft zich op de Aarde geleed in gewaarwordings-, verstands- en bewustzijnsziel. En toen zijn bewustzijnsziel zover was gevor derd, dat zij zich tijdens het leven op de Aarde een daarvoor geschikt lichaam kon vormen, schonken de 'Geesten van de Vorm' hem de vonk uit hun vuur. Het 'Ik' werd in hem ont stoken.
Telkens, wanneer de mens nu het fysieke lichaam ver liet, was hij in de geestelijke wereld, waarin hij met de wezens samenkwam, die hem tijdens de Saturnus-, Zonne- en Maanontwikkeling zijn fysieke lichaam, zijn etherlichaam en zijn astraallichaam hadden gegeven, en deze tot de Aarde-trap hadden opgevoerd.
Sedert de vuurvonk van het 'Ik' zich in het aardse leven had ontstoken, was ook voor het lichaamsvrije leven een verandering ingetreden. Vóór dit moment in de ontwikkeling van zijn wezen had de mens tegenover de geeste lijke wereld geen zelfstandigheid. Hij gevoelde zich in deze geestelijke wereld niet als een afzonderlijk wezen, maar als een lid in het verheven organisme, dat was samengesteld uit de boven hem staande wezens. Nu werkt de 'Ik-ervaring' op de Aarde ook na in de geestelijke wereld. De mens gevoelt zich van nu af aan ook in deze wereld tot op zekere hoogte als een eenheid. Maar hij voelt ook, dat hij onophoudelijk met deze wereld is verbonden. Hij vindt in de toestand, waarin hij geen lichaam heeft, de 'Geesten van de Vorm', wier openba ring op de Aarde hij door de vonk van zijn 'Ik' heeft waarge nomen, in een hogere gedaante terug.
De afscheiding van de Maan van de Aarde had ook tot ge volg, dat er voor de lichaamsvrije ziel in de geestelijke wereld ervaringen onststonden, die met deze scheiding verband hiel den. Het werd namelijk op de Aarde alleen mogelijk zulke menselijke gestalten verder tot ont wikkeling te brengen, die de individualiteit van de ziel in zich konden opnemen, doordat een deel van de gestaltevormende krachten van de Aarde naar de Maan werd overgebracht. Daardoor is de individualiteit van de mens binnen het bereik van de Maanwezens gekomen. En in de van het lichaam bevrijde toestand kon de nawerking van de aardse individualiteit alleen plaats vinden, doordat ook in deze toestand de ziel binnen het bereik bleef van de machtige geesten, die de afscheiding van de Maan hadden bewerkstel ligd.
Het gebeuren ontwikkelde zich zo, dat de ziel onmiddel lijk na het verlaten van het aardse lichaam de hoge Zonnewe zens slechts in een door de Maanwezens weerkaatste glans kon zien. Pas wanneer zij door het aanschouwen van die weerkaatste glans in voldoende mate was voorbereid, kwam de ziel tot het aanschouwen van de hoge Zonnewezens zelf.
terug naar de Inhoud
Het mineralenrijk
Ook het minerale rijk van de Aarde is door uitstoting uit de algemene mensheidsontwikkeling ontstaan. De voortbrengse len van dat rijk bestaan uit datgene, wat vast is gebleven, toen de Maan zich van de Aarde afscheidde. Hiertoe gevoelde van al wat ziele-element was, zich alleen datgene aangetrokken, wat op de Saturnus-trap was blijven staan, en wat dus alleen geschikt is om fysieke vormen voort te brengen.
Alle gebeur tenissen, waarvan hier en verderop sprake is, hebben plaats gevonden in de loop van enorm lange tijdsruimten. Op tijds bepalingen kan hier echter niet worden ingegaan. Met de hierboven beschreven gebeurtenissen is de ontwik keling van de Aarde van de uiterlijke kant weergegeven; van de zijde van de geest beschouwd, blijkt het volgende. De geestelijke wezens die de Maan van de Aarde afscheidden en hun eigen bestaan met de Maan verbonden - dus wezens van de 'Aarde-maan' werden - bewerkstelligden door de krach ten, die zij van de Maan uit naar de Aarde zonden, dat de menselijke organisatie op een bepaalde wijze gestalte kreeg. Zij werkten in op het door de mens verworven 'Ik'. In het sa menspel van dit 'Ik' met astraallichaam, etherlichaam en fy siek lichaam deed zich hun werking gelden. Door deze wer king werd het de mens mogelijk, het met wijsheid doortrokken gestalte-gevende element van de wereld bewust in zichzelf te spiegelen en dit af te beelden als in een kenspiegel.
Men herin nere zich hoe er is beschreven, dat de mens gedurende het oude Maantijdperk door de toenmalige afscheiding van de Zon een zekere zelfstandigheid, een vrijere graad van bewust zijn heeft verworven dan die was, welke rechtstreeks van de Zonnewezens kon uitgaan. Dit vrije, zelfstandige bewustzijn trad - als erfenis van de oude Maanontwikkeling - weer op ge durende de gekarakteriseerde tijd van de Aarde-ontwikkeling. Juist dit bewustzijn echter kon door de invloed van de gekenschetste, van de 'Aarde-maan' uit werkende wezens weder om in harmonie met het heelal worden gebracht, tot een af spiegeling daarvan worden gemaakt. Dit zou zijn geschied, als er zich geen andere invloed had doen gelden.
Zonder deze invloed zou de mens een wezen zijn geworden met een be wustzijn, waarvan de inhoud zou zijn geweest: de wereld in de beelden van het kenleven als door natuurnoodzaak te spiegelen, en niet door het vrije ingrijpen van de mens. Dit is zo niet gebeurd. Juist in de tijd van de afscheiding van de Maan grepen in de ontwikkeling van de mens bepaalde geestelijke wezens in, die van hun Maannatuur zoveel hadden behouden, dat zij niet konden deelnemen aan de afscheiding van de Zon van de Maan. En dat zij tevens waren uitgesloten van die we zens, die zich van de Aarde-maan uit op Aarde werkzaam toonden. Deze wezens met hun oude Maannatuur waren in zekere zin met een onregelmatige ontwikkeling naar de Aarde verbannen. In hun Maannatuur lag juist datgene, wat zich ge durende de oude Maanontwikkeling tegen de Zonnewezens had verzet, hetgeen toenmaals de mens in zoverre tot zegen had gestrekt, als de mens daardoor tot een zelfstandige, vrije bewustzijnstoestand was gebracht.
De gevolgen van de eigen aardige ontwikkeling van deze wezens gedurende de Aarde tijd brachten met zich mee, dat zij gedurende deze Aardetijd tot tegenstanders werden van de wezens, die van de Maan uit het menselijk bewustzijn tot een met noodzaak werkende kenspiegel van de wereld wilden maken. Wat op de oude Maan de mensen tot een hogere toestand hielp komen, deed zich nu voor als het tegenstrevende ten opzichte van de ordening, die door de Aarde-ontwikkeling mogelijk was geworden.
De tegenstrevende machten hadden van hun maannatuur uit de kracht meegebracht op het menselijke astraallichaam in te werken - namelijk in de zin van de eerder gegeven beschrij ving - en dit zelfstandig te maken. Zij oefenden deze kracht uit door dit astraallichaam een zekere zelfstandigheid te geven - nu ook voor het Aarde tijdperk - tegenover de noodwendige (on vrije) bewustzijnstoestand, die door de wezens van de Aarde- maan werd bewerkstelligd.
Het is moeilijk om met gangbare woorden tot uitdrukking te brengen, hoe de inwerkingen wa ren van de gekarakteriseerde geestelijke wezens op de mensen in de gekenschetste oertijd. Men moet zich die niet voorstellen als huidige natuurinvloeden, evenmin in de zin van de wer king van de ene mens op de andere, zoals dit geschiedt, wan neer de eerste in de laatste door woorden innerlijke bewustzijnskrachten wakker roept, waardoor deze 'iets leert begrijpen', of waardoor hij tot een deugd of een ondeugd wordt aan gespoord.
De bedoelde inwerking in de oertijd was geen na tuurwerking, maar een geestelijke invloed, doch één, die ook geestelijk werkte, die als geestelijke invloed van de hogere geestelijke wezens werd overgedragen op de mens, overeen komstig de toenmalige bewustzijnstoestand van deze mens. Wanneer men zich de zaak als een natuurwerking voorstelt, komt men beslist niet tot het ware wezen ervan. Wanneer men daarentegen zegt, dat de wezens met de oude Maanna tuur tot de mens kwamen, om hem 'in verzoeking te brengen', en zodoende voor hun doeleinden te winnen, dan gebruikt men een symbolische uitdrukking, die goed is zo lang men zich ervan bewust blijft, dat zij zinnebeeldig is, en men tevens inziet, dat achter het symbool een geestelijke wer kelijkheid staat.
De inwerking die uitging van de geestelijke wezens, welke in de maantoestand waren achtergebleven, had nu voor de mens een tweeledig gevolg. Zijn bewustzijn werd erdoor ont daan van de eigenschap slechts een spiegel van het heelal te zijn, doordat in het menselijke astraallichaam de mogelijkheid ontstond, van hieruit de bewustzijnsbeelden te regelen en te beheersen. De mens werd heerser over zijn kenvermogen. Aan de andere kant werd het uitgangspunt van deze heer schappij juist het astraallichaam, en het daar boven gestelde 'Ik' kwam hierdoor in voortdurende afhankelijkheid van het astraallichaam. Daardoor werd de mens voor de toekomst gestadig aan de invloeden van een lager element in zijn na tuur blootgesteld. Hij kon in zijn leven onder het niveau zin ken, waarop hij door de wezens van de Aarde maan in de we reldloop was geplaatst. En in het vervolg bleef voor hem de bestendige invloed van de gekarakteriseerde, onregelmatig ontwikkelde Maanwezens op zijn natuur bestaan. Men kan deze Maanwezens in tegenstelling tot de andere, die van de Aarde-maan uit het bewustzijn tot een spiegel van de wereld vormden, maar geen vrije wil schonken, de Luciferische geesten noemen. Zij brachten de mens de mogelijkheid, in zijn bewustzijn een vrije werkzaamheid te ontplooien, daar mee echter ook de mogelijkheid om tot dwaling, tot het boze te vervallen.
terug naar de Inhoud
Luciferische geesten
Deze gebeurtenissen hadden tot gevolg, dat de mens in een andere verhouding tot de Zonnegeesten kwam, dan hem was voorbeschikt door de geesten van de Aarde-maan. Deze wil den de spiegel van zijn bewustzijn zo ontwikkelen, dat in het hele menselijke zieleleven de invloed van de Zonnegeesten overheerst zou hebben. Deze gang van het gebeuren werd doorkruist en in het menselijke wezen werd de tegenstelling geschapen tussen de invloed van de Zonnegeesten en de in vloed van de geesten met onregelmatige Maanontwikkeling. Door deze tegenstelling onstond in de mens ook het onvermo gen om de fysieke zonnewerkingen als zodanig te kennen; zij bleven voor hem verborgen achter de aardse indrukken van de buitenwereld. Het astrale in de mens, vervuld van deze in drukken, werd in het gebied van het 'Ik' getrokken. Dit 'Ik', dat anders slechts de hem door de 'Geesten van de Vorm' ver leende vonk van het vuur zou hebben bespeurd, en zich in al les, wat het uiterlijke vuur betrof, aan de geboden van deze Geesten zou hebben onderworpen, werkte nu ook door het op hem zelf geënte (astrale) element op de uiterlijke warmtever schijnselen in. Zodoende knoopte het Ik een band van weder zijdse aantrekking tussen zichzelf en het Aarde-vuur. Hierdoor verstrikte het de mens meer in de aardse stoffelijkheid, dan hem was voorbestemd.
Terwijl hij voordien een fysiek li chaam had, dat, wat zijn voornaamste gedeelten betrof, uit vuur, lucht en water bestond, en waaraan slechts iets als een glimp van de Aardesubstantie was ingevoegd, werd nu het li chaam uit Aarde dichter. En terwijl de mens zich vroeger meer als een fijn georganiseerd wezen in een soort zwemmend zwevende beweging boven de vaste aardbodem bevond, moest hij thans uit de omgeving van de Aarde neerdalen op delen van de Aarde, die reeds min of meer vast waren gewor den.
terug naar de Inhoud
Samenhang astraallichaam met ziekte en dood
Dat de geschetste geestelijke invloeden zulke fysieke gevolgen konden hebben, vindt zijn verklaring hierin, dat deze in vloeden van zodanige aard waren, als hierboven beschreven is. Het waren immers noch natuurinvloeden, noch invloe den zoals zij bij de mens van ziel tot ziel werkzaam zijn. Deze laatste werken niet zo diep op het lichamelijke in als de geeste lijke krachten, waarvan hier sprake is. Doordat de mens, geleid door zijn eigen aan dwaling onder hevige voorstellingen zich aan de invloeden van de buitenwe reld blootstelde, doordat hij zich in zijn leven liet leiden door begeerten en hartstochten, die hij niet door hogere geestelijke invloeden liet regelen, trad de mogelijkheid van ziekten op.
