Verenigd met de Beminde - christelijke mystiek
Veertig christelijke mystici over de eenheid met God en met Christus - een bloemlezing
Verzameld, ingeleid en gedeeltelijk vertaald door Charles Steur.
Inhoud
Inleiding
1. Abt Isaac 4
2. Evagrius 5
3. Pseudo-Macarius 8
4. Augustinus 11
5. Pseudo-Dionysius 13
6. Simeon de Nieuwe Theoloog 17
7. Willem van Saint-Thierry 22
8. Bernardus van Clairvaux 26
9. Richard van Saint-Victor 28
10. Hildegard von Bingen 32
11. Beatrijs 35
12. Hadewijch 38
13. Mechtild van Magdeburg 42
14. Mechtild van Hackeborn 45
15. Jacopone da Todi 48
16. Ramon Lull 51
17. Hugo van Balma 53
18. Angela de Foligno 56
19. Marguerite Porete 58
20. Meister Eckhart 61
1. Abt Isaac 4
2. Evagrius 5
3. Pseudo-Macarius 8
4. Augustinus 11
5. Pseudo-Dionysius 13
6. Simeon de Nieuwe Theoloog 17
7. Willem van Saint-Thierry 22
8. Bernardus van Clairvaux 26
9. Richard van Saint-Victor 28
10. Hildegard von Bingen 32
11. Beatrijs 35
12. Hadewijch 38
13. Mechtild van Magdeburg 42
14. Mechtild van Hackeborn 45
15. Jacopone da Todi 48
16. Ramon Lull 51
17. Hugo van Balma 53
18. Angela de Foligno 56
19. Marguerite Porete 58
20. Meister Eckhart 61
21. Tauler 65
22. Ruusbroec 68
23. Willem Jordaens 73
24. Richard Rolle 74
25. Juliana van Norwich 77
26. Gerlach Peters 80
27. Nicolaas van Cusa 84
28. Catharina van Genua 88
29. Bernardino de Laredo 92
30. Teresa van Avila 94
31. Johannes van het Kruis 97
32. Benedictus van Canfield 101
33. Jean de Saint-Samson 104
34. Maria Petyt 109
35. Madame Guyon 112
36. De Russische pelgrim 115
37. Teilhard de Chardin 117
38. Henri le Saux 121
39. Bernadette Robertson 124
40. Willigis Jäger 128
22. Ruusbroec 68
23. Willem Jordaens 73
24. Richard Rolle 74
25. Juliana van Norwich 77
26. Gerlach Peters 80
27. Nicolaas van Cusa 84
28. Catharina van Genua 88
29. Bernardino de Laredo 92
30. Teresa van Avila 94
31. Johannes van het Kruis 97
32. Benedictus van Canfield 101
33. Jean de Saint-Samson 104
34. Maria Petyt 109
35. Madame Guyon 112
36. De Russische pelgrim 115
37. Teilhard de Chardin 117
38. Henri le Saux 121
39. Bernadette Robertson 124
40. Willigis Jäger 128
Inleiding
Hoe en waar kan de mens God vinden? Niet met behulp van zijn verstand. Al wat hij denkt, zelfs zijn hoogste begrippen, zijn mensenwerk. De liefde gaat echter binnen waar het verstand buiten moet blijven. De liefde overwint alle scheidingen en maakt één, één met de beminde, één met de Beminde, want in de liefde is God benaderbaar en toegankelijk. Liefde bemerkt dat God zelf liefde is, uitnodigende liefde, die mensen in zichzelf binnentrekt.
De hoofdstroom van de christelijke mystiek is liefdesmystiek. Analoog aan de relatie tussen man en vrouw duidden de mystici hun eenwording met God en met Christus als een geestelijk huwelijk. Het vuur van de liefde is de drijvende kracht, die de grenzen van het menszijn slecht en de mens aan God gelijk maakt.
Om God te zoeken en Christus na te volgen waren sommige christenen in de vierde eeuw de woestijnen van Egypte en Syrië ingetrokken. Zij onderwierpen zichzelf aan een strenge ascese om aan de heerschappij van hun lichaam te ontkomen. Zij waren gehoorzaam aan hun geestelijke vader om het juk van hun eigen wil te breken. Zij legden zich zo intens toe op het gebed, dat dit onophoudelijk werd en als vanzelf in hun hart opwelde.
Naast deze sterk affectieve stroming van het hesychasme, genoemd naar het Griekse woord voor innerlijke rust, bracht het oosterse christendom een meer intellectueel georiënteerde mystieke theologie voort, die langs de weg van het denken en het overstijgen van het denken in het niet-weten tot God probeerde komen. In de latere westerse mystiek werd de voorkeur voor de weg van het hart nog sterker, nadat Bernardus en Franciscus de religieuze gevoeligheid van hun tijd gericht hadden op Christus, in wie God voor mensen zichtbaar en tastbaar werd.
De dertiende eeuw was de gouden tijd van de mystieke vrouwenbeweging. De begijnen hadden in hun vrijheid vreugde en inspiratie gevonden, zozeer dat de kerkelijke hiërarchie zich bedreigd voelde en de inquisitie inzette om haar machtspositie te redden. Theologisch werd als grens geformuleerd dat God en mens wezenlijk van elkaar verschillen.
Merkwaardigerwijze kwamen in de veertiende eeuw zowel de belangrijkste inquisiteurs als de grootste mystici uit de orde der dominicanen. Zowel in de theologie als in de spiritualiteit namen de bedelorden de leidende rol van de slotkloosters over en meer en meer bleek ook bij leken mystieke begaafdheid tot ontplooiing te kunnen komen.
In de vijftiende eeuw leek de creativiteit geluwd, maar in de zestiende eeuw laaide de vonk opnieuw op, dit maal in Spanje, onder leiding van Teresa van Avila en Johannes van het Kruis, die samen de orde van de Karmel hervormden. De zeventiende eeuw kende nog enkele oplevingen maar werd tevens ontsierd door de controverse rond het quiëtisme, waarin auteurs als verdacht golden zodra zij de passiviteit van de menselijke vermogens tegenover Gods inwerking benoemden. In de achttiende eeuw werd de geest van de Verlichting zo bepalend dat ook binnen de kerk geen ruimte meer was voor mystiek. De negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste werden beheerst door secularisatie, empirisme en materialisme. Onverwacht, want zij leek morsdood, lijkt de christelijke mystiek sindsdien te herleven, steeds in dialoog, met de natuurwetenschappen, de moderne psychologie of de oosterse godsdiensten. Het mensbeeld van de transpersoonlijke psychologie legt opnieuw de verbinding tussen het menselijke en goddelijke. Zo doet het recht aan het getuigenis van de mystici dat het mens-zijn zich niet laat begrenzen, dat de mens hangt in God en dat alleen God de mens kan vervullen. Zo wordt van buiten af een nieuw verstaan van de christelijke mystici mogelijk.