De Luciferische invloed had echter in het bijzonder dit ge volg, dat de mens voortaan zijn afzonderlijke leven op de Aar de niet meer als een voortzetting van zijn bestaan buiten het lichaam kon gevoelen. Hij nam van nu af aan aardse indruk ken op van een soort, die door het op hem geënte astrale ele ment konden worden beleefd, en die zich met de krachten ver bonden, die het fysieke lichaam verstoorden. Dit ondervond de mens als het afsterven van zijn aardse leven. En hierdoor trad de door de menselijke natuur zelf veroorzaakte 'dood' op. Hiermee is op een belangrijk geheim in de menselijke natuur geduid: op de samenhang van het menselijk astraallichaam met ziekte en dood.
terug naar de Inhoud
Verlies van de geestelijke (paranormale) vermogens
Voor het menselijk levenslichaam traden nu bijzondere omstandigheden op. Het werd in een zodanige verhouding tussen fysiek lichaam en astraallichaam gebracht, dat het in zeker opzicht onttrokken werd aan de vermogens, die de mens zich door de Luciferische invloed had eigen gemaakt. Een ge deelte van dit levenslichaam bleef buiten het fysieke lichaam, zó, dat het alleen door hogere wezens, niet door het menselij ke 'Ik', kon worden beheerst. Dit waren de hogere wezens, die bij de afscheiding van de Zon de Aarde hadden verlaten, om, onder de leiding van één hunner verheven metgezellen, een andere woonplaats te betrekken.
Als het deel van het levensli chaam, dat hier wordt bedoeld, met het astraallichaam vere nigd was gebleven, zou de mens zijn bovenzintuiglijke krachten, die hem voordien eigen waren, (zelfzuchtig) in eigen dienst hebben gesteld. Hij zou de Luciferische invloed over deze krachten hebben uitgestrekt. Daardoor zou de mens zich allengs geheel van de Zonnewezens hebben losgemaakt. En zijn 'Ik' zou geheel en al tot een 'Aarde-Ik' zijn geworden.
Het zou ertoe hebben geleid, dat dit 'Aarde-Ik' na de dood van het fysieke lichaam (of wel reeds, wanneer dit in verval begon te geraken) een ander fy siek lichaam, een lichaam van de nakomelingschap, zou heb ben bewoond, zonder een verbinding met hogere geestelijke wezens in een lichaamsvrije toestand door te maken. De mens zou zo wel tot bewustzijn van zijn Ik, maar alleen als een 'aards -Ik' zijn gekomen. Dit werd voorkomen door dat gebeuren met het levenslichaam, dat door de wezens, tot de Aardemaan behorend, werd bewerkstelligd.
terug naar de Inhoud
Verstrikt geraakt in het aardse bestaan
Het eigenlijke individuele Ik werd daardoor op zodanige wijze losgemaakt van het uitslui tende 'Aarde-Ik', dat de mens zich gedurende het leven op aar de in elk geval slechts gedeeltelijk als een 'eigen Ik' gevoelde; tevens gevoelde hij, hoe zijn 'Aarde-Ik' een voortzetting was van het 'Aarde-Ik' van zijn voorouders door de geslachten heen. De ziel voelde in het leven op Aarde een soort 'groeps-Ik' tot aan de voorouders in het verre verleden toe, en de mens ge voelde zich als een lid van de groep (de groepsgeest). Pas in de onbelichaamde toestand kon het individuele Ik zich als een afzonderlijk wezen gevoelen. Maar deze toestand van individualisering werd na delig beïnvloed, doordat het Ik met de herinnering aan het Aarde-bewustzijn ('Aarde-Ik') bleef belast. Dit vertroebelde de blik voor de geestelijke wereld, die zich tussen dood en nieuwe geboorte als met een sluier begon te verhullen, evenals dat voor de fysieke blik op Aarde het geval was (de onbewustwording van zichzelf als geest). De fysieke uitdrukking voor al die veranderingen die in de geestelijke wereld plaatsvonden, terwijl de ontwikkeling van de mens de geschetste omstandigheden doorliep, bestond in de geleidelijke regeling van de onderlinge verhouding tussen Zon, Maan en Aarde (en in ruimere zin ook nog van andere hemellichamen).
Als één der gevolgen van deze verhouding zij de afwisseling van dag en nacht genoemd. De bewegingen van de hemellichamen worden namelijk geregeld door de wezens, die ze bewonen. De beweging van de Aarde, waardoor dag en nacht onstaan, werd bewerkt door de wederzijdse verhouding van de verschillende boven de mens staande geesten. Op die wijze was ook de beweging van de Maan tot stand gekomen, opdat de 'Geesten van de Vorm', na de scheiding van Maan en Aarde, door de beweging van de eerste om de laatste op de juiste wijze en in het juiste rhythme op het fysieke lichaam van de mens zouden kunnen inwerken.
Overdag nu werkten het Ik en het astraallichaam van de mens in het fysieke li chaam en het levenslichaam. Des nachts hield deze werking op. Dan verlieten het Ik en het astraallichaam het fysieke li chaam en het levenslichaam. Zij kwamen in die tijd geheel in de werkingssfeer van de 'Zonen des Levens' (Engelen), de 'Vuurgeesten' (Aartsengelen), de 'Geesten der Persoonlijk heid' (Engelenvorsten) en de 'Geesten van de Vorm'. Het fysieke lichaam en het levenslichaam werden in die tijd niet alleen in de wer kingssfeer van de 'Geesten van de Vorm' gevat, maar ook nog in die van de 'Geesten der Beweging', de 'Geesten der Wijs heid' en de 'Tronen'. Zo konden de schadelijke werkingen, die door de dwalingen van het astraallichaam overdag op de mens uitgeoefend worden, weer worden hersteld.
Terwijl nu de mensen zich op de Aarde weer vermenigvul digden, bestond er wat de nakomelingschap betrof geen reden meer, waarom mensenzielen zich daarin niet zouden belichamen. Zoals nu de krachten van de 'Aarde-maan' werkten, namen onder hun invloed de mensenlichamen zodanig gestal te aan, dat zij geheel geschikt waren voor de belichaming van mensenzielen. En nu werden de vroeger naar Mars, Jupiter, enz. overgebrachte zielen naar de Aarde geleid. Voor elke mensennakomeling, die in de opeenvolgende generaties gebo ren werd, was daardoor een ziel aanwezig. Dit ging zo lange tijd voort, zodat de trek van zielen naar de Aarde met de ver meerdering van het aantal mensen in overeenstemming was.
terug naar de Inhoud
Herbelichaming vanaf de Aarde en vanaf andere planeten
Die zielen nu, die bij de aardse dood het lichaam verlieten, bewaarden in de lichaamsvrije toestand de naklank van de aardse individualiteit als een soort herinnering. Deze herinne ring werkte zo, dat zij, wanneer er op de Aarde weer een voor hen passend lichaam werd geboren, zich daarin wederom be lichaamden. Onder de menselijke nakomelingschap waren er van toen af aan mensen, die van buiten komende zielen hadden, welke weer voor de eerste maal na de eerste tijden van de Aar de daarop verschenen, en andere met op Aarde herbelichaamde zielen.
In het verdere verloop van de Aarde-ontwikkeling werden nu de voor de eerste maal verschijnende jonge zielen steeds kleiner in aantal, en nam het getal van de herbeli chaamden steeds toe. Maar nog gedurende lange tijden bestond het mensengeslacht uit die twee soorten mensen, die door de genoemde feiten waren ontstaan.
Op Aarde gevoelde de mens zich nu meer door het gemeenschappelijke 'groeps-Ik' met zijn voorouders verbonden. Daarentegen was het beleven van het individuele Ik in de onbelichaamde toestand tussen de dood en een nieuwe geboorte des te sterker. De zielen die uit de hemelruimte kwamen en menselijke lichamen betrokken, verkeerden in een andere situatie dan zij, die reeds een of meer aardse levens achter zich hadden. De eerste brachten in het fysieke Aardeleven als zielen alleen die voorwaarden mee, waaraan zij door de hogere geestelijke wereld en hun buiten het gebied van de Aarde opgedane ondervindingen waren on derworpen. De anderen hadden in vorige levens zelf voor waarden daaraan toegevoegd.
Het lot van de eerstbedoelde zielen werd slechts bepaald door feiten, die buiten de nieuwe aardse omstandigheden waren gelegen. Het lot van de herbe lichaamde zielen wordt mede bepaald door hetgeen zij zelf in vroegere levens onder de aardse omstandigheden hebben ge daan. Met de herbelichaming kwam eveneens het menselijke individuele Karma tot verschijning.
Doordat het menselijke levenslichaam op de hierboven aangeduide wijze aan de in vloed van het astraallichaam werd onttrokken, trad ook het geen op de voortplanting betrekking had, niet binnen de kring van het menselijk bewustzijn, maar stond het onder de heer schappij van de geestelijke wereld. Wanneer een ziel in de Aarde sfeer moest nederdalen, trad de aandrang tot voortplan ting bij de Aardemens op. Het gehele gebeuren was tot op ze kere hoogte voor het aardse bewustzijn in een geheimzinnig duister gehuld. Maar ook tijdens het leven op Aarde traden de gevolgen van deze gedeeltelijke scheiding van het levenslichaam uit het fysieke lichaam op. De vermogens van dit le venslichaam konden door de geestelijke invloed in bijzondere mate worden versterkt.
Op het zieleleven had dit als uitwer king, dat aan het geheugen een bijzondere mate van ontwik keling ten deel viel. Het zelfstandige, logische denken verkeer de in deze tijd bij de mens nog in zijn allereerste begin toestand. Daartegenover was het herinneringsvermogen na genoeg onbegrensd. Naar buiten bleek dat de mens een rechtstreekse, gevoelsmatige kennis van de werkende krach ten in al het levende had. Hij kon de levenskrachten en voortplantingskrachten van de dierlijke, en vooral die van de plan tennatuur in zijn dienst stellen. De mens kon bijvoorbeeld aan de plant onttrekken, wat deze tot groeien brengt, en hij kon dit gebruiken; zoals tegenwoordig de krachten van de le venloze natuur, bijvoorbeeld de in steenkolen en aardolie sluimerende kracht, daaruit worden gewonnen en gebruikt om machines aan te drijven. (Nadere bijzonderheden hierover vindt men in mijn werkje 'Onze Atlantische Voorouders').
terug naar de Inhoud
Luciferi sche invloeden
Ook het in nerlijke zieleleven van de mens wijzigde zich door de Luciferi sche invloed op de meest uiteenlopende wijzen. Er zouden veel soorten van gevoelens en gewaarwordingen te noemen zijn, die hierdoor zijn ontstaan. Slechts een paar voorbeelden worden hier vermeld.
1. Tot aan het optreden van die invloed handelde de mensenziel bij hetgeen zij gestalte moest geven en had te doen, in overeenstemming met de intenties van ho gere geestelijke wezens. Het plan van alles, wat ten uitvoer moest worden gebracht, was van meet af aan vastgesteld. En in dezelfde mate, waarin het menselijke bewustzijn over het algemeen ontwikkeld was, kon het ook vooruit zien hoe de dingen zich in de toekomst volgens het vooraf ontworpen plan moesten ontwikkelen. Dit profetische bewustzijn ging verloren, toen voor de openbaring van de hogere geestelijke we zens de sluier van de aardse waarnemingen geweven werd en zich daarin de eigenlijke krachten van de Zonnewezens ver borgen. De toekomst werd van nu af aan onzeker en daar door ontstond er in de ziel de mogelijkheid om vrees te ge voelen. Vrees is een rechtstreeks gevolg van onzekerheid.
2. Men ziet echter ook, hoe de mens door de Luciferische in vloed onafhankelijk werd van bepaalde krachten, waaraan hij voordien willoos was overgeleverd. Hij kon thans uit zichzelf besluiten nemen. De persoonlijke vrijheid (vrijheid van keuze) is het resultaat van deze in vloed. En de vrees en dergelijke gevoelens zijn slechts begelei dende verschijnselen van de ontwikkeling van de mens tot vrijheid.
3. Als men het optreden van vrees van de geestelijke kant beschouwt, blijkt het dat er in de aardse krachten, onder wier invloed de mens door de Luciferische machten was geraakt, andere machten werkzaam waren, die veel eerder dan de Lu ciferische in de loop van de ontwikkeling onregelmatigheid hadden aangenomen. Met de aardse krachten nam de mens de invloeden van deze machten in zijn wezen op. Zij gaven aan gevoelens, die zonder hen geheel anders zouden hebben gewerkt, die eigenschap van de vrees. Men kan deze wezens de Ahrimanische noemen; zij zijn dezelfde, die - in de zin van Goethe - mephistophelisch worden genoemd.
4. Al deed de Luciferische invloed zich aanvankelijk slechts bij de verst gevorderde mensen gelden, spoedig strekte hij zich toch ook over anderen uit. De nakomelingen van de verder gevorderden vermengden zich met de boven geschetste min der ver gevorderden. Dientengevolge drong de Luciferische kracht ook tot de laatsten door. Maar het levenslichaam van de zielen die van de planeten terugkeerden, kon niet in de zelfde mate beschermd worden als dat van de nakomelingen van hen, die op de Aarde waren gebleven. De bescherming van het levenslichaam van de laatsten ging uit van een hoog wezen, dat in de kosmos de leiding had toen de Zon zich van de Aarde scheidde. Dit wezen wordt in het gebied dat hier wordt beschouwd, kenbaar als de heerser in het Zonnerijk. Met hem trokken die verheven geesten, die door hun kosmi sche ontwikkeling daartoe rijp waren geworden, naar de Zon newoonplaats.
Er waren echter ook wezens die bij de afscheiding van de Zon niet tot zulk een hoogte waren opgestegen. Zij moesten voor zichzelf andere gebieden zoeken. Juist zij waren oorzaak, dat Jupiter en andere planeten zich losmaak ten uit de gemeenschappelijke wereldsubstantie, die zich aan vankelijk in het fysieke organisme van de Aarde bevond. Jupi ter werd de woonplaats van dergelijke niet tot Zonnehoogte gerijpte wezens.
5. De verstgevorderde werd de leider van Jupi ter. De leider van de Zonne-ontwikkeling werd het 'hogere Ik', dat in het levenslichaam van de nakomelingen der op de Aarde gebleven mensen werkzaam was; op dezelfde wijze werd de leider van Jupiter het 'hogere Ik', dat als een gemeenschappe lijk bewustzijn de mensen doortrok, die afstamden van een vermenging van de nakomelingen van hen die op de Aarde gebleven waren, met die mensen, welke op de hierboven ge schetste wijze eerst ten tijde van het luchtelement op de Aarde waren opgetreden en naar Jupiter waren overgegaan. Men kan dergelijke mensen in de zin van de geesteswetenschap 'Jupitermensen' noemen. Dit waren menselijke nakomelin gen, die in die oude tijd nog mensenzielen hadden opgeno men; maar dan zulke, die nog niet een voldoende graad van rijpheid hadden bereikt, om bij het begin van de Aarde-ontwik keling de eerste aanraking met het vuur mee te maken. Het waren zielen, die tussen het rijk van de mensen en dat van de dierenzielen stonden.
6. Nu zijn er ook wezens die voor zich zelf, onder leiding van het hoogste wezen onder hen die uit de ge meenschappelijke wereldsubstantie Mars tot woonplaats had den afgezonderd. Onder hun invloed kwam er een derde soort mensen, die door vermenging waren ontstaan, de 'Marsmen sen'.
De kennis van deze feiten werpt een licht op de eerste oorzaken van het ontstaan van de planeten in ons zonnestel sel. Want alle hemellichamen van dit stelsel zijn ontstaan door de verschillende toestand van rijpheid, waarin de wezens, die ze bewonen, verkeerden. Maar hier kan natuurlijk niet op alle bijzonderheden van de kosmische geledingen wor den ingegaan.
7. De mensen die in hun levenslichaam de aan wezigheid waarnamen van het hoge Zonnewezen zelf, kunnen 'Zonnemensen' worden genoemd. Het wezen, dat in hen als 'hoger Ik' leefde - natuurlijk alleen in de generaties, niet in de afzonderlijke mensen - is dat hetwelk later, toen de mensen het bewust leerden kennen, met verschillende namen werd aangeduid, en dat voor de tegenwoordige mensen het wezen is, waarin zich voor hen de verhouding openbaart, die de Christus tot de Kosmos heeft.
8. Men kan verder nog 'Satur nusmensen' onderscheiden. Bij hen trad als 'hoger Ik' een wezen op, dat met zijn metgezellen vóór de afscheiding van de Zon de gemeenschappelijke wereldsubstantie had moeten ver laten. Dit was een soort mensen, die niet alleen in het levensli chaam, maar ook in het fysieke lichaam een gedeelte hadden, dat buiten bereik van de Luciferische invloed bleef.
Nu was het levenslichaam bij de lager staande klassen van mensen toch te weinig beschermd, om in voldoende mate weerstand te kunnen bieden aan de inwerkingen van het Lu ciferische wezen. Zij konden de willekeur van de zich in hen bevindende vuurvonk van het 'Ik' zover uitstrekken, dat zij in hun omgeving machtige vuurwerkingen van schadelijke aard teweeg brachten. Het gevolg was een geweldige Aarde- katastrofe. Door de vuurstormen ging een groot deel van de destijds bewoonde Aarde te gronde, en daarmede ook de tot dwaling vervallen mensen. Slechts het kleinste deel van de mensen die ten dele vrij van dwaling waren gebleven, kon zich redden naar een gebied van de Aarde, dat tot dusverre tegen de verderfelijke menselijke invloed was beschermd ge bleven. Zulk een woonplaats, die voor de nieuwe mensheid bijzonder geschikt was, bleek het land te zijn dat zich op dat deel van de Aarde bevond, dat tegenwoordig door de Atlanti sche Oceaan wordt bedekt. Daarheen begaf zich het deel van de mensheid, dat het meest vrij van dwaling was gebleven. Slechts verstrooide mensengroepen bewoonden andere streken.
9. In de zin van de geesteswetenschap kan men het Aardegebied tussen het huidige Europa, Afrika en Amerika, dat eens heeft bestaan, 'Atlantis' noemen. (In de desbetreffende literatuur wordt op een bepaalde wijze op de gekarakteriseer de periode van de ontwikkeling der mensheid, die aan de At lantische voorafgegaan is, gewezen; zij wordt daar het Lemu rische tijdvak van de Aarde genoemd, waarop het Atlantische is gevolgd. Daarentegen kan de tijd, waarin de maankrachten hun volle werking nog niet hadden ontplooid, het Hyperbo reïsche tijdperk worden genoemd. Hieraan gaat nog een an der vooraf, dat dus met de allereerste tijd van de fysieke aar de ontwikkeling samenvalt.
In de bijbelse overlevering wordt de tijd vóór de inwerking van de Luciferische wezens als de Paradijstijd beschreven, en het neerdalen op Aarde, het ver strikt worden van de mens in de zintuiglijke wereld, als de verdrijving uit het Paradijs.
10. De ontwikkeling in het Atlantische gebied was de tijd van de eigenlijke scheiding in Saturnus-, Zonne-, Jupiter- en Marsmensen. Voordien werd daartoe eigenlijk eerst de aan leg ontplooid. Nu had de scheiding van waak- en slaap toestanden nog bijzondere gevolgen voor het mensenwezen, die zich vooral bij de Atlantische mensheid aftekenden.
Des nachts waren het menselijk astraallichaam en het Ik in de sfeer der boven de mens staande wezens tot aan de 'Geesten der Persoonlijkheid' als hoogste toe. Voor dat deel van zijn levenslichaam, dat niet met het fysieke lichaam was verbonden, kon de mens de 'Zonen des Levens' (Engelen) en de 'Vuur geesten' (Aartsengelen) waarnemen. Want hij kon tijdens de slaap met het deel van het etherlichaam verbonden blijven, dat niet met het fysieke lichaam was doordrongen. De waar neming van de 'Geesten der Persoonlijkheid' bleef echter on duidelijk, juist vanwege de Luciferische invloed.
11. Tegelijk met de Engelen en Aartsengelen werden echter op deze wijze voor de mens in de beschreven toestand ook die wezens zichtbaar, die niet in het aardse bestaan konden treden, doordat zij op de Zon of de Maan waren achtergebleven. Zij moesten daarom in de psychisch-geestelijke wereld blijven. De mens trok ze echter door het Luciferische wezen in de sfeer van zijn van het fysieke lichaam gescheiden ziel. Daardoor kwam hij in aanra king met wezens, die in hoge mate als verleiders op hem in werkten. Zij versterkten in zijn ziel de neiging tot dwaling; met name de neiging tot het misbruiken van de groei en voortplantingskrachten, die door de scheiding van fysiek li chaam en levenslichaam in zijn macht stonden.
terug naar de Inhoud
Christus
Voor enkele mensen in de Atlantische tijd nu was de moge lijkheid geboden, zich zo min mogelijk in de zintuigelijke we reld te verstrikken. Door hen werd de Luciferische invloed van een belemmering voor de mensheidsontwikkeling tot een middel, om de vooruitgang in hogere zin te dienen. Door die invloed waren zij in staat, om eerder het kenvermogen ten op zichte van de aardse dingen te ontplooien, dan anders moge lijk zou zijn geweest. Daarbij trachtten deze mensen de dwa ling uit hun voorstellingsleven te verwijderen en de oorspron kelijke intenties van de geestelijke wezens uit de verschijnse len in de wereld te doorgronden. Zij hielden zich vrij van die driften en begeerten van het astraallichaam, die enkel op de zintuigelijke wereld waren gericht.
Hierdoor werden zij steeds onafhankelijker van de dwalingen van het astraallichaam. Dit bracht bij hen toestanden teweeg, waarin zij alleen in dat deel van het levenslichaam waarnamen, dat op de beschreven wij ze van het fysieke lichaam gescheiden was. In dergelijke toestanden was het waarnemingsvermogen van het fysieke li chaam als het ware uitgedoofd, en dat lichaam zelf als dood. Zij waren dan door het levenslichaam (de chakra's) geheel verbonden met het rijk der 'Geesten van de Vorm', en konden van hen ver nemen hoe zij worden bestuurd en geleid door dat hoge we zen, dat de leiding had bij de scheiding tussen Zon en Aar de, en door hetwelk later bij de mensen een begrip voor de 'Christus' ontstond.
Zulke mensen waren ingewijden (geïni tieerden). Omdat echter de individualiteit van de mens op de boven beschreven wijze binnen het bereik van de Maanwe zens was gekomen, konden ook de ingewijden in de regel niet rechtstreeks met het Zonnewezen in aanraking komen, maar kon dit hun slechts als in een weerspiegeling door de Maan wezens worden getoond. Zij zagen het Zonnewezen dan niet rechtstreeks, maar zijn weerschijn. Zij werden de leiders van de overige mensheid, aan wie zij de aanschouwde geheimen konden mededelen.
Zij verwierven zich leerlingen, aan wie zij de wegen wezen om tot de toestand te komen, die tot inwij ding voert. Datgene, wat zich vroeger door 'Christus' open baarde, konden alleen zij leren kennen, die in de eerder aan geduide zin tot de Zonnemensen behoorden. Zij beoefenden hun verborgen weten en de verrichtingen, die daartoe voer den, op een bijzondere plaats, die hier het Christus- of Zonne- orakel moet worden genoemd (oraculum in de betekenis van een plaats, waar de intenties van geestelijke wezens worden vernomen; van Latijn 'orare': spreken, een 'oraculum' is een godsspraak).
Wat hier met betrekking tot de Christus is ge zegd, zal slechts dan niet verkeerd worden begrepen, als men bedenkt, dat het bovenzintuiglijke weten in de verschijning van de Christus op de Aarde een gebeurtenis laat zien, waarop diegenen, die voor deze gebeurtenis met de zin van de Aarde-ontwikkeling bekend waren, hebben gewezen als iets, wat in de toekomst te verwachten was. Men zou zich vergissen wan neer men bij deze 'ingewijden' toen al een verhouding tot de Christus zou veronderstellen, die eerst door deze gebeurtenis mogelijk is geworden. Doch dit konden zij profetisch begrij pen en hun leerlingen begrijpelijk maken: 'Wie door de macht van het Zonnewezen is aangeraakt, die ziet de Christus de Aarde naderen'.
Zij, die tot de Saturnus-, Mars- en Jupitermensheid be hoorden, riepen andere orakels in het leven. De ingewijden daarvan verhieven hun blik slechts tot die wezens, die als overeenkomstige in hen werkende 'hogere Ikken' in hun le venslichaam konden worden onthuld. Zo ontstonden er aan hangers van de Saturnus-, de Jupiter- en de Marswijsheid. Behalve deze methoden van inwijding, bestonden er nog an dere voor mensen, die te veel van het Luciferische wezen in zich hadden opgenomen, om een zo groot deel van het levenslichaam van het fysieke lichaam gescheiden te kunnen la ten, als bij de zonnemensen het geval was.
Die mensen lieten het astraallichaam juist meer van het etherlichaam met het fy sieke lichaam verbonden blijven, dan bij de Zonnemensen. Zij konden door de genoemde toestanden ook niet tot de pro fetische Christusopenbaring worden gebracht. Zij moesten, wegens hun meer door het Luciferische beginsel beinvloed astraallichaam, moeilijker voorbereidingen doormaken en dan werd hun, in een minder van het lichaam bevrijde toestand dan bij de anderen, weliswaar niet de openbaring van de Christus zelf, maar die van andere hoge wezens ont huld.
terug naar de Inhoud
Venus en Mercurius
Er waren zulke wezens, die bij de afscheiding van de Zon wel de Aarde hadden verlaten, maar nog niet zo hoog waren gestegen, dat zij de Zonne-ontwikkeling op den duur zouden hebben kunnen meemaken. Zij scheidden, nadat de Zon de Aarde had verlaten, voor zichzelf van de Zon een woonplaats af. Dit werd Venus. Hun leider werd het wezen, dat nu voor genoemde ingewijden en hun aanhangers het 'ho ger Ik' werd. Iets dergelijks had met de leidende geest van Mercurius voor een ander soort mensen plaats. Zo ontston den het Venus en het Mercuriusorakel.
terug naar de Inhoud
Vulcanus
Mensen van een be paalde soort, die het meest de Luciferische invloed hadden opgenomen, konden slechts tot een wezen doordringen, dat met zijn metgezellen het vroegst door de Zonne-ontwikkeling weer was uitgestoten. Dit heeft geen afzonderlijke planeet in de wereldruimte, maar leeft nog in de omgeving van de Aarde zelf, waarmee het zich na zijn terugkeer van de Zon weer heeft verenigd. Die mensen, aan wie dit wezen zich als 'hoger -Ik' onthulde, kunnen volgelingen van het Vulcanusorakel worden genoemd. Hun blik was, meer dan die van de overige ingewijden, op de aardse verschijnselen gericht. Zij legden de eerste grondslagen voor wat later als kunsten en wetenschap pen onder de mensen is ontstaan. De Mercuriusingewijden daarentegen grondvestten de kennis van de meer bovenzinne lijke dingen; en de Venus-ingewijden deden dit in nog hogere mate.