Mystiek is het verlangen naar God en de vervulling van dat verlangen. Uit de toeleg van de monniken en de overgave van de mystici ontstond een integrale scholingsweg, vergelijkbaar met die van andere contemplatieve tradities. In de christelijke terminologie bestaat deze uit de volgende, elkaar gedeeltelijk overlappende onderdelen:
- Een ascetische leefwijze, waarin de verlangens van het lichaam onder controle worden gebracht, zodat zij het innerlijk leven niet langer verstoren.
- Het ontvangen van de sacramenten en het verwerven van de deugden, om zo 'een goed mens' te worden, te leven volgens Gods geboden en meer en meer gelijkvormig te worden aan Christus.
- Lezing van de Bijbel, om vertrouwd te raken met Gods woord en de prediking van Jezus.
- Gebed, het inoefenen van de vertrouwelijke omgang met God.
- Meditatie, het innerlijk verstillen en deze leegte laten opvullen met de aanwezigheid van God en van Christus en daarin verwijlen.
- Contemplatie, het schouwen van God.
- De vereniging met God.
- Eenheid met God.
De overgang van verlangen naar vervulling voltrekt zich gewoonlijk in de meditatie, wanneer de menselijke beelden, zoals het overwegen van scènes uit het leven van Jezus of van Gods eigenschappen, als vanzelf verstillen en overgaan in een woordeloos verwijlen in Gods aanwezigheid. Dan begint het schouwen. Dit is wellicht de meest ongrijpbare term uit heel de mystieke traditie, die door elke auteur op een eigen wijze wordt gebruikt. Bovenstaande omschrijving, het woordeloze verwijlen in Gods aanwezigheid, is ontleend aan Johannes van het Kruis. In visionaire verslagen verwijst schouwen gewoonlijk naar een inwendig zien van Christus of van God. In afgeleide zin lijkt het soms niet meer te betekenen dan het staren naar een afbeelding van Christus. Voor primair verstandelijk aangelegde mystici staat schouwen in verband met het ontvangen van diepe inzichten in Gods eigenschappen en in zijn wegen met de wereld, de mensheid en de individuele mensen, in schepping, voorzienigheid, verlossing en innerlijke leiding.
Bovenverstandelijk is het schouwen duister, boven alle begrippen verheven. In eerste instantie ervaart de mens Gods verblindende licht als duisternis. Wanneer hij er geleidelijk aan gewend is geraakt, gaat hij steeds meer het licht zien en schouwt hij ook het aardse in het licht van God. De allerhoogste vorm van schouwen is het zien van Gods wezen, het zien of weten wie Hij in zichzelf is, in het in- en uitvloeien van de drie goddelijke personen in de eenheid van de Godheid. De christelijke mystiek is uitgesproken trinitair georiënteerd, niet op dogmatische wijze, maar als een levende ervaring van een binnengoddelijke dynamiek, die uitvloeit naar de schepping toe. Mystici en theologen zijn het er niet over eens of dit wezenlijke schouwen van God al in dit leven mogelijk is of pas hierna, in de heerlijkheid van Gods eeuwigheid, wanneer de mens in alles aan Hem gelijk zal zijn. Want het schouwen van God vormt de mens om in God, zonder dat zijn mens-zijn evenwel verloren gaat.
Eenheid is een van de grote thema's van deze tijd. De kwantumfysica kwam een materieel-energetische eenheid op het spoor. Voor Freud was het ego de eenheid van de menselijke persoon. In het zelf plaatste Jung de menselijke eenheid op een hoger niveau. De transpersoonlijke psychologie betrekt daar ook de spirituele dimensie bij. In de mystieke tradities wordt de eenheid van de mens met God nog overstegen door de absolute eenheid van de Godheid.
Deze bloemlezing laat veertig christelijke mystici aan het woord over hun liefde en verlangen, over hun intieme omgang met God en over de mystieke vereniging. Veel teksten werden voor deze gelegenheid in het Nederlands vertaald. Andere citaten werden overgenomen, wat het verschil in stijl en hoofdlettergebruik verklaart.
Charles Steur (wegennaareenheid.nl@gmail.com)
terug naar de Inhoud
1. Abt Isaac
Na een verblijf van enkele jaren in een klooster in Betlehem bezocht Johannes Cassianus (ca. 365-ca. 435) samen met een vriend de kluizenaars en kloosters in de Egyptische woestijnen. Zij bleven er ruim twaalf jaar. Cassianus tekende hun gebruiken op en de gesprekken die zij met hen hadden. Abt Isaac sprak met hen over het gebed.
Het Gebed des Heren brengt hen die ermee vertrouwd zijn op een hoger plan, tot dat vlammende gebed, dat maar zo weinigen kennen en ervaren, en dat, om het precies te zeggen, onuitsprekelijk is. Dit gaat alle menselijk voelen te boven; er is geen enkel stemgeluid of beweging van de tong of uitspraak van woorden meer te onderscheiden. De geest drukt het niet uit in enige menselijke bewoordingen, maar door een hemels licht overstraald, in een totale concentratie, laat hij het stromen als een overrijke bron en stort het uit voor God op een onuitsprekelijke manier. In het uiterst korte ogenblik dat dit gebed duurt, brengt de geest zoveel uit dat hij het, weer tot zichzelf gekomen, nauwelijks onder woorden kan brengen of in gedachten nagaan. (J. Cassianus, 'Gesprekken'. Bilthoven, 1968. Gesprek IX, 25 (p. 179))
Overigens wordt Jezus ook wel gezien door de bewoners van de steden, dorpen en gehuchten, dat is, door hen die in het actieve leven en in de werken verkeren, maar niet met die klaarheid waarmee Hij aan hen verschijnt die met Hem de berg der deugden kunnen beklimmen, namelijk Petrus, Jacobus en Johannes (Mt. 17,1). En ook aan Mozes verscheen Hij eveneens in de eenzaamheid, en tot Elias sprak Hij in diezelfde conditie (Ex. 3,2; 2 Kor. 19,9).
Onze Heer heeft dit willen bevestigen en ons een voorbeeld van volmaakte zuiverheid gelaten. Hij, de onschendbare bron van heiligheid, had de uitwendige hulpmiddelen van afzondering en eenzaamheid niet nodig om die te verkrijgen. De volheid van zuiverheid kon immers door geen onreinheid van de menigte bevlekt worden; Hij die al het onreine zuivert en heiligt, kon door geen menselijk contact besmet worden. En toch zondert Hij zich af om op de berg alleen te bidden (Mt. 14,23). Door dit voorbeeld van zijn afzondering leert Hij ons dat wij, als ook wij met een zuiver en onverdeeld hart tot God willen bidden, ons eveneens moeten afzonderen van alle onrust en verwarring der menigte, om ons aldus in dit leven al enigszins te vormen naar het model van die zaligheid, die de heiligen in de toekomst wordt beloofd, opdat ons 'God alles in allen zij' (1 Kor. 15,28).
Dan zal in ons het gebed van onze Verlosser volkomen vervuld worden, dat Hij voor zijn leerlingen tot de Vader richtte: 'Dat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefgehad in hen moge zijn en zij in Ons' (Jh. 17,26 en 21); en eveneens: 'Dat zij alleen één mogen zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U, opdat ook zij in Ons één mogen zijn' (ib. 21). Dan zal die volmaakte liefde van God, 'waarmee Hij ons het eerst heeft liefgehad' (1 Jh. 4,10), ook in ons hart zijn overgegaan, door de vervulling van dat gebed van de Heer, waarvan we geloven dat het volstrekt niet zonder gevolg kan blijven. Dit zal geschieden als al onze liefde, al ons verlangen, al ons streven, ons pogen, ons denken, heel ons leven, ons spreken, ons ademen, God zal zijn; als die eenheid die de Vader heeft met de Zoon en de Zoon met de Vader op ons hart en onze geest zal zijn overgegaan. Zoals Hij ons met een oprechte en zuivere en onwrikbare liefde bemint, zo zullen ook wij met Hem verbonden zijn in een eeuwige en onontbindbare liefde, zó intiem met Hem verenigd, dat al ons ademen, ons denken, ons spreken, God is. (Aangehaald werk (A.w), X, 6-7 (pp. 193-194)
terug naar de Inhoud
2. Evagrius
Evagrius (ca. 345 - ca. 399) werd geboren in Klein-Azië en kreeg een uitstekende scholing, onder andere bij de toonaangevende bisschoppen Basilius de Grote en Gregorius van Nazianze. Hij was ijdel en leek voorbestemd voor hoge kerkelijke functies. Hij ontvluchtte echter de wereld om een einde te maken aan de aantrekking tussen hem en een gehuwde vrouw. In de woestijn van Egypte werd hij leerling van Macarius de Grote en Macarius van Alexandrië, twee beroemde geestelijke vaders.
In zijn geschriften is duidelijk de invloed van Origenes waar te nemen, de exegeet uit de derde eeuw die de allegorische uitleg introduceerde in het christendom. Op sommige punten kon Origenes de toets van de orthodoxie niet geheel doorstaan omdat hij te dicht bij Plato stond, met name wat betreft de oorsprong van de zielen en de negatieve waardering van de materie en het lichaam. Daarom kwam ook Evagrius in een nadelig licht te staan toen er aan het eind van de vierde eeuw onder de monniken in de Egyptische woestijn onrust ontstond over de geschriften van Origenes. Zijn geschriften bleven echter populair bij veel monniken, met name zijn leer over het zuivere gebed, waarin de menselijke geest van alle beelden en begrippen ontdaan is en zich zonder enige afleiding volkomen richt op God. Volgens Evagrius is dit gebed de hoogste staat van de menselijke geest, waarin deze zijn natuurlijke vervulling vindt.
De geestelijke opgang beschreef hij in drie stadia. In het praktische, dat is het ascetische leven brengt de monnik zijn hartstochten onder controle. In het tweede stadium, het fysieke, ziet hij de sporen van God in de natuur. In het theologische leven bereikt hij het schouwende kennen van het mysterie van de Drieëenheid, van het binnen-trinitarische leven van de drie goddelijke personen. Het zien van het licht van de Drieëenheid is volgens Evagrius een directe kennis van God, omdat deze kennis niet bemiddeld is door de zintuigen of door concepten of afbeeldingen.
In vergelijking met onder andere Gregorius van Nyssa en Pseudo-Dionysius, de grondleggers van de negatieve theologie, waarin God in duisternis en op onkenbare wijze geschouwd wordt, valt op dat Evagrius over God spreekt als licht en dat God volgens hem kenbaar is. God is kenbaar in zijn Drieëenheid. Of God ook in zijn Eenheid gekend kan worden beantwoordt Evagrius soms bevestigend, soms ontkennend.
Zijn geschriften bestaan uit korte spreuken, vaak gerangschikt in honderdtallen.
Wie in Geest en Waarheid bidt, haalt zijn lofzangen voor de Schepper niet meer uit de schepselen, maar uit God zelf looft hij Hem. (Evagrius van Pontus, 'Tractaat over het gebed', nr. 58 (p. 41). In: Evagrius en Diadochus, 'In Geest en Waarheid', Brugge/Utrecht, 1965)
Monnik is degene die van allen gescheiden en met allen vereend is. (A.w., nr. 124 (p. 53))
Wie in zichzelf de deugden heeft gegrondvest en er geheel mee vermengd is, denkt niet meer aan de wet, de geboden en de bestraffing, maar hij zegt en doet alles wat de voortreffelijke staat hem ingeeft. (Evagrius Pontus, in: Evagre le Pontique, 'Traité Pratique ou Le moine', nr. 70; SC 171, Paris, 1971 (pp. 656v.). Ik vermijd de Nederlandse vertaling van Chr. Wagenaar in Evagrius van Pontus, Geestelijke Geschriften II, Bonheiden, z.j., o.a. omdat hij de 'nous' vertaalt als 'verstand')
Elke verstandelijke natuur is een kennende essentie en onze God is kenbaar. Op ondeelbare wijze verblijft Hij in hen in wie Hij verblijft, zoals bij het aardse handwerk (dat de sporen van zijn maker draagt), maar Hij is daaraan superieur, omdat Hij bestaat op substantiële wijze. (Evagrius, 'Zeshonderd uitspraken over de kennis', 1,3. In: Les Six Centuries des Kephalaia Gnostica d'Evagre le Pontique. Edition critique et traduction du Syrien par Antoine Guillaumont. Paris 1958)
Eén is Hij die zonder bemiddeling is en die, als gevolg daarvan, door middelaars in alles is. (A.w., 1,12 (p. 21))
Zoals het licht, wanneer het ons alles laat zien, geen licht nodig heeft waarmee het gezien zou kunnen worden, zo heeft God, als Hij alles laat zien, geen licht nodig waarmee Hij gekend zou kunnen worden. Want in zijn essentie is Hij licht (1 Jh. 1,5). (A.w., 1,35 (p. 33))
God is overal en Hij is niet ergens. Hij is overal, want in al wat gemaakt is, is Hij door zijn veelvoudige wijsheid (Ef. 3,10). Maar Hij is niet ergens, want Hij is niet één van de dingen. (A.w., 1,43 (p. 39))