De Vulcanus-, Mercurius- en Venusingewijden onderscheidden zich van de Saturnus-, Jupiter- en Mars ingewijden hierdoor, dat deze laatsten hun verborgen weten meer als een openbaring van omhoog, meer als een afgerond geheel ontvingen; terwijl aan eerstgenoemden hun weten meer in de vorm van eigen gedachten, van ideeën onthuld werd. De Christusingewijden stonden in het midden. Zij kre gen met de rechtstreekse openbaring tevens ook het vermo gen, hun verborgen weten in de vorm van menselijke begrip pen te kleden. De Saturnus-, Jupiter- en Marsingewijden moesten zich meer in zinnebeelden uitspreken; de Christus-, Venus-, Mercurius- en Vulcanusingewijden konden zich meer in voorstellingen met elkaar verstaan.
terug naar de Inhoud
De spraak
Wat op deze wijze tot de Atlantische mensheid doordrong, kwam langs een omweg door de ingewijden tot haar. Maar ook de overige mensheid kreeg door het Luciferische beginsel bijzondere vermogens, doordat de hoge kosmische wezens tot heil deden worden, wat anders ten verderve had kunnen voe ren. Zulk een vermogen is de spraak. Zij viel de mens ten deel door zijn verdichting in de fysieke stoffelijkheid en door de scheiding van een deel van zijn levenslichaam van het fysieke lichaam.
In de tijden na de Maanuittreding gevoelde de mens zich aanvankelijk door het 'groeps-Ik' met de fysieke voorouders verbonden. Maar in de loop der generaties ging dit gemeenschappelijke bewustzijn, dat nakomelingen met voorouders verbond, geleidelijk teloor. De latere nakomelin gen hadden dan slechts de innerlijke herinnering tot aan een voorouder, die niet lang tevoren had geleefd; doch niet meer tot aan de vroegere voorouders.
Alleen in de op slaap gelijken de toestanden, waarin de mensen met de geestelijke wereld in aanraking kwamen, dook nu de herinnering aan deze of gene voorouder weer op. De mensen hielden zich dan wel eens voor één met deze voorouder, die naar zij meenden in hen zelf weer was teruggekeerd. Dit was een verkeerd denkbeeld van de herbelichaming, dat vooral in de laatste Atlantische tijd opdook. De ware leer van de herbelichaming kon slechts in de scholen der ingewijden worden vernomen. De ingewijden schouwden hoe in de lichaamsvrije toestand de mensenziel van belichaming naar belichaming gaat. En zij alleen konden de waarheid daaromtrent aan hun leerlingen mededelen.
terug naar de Inhoud
Het lichaam
De fysieke gestalte van de mens is in het oerverleden, waar van hier sprake is, nog zeer afwijkend van de tegenwoordige. Die gestalte was nog in een hoge mate de uitdrukking van de eigenschappen van de ziel. Het lichaam bestond nog uit een fijne re, wekere stoffelijkheid, dan die het later heeft gekregen. Wat tegenwoordig in een vaste toestand is gekomen, was in de ledematen week, buigzaam en plastisch. Een mens, bij wie ziel en geest de overhand hadden, had een tere, beweeglijke, expressieve lichaamsbouw. Een geestelijk weinig ontwikkelde mens had grove, onbeweeglijke, weinig plastische lichaamsvormen.
Geestelijke ontwikkeling trok de ledematen samen, hield de gestalte klein; het achterblijven van de ziel en het verstrikt zijn in het zintuiglijke vonden hun uitdrukking in een reusachtige grootte van de gestalte. Terwijl de mens in zijn groeiperiode was, vormde zich het lichaam in over eenstemming met wat in de ziel ontstond op een wijze, die voor tegenwoordige voorstellingen fabelachtig, ja zelfs fan tastisch moet schijnen. Verdorvenheid door hartstochten, driften en instincten had een aangroeien van het materiële in de mens naar het reusachtige ten gevolge.
terug naar de Inhoud
Atlantis
De tegenwoordige fy sieke gestalte van de mens is door samentrekking, verdichting en vastworden van de Atlantische mens ontstaan. En terwijl vóór de Atlantische tijd de mens een getrouwe afbeelding was van het wezen zijner ziel, droegen juist de gebeurtenissen in de Atlantische tijd de oorzaken in zich, die tot de na -Atlantische mens leidden, wiens fysieke gestalte bestendig en betrekkelijk weinig afhankelijk is van de eigenschappen van zijn ziel. (Het dierenrijk is in zijn vormen in veel oudere tijden op de Aarde tot verdichting gekomen dan de mens.) De wetten, die tegenwoordig aan de ontwikkeling van de vormen in de natuurrijken ten grondslag liggen, mogen bepaald niet tot over een veel verder terugliggend verleden uitgestrekt wor den gedacht.
Tegen het midden van het Atlantische ontwikkelingstijd perk kwam langzamerhand een onheil over de mensheid tot uitwerking. De geheimen der ingewijden hadden zorgvuldig verborgen moeten worden gehouden voor die mensen, die hun astraallichaam niet door voorbereiding van dwalingen hadden gezuiverd. Krijgen deze inzicht in het verborgen we ten, in de wetten, waardoor de hogere wezens de natuur krachten besturen, dan maken zij dit alles dienstbaar aan hun op een dwaalspoor geraakte (zelfzuchtig geworden) behoeften en hartstochten. Het gevaar was des te groter naarmate immers de mensen, zoals is beschreven, binnen bereik kwamen van lagere geestelijke wezens, die de regelmatige Aarde-ontwikkeling niet konden medemaken en haar derhalve tegenwerkten.
Zij oefenden voortdurend een dusdanige invloed op de mensen uit, dat zij hún be langen inboezemden, die in waarheid tegen het heil der mens heid waren gericht. Nu waren de mensen echter nog bij machte de groei en voortplantingskrachten van de dierlij ke en de menselijke natuur in hun dienst te stellen. Voor de verleidingen van de kant van lagere geestelijke wezens bezwe ken niet alleen gewone mensen, maar ook een deel van de in gewijden. Zij kwamen ertoe de genoemde bovenzintuiglijke krachten in een dienst te stellen, die tegen de ontwikkeling der mensheid inging. En zij zochten zich voor die dienst metge zellen uit die niet waren ingewijd, en die de geheimen van het bovenzintuiglijke werken van de natuur geheel en al in la gere zin toepasten. Het gevolg was een groot verderf van de mensheid.
Het kwaad breidde zich steeds meer uit. En doordat de krachten van groei en voortplanting, wanneer zij aan hun moederbodem worden ontrukt en zelfstandig worden ge bruikt, in verborgen verband staan met bepaalde krachten, die in lucht en water werken, werden zodoende door de men selijke daden geweldige, verstorende natuurkrachten ontke tend. Dit voerde tot geleidelijke vernietiging van het Atlanti sche gebied door lucht- en waterkatastrofen van de Aarde. De Atlantische mensheid moest de wijk nemen, voor zover zij niet door de stormen te gronde ging.
terug naar de Inhoud
Volksverhuizingen en vestiging van orakels
Door die stormen kreeg de Aarde toentertijd een ander aanzien. Aan de ene zijde kre gen Europa, Azië en Afrika, aan de andere zijde Amerika ge leidelijk de vorm, die zij tegenwoordig hebben. Naar deze landen bewogen zich grote volksverhuizingen vanuit Atlantis. Voor onze te genwoordige tijd zijn in het bijzonder die tochten van belang, welke uit Atlantis oostwaarts voerden. Europa, Azië en Afrika werden langzamerhand door de nakomelingen van de Atlan tiers bevolkt. Verschillende volkeren vestigden zich daar. Zij stonden op verschillende trappen van ontwik keling, maar ook op verschillende trappen van verderf. En in hun midden trokken de ingewijden mee, de behoeders van de geheimen der orakels. Die stichtten in verschillende streken plaatsen, waar de diensten aan Jupiter, Venus enz. in goede, maar ook in slechte zin werden beoefend.
Een bijzonder on gunstige invloed ging uit van het verraad der Vulcanus geheimen. Want de volgelingen hiervan hadden het meest de blik op de aardse samenhangen gericht. Door dit verraad werd de mensheid afhankelijk van geestelijke wezens, die ten gevolge van hun vroegere ontwikkeling een afwijzende houding hadden tegen al wat uit de geestelijke wereld kwam, die zich door de scheiding van Zon en Aarde had ontwikkeld. Krachtens hun aldus gevormde aanleg werkten zij juist in dat element dat zich in de mens ontwikkelde, doordat hij in de zintuiglij ke wereld waarnemingen had, waarachter het geestelijke zich verhult. Deze wezens nu kregen een grote invloed op vele menselijke Aardebewoners. En deze invloed deed zich aan vankelijk hierdoor gelden, dat aan de mens het gevoel voor het geestelijke steeds meer werd ontnomen.
Doordat grootte, gestalte en vervormbaarheid van het menselijke, fysieke li chaam zich in deze tijden nog in hoge mate naar de eigen schappen van de ziel richtten, was het gevolg van dit verraad ook in veranderingen van het mensengeslacht in dit opzicht aan de dag getreden. Waar de verdorvenheid van de mensen zich in het bijzonder hierdoor kenmerkte, dat bovenzintuiglijke krachten in dienst werden gesteld van lagere aandriften, be geerten en hartstochten, daar werden misvormde, naar grootte en vorm groteske mensengestalten gevormd. Deze konden zich echter niet langer dan in het Atlantische tijdperk handha ven en stierven uit.
De na-Atlantische mensheid heeft zich fysiek ontwikkeld uit die Atlantische voorouders, waarvan de lichamelijke gestalte al een zodanig bestendige vorm had aan genomen, dat zij zich niet voegde naar de thans tegennatuur lijk geworden zielekrachten.
Er is in de ontwik keling van Atlantis een bepaald tijdperk geweest, waarin door de in en om de Aarde heersende wetten voor de menselijke gestalte juist die voorwaarden aanwezig waren, waardoor zij zich in een vaste vorm moest voegen. Die vormen van mensenrassen, die vóór dit tijdperk bestendig waren geworden, konden zich wel iswaar lang voortplanten, maar de zich daarin belichamende zielen raakten langzamerhand zo bekneld, dat de rassen moesten uitsterven. Ongetwijfeld bleven juist vele van deze rassenvormen tot in de na-Atlantische tijd bestaan; die, wel ke in voldoende mate beweeglijk waren gebleven, bleven zelfs - hoewel in veranderde vorm - zeer lang bestaan.
Die men senvormen, die ook na het gekarakteriseerde tijdperk plastisch waren gebleven, werden in het bijzonder tot licha men voor zielen, die in hoge mate de schadelijke invloed van het beschreven verraad hadden ondervonden. Zij waren voorbestemd spoedig uit te sterven. Na het midden van het Atlantische tijdperk hadden er zich dus wezens in de menselijke ontwikkeling doen gelden, die het erop toelegden dat de mens zich op niet-geestelijke wijze in de fysiek-zintuigelijke wereld inleefde. Dit kon zover gaan dat hem, in plaats van de ware gestalte dezer wereld, drog beelden en waanfantomen, illusies van allerlei aard verschenen.
terug naar de Inhoud
Ahriman
Niet alleen aan de Luciferische invloed was de mens blootgesteld, maar ook aan die van de andere wezens, waar van hierboven sprake is geweest, en wier aanvoerder volgens de naam, die hij later in de Perzische cultuur heeft gekregen, Ahriman kan worden genoemd (Mephistopheles is hetzelfde wezen). Door deze invloed viel de mens na de dood ten prooi aan machten, die hem ook daar slechts als een wezen deden verschijnen, dat onder de invloed van de aards zintuiglijke omstandigheden blijft. De vrije blik op het gebeuren in de geestelijke wereld werd hem steeds meer ontnomen. Hij moest zich in de macht van Ahriman gevoelen en tot op zeke re hoogte uitgesloten zijn van de gemeenschap met de geeste lijke wereld.
Van bijzondere betekenis was een orakelplaats, die ondanks de algemene verwording de oude dienst het zuiverst had be waard. Zij behoorde tot de Christusorakels. En daardoor kon zij niet alleen het geheim van de Christus zelf bewaren, maar ook de geheimen van de andere orakels. Want wanneer de verhevenste Zonnegeest zich openbaarde, werden ook de lei ders van Saturnus, Jupiter, enz. , onthuld. Men kende in het Zonne-orakel het geheim, een zodanig menselijk levensli chaam bij deze of gene mens tot stand te brengen, als de besten der ingewijden van Jupiter, Mercurius, enz. hadden gehad. Men bewerkstelligde met de middelen die men daar voor had en waarop hier niet verder zal worden ingegaan, dat de afdrukken van de beste levenslichamen der oude ingewij den bewaard bleven en dat later levende, daartoe geschikte mensen ermee begiftigd werden. Door de Venus-, Mercurius- en Vulcanusingewijden konden zulke processen zich ook met de astraallichamen voltrekken.
In een bepaalde tijd stelde de leider der Christus ingewijden vast, dat hij alleen stond met enige metgezellen, aan wie hij de geheimen van de wereld slechts in zeer beperkte mate kon mede delen. Want deze metgezellen waren mensen, die in hun natuurlijke aanleg de scheiding van fysiek en le venslichaam het minst hadden meegekregen. Zulke mensen waren in dit tijdperk in elk opzicht het meest geschikt voor de verdere voortgang van de mensheid. Bij hen waren de erva ringen tijdens de slaaptoestand gaandeweg steeds vermin derd. De geestelijke wereld had zich voor hen steeds meer af gesloten. Daardoor ontbrak hun echter ook het begrip voor al hetgeen zich in oude tijden had onthuld, wanneer de mens niet in zijn fysieke, maar alleen in zijn levenslichaam was.
De mensen uit de onmiddellijke omgeving van die leider van het Christusorakel waren het verst gevorderd, wat betreft de ver eniging met het fysieke lichaam van dat deel van het levensli chaam, dat vroeger daarvan gescheiden was geweest. Deze vereniging voltrok zich nu geleidelijk in de mensheid als ge volg van de verandering, die zich met de Atlantische woon plaats en de Aarde in het algemeen had voltrokken.
terug naar de Inhoud
Het zelfbewustzijn
Het fysie ke lichaam en het levenslichaam van de mens kwamen steeds meer met elkander samen te vallen. Daardoor gingen de vroe ger onbeperkte vermogens van het geheugen verloren, en nam het menselijke gedachtenleven een aanvang. Het met het fysieke lichaam verbonden gedeelte van het levenslichaam vormde de fysieke hersenen tot het eigenlijke denkwerktuig om, en van deze tijd af gevoelde de mens eigenlijk pas zijn 'Ik' in het fysieke lichaam. Toen pas ontwaakte het zelfbe wustzijn. Aanvankelijk was dat slechts bij een klein deel van de mensheid het geval, in het bijzonder bij de metgezellen van de leider van het Christusorakel.
De andere over Europa, Azië en Afrika verstrooide mensenmassa's bewaarden in de meest verschillende graden de resten der oude bewust zijnstoestanden. Zij hadden bijgevolg een rechtstreekse erva ring van de bovenzintuiglijke wereld.
De metgezellen van de Christusingewijde waren mensen met een sterk ontwikkeld verstand, maar zij hadden van alle mensen uit die tijd de minste ervaringen op bovenzintuiglijk gebied. Met hen trok die ingewijde van het Westen naar het Oosten, naar een gebied in Centraal-Azië. Hij wilde ze zoveel mogelijk behoeden voor het contact met de mensen, die in de bewustzijnsontwikkeling minder ver gevorderd waren. Hij voedde zijn metgezellen op in de zin der aan hem geopenbaarde geheimen; in het bijzon der werkte hij op hun nakomelingen in.
Zo vormde hij een schaar van mensen om zich heen, die in hun hart de impulsen hadden opgenomen overeenkomstig de geheimen van de Christusinwijding. Hieruit koos hij de beste zeven uit, opdat zij zulke levenslichamen en astraallichamen konden hebben, die met de afdrukken van de levenslichamen der beste zeven Atlantische ingewijden overeenkwamen. Zo voedde hij van elk van de Christus-, de Saturnus-, de Jupiter - enz. ingewijden een opvolger op. Deze zeven ingewijden wer den de leraren en de leiders van de mensen, die in de na -Atlantische tijd het zuiden van Azië, met name het oude In dia, hebben bevolkt.
terug naar de Inhoud
India
Doordat deze grote leraren eigenlijk met de kopieën van de levenslichamen hunner geestelijke voorou ders waren begiftigd, reikte datgene, wat in hun astraalli chaam was, namelijk het door henzelf verworven weten en in zicht, niet tot aan hetgeen hun door hun levenslichaam werd onthuld. Om deze openbaringen in zich te laten spreken, moesten zij hun eigen kennis en inzicht tot zwijgen brengen. Dan spraken uit en door hen de hoge wezens, die ook voor hun geestelijke voorouders hadden gesproken. Behalve in de tijden, waarin deze wezens door hen spraken, waren zij een voudige mensen, begiftigd met die mate van ontwikkeling naar verstand en hart, welke zij zichzelf hadden verworven.
In India woonde toentertijd een soort mensen, die in hoge mate een levendige herinnering had bewaard aan die oude zieletoestand van de Atlantiërs, welke het opdoen van erva ring in de geestelijke wereld mogelijk had gemaakt. Bij een groot aantal van deze mensen bestond ook een geweldige drang van het hart en het gemoed naar de ervaringen van de ze bovenzintuiglijke wereld. Door een wijze bestiering van het lot was het overwegende deel van deze mensensoort uit de beste onderdelen van de Atlantische bevolking naar Zuid- Azië gekomen.
Behalve dit overwegende deel waren er andere bevolkingsgroepen in andere tijden binnengetrokken. De ge noemde Christusingewijde bestemde zijn zeven grote leerlin gen voor het leraarschap van deze mensensamenhang. Zij ga ven aan dit volk hun wijsheid en hun geboden. Velen van deze oude Indiërs hadden slechts weinig voorbereiding nodig om de ternauwernood uitgedoofde vermogens, die tot waar neming in de bovenzintuiglijke wereld voerden, in zich op te wekken. Want eigenlijk was het verlangen naar die wereld een grondstemming van de Indiase ziel.
In die wereld - zo gevoelde men - lag de allereerste oorsprong der mensen. Uit die wereld zijn zij weggeleid naar de wereld van het uiterlijke, zintuigelijke aanschouwen en het aan dit aanschouwen ge bonden verstand. De bovenzintuiglijke wereld gevoelde men als de ware en de zintuiglijke wereld als een misleiding van de menselijke waarneming, een illusie (maya). Men streefde er met alle middelen naar om het inzicht in de ware wereld te kunnen verkrijgen. Voor de illusoire zintuiglijke wereld ver mocht men geen belangstelling op te brengen, of hoogstens alleen voor zover zij een sluier voor de bovenzintuiglijke blijkt te zijn.
De macht, die van de zeven grote leraren tot dergelijke men sen kon uitgaan, was geweldig. Wat door hen geopenbaard kon worden, leefde zich diep in de Indiase zielen in. En om dat het bezit van de hun ten deel gevallen levens- en astraal lichamen aan deze leraren hoge krachten verleende, konden zij ook magisch op hun leerlingen inwerken. Zij onderwezen eigenlijk niet. Zij werkten als door magische krachten van persoon tot persoon. Zo ontstond een beschaving, die geheel en al met bovenzintuiglijke wijsheid was door trokken. Wat de wijsheidsboeken der Indiërs (de Veda's) be vatten, geeft niet de oorspronkelijke vorm, doch slechts een zwakke nagalm van de hoge wijsheid, die in de oudste tijd door de grote leraren is beoefend.
Slechts met de naar het ver leden gerichte bovenzintuiglijke blik kan men een ongeschre ven oerwijsheid vinden achter die, welke is neergeschreven. Een eigenschap die in die oerwijsheid in het bijzonder naar voren treedt, is de harmonische samenklank van de wijsheid uit de verschillende orakels van de Atlantische tijd. Want elk der grote leraren kon de wijsheid van één dezer orakels ont hullen. En de verschillende aspecten van de wijsheid hadden een volkomen overeenstemming tot resultaat, omdat daarach ter de grondwijsheid van de profetische Christusinwijding stond.
De leraar, die de geestelijke opvolger van de Christus ingewijde was, onderwees echter niet hetgeen de Christus ingewijde zelf kon onthullen. Deze was op de achtergrond van de ontwikkeling gebleven. Hij kon zijn verheven ambt voorlopig niet op een na-Atlantiër overdragen. De Christus ingewijde der zeven grote Indiase leraren onderscheidde zich van hem, doordat hij toch zijn schouwen van het Christus geheim volledig in menselijke voorstellingen had kunnen ver werken, terwijl de Indiase Christusingewijde slechts een af schaduwing van dit geheim in zinnebeelden en tekens kon ge ven. Want diens menselijk verworven voorstellingsvermogen reikte niet tot aan dit geheim.
Doch uit de vereniging van de zeven leraren kwam in één enkel groot wijsheidsbeeld een kennis van de bovenzintuiglijke wereld tot stand, waarvan in het oude Atlantische orakel slechts de afzonderlijke onderde len hadden kunnen worden verkondigd. De grote leidingge vende wezens van de kosmische wereld werden onthuld, en voorzichtig werd er gezinspeeld op de ene grote Zonnegeest, de Verborgene, die troont boven de anderen, die door de ze ven leraren werden geopenbaard. Wat er hier onder 'oude Indiërs' wordt verstaan, komt niet overeen met wat hiermee gewoonlijk wordt bedoeld. Uiterlijke documenten uit de tijd waarover hier wordt gesproken, zijn er niet. Het volk dat in de geschiedenis gewoonlijk 'Indiërs' wordt genoemd, stond op een historisch ontwikkelingspeil, dat pas lang na de hier bedoelde tijd is bereikt.
terug naar de Inhoud
De Indiase beschaving
Men moet na melijk onderscheiden een eerste na-Atlantisch Aardetijdperk, waarin de hier gekenschetste 'Indiase' beschavingde heersende is geweest; daarna ontwikkelde zich een tweede na -Atlantische periode, waarin die cultuur heersend werd, die verderop in dit boek de 'oer-Perzische' zal worden genoemd; en nog later ontwikkelde zich de eveneens nog te beschrijven Egyptisch-Chaldeeuwse beschaving. Gedurende de ontwikkeling van dit tweede en derde na-Atlantische cultuurtijdperk beleef de ook het 'oude' India een tweede en derde periode. En voor deze derde periode geldt, wat er gewoonlijk van het oude In dia wordt beschreven. Men mag dus, wat hier wordt ge schetst, niet op het 'oude India' betrekken, waarvan anders sprake pleegt te zijn.
Een andere karaktertrek van deze oud-Indiase cultuur is die, welke later leidde tot het indelen van de mensen in kasten. De bewoners van India waren nakomelingen van At lantiërs, die tot verschillende mensenklassen, Saturnus-, Jupiter-, enz. mensen behoorden. Door de bovenzintuiglijke le ringen werd begrepen, dat een ziel niet door het toeval in deze of gene kaste werd geplaatst, maar doordat zij zichzelf voor die kaste had bestemd. Een dergelijk begrip voor de bovenzin nelijke leringen werd hier in het bijzonder vergemakkelijkt, doordat bij vele mensen de hierboven gekarakteriseerde in nerlijke herinneringen aan de voorouders konden worden op gewekt, maar zij leidden ook gemakkelijk tot een verkeerd denkbeeld van de herbelichaming.
Evenals in de oude Atlan tische tijd het juiste begrip van de herbelichaming alleen door de ingewijden kon worden verkregen, zo kon dat in het oudste India alleen door middel van rechtstreeks contact met de grote leraren geschieden. Bovenbedoelde verkeerde denkbeeld van de herbelichaming vond echter de denkbaar grootste verbreiding onder de volkeren, die zich, tengevolge van de ondergang van Atlantis, over Europa, Azië en Afrika hadden verspreid. En doordat de ingewijden die tijdens de Atlantische ontwikkeling op verkeerde wegen waren geraakt, ook dit geheim aan onrij pe mensen hadden medegedeeld, begonnen de mensen het juiste denkbeeld steeds meer met het dwaalbegrip te verwar ren.
Deze mensen hadden namelijk veelal een soort schemer achtige helderziendheid als erfenis uit de Atlantische tijd be houden. Zoals de Atlantiërs in de slaap in het gebied van de geestelijke wereld kwamen, zo beleefden hun nakomelingen in abnormale tussentoestanden tussen waken en slapen deze geestelijke wereld. Dan traden beelden in hen op uit oude tij den, waarin hun voorouders hadden geleefd. Zij hielden zich voor herbelichamingen van mensen, die in die tijd hadden ge leefd. Leringen over de herbelichaming, die in strijd waren met de juiste denkbeelden der ingewijden, verspreidden zich over het gehele Aarde gebied.
terug naar de Inhoud
De Perzische beschaving
In de Voor-Aziatische gebieden had zich als resultaat van de langdurige volksverhuizingen, die zich sedert het begin van de verwoesting van Atlantis van het Westen naar het Oosten hadden bewogen, een volksgemeenschap gevestigd, waarvan het nakomelingschap in de geschiedenis als het Perzi sche volk en de daarmee verwante stammen bekend is. De bo venzintuiglijke wetenschap moet echter veel verder terug gaan dan tot de historische tijd dezer volken. Vooreerst is hier spra ke van zeer vroege voorouders der latere Perzen, onder wie het tweede grote beschavingstijdperk van de na-Atlantische ontwikkeling, na het Indiase, ontstond. De volkeren van dit tweede tijdperk hadden een andere taak dan de Indiase. Zij waren met hun verlangens en neigingen niet slechts op de bo venzintuiglijke wereld gericht; zij gevoelden zich door hun aan leg ook tot de fysiek-zintuigelijke wereld aangetrokken: zij kregen de Aarde lief.
Zij hechtten waarde aan hetgeen de mens zich hierop kan veroveren en door haar krachten kan verwerven. Wat zij als krijgsvolk volbrachten en ook wat zij als middelen uitvonden, om de schatten van de Aarde te verwerven, staat met deze bijzondere trek in hun wezen in verband. Zij liepen geen gevaar door hun verlangen naar het bovenzintuiglijke zich geheel en al af te keren van de 'illusie' van het fysiek -zintuiglijke, doch veeleer tengevolge van hun neiging tot dit laatste hun ziele-verband met de bovenzintuiglijke wereld ge heel en al te verliezen.