Het einde van de natuurlijke kennis is de heilige Eenheid. Er is echter geen einde aan de onwetendheid, zoals gezegd is: 'Er is geen grens aan zijn grootsheid' (Psalm 115,3). (A.w., 1,71 (p. 51))
Wij kunnen de gelijkenis ontvangen van al wat is samengesteld uit de vier elementen, of het ver verwijderd is of dichtbij. Alleen onze geest is voor ons onbegrijpelijk, evenals God, zijn maker. Het is voor ons onmogelijk te begrijpen wat een natuur is die ontvankelijk is voor de heilige Drieëenheid, noch om de Eenheid te begrijpen. Dit is substantiële kennis. (A.w., 2,11 (p. 65))
De naakte geest is hij die, door de contemplatie die zijn deel is, verenigd is met de kennis van de Drieëenheid. (A.w., 3,6 (p. 101))
De ziel is de geest die, door onachtzaamheid, uit de Eenheid is gevallen en die, als gevolg van zijn gebrek aan waakzaamheid, is afgedaald tot de rang van het werkzame leven. (A.w., 3,28 (p. 109))
Beeld van God is niet hij die ontvankelijk is voor zijn wijsheid, want dan zou ook de lichamelijke natuur beeld van God zijn. Hij echter is beeld van God, die ontvankelijk is geworden voor de Eenheid. (A.w., 3,32 (p. 111))
De erfenis van Christus is de kennis van de Eenheid. Als allen mede-erfgenamen worden van Christus, zullen allen de heilige Eenheid kennen. Maar het is niet mogelijk dat zij zijn mede-erfgenamen worden als zij niet eerst zijn erfgenamen geworden zijn. (A.w., 3,72 (p. 127))
De mede-erfgenaam met Christus is hij die de Eenheid bereikt en met Christus genoegen schept in de beschouwing. (A.w., 4,8 (p. 139))
Zoals wij nu door middel van de zintuigen met de zintuiglijke objecten omgaan en aan het eind, wanneer wij gereinigd zullen zijn, ook hun kenbeelden zullen kennen; zoals wij eerst de objecten zien en als wij nog meer gereinigd zullen zijn ook de beschouwing zullen kennen die hen betreft, zal het daarna mogelijk zijn ook de heilige Drieëenheid te kennen. (A.w., 5,77 (p. 201).
Volgens Plato correspondeert met elk fysiek object een kenbeeld (idea) in de geestelijke wereld. De drie hoogste kenbeelden zijn het ware, het goede en het schone, die als een soort drieëenheid staan voor het Ene, waarover Plato niet expliciet spreekt. In een christelijk platonisme onderscheidt Evagrius hier de objecten, de beschouwing van de kenbeelden van de objecten en de Drieëenheid.
Wanneer de geest de essentiële kennis zal ontvangen, zal ook hij God genoemd worden, omdat ook hij dan veelvormige werelden kan grondvesten. (A.w., 5,81 (p. 211))
De bovenzinnelijke tempel is de zuivere geest, die nu de veelvormige wijsheid van God (Ef. 3,10) in zich heeft; de tempel van God is hij die de heilige Eenheid ziet en het altaar van God is de beschouwing van de heilige Drieëenheid. (A.w., 5,84 (p. 213))
De geest die binnengaat in het praktische leven van de dienst aan de geboden van God, maakt voortgang aan de hand van het contact met de dingen van deze wereld. Als hij binnengaat in de kennis, gaat hij voort in de beschouwing. Als hij echter binnengaat in het gebed, dringt hij door in het vormeloze licht, dat de plaats van God is.
(Evagrius Pontus, 'Supplementaire Centuries'. Geciteerd in: I. Hausherr, Les Leçons d'un contemplatif. Le Traité de l'Oraison d'Evagre le Pontique. Paris, 1960, p. 93)
De geest kan in zichzelf de plaats van God niet zien, tenzij hij zich verheft boven alle concepten van de dingen, zich door de deugden ontdoet van de hartstochten, zich van het denken ontdoet door de geestelijke beschouwing en zich van de geestelijke beschouwing ontdoet als hem tijdens het gebed het licht van de heilige Drieëenheid verschijnt. (A.w., p. 173)
terug naar de Inhoud
3. Pseudo-Macarius
De vijftig preken en één brief die onder de naam van Macarius van Egypte zijn overgeleverd, zijn geschreven door een Syrische monnik in de tweede helft van de vierde eeuw. Die tijd en streek was sterk messalianistisch, wat wil zeggen dat in de geloofsbeleving de nadruk werd gelegd op persoonlijke vroomheid, op innerlijke rust en altijddurend gebed, met voorbijgaan aan de sacramenten en andere kerkelijke instellingen. Bij Pseudo-Macarius zijn sporen van een gematigd messalianisme te vinden. Daar staat zijn orthodoxe nadruk op de persoon en de werking van de heilige Geest tegenover. De toeschrijving aan Macarius, een populaire en zeer gerespecteerde monnikenvader, diende om deze preken in een onverdacht licht te plaatsen.
Pseudo-Macarius boog de Platoonse en verstandelijke oriëntatie van Evagrius om naar een affectieve gerichtheid op Christus. Het voornaamste gebedsorgaan is bij hem niet de geest, maar het hart, waardoor hij het mogelijk maakte het lichaam op positieve wijze te integreren in de traditie van het hesychasme.
De profeet zag het mysterie van de menselijke ziel die haar Heer zou ontvangen en de troon van zijn glorie worden (Ez. 1). Want de ziel die waardig is gekeurd deel te hebben aan het licht van de heilige Geest door zijn troon en woning te worden en die bedekt is met de schoonheid van onuitsprekelijke glorie van de Geest, wordt geheel licht, geheel gezicht, geheel oog. Er is geen deel van de ziel dat niet vol is van de geestelijke ogen van licht. Dat wil zeggen dat er geen deel van de ziel is dat bedekt is met duisternis. Zij is geheel bedekt met geestelijke ogen van licht. Want de ziel heeft geen onvolmaakt deel. In elk deel kijkt zij aan alle kanten vooruit en is zij bedekt met de schoonheid van de onuitsprekelijke glorie van het licht van Christus, die de ziel bestijgt en haar berijdt. Dit is gelijk aan de zon, die overal hetzelfde is, zonder een onvolmaakt deel, die geheel licht is, dat helder schijnt. In al zijn delen is hij helemaal licht. Of het is gelijk aan vuur, dat net als het licht overal hetzelfde is, zonder in zichzelf een deel te hebben dat vóór is of achter, groter of kleiner.
Zo is de ziel geheel verlicht met de onuitsprekelijke schoonheid van de glorie van het licht van het aangezicht van Christus en is zij volkomen gemaakt tot een deelgenoot van de heilige Geest. Zij is begunstigd om de verblijfplaats en de troon van God te zijn, geheel oog, geheel licht, geheel gezicht, geheel glorie en geheel geest, zo gemaakt door Christus, die de ziel berijdt, leidt, draagt en ondersteunt en haar tooit en siert met zijn geestelijke schoonheid. (...)
Dat de zielen van de rechtvaardigen hemels licht worden, heeft de Heer zelf gezegd tot zijn apostelen: 'Jullie zijn het licht van de wereld' (Mt. 5,14). Want hijzelf, die hen eerst omgevormd heeft in licht, heeft hen opgedragen en bevolen om licht voor de wereld te zijn. Hij zei: 'Niemand steekt een lamp aan om die onder de korenmaat te zetten; zij plaatsen hem op de standaard, waar hij schijnt voor iedereen in het huis. Op dezelfde wijze moet jullie licht schijnen in het zicht van de mensen' (Mt. 5,15-16). Dat wil zeggen, verberg de gave niet die jullie van mij hebben ontvangen, maar geef haar aan al wie het wenst. (...)
Daarom, als jullie een troon voor God zijn geworden en als de Hemelse Berijder jullie bestegen heeft en heel jullie ziel een geestelijk oog en helemaal licht is geworden, en als jullie gevoed zijn met dat hemelse voedsel van de Geest en gedronken hebben van het water des levens en het gewaad van onuitsprekelijk licht hebben aangetrokken, als tenslotte jullie innerlijke mens dit alles ervaren heeft en geworteld is in de overvloed van geloof, dan zie, jullie leven inderdaad al het eeuwige leven, jullie ziel rustend met de Heer.
(Pseudo-Macarius, 'The Fifty Spiritual Homilies'. Mahwah, 1992, 1.2.4.12 (pp. 37v en 44))
Als iemand God liefheeft, deelt ook God zijn liefde met hem. Zodra iemand in Hem gelooft, schenkt God hem een hemels geloof, waardoor hij tweevoudig wordt. Als jij God een deel van jezelf aanbiedt, welk deel dan ook, deelt Hij met jouw ziel vergelijkbare aspecten van zijn eigen wezen, zodat je al wat je doet zuiver en oprecht kunt doen en zuiver en oprecht kunt beminnen en bidden. Want zo groot is de waardigheid van de mens. (A.w., 15.22 (p. 116))
Zij die waardig gekeurd zijn kinderen van God te worden en herboren te worden uit de heilige Geest van boven, die Christus in zich hebben, die hen verlicht en rust brengt, worden op vele en verscheidene wijzen geleid door de Geest. In geestelijke rust worden zij door de genade onzichtbaar gestuurd in hun hart. Laten we als voorbeelden evidente dingen uit de wereld nemen, van mensen, om aan te geven op welke wijze genade in de ziel werkt.
Soms worden mensen door genade geleid op de wijze van hen die zich verheugen bij een koninklijke maaltijd. Zij zijn vervuld van vreugde en onuitsprekelijk geluk. Op een ander moment zijn zij als de echtgenote die geniet van de huwelijksvereniging met haar bruidegom in een goddelijk rusten. Op een ander moment zijn zij als onlichamelijke engelen, zo licht en doorschijnend zijn zij, zelfs in het lichaam. Soms zijn zij als waren zij bedwelmd door een sterke drank. Zij verblijden zich in de Geest, dronken van de bedwelming van de goddelijke en geestelijke geheimen.
Soms zijn zij ondergedompeld in wenen en treuren over het menselijk ras en in het uitstorten van gebeden voor heel het ras van Adam. Zij vergieten tranen en zijn door verdriet overweldigd omdat zij verteerd zijn door de liefde van de Geest voor de mensheid. Op een ander moment zijn zij met zo'n vreugde en liefde ontvlamd door de Geest, dat zij, als het mogelijk zou zijn, alle menselijke wezens in hun hart zouden willen bijeenbrengen, zonder onderscheid te maken tussen slecht en goed. Of zij zijn zo gevuld met nederigheid dat zij, in de nederigheid die zij van de Geest ontvangen, zichzelf als onder alle mensen zien en zichzelf beschouwen als de meest onaanzienlijke en waardeloze van alle mensen. Soms zijn zij opgetild in een onuitsprekelijke vreugde. Op een ander moment zijn zij als een sterke, die heel de wapenrusting van de koning heeft aangetrokken en af is gedaald om te strijden tegen zijn vijanden. Hij strijdt dapper tegen hen en overwint. Zo neemt de geestelijke mens de hemelse wapenen van de Geest op en valt de vijanden aan, levert strijd met hen en onderwerpt hen.
Op een ander moment, in de diepste stilte en kalmte, rust men met geen andere houding dan een geestelijk genoegen en onuitsprekelijke rust en welbevinden. Op een ander moment wordt men door genade onderricht in begrip en onuitsprekelijke wijsheid en kennis van de onkenbare Geest in dingen die niet door tong en taal kunnen worden uitgedrukt. Op een ander moment wordt men één met alle mensen. Zo verscheiden zijn de wijzen waarop genade zulke mensen aanraakt en de ziel leidt op zo veel verschillende paden en haar verfrist overeenkomstig de wil van God. Op diverse wijzen handelt genade aan de ziel om haar volmaakt, foutloos en zuiver terug te brengen naar de hemelse Vader.
De dingen betreffende de werkingen van de Geest waarover hier gesproken is, behoren tot het niveau van hen die niet ver van de volmaaktheid zijn. Dergelijke manifestaties van genade waarover we spraken, uiten zich op verschillende wijze. Zij handelen aan mensen die voortgaan, de ene handeling volgend op de andere. Als een persoon uiteindelijk de volmaaktheid van de Geest bereikt, volledig gereinigd is van de hartstochten en in een onuitsprekelijke gemeenschap verenigd met en doordrongen van de Trooster Geest en waardig gevonden is om geest te worden in een wederzijds doordringen met de Geest, dan wordt zij geheel licht, geheel oog, geheel geest, geheel blijdschap, geheel rust, geheel vreugde, geheel liefde, geheel mededogen, geheel goedheid en vriendelijkheid. Zoals een steen op de bodem van de zee overal omgeven is door water, zo zijn dergelijke mensen geheel doordrongen van de Geest. Doordat zij de deugden van de kracht van de Geest met standvastigheid aantrekken, worden zij gelijk aan Christus. Innerlijk worden zij foutloos en smetteloos en zuiver. (A.w., 18.7-10 (pp. 144v.))