Ook de orakelplaatsen, die uit het oude Atlantische gebied herwaarts waren overgebracht, vertoon den op hun wijze het algemene karakter van het volk. Van krachten die men zich vroeger had kunnen verwerven door de belevingen van de bovenzintuiglijke wereld, en die men in bepaalde lagere vormen nog kon beheersen, werd datgene aangekweekt wat de natuurverschijnselen zo leidt, dat zij het persoonlijke belang van de mens dienen. Dit oude volk bezat nog een grote macht wat het beheersen van natuurkrachten betreft, die zich later aan de menselijke wil hebben onttrok ken. De beschermers van de orakels heersten over innerlijke krachten, die in verband stonden met het vuur en andere ele menten. Men kan hen magiërs noemen. Wat zij als erfenis aan bovenzintuiglijke kennis en bovenzintuiglijke krachten uit oude tijden hadden behouden, was ongetwijfeld gering in ver houding tot hetgeen de mens in het oerverleden vermocht. Het nam niettemin alle vormen aan, van die van edele kunstenaars, die alleen het heil der mensen beoogden, tot de meest verwerpelijke verrichtingen toe.
In deze mensen heerste het Luciferische wezen op een bijzondere wijze. Het had hen in samenhang gebracht met alles, wat de mens afleidt van de bedoelingen van die hogere wezens, welke zonder de Luciferi sche inmenging alleen de ontwikkeling van de mensheid voor waarts zouden hebben geleid. Ook die leden van dit volk, die nog begiftigd waren met resten van de oude helderziende toestand, van de hierboven aangeduide toestand tussen wa ken en slapen, voelde zich zeer tot de lagere wezens van de geestelijke wereld aangetrokken. Aan dit volk moest een geestelijke impuls worden gegeven, die tegen deze karakterei genschappen in werkte.
terug naar de Inhoud
Zarathustra
Uit dezelfde bron, waaruit ook het oude Indiase geestesleven kwam, werd aan dit volk door de behoeder van de geheimen van het Zonneorakel een leiding gegeven. De leider van de oer-Perzische geestescultuur, die door die behoeder van het Zonne-orakel aan het bedoelde volk werd gegeven, kan met de naam worden aangeduid, die de geschie denis als Zarathustra of Zoroaster kent. Alleen moet er de na druk op worden gelegd, dat de hier bedoelde persooon in een veel vroegere tijd thuishoort, dan die, waarin de ge schiedenis de drager van deze naam plaatst. Het is hier echter niet om uiterlijk geschiedkundig onderzoek, maar om geestes wetenschap te doen. En wie bij de drager van de naam Zara thustra aan een latere tijd moet denken, kan de overeenstem ming met de geesteswetenschap hierin zoeken, dat hij zich een opvolger van de eerste grote Zarathustra voorstelt, die diens naam had aangenornen en in de zin van diens leer werkte.
De impuls die Zarathustra zijn volk had te geven, bestond hierin, dat hij erop wees dat de zintuiglijk-fysieke wereld niet louter het geestloze is, dat de mens tegemoet treedt, wan neer hij zich uitsluitend onder de invloed van het Luciferische wezen plaatst. Aan dit Luciferische wezen heeft de mens zijn persoonlijke zelfstandigheid en zijn vrijheidsgevoel te danken. Het moet in hem echter harmonisch samenwerken met het tegengestelde geestelijke wezen. Bij het oer-Perzische volk ging het erom, het gemoed op dit laatste geestelijke wezen gericht te houden.
Door zijn voorkeur voor de zintuiglijk-fysieke wereld dreigde voor dit volk het gevaar van volledige samensmelting met het Luciferische wezen. Zarathustra nu had door de behoeder van het Zonne-orakel een zodanige inwijding ontvangen, dat de openbaringen van de hoge Zonnewezens hem ten deel konden vallen. In bijzondere toestanden van zijn bewustzijn, waartoe zijn scholing hem had gebracht, kon hij de leider van de Zon newezens schouwen, die het menselijke levenslichaam op de eerder beschreven wijze in zijn bescherming had genomen. Hij wist, dat dit wezen de leiding van de menselijke ontwikke ling bestuurt, maar dat het pas op een bepaalde tijd uit de sfe ren van het heelal op Aarde kon nederdalen. Hiertoe was het noodzakelijk, dat het evenzo in het astraallichaam van een mens kon leven, als het sedert het ingrijpen van het Luciferi sche wezen in het levenslichaam werkte.
Daartoe moest er een mens verschijnen, die het astraallichaam weer tot zulk een ho gere ontwikkelingsgraad had teruggebracht, zoals die door het astraallichaam zonder Lucifer in een bepaald ander tijdperk (in het midden van de Atlantische evolutie) zou zijn bereikt. Indien Lucifer niet was gekomen, had de mens deze trap we liswaar vroeger bereikt, doch zonder persoonlijke zelfstandig heid, en zonder de mogelijkheid tot vrijheid. Thans moest de mens in weerwil van deze eigenschappen wederom tot deze hoogte opklimmen. Zarathustra voorzag in zijn zie nerstoestanden, dat er in de toekomst in de mensheidsontwik keling een persoon zou kunnen bestaan, die een astraallichaam zou hebben, dat hieraan beantwoordde. Maar hij wist ook, dat de geestelijke zonnekrachten niet vóór die tijd op Aarde kunnen worden gevonden, dat ze echter door de bo venzintuiglijke aanschouwing in het gebied van het geestelijke deel van de Zon kunnen worden waargenomen.
terug naar de Inhoud
Ahura-Mazdao
Hij kon deze krachten schouwen, wanneer hij zijn zienersblik op de Zon richtte. En hij verkondigde aan zijn volk het wezen van deze krachten, die vooreerst alleen in de geestelijke wereld te vin den waren, en later op Aarde zouden nederdalen. Dit was de verkondiging van de grote Zonne- of Lichtgeest (de Zonne -aura, Ahura-Mazdao, Ormuzd). Voor Zarathustra en zijn aanhangers openbaart deze Lichtgeest zich als de geest, die de mensen zijn aangezicht toekeert van de geestelijke wereld uit, en die in de mensheid de toekomst voorbereidt. Het is de op Christus vóór diens verschijning op Aarde duidende geest, die Zarathustra als de Lichtgeest verkondigt.
terug naar de Inhoud
Ahriman (Angra mainjoe)
Daarentegen be schrijft hij in Ahriman (Angra mainjoe) een macht, die door haar invloed op het menselijke zieleleven verderfelijk werkt, wanneer dit zich eenzijdig aan haar overgeeft. Deze macht is geen andere dan die, welke reeds eerder werd beschreven, nl. de macht, die na het verraden van de Vulcanusge heimen een bijzondere heerschappij op Aarde had verkregen. Naast de boodschap van de Lichtgod verkondigde Zara thustra leringen over die geestelijke wezens, die aan de gelou terde blik van de ziener worden geopenbaard als metgezellen van de Lichtgeest, en waartegenover de verleiders stonden, die verschenen aan de ongelouterde resten van de helder ziendheid, die uit de Atlantische tijd behouden waren geble ven.
Het moest aan het oer-Perzische volk duidelijk worden gemaakt hoe er in de mensenziel, voor zover deze zich op haar arbeid en streven in de zintuiglijk-fysieke wereld richt, een strijd wordt gevoerd tussen de macht van de Lichtgod en die van zijn tegenstander, en hoe de mens zich heeft te gedra gen, opdat de laatste hem niet in de afgrond voert, maar zijn invloed door de kracht van de eerste ten goede wordt gekeerd.
terug naar de Inhoud
De Egyptisch-Chaldeeuwse beschaving: ontwikkeling van het denken
Een derde beschavingstijdperk van de na-Atlantische tijd werd onder de volkeren geboren, die door de volksverhuizingen ten slotte in Klein-Azië en Noord-Afrika waren samen gestroomd. Dit ontwikkelde zich bij de Chaldeeërs, Babylo niërs en Assyriërs enerzijds, en bij de Egyptenaren ander zijds. Bij deze volkeren was de neiging tot, en de belangstelling voor de fysiek-zintuigelijke wereld op nog andere wijze ontwikkeld dan bij de oer-Perzen.
Zij hadden veel meer dan andere volkeren in zich opgenomen van de geestelijke aanleg, die ten grondslag ligt aan het denkvermogen dat sedert de laatste Atlantische tijden was ontstaan, aan het begiftigd zijn met verstand. Het was immers de taak van de na-Atlantische mensheid, die zielevermogens in zich te ontplooien, welke konden worden verworven door die ontwaakte krachten van het denkvermogen en het gemoed, die niet rechtstreeks door de geestelijke wereld worden opgewekt, maar die ontstaan, doordat de mens de zintuigelijke wereld in zich opneemt, zich in deze wereld inleeft en haar verwerkt en bewerkt!
De verovering van deze zintuigelijk-fysieke wereld middels die menselijke vermogens , moet als de zending van de na-Atlantische mens worden be schouwd. Deze verovering schrijdt stap voor stap voort. In het oude India is weliswaar de mens door zijn andere geestesgesteldheid reeds op die wereld gericht, maar hij ziet haar nog als illusie en zijn geest is op de bovenzintuiglijke wereld gericht. Bij het oer-Perzische volk treedt in tegenstelling daarmee het streven op, de fysiek-zintuigelijke wereld te veroveren; maar dit wordt grotendeels nog met die zielekrachten gepoogd, die als erfstuk waren overgebleven uit een tijd, waarin de mens rechtstreeks tot in de bovenzintuiglijke wereld kon reiken.
Bij de volkeren van het derde beschavingstijdperk heeft de ziel de bovenzintuiglijke vermogens grotendeels verloren. Zij moet in de zintuiglijke omgeving de openbaringen van het geestelijke navorsen en door ontdekking en uitvinding van de uit deze wereld voortkomende middelen van beschaving zich verder ontwikkelen. Doordat van de fysiek-zintuiglijke wereld uit de wetten van het daarachter staande geestelijke werden nage vorst, ontstonden de menselijke wetenschappen; doordat men de krachten van deze wereld leerde kennen en toepassen, ont stonden de menselijke techniek, de kunstzinnige arbeid, en hun werktuigen en middelen. Voor de Chaldeeuws- Babylonische volkeren was de zintuiglijke wereld geen illusie meer, doch in haar rijken, in bergen en zeeën, lucht en water zag men een openbaring van de geestelijke daden van daarachter staande machten, wier wetten zij trachtten te leren kennen.
terug naar de Inhoud
Egypte
Voor de Egyptenaar was de Aarde een arbeidsterrein, dat aan hem werd overgedragen in een toestand, die hij door zijn ei gen verstandelijke krachten zo moest omvormen, dat die zich als een afdruk van menselijke macht zou voordoen. Naar Egypte waren van Atlantis uit orakelplaatsen overgeplaatst, die hun oorsprong in hoofdzaak in het Mercuriusorakel had den gehad. Maar er waren ook andere, bijv. Venus-orakels.
In datgene, wat door middel van deze orakels bij het Egypti sche volk kon worden aangekweekt, werd een nieuwe beschavingskiem gelegd. Zij ging uit van een grote leider, die zijn scholing in de samenhang van de Perzische Zarathustra geheimen had genoten. Hij was de herbelichaamde persoon van een discipel van de grote Zarathustra zelf. Hij kan hier, aanknopend aan een geschiedkundige naam, 'Her mes' worden genoemd. Door de Zarathustrageheimen in zich op te nemen, kon hij de juiste weg voor de leiding van het Egyptische volk vinden. Dit volk had tijdens het aardse leven, tussen geboorte en dood, zijn gemoed zodanig op de fysiek- zintuigelijke wereld gericht, dat het de daarachter staande geestelijke wereld weliswaar slechts in beperkte mate rechtstreeks kon waarnemen, maar dat het in de fysieke we reld de wetten van de geestelijke leerde kennen.
Daardoor kon aan dit volk niet worden geleerd, dat de geestelijke wereld de wereld is, waarin het zich op Aarde kon inleven. Maar er kon aan dit volk wel worden getoond hoe de mens, wanneer hij na de dood in de lichaamsvrije toestand verkeert, leven zal met de wereld der geesten, die voor hem gedurende het aardse leven tot uitdrukking komen in het rijk van het zintuiglijk- fysieke. Hermes leerde: naarmate de mens zijn krachten op Aarde gebruikt, om daarmee naar de bedoelingen van de geestelijke machten te werken, stelt hij zich in staat om na de dood met deze machten verenigd te zijn. In het bijzonder zullen zij, die tussen geboorte en dood het ijverigst in deze richting hebben gewerkt met het hoge Zonnewezen - Osiris - worden verenigd.
Aan de Chaldeeuws-Babylonische zijde van deze be schavingstroming richtte de belangstelling en de neiging van de mens zich in sterkere mate op het zintuiglijk-fysieke dan aan de Egyptische kant. De wetten van die wereld werden uitge vorst, en van de zintuiglijke verschijningsvormen uit werden de geestelijke oerbeelden geschouwd. Maar het volk bleef in menig opzicht aan het zintuiglijke gehecht. In plaats van de sterregeest werd de ster en in plaats van geestelijke wezens werd de aardse veschijningsvorm van die wezens op de voor grond geschoven. Alleen de leiders kregen een werkelijk diep inzicht wat betreft de wetten van de bovenzintuiglijke wereld en hun samenhang met de zintuiglijke wereld. In hogere mate dan overal elders deed zich hier een tegenstelling gelden tus sen de kennis der ingewijden en het verdwaalde geloof van het volk.
terug naar de Inhoud
De Grieks-Latijnse beschaving
Geheel andere verhoudingen bestonden er in de streken van Zuid-Europa en West-Azië, waar het vierde na -Atlantische beschavingstijdperk tot bloei is gekomen. Men kan dit de Grieks-Latijnse beschaving noemen. In deze landen waren de nakomelingen van de mensen uit de meest verschillende stre ken van de oudere wereld samengestroomd. Er bestonden daar orakelplaatsen, die de velerlei Atlantische orakels naleef den. Er waren daar mensen, die een overgeërfde aanleg van de oude At lantische helderziendheid bezaten en andere, die deze betrekkelijk gemakkelijk door scho ling konden verwerven.
Op bijzondere plaatsen werden er niet alleen de overleveringen der oude ingewijden bewaard, maar daar ontstonden ook waardige opvolgers dezer ingewij den, die leerlingen aantrokken, die zich tot hoge graden van het geestelijke schouwen konden verheffen. Daarbij hadden deze volkeren de drang in zich, om in de zintuiglijke wereld een gebied te scheppen, dat in het fysieke element het geeste lijke in volmaakte vorm uitdrukt. Naast vele andere dingen is de Griekse kunst een gevolg van deze drang. Men behoeft de Griekse tempel slechts met het geestelijke oog te doorschou wen en men zal tot het inzicht komen, hoe het zintuiglijk waarneembare stoffelijke in zo'n wonderwerk der kunst zo door de mens is bewerkt, dat het zich in ieder onderdeel als uitdrukking van het geestelijke voordoet.
De Griekse tempel is het 'huis des geestes'. In zijn vormen neemt men waar, wat anders slechts het geestelijke oog van hem, die op bovenzintuig lijke wijze waarneemt, leert kennen. Een Zeus- of Jupitertempel is zo gebouwd, dat hij voor het zintuiglijke oog een waardige omhulling uitbeeldt voor hetgeen de behoeder van de Zeus- of Jupiter-inwijding met het geestelijke oog schouw de. En zo is het met alle Griekse kunst.
Langs geestelijke wegen vloeide de wijsheid der ingewijden naar dichters, kunstenaars en denkers. In de stelsels van wereldbeschouwing der oude Griekse wijsgeren vindt men de geheimen der inge wijden in de vorm van begrippen en ideeën terug. En de in vloeden van het geestelijke leven, de geheimen van de Aziati sche en Afrikaanse inwijdingsplaatsen, stroomden naar deze volkeren en hun leiders toe.
De grote Indiase leraren, de metgezellen van Zarathustra, de volgelingen van Hermes , hadden hun leerlingen aangetrokken. Zij of hun opvolgers stichtten nu inwijdingsplaatsen, waarin de oude wijsheid weer in nieuwe vorm opleefde. Dit zijn de mysteriën der oudheid. Hierin bereidde men de leerlingen voor om hen vervolgens in die bewustzijntoestanden te brengen, waardoor zij tot waar neming in de geestelijke wereld konden komen. (Enige nadere bijzonderheden over deze mysteriën der oudheid vindt men in mijn boek: 'Das Christentum als mystische Tatsache'. In de laatste hoofdstukken van dit boek zullen hierover nog andere bijzon derheden worden gebracht. In de Nederlandse vertaling verschenen onder de titel: Het Christelijk e opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën)
Uit deze inwijdingsplaatsen vloeide de wijsheid tot hen, die in Klein-Azië, Griekenland en Italië de verborgen geestelijke kennis beoefenden. (In de Griekse wereld ontstonden in de Orphische en Eleusinische mysteriën belangrijke inwijdingsplaatsen. In de school van Pythagoras werkten de grote wijsheidsleerstelsels en methoden van wijsheidsbeoefening van de voortijd na. Pythagoras was tijdens grote reizen in de geheimen van de meest uiteenlo pende mysteriën ingewijd.)
terug naar de Inhoud
Lucifer en Ahriman
Het leven van de mens - in de na-Atlantische tijd - tussen geboorte en dood oefende echter ook zijn invloed uit op de li chaamsvrije toestand na de dood. Hoe meer de mens zijn be langstelling richtte op de fysiek-zintuiglijke wereld, des te groter werd de mogelijkheid, dat Ahriman zich tijdens het le ven op Aarde in de ziel inleefde, en dan ook na de dood zijn macht behield.
Bij de volkeren van het oude India was dit ge vaar nog het geringst, want zij hadden tijdens het Aarde-leven de fysiek-zintuiglijke wereld als illusie ondervonden. Hier door onttrokken zij zich na de dood aan de macht van Ahri man. Voor de oer-Perzische volkeren was het gevaar des te groter. Zij hielden tussen geboorte en dood de blik met be langstelling op de zintuiglijk-fysieke wereld gericht. Zij zou den in hoge mate in Ahriman's netten verstrikt zijn geraakt, als Zarathustra, door de leer van de Lichtgod te verkondigen, er niet op indrukwekkende wijze op had gewezen, dat achter de fysiek-zintuiglijke wereld de wereld der Lichtgeesten staat. Naarmate de mensen van die beschaving de elementen van de zo opgewekte voorstellingswereld in zich hadden opge nomen, onttrokken zij zich voor het aardse leven aan de vang armen van Ahriman en daarmee ook voor het leven na de dood, waarin zij zich voor een nieuw leven op Aarde moesten voorbereiden.
Tijdens het Aarde-leven leidt de macht van Ah riman ertoe, het zintuiglijk-fysieke bestaan voor het enige aan te zien, en zich daardoor elk uitzicht op een geestelijke wereld te benemen. In de geestelijke wereld brengt deze macht de mens tot volstrekte vereenzaming, tot het richten van alle belangstelling op zich zelf. Mensen, die bij de dood in Ahriman's macht zijn, worden als egoïsten wedergeboren.
Men kan tegenwoordig in de geesteswetenschap het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte zó beschrijven als het is, waneer de invloed van Ahriman tot op zekere hoogte is overwonnen. En zo heeft schrijver dezes het in andere ge schriften en in de eerste hoofdstukken van dit boek beschreven. En zo moet het ook worden beschreven, om aanschouwelijk te maken, wat de mens in deze vorm van bestaan kan doorleven, indien hij zich de zuivere geestesblik voor wat wer kelijk aanwezig is, heeft veroverd. In hoeverre de enkeling dit meer of minder doorleeft, hang af van zijn overwinning op de invloed van Ahriman.
De mens ontwikkelt zich steeds nader tot wat hij in de geestelijke wereld kan zijn. Hoe hetgeen de mens daar kan zijn door andere invloeden wordt geschaad, moet hier echter, bij het beschouwen van de ontwikkelingsgang der mensheid, scherp in het oog worden gehouden. Bij het Egyptische volk zorgde Hermes ervoor, dat de men sen zich gedurende het Aarde-leven op de gemeenschap met de Lichtgeest voorbereidden. Omdat in die tijd echter de be langstelling van de mensen tussen geboorte en dood reeds van dien aard was, dat slechts in geringe mate door de sluier van het fysiek-zintuiglijke kon worden heengezien, bleef de geestelijke blik van de ziel ook na de dood vertroebeld. De waarneming van de lichtwereld bleef mat.
De versluiering van de geestelijke wereld na de dood bereikte een hoogtepunt voor die zielen, die uit een lichaam van de Grieks-Latijnse tijd in de lichaamsvrije toestand overgingen. Zij hadden tijdens het Aarde leven de cultuur van het zintuiglijk-fysieke bestaan tot bloei gebracht. En daarmee hadden zij zichzelf tot een schimmenbestaan na de dood veroordeeld. Daardoor onder vond de Griek dit leven na de dood als een schimmenbestaan; en het zijn geen holle woorden, maar een gevoel voor de waarheid, wanneer de zich op het zintuiglijke leven gericht hebbende held uit die tijd zegt: 'Liever een bedelaar op Aarde, dan een koning in het schimmenrijk'. Nog sterker trad dit al les op bij die Aziatische volkeren, welke ook bij hun verering en aanbidding de blik slechts op zintuiglijke afbeeldingen in plaats van op de geestelijke oerbeelden hadden gericht.
Een groot deel van de mensheid verkeerde tijdens de Grieks- Latijnse cultuurperiode in de geschetste situatie. Men ziet, hoe de zending van de mens in de na-Atlantische tijd, die uit de verovering van de fysiek-zintuiglijke wereld bestond, noodzakelijk tot vervreemding van de geestelijke wereld moest leiden. Zo bestaat er een dwingend verband tussen de groei aan de ene en het verval aan de andere zijde.
terug naar de Inhoud
De mysteriën
In de mysteriën werd de samenhang van de mens met de geestelijke wereld beoefend. De ingewijden daarvan konden in bijzonde re zieletoestanden de openbaringen uit deze wereld ontvan gen. Zij waren min of meer de opvolgers van de behoeders der Atlantische orakels. Aan hen werd onthuld, wat door het in grijpen van Lucifer en Ahriman was verhuld. Lucifer verhul de voor de mens datgene uit de geestelijke wereld, wat in het menselijke astraallichaam zonder het toedoen van Lucifer tot in het midden van de Atlantische tijd was binnengestroomd. Indien het levenslichaam niet gedeeltelijk van het fysieke li chaam gescheiden was geworden, zou de mens dit gebied van de geestelijke wereld als een innerlijke zieleopenbaring in zichzelf hebben kunnen beleven. Door de Luciferische invloed vermocht hij dat alleen in bijzondere zieletoestanden. Dan verscheen hem een geestelijke wereld in astraal kleed. De des betreffende wezens openbaarden zich door gestalten, die al leen waren toegerust met de leden van de hogere natuur van de mens. Bij deze wezensdelen kwamen dan de in het astrale element zichtbare zinnebeelden voor hun bijzondere geestelij ke krachten tot uitdrukking. Bovenmenselijke gestalten open baarden zich op deze wijze.
Na het ingrijpen van Ahriman kwam bij deze soort van inwijding nog een andere. Ahriman heeft alles uit de geestelijke wereld verhuld, wat achter de zintuiglijk-fysieke waarneming zou zijn verschenen, indien van het midden van de Atlantische tijd af zijn ingreep niet zou hebben plaatsgevonden. Dat dit aan de ingewijden werd ont huld, hadden zij te danken aan de omstandigheid, dat zij al die vermogens, die de mens sedert die tijd had verworven, in sterkere mate in de ziel beoefenden, dan door de indrukken
van het zintuiglijk-fysieke bestaan wordt bereikt. Daardoor openbaarden zich aan hen de geestelijke machten, die achter de natuurkrachten zijn te vinden. Zij konden spreken over de geestelijke wezens achter de natuur. Aan hen onthulden zich de scheppende machten van die krachten, welke in de natuur werken, die onder de mens staat.
Wat van Saturnus, de Zon en de oude Maan af heeft verder gewerkt en het fysieke, levens- en astraallichaam van de mens, alsmede het minerale, planten- en dierenrijk had opgebouwd, dat maakte de inhoud van de ene soort mysterie-geheimen uit. Dit waren de myste riën, waarover Ahriman zijn hand uitstrekte. Wat tot het ont staan van de gewaarwordings-, de verstands- en de bewust zijnsziel had geleid, werd in een tweede soort van mysterie -geheimen geopenbaard. Wat echter door de mysteriën slechts kon worden voorspeld, was, dat er in de loop der tijden een mens zou verschijnen met een zodanig astraallichaam, dat de lichtwereld van de Zonnegeest, ondanks Lucifer, en zonder bijzondere ziele-toestanden, door het levenslichaam aan hem bewust zou kunnen worden. En het fysieke lichaam van dit menselijk wezen zou zo moeten zijn, dat al wat tot aan de fy sieke dood door Ahriman uit de geestelijke wereld kan worden verhuld, voor dit wezen openbaar zou worden.
De fysieke dood kan voor dit menselijke wezen niets in het leven wijzigen, dat wil zeggen, geen macht over dat leven hebben. In zulk een menselijk wezen verschijnt het 'Ik' zo, dat het fysieke leven tegelijk het volle geestelijke leven bevat. Zulk een wezen is de drager van de Lichtgeest, tot wien de ingewijde zich van twee kanten verheft, doordat hij in bijzondere zieletoestanden of tot de geest van het bovenmenselijke, of tot het wezen der na tuurmachten wordt gevoerd. In zoverre de ingewijden der mysteriën voorspelden, dat in de loop van de tijd zulk een menselijk wezen zou verschijnen, waren zij de profeten van de Christus.
terug naar de Inhoud
Mozes
Als de bijzondere profeet in deze zin trad een persoon op te midden van een volk, dat langs natuurlijke, erfelijke weg de eigenschappen der vóór-Aziatische volkeren, en door opvoeding de leer der Egyptenaren, in zich had opgenomen: het Israëlitische volk. Het was Mozes. Zijn ziel had zoveel van de invloeden der inwijding in zich opgenomen, dat in bij zondere toestanden zich aan zijn ziel het Wezen openbaarde, dat eens in de wetmatige Aarde ontwikkeling de taak op zich had genomen, van de Maan uit aan het menselijk bewustzijn gestalte te geven. In bliksem en donder onderkende Mozes niet alleen fysieke verschijnselen, maar tevens de openbarin gen van de gekenschetste Geest. Maar tevens had de andere soort van mysteriegeheimen op zijn ziel ingewerkt en zo open baarde zich aan hem in de astrale schouwingen het boven menselijke, en hoe dat tot het menselijke wordt door het 'Ik'.