Zoals vele lichten en brandende lampen worden aangestoken vanuit het vuur, maar lichten en schijnen vanuit één natuur, zo worden christenen aangestoken en schijnen zij vanuit één natuur, het goddelijke vuur, de Zoon van God. Zij hebben hun lampen brandend in hun hart en zij schijnen voor Hem terwijl zij leven op aarde, precies zoals Hij deed. Want er is gezegd: 'Daarom heeft God u gezalfd met de olie van vreugde' (Psalm 45,7). Daarom werd Hij Christus genoemd, dat wil zeggen Gezalfde, opdat ook wij, gezalfd met dezelfde olie waarmee hij gezalfd was, Christussen mogen worden, om zo te zeggen, uit dezelfde substantie en één lichaam. Ook is gezegd: 'Zowel Hij die heiligt, als zij die geheiligd worden, zijn allen uit één' (Hebr. 2,11).
Daarom zijn christenen in zekere zin gelijk aan lampen met olie erin, dat zijn al de vruchten van rechtvaardiging. Maar als de lamp niet is aangestoken uit de lamp van de Godheid in hen, zijn zij niets. (A.w., 43.1-2 (p. 219))
God wenste gemeenschap te hebben met de menselijke ziel en huwde haar met Zichzelf als de echtgenote van de Koning en Hij zuiverde haar van vuil. Door haar te wassen maakt Hij haar helder in plaats van zwart en beschaamd en geeft Hij leven in plaats van dood. Hij geneest haar gebrokenheid, brengt haar vrede en verzoent haar vijandigheid. Want alhoewel zij een schepsel is, is zij gehuwd als bruid van de Zoon van de Koning. Door zijn eigen kracht ontvangt God de ziel, door haar beetje bij beetje te veranderen, tot Hij haar ruimer gemaakt heeft door zijn eigen toename. Want Hij strekt de ziel en leidt haar tot een oneindige en onmetelijke toename, totdat zij de bruid wordt, smetteloos en Hem waardig. Eerst verwekt en brengt Hij de ziel voort in Zichzelf en maakt haar ruimer door Zichzelf, tot zij de volmaakte maat van zijn liefde bereikt. Want als een volmaakte Bruidegom neemt Hij haar als een volmaakte bruid in de heilige mystieke smetteloze eenheid van het huwelijk. En daar heerst zij met Hem in eindeloze tijden. Amen. (A.w., 47.17 (p. 238))
Gewond door liefde voor Christus sterft zo'n ziel aan elk ander verlangen om - ik spreek vrijmoedig - die allermooiste geestelijke en mystieke gemeenschap met Christus te bezitten, overeenkomstig de onsterfelijkheid van vergoddelijkende gemeenschap. Waarlijk, wanneer zo'n ziel overwonnen is door geestelijke hartstocht en waardig gehuwd is met God het Woord, is zij gezegend en gelukkig. Laat haar zeggen: 'Mijn ziel zal zich verheugen in de Heer, die mij gekleed heeft in de kleden van redding en mij omhuld heeft met de mantel van gerechtigheid, zoals een bruidegom zijn kroon draagt, zoals een bruid getooid met haar juwelen' (Jes. 61,10). Want omdat de Koning van Glorie haar schoonheid begeerde, heeft Hij zich gewaardigd haar aan te zien, niet alleen als de tempel van God, maar ook als de dochter van de koning en als de koningin. Inderdaad is zij de tempel van God, want zij wordt bewoond door de heilige Geest. Ook is zij de dochter van de koning, want zij is geadopteerd door de Vader van lichten. Ook is zij koningin, want zij is begiftigd met de goddelijkheid van de glorie van de Eengeboren Zoon. (Pseudo-Macarius, 'The Great Letter'. In: A.w., p. 257)
terug naar de Inhoud
4. Augustinus
In zijn jonge jaren was Augustinus (354-430) een volgeling van de gnostische, sterk dualistische manicheeërs. Hij raakte echter teleurgesteld in hun leer omdat zij geen bevredigend antwoord op zijn vele levensvragen konden geven. Onder invloed van zijn vrome moeder en de overtuigende preken van bisschop Ambrosius van Milaan bekeerde hij zich tot het christendom. Met enkele gelijkgezinde vrienden trok hij zich terug op een landgoed, waar zij een kloosterlijk leven leidden. Tegen zijn zin werd hij echter geroepen om priester en later bisschop te worden, taken die hij met volledige toewijding vervuld heeft.
In enkele persoonlijke geschriften, een novum voor die tijd, deed hij verslag van zijn zoeken naar God, van de antwoorden die hij vernomen had en van wat hij geschouwd had. Zijn vertrouwdheid met Plotinus klinkt erin door, met name waar hij spreekt over de trapsgewijze opklimming. Uit sommige passages blijkt dat Augustinus korte, voorbijgaande momenten van een-zijn met God heeft ervaren, die hij verwoordde in een mengeling van neo-platoonse en bijbels-christelijke begrippen.
Volgens Augustinus wordt het schouwen door trapsgewijze opklimming overtroffen door de nederigheid en de liefde van het geloof. De liefde maakt aan God gelijk en maakt één met Hem. Maar hier op aarde blijft ons schouwen en ons zien van God onvolkomen, als in een spiegel.
Augustinus heeft een enorme invloed op de mystieke auteurs na hem gehad en wordt wel de vader van de christelijke mystiek genoemd.
Door die boeken (van Plotinus en Porphyrius) aangespoord om terug te keren tot mijzelf trad ik mijn diepste binnenste in, door u geleid: ik was daartoe in staat, omdat gij mijn helper zijt geworden. Ik trad er binnen en met het oog, hoe zwak ook, van mijn ziel zag ik, boven dat eigen oog van mijn ziel, boven mijn geest, een onveranderlijk licht, niet dit alledaagse, voor alle vlees zichtbare licht, en evenmin een licht dat om zo te zeggen van dezelfde aard, maar dan veel groter was, alsof dit aardse licht veel en veel helderder was gaan stralen en alles met zijn grootte in beslag nam; zo was dat licht niet, maar het was iets anders, iets heel anders dan alle dingen van hier. En 'boven' mijn geest bevond het zich ook niet op de manier van olie die bovenop water drijft en evenmin op de manier waarop de hemel zich boven de aarde bevindt, maar dat licht was hoger, omdat het mij gemaakt had, en ik er beneden, omdat ik door dat licht gemaakt was. Wie de waarheid kent, kent dat licht, en wie dat licht kent, kent de eeuwigheid. De liefde kent het. O eeuwige waarheid en ware liefde en geliefde eeuwigheid: dat zijt gij, mijn God, en tot u verzucht ik dag en nacht!