Zo onthulde zich aan Mozes Hij, die komen moest, van twee zijden als de hoogste vorm van het 'Ik'. En met 'Christus' verscheen in menselijke gedaante, wat het hoge Zonnewezen als het grote menselijke Aarde-voorbeeld had voorbereid. Met deze verschijning moest alle mysteriewijsheid in zeker opzicht een nieuwe vorm aanne men. Voordien had deze wijsheid uitsluitend ten doel, de mens ertoe te brengen zich in een zodanige zieletoestand te verplaatsen, dat hij het rijk van de Zonnegeest buiten de Aarde-ontwikkeling kon schouwen. Nu kreeg de mysteriewijsheid de taak de mens in staat te stellen de mens-geworden Christus te leren kennen, en van dit middelpunt aller wijsheid uit de natuurlijke en de geestelijke wereld te begrijpen.
terug naar de Inhoud
Jezus Christus
Op dat ogenblik van zijn leven waarop het astraallichaam van de Christus Jezus alles in zich bevatte, wat door de Luci ferische inslag kan worden verhuld, ving zijn optreden als leraar der mensheid aan. Van dat ogenblik af was in de menselijke ontwikkeling op Aarde de aanleg geplant om de wijsheid op te nemen, waardoor het fysieke einddoel van de Aarde geleide lijk kan worden bereikt. Op het ogenblik, waarop het gebeu ren op Golgotha geschiedde, is de andere aanleg op de mens heid geënt, waardoor de invloed van Ahriman ten goede kan worden gekeerd. Voortaan kan de mens van het leven uit door de poort van de dood heen datgene meenemen, wat hem van de vereenzaming in de geestelijke wereld bevrijdt.
Het gebeuren in Palestina staat niet alleen voor de fysieke mensheidsontwikkeling in het middelpunt, maar ook voor de overige werelden, waartoe de mens behoort. En toen het 'Mysterie van Golgotha' was voltrokken, toen de 'Dood aan het Kruis' was geleden, toen verscheen Christus in die we reld, waarin de zielen na de dood vertoeven, en stelde Hij paal en perk aan de macht van Ahriman. Van dit ogenblik af werd het gebied, dat de Grieken een 'schimmenrijk' noem den, doorflitst door de Geesteslichtstralen die aan de wezens van dat gebied toonden, dat daar weer licht zou komen. Wat door het 'Mysterie van Golgotha' voor de fysieke wereld was verworven, wierp zijn licht in de geestelijke wereld.
Zo be woog zich de na-Atlantische ontwikkeling der mensheid tot aan dit gebeuren, wat betreft de fysiek-zintuiglijke wereld, in opgaande richting; maar zij was tevens een neergang voor de geestelijke wereld. Al wat in de zintuiglijke wereld binnenvloeide, stroomde uit van hetgeen reeds sedert oeroude tijden in de geestelijke wereld aanwezig was. Na het Christus gebeuren kunnen de mensen, die zich tot het Christusgeheim verheffen, naar de geestelijke wereld mede nemen, wat zij zich in de zintuiglijke wereld hebben verworven. Uit de geestelij ke wereld vloeit het dan weer in de aards-zintuiglijke wereld terug, doordat de mensen bij hun herbelichaming meebren gen, wat de Christus-impuls voor hen in de geestelijke wereld tussen de dood en een nieuwe geboorte is geworden. Wat door het verschijnen van de Christus aan de mensheidsontwikkeling is toegevloeid, werkte daarin als een zaad.
Dit zaad kan slechts geleidelijk rijpen. Slechts het aller geringste deel van de diepten van de nieuwe wijsheid is tot op he den in het fysieke bestaan binnengevloeid. Dit staat nog slechts aan het begin van de Christelijke ontwikkeling. Deze kon in de opeenvolgende tijden, die sedert die verschijning zijn verlopen, steeds slechts zoveel van haar innerlijke wezen onthullen, als de mensen, de volkeren in staat waren te ont vangen, als zij in hun voorstellingsvermogen konden opne men.
De eerste vorm, waarin deze kennis kon worden gego ten, kan als een veelomvattend levensideaal onder woorden worden gebracht. Als zodanig was het in tegenstelling met de levensvormen, die in de na-Atlantische mensheid tot ontwik keling waren gekomen. Eerder in dit hoofdstuk zijn de om standigheden beschreven, die, sedert de Aarde in de Lemuri sche tijd opnieuw werd bevolkt, in de ontwikkeling der mens heid een rol hebben gespeeld. De mensen zijn zodoende, wat hun ziele-opbouw betreft, terug te brengen tot verschillende wezens, die, uit andere werelden afkomstig, zich in de licha melijke nakomelingen van de oude Lemuriërs hebben beli chaamd. De verschillende mensenrassen zijn een gevolg van dit feit. En in de herbelichaamde zielen traden, krachtens hun karma, de meest verschillende levensbelangen op.
terug naar de Inhoud
De groepsgeest en God als de Vader van allen
Zolang deze groepsgeest nawerkte, kon het ideaal van 'algemene menselijkheid' niet bestaan. De mensheid is van een eenheid uitgegaan ... maar de Aarde ontwikkeling heeft door de groepsgeest tot dusverre tot afgezonderd zijn gevoerd. In de Christusvoorstelling is voor eerst een ideaal gegeven, dat juist tegen alle afzondering ingaat; want in de Mens, die de Christusnaam draagt, leven ook de krachten van het hoge Zonnewezen, waarin ieder menselijk 'Ik ' zijn oorsprong vindt.
Het Israëlische volk gevoelde zich nog als één volk (stam) en de mens was een lid van dit volk. Doordat aanvankelijk enkel in het gedachtenleven werd beseft, dat in de Christus Jezus de ideale mens leeft, tot wie de beperkingen van het afgezonderd zijn door de groepsgeest niet doordringen, werd het Christendom het ideaal van de alles omvattende broederlijkheid.
Boven alle tot afscheiding voerende belangen en tot afzondering leidende verwantschappen uit, trad het gevoel op, dat het innerlijkste 'Ik' bij iedere mens dezelfde oorsprong heeft. Naast alle aardse voorvaderen treedt de gemeenschappelijke Vader van alle mensen op. Jezus: 'Ik en de Vader zijn één'.
In de vierde, vijfde en zesde eeuw na Christus werd in Eu ropa een beschavingstijdperk voorbereid, dat in de vijftiende eeuw begon en waarin wij tegenwoordig nog leven. Het moest het vierde, het Grieks-Latijnse, geleidelijk aflossen. Het is het vijfde na-Atlantische beschavingstijdperk (de Westerse beschaving). De volkeren die zich - na verschillende volksverhuizingen en de meest uiteenlo pende lotsomstandigheden - tot dragers van die beschaving maakten, waren nakomelingen van de Atlantiërs, welke het minst in aanraking waren geweest met hetgeen intussen in de vier voorafgaande beschavingstijdperken was voorgevallen.
Zij waren niet doorgedrongen tot in die gebieden, waarin deze beschavingen wortel hadden geschoten. Zij hadden daar entegen op hun wijze de Atlantische kulturen voortgeplant. Onder die volkeren bevonden zich vele mensen, die in hoge mate de erfenis hadden bewaard van de oude schemerachtige helderziendheid, de vroeger beschreven toestand tussen wa ken en slapen. Zulke mensen kenden de geestelijke wereld uit eigen ervaring en konden aan hun medemensen meedelen, wat er in die wereld gebeurt. Zo ontstond er een wereld van verhalen over geestelijke wezens en geestelijke gebeurtenissen.
De schat van sprookjes en sagen der volkeren is oor spronkelijk uit zulke geestelijke ervaringen ontstaan. Want de schemerachtige helderziendheid van vele mensen duurde voort tot in tijden, die volstrekt niet zo ver achter onze tegen woordige tijd liggen. Dan waren er andere mensen, die de helderziendheid weliswaar hadden verloren, maar die de voor de zintuiglijk-fysieke wereld verworven vermogens toch on der de invloed van gevoelens en gewaarwordingen ontwikkel den, die met de ervaringen van die helderziendheid overeen kwamen. En ook de Atlantische orakels hadden hier hun op volgers; overal waren er mysteriën.
Maar in deze mysteriën ontwikkelde zich in hoofdzaak een inwijdingsgeheim van de soort, die voert tot openbaring van die geestelijke wereld, wel ke Ahriman gesloten houdt. De achter de natuurkrachten staande geestelijke machten werden daarin toegankelijk. De mythologieën der Europese volkeren hebben als inhoud de overblijfselen van hetgeen de ingewijden dezer mysteriën de mensen vermochten te verkondigen. Doch deze mythologieën bevatten echter ook het andere verborgen weten, hoewel in onvolmaakter vorm, dan de zuidelijke en oostelijke mysteriën het bezaten. De bovenmenselijke wezens waren ook in Euro pa bekend. Maar men zag hen in voordurende strijd met de metgezellen van Lucifer. En men verkondigde weliswaar de Lichtgod, maar in zulk een gestalte, dat men daar niet van kon zeggen, dat hij Lucifer zou overwinnen. Niettemin wierp de toekomstige gestalte van de Christus haar licht ook op deze mysteriën. Men verkondigde van Hem, dat Zijn Rijk het rijk van die andere Lichtgod zou vervangen. (Alle sagen van de godenschemering e.d. hebben hun oorsprong in hetgeen men in de mysteriën van Europa hieromtrent heeft geweten.)
Door zulke invloeden ontstond er in de mensen van het vijfde be schavingstijdperk een tweespalt in hun ziel, die thans nog voortduurt, en die zich in de meest uiteenlopende verschijnselen van het leven voordoet. De ziel behield van de oude tijden uit niet zulk een krachtige drang tot het geestelijke, dat zij de sa menhang van de geestelijke en de zintuigelijke wereld had kunnen vasthouden. Zij behield die slechts als aandrift voor het gevoels- en gemoedsleven, echter niet als rechtstreeks schouwen van de bovenzintuiglijke wereld.
Daarentegen werd de menselijke blik (tijdens de Westerse beschaving) steeds meer op de zintuiglijke wereld en op het beheersen daarvan, gericht. En de in de laatste tijd van Atlantis ontwaakte krachten van het verstand, van alle krachten in de mens, waarvan de fysieke hersenen het instrument zijn, werden ontwikkeld met de nadruk op de zintuiglijke wereld , op de kennis en beheersing daarvan. Twee werelden ont wikkelden zich om zo te zeggen in de inborst van de mens. De ene wendt zich tot het zintuiglijk-fysieke bestaan, de andere is ontvankelijk voor de openbaring van het geestelijke, om dit met gevoel, met het gemoed, doch zonder aanschouwing, te door dringen. De aanleg tot deze tweespalt in de ziel bestond reeds, toen de leer van de Christus in het gebied van Europa door drong. Men nam deze boodschap van de Geest in het hart op, doordrenkte de gevoelens en het gemoed ermee, maar vermocht geen brug te slaan tot hetgeen het op het zintuiglijk ervaarbare gerichte verstand uit het fysiek-zintuiglijke bestaan aan de dag bracht.
Wat men tegenwoordig kent als tegenstelling tussen uiterlijke natuurwetenschappen en geestelijke kennis, is slechts een ge volg van dit feit. De Christelijke mystiek (van Eckhart, Tau ler, enz. ) is een resultaat van de doordringing van gevoel en gemoed met het Christendom. De louter op de zintuiglij ke wereld gerichte natuurwetenschappen en hun resultaten in het leven zijn de gevolgen van de andere kant van de aanleg der ziel. Al wat op het gebied van de uiterlijke materiële cultuur tot stand is gebracht, is alleszins aan die scheiding in deze aanleg te dan ken. Doordat die vermogens van de mens, welke de herse nen als hun werktuig hebben, zich eenzijdig op het fysieke leven richtten, konden zij tot die intensivering komen, die de huidige natuurwetenschap, techniek enz. mogelijk maakte.
En alleen bij de volkeren van Europa kon de oorsprong van deze materiële cultuur liggen. Want zij zijn die nakomelingen van Atlanti sche voorouders, die de drang naar de fysiek-zintuiglijke we reld pas in vermogens hebben omgezet, toen deze drang een bepaal de graad van rijpheid had verkregen. Voordien lieten zij die drang sluimeren, en leefden van de erfenis van de Atlantische helderziendheid en de mededelingen hunner ingewijden. Ter wijl de geestesbeschaving uiterlijk alleen aan deze invloeden was gewijd, kwam geleidelijk aan de neiging tot materiële be heersing van de wereld tot rijping.
(De huidige, Westerse beschaving is de vijfde na-Atlantische beschaving.) Maar thans kondigt het morgenrood van het zesde na -Atlantische beschavingstijdperk zich reeds aan. Want wat op een bepaalde tijd in de ontwikkeling van een beschaving moet ontstaan, komt geleidelijk tot rijping in de voorafgaande tijd. Wat zich thans in de aanvang reeds kan beginnen te ontwik kelen, is het zoeken naar de band, die de twee kanten van de menselijke inborst verbindt: de natuurwetenschappen en de materiële cultuur, en het leven in de geestelijke wereld. Daartoe is het noodzakelijk dat aan de ene kant de uitkomsten van het geestelijke schouwen wor den begrepen en aanvaard, en dat aan de andere kant in de waarnemingen en ervaringen van de zintuiglijke wereld de openbaringen van de geest worden onderkend. Het zesde beschavingstijdperk zal de overeenstemming tussen die twee tot volle ontwikkeling brengen.
Hiermee hebben de beschouwingen in dit boek een punt bereikt, waarop van een blik op het verleden kan worden overgegaan tot een blik in de toekomst. Het is echter beter, dat de beschouwing over de kennis van de hogere we reld en over de inwijding, daaraan voorafgaat. Dan zal daar aan aansluitend die visie op de toekomst op beknopte wijze kunnen worden gegeven, voor zover zulks in het kader van dit boek mogelijk is.
terug naar het literatuuroverzicht
^