En mét dat ik u leerde kennen, hebt gij mij tot u genomen om mij te laten zien dat er iets was te zien en dat ik nog niet de man was om het te zien. En met blindheid hebt gij mijn zwakke ogen geslagen door fel op mij te stralen, en ik ben gaan beven van liefde en van ontzetting; en ik ontdekte, dat ik ver van u verwijderd was in een land van ongelijkenis, en het was alsof ik daar uw stem uit den hoge hoorde klinken: 'Ik ben de spijs van de groten: groei en gij zult mij eten. En gij zult niet mij doen veranderen in u, gelijk het voedsel van uw vlees, maar gij zult in mij veranderen.' (Aurelis Augustinus, 'Belijdenissen' 7,10,16. Utrecht, z.j.)
Maar wat heb ik nu lief, wanneer ik u liefheb? Geen schoonheid van een lichaam, geen luister van de tijd, geen lichtglans die mijn aardse ogen lief is, geen heerlijke melodieën van gevarieerd gezang, geen aangename geur van bloemen, reukwerken en specerijen, geen manna en geen honing, geen ledematen die welgevallig zijn aan de omhelzingen van het vlees: deze dingen zijn het niet die ik liefheb, wanneer ik mijn God liefheb. En niettemin heb ik zo iets als een licht lief, zo iets als een stemgeluid, zo iets als een geur, zo iets als een spijs en zo iets als een omhelzing, wanneer ik mijn God liefheb, die licht is en stemgeluid en geur en spijs en omhelzing van mijn innerlijke mens, daar waar voor mijn ziel die lichtglans fonkelt, die door geen plaats bevat wordt, daar waar die klank weerklinkt, die door geen tijd wordt weggerukt, daar waar die geur hangt, die door geen wind verstrooid wordt, daar waar die smaak bestaat, die door geen gretig eten wordt verminderd, daar waar die omhelzing wordt gegeven, die door geen verzadiging losraakt. Dat is het wat ik liefheb, wanneer ik mijn God liefheb. (A.w., 10,6,8)
Laat heb ik u liefgekregen, o schoonheid, zo oud en zo nieuw, laat heb ik u liefgekregen! En gij waart binnen en ik was buiten, en daar zocht ik u, en ik rende, wanstaltig als ik was, op de schone dingen af die door u gemaakt zijn. Gij waart bij mij en ik niet bij u. Ik werd ver van u gehouden door dingen die niet bestaan zouden hebben, als ze niet in u bestaan hadden. Geroepen hebt gij, geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken; gestraald hebt gij, geschitterd en mijn blindheid verjaagd; gegeurd hebt gij en ik heb ingeademd en snak nu naar u; geproefd heb ik en nu honger en dorst ik; aangeraakt hebt gij mij en ik ben ontvlamd naar uw vrede. (A.w., 10,27,38)
Gemakkelijk werp ik mij helemaal in de liefde van mijn meest vertrouwde vrienden, en zonder zorgen rust ik in hun liefde, vooral wanneer ik moe ben van de ergernis van deze wereld. Want ik voel dat God daar is, en in Hem werp ik mij veilig en rust ik veilig. In die zekerheid van de liefde vrees ik ook niet het onzekere van morgen, het onzekere van de menselijke broosheid, waarover ik vroeger veel geklaagd heb. Wanneer ik ervaar dat iemand bezield is met een echt christelijke liefde, en daardoor voor mij een trouwe vriend geworden is, dan vertrouw ik mijn gevoelens en gedachten niet toe aan een mens, maar aan God. Want zo'n mens verblijft in God en is trouw door God. God is immers liefde, en 'wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem' (1 Jh. 4,16). (Augustinus, Brief 73,3,10, in: 'Veel te laat heb ik jou liefgekregen', p. 161)
terug naar de Inhoud
5. Pseudo-Dionysius
Rond het begin van onze jaartelling had Philo, een jood uit het griekstalige Alexandrië, in enkele korte passages Gods onkenbaarheid en het tekortschieten van de menselijke kenvermogens voor het kennen van God benoemd.
(Mozes ging binnen) in de duisternis waar God was, dat wil zeggen in de ongeziene, onzichtbare, niet lichamelijke en archetypische essentie van de bestaande dingen. Zo zag hij wat verborgen is voor het oog van de menselijke natuur en voor allen zichtbaar plaatste hij in zichzelf en in zijn leven voor ons een goed gemaakt beeld, een mooi en godgelijk werk, een model voor wie bereid zijn het na te volgen. (Philo, Moses; Cambridge, Massachusetts, 1966, I 158 (p. 359))
De geest die volkomen gereinigd is en die verzaakt aan alle geschapen dingen, is slechts met Eén vertrouwd en kent slechts Eén, de Ongeschapene, tot wie hij genaderd is, door wie hij ook genomen is tot Hemzelf. Want wie heeft de vrijheid om te zeggen 'God zelf is één voor mij,' dan hij die dat wat na Hem komt niet najaagt?
(Philo, 'Noah's Work as a Planter'; Cambridge, Massachusetts, 1968, par. 64 (p. 245))
Philo was een belangrijke auteur voor Gregorius, bisschop van Nyssa (ca. 335-394). Terwijl zijn broer Basilius en hun vriend Gregorius van Nazianze de leer over Drieëenheid vormgaven, legde hij zich toe op de beschouwing. Hij wordt wel de eerste mystieke auteur van het christendom genoemd. In zijn Leven van Mozes spiegelde hij het leven van de christenen aan dat van Mozes en legde hij de grondslag voor de negatieve theologie, die leert dat God al wat kenbaar is overstijgt. De duisternis gaat het licht te boven. Het kennen benadert Hem het meest door zich te realiseren dat God alle begrippen te boven gaat en dus voor het verstand onkenbaar blijft. Pas wanneer de mens alle begrippen achter zich laat, wordt hij enkelvoudig en kan hij met God verenigd worden.
Wat betekent het dat Mozes de duisternis in ging en dat hij daarin God zag? In zeker opzicht lijkt deze tekst in tegenstelling met de eerste theofanie. Toen verscheen God in het licht, nu in de duisternis. Laten we niet denken dat dit in tegenspraak is met het normale verloop van de geestelijke werkelijkheden die we beschouwen. De tekst leert ons hierdoor dat de religieuze kennis eerst licht is als zij begint te verschijnen. Zij staat tegenover de goddeloosheid, die duisternis is. De duisternis lost op voor wie in het licht is. Maar hoe meer de geest voortgaat en door een steeds groter en volmaakter toewijding komt tot het begrijpen van wat de kennis van de werkelijkheden is, en meer en meer de beschouwing nadert, hoe meer hij ziet dat de goddelijk natuur onzichtbaar is. Hij heeft alle verschijnselen achter zich gelaten, niet alleen die door de zintuigen worden waargenomen, maar ook wat het verstand meent te zien, en gaat steeds verder naar binnen, tot hij door de inspanning van de geest doordringt tot het Onzichtbare en het Onkenbare. Daar ziet hij God. De ware kennis van Hem die hij zoekt en het ware zien bestaat eruit te zien dat Hij onzichtbaar is, want Degene die hij zoekt overstijgt alle kennis en is aan alle kanten afgescheiden door zijn onbegrijpelijkheid als door een duisternis. (Grégoire de Nysse, 'La Vie de Moïse', pp. 162-165)
De naam die gewoonlijk verbonden wordt met de negatieve theologie is Pseudo-Dionysius. Deze auteur, die geïdentificeerd werd met de Griekse filosoof die zich bekeerde onder invloed van de prediking van de apostel Paulus (Hand. 17,34), was waarschijnlijk een Syrische bisschop aan het eind van de vijfde of het begin van de zesde eeuw.
Om de leer van zijn neo-platoonse voorbeelden Plotinus en Proclus te verenigen met het christendom, stelde Pseudo-Dionysius dat het zijn alleen van God afkomstig is, en dus niet van allerlei tussenwezens, die gemakkelijk tot afgoden zouden kunnen worden, en beschouwde hij de vele bijbelse namen van God als aanduidingen van zijn eigenschappen, die gekend worden in de dingen die uit Hem voortkomen. (Naar A. Louth, 'Denys the Areopagite'. Wilton, 1989, p. 89) Zo blijft het mogelijk iets over God te zeggen.
Alhoewel uit zijn geschriften niet duidelijk wordt of het speculatieve traktaten zijn of de beschrijving van doorleefde ervaring, heeft Pseudo-Dionysius veel invloed gehad op de theologie en mystiek na hem.
Als je streeft naar het zien van de mysterieuze dingen, laat dan al wat je waarneemt en begrijpt achter je, al het waarneembare en begrijpelijke, al wat niet is en wat is. En als je je begrip terzijde hebt gelegd, streef dan naar omhoog zo veel als je kunt, naar vereniging met Hem die voorbij alle zijn en kennis is. Door een onverdeeld en volkomen opgeven en afstand doen van jezelf en van alles, zul je, van alles bevrijd, opgeheven worden tot de straal van de goddelijke duisternis die is boven al wat is. (Pseudo-Dionysius, 'The Mystical Theology' 1,1. In: The Complete Works. New York/Mahwah, 1987, p. 135)
Het is niet zonder reden dat Mozes eerst bevolen werd zichzelf te reinigen en daarop zich te verwijderen van hen die niet gereinigd zijn. Als de reiniging voltooid is, hoort hij meerstemmige trompetten. Hij ziet de vele zuivere lichten met hun overvloedige stralen. Terwijl hij, vergezeld van uitgekozen priesters, van de menigte afgezonderd is, gaat hij voort tot de top van de goddelijke bestijgingen. Toch ontmoet hij niet God zelf. Hij beschouwt niet Hem die onzichtbaar is, maar veeleer de plaats waar Hij verblijft.
Ik veronderstel dat dit betekent dat de heiligste en hoogste dingen die het oog van het lichaam of van het verstand waarneemt slechts de veronderstellingen zijn die uitgaan van al wat onder de Transcendente Ene ligt. Door hen wordt zijn onvoorstelbare aanwezigheid getoond, wanneer wij de hoogten van die heilige plaatsen bewandelen die het verstand nog kan beklimmen. Mozes echter bevrijdt zich van hen, weg van wat ziet en gezien wordt, en dringt door in de waarlijk mystieke duisternis van niet-kennen. Verzakend aan al wat het verstand kan vatten, geheel gehuld in het ontastbare en het onzichtbare, behoort hij geheel aan Hem toe die voorbij alles is. Omdat hij noch zichzelf, noch iemand anders is, is hij hier ten hoogste verenigd met het volkomen onkenbare door een inactiviteit van alle kennis, en kent hij op een wijze die het verstand te boven gaat door niets te kennen. (A.w. 1,3 (pp. 137v.))
Wanneer wij hoger opklimmen, zeggen wij dat (de Oorzaak van alles) niet ziel of verstand is, dat Hij geen verbeelding, overtuiging, spraak of begrip bezit. Ook is Hij niet de spraak of het begrip zelf. Het is onmogelijk over Hem te spreken. Door het begrip kan Hij niet worden gevat. Hij is geen getal of ordening, grootheid of kleinheid, gelijkheid of ongelijkheid, gelijkenis of geen gelijkenis. Hij is niet onbeweeglijk, bewegend of in rust. Hij heeft geen macht, is geen macht en ook geen licht. Hij leeft niet en is ook niet het leven zelf. Hij is geen substantie, noch is Hij eeuwigheid of tijd. Hij kan niet worden gevat door het begrip, want Hij is kennis noch waarheid. Hij is niet koningschap. Hij is niet wijsheid. Hij is niet één noch eenheid, godheid noch goedheid. Ook is Hij geen geest in de gebruikelijke zin van dat woord. Hij is niet zoonschap of vaderschap. Hij is niet iets wat door ons of door enig ander wezen gekend wordt. Hij valt niet onder de predikaten van niet-zijn of zijn. Bestaande wezens kennen Hem niet zoals hij werkelijk is en Hij kent hen niet zoals zij zijn. Over Hem wordt niet gesproken, er is geen naam voor Hem noch kennis van Hem. Duisternis en licht, dwaling en waarheid, Hij is het niet. Hij is voorbij bevestiging en ontkenning. Wij bevestigen en ontkennen wat na Hem komt, maar nooit Hemzelf, want Hij is voorbij elke bevestiging, omdat Hij de volkomen en ene oorzaak is van alle dingen. Door zijn volkomen verheven enkelvoudige en absolute natuur, vrij van elke begrenzing, voorbij elke begrenzing, is Hij ook voorbij elke ontkenning. (A.w., 5; p. 141)
Wij kunnen God niet kennen in zijn natuur, want die is onkenbaar en voorbij alle rede en verstand. Wij kennen Hem door de ordening van alles, omdat alles in zekere zin van Hem uitgaat en omdat deze ordening beelden en gelijkenissen bevat van de goddelijke modellen. Voor zover wij dat kunnen benaderen wij daarom door het ontkennen en overstijgen van alle dingen en door de oorzaak van alle dingen, dat wat voorbij alles is. God wordt daarom gekend in alle dingen en als onderscheiden van alle dingen. Hij wordt gekend door kennis en door niet-kennis. Hij is het object van denken, redeneren, begrip, aanraking, perceptie, mening, verbeelding, benaming en vele andere dingen. Anderzijds kan Hij niet worden begrepen. Woorden bevatten Hem niet en geen naam kan Hem vatten. Hij is geen van de dingen die zijn en Hij kan door middel van geen van de dingen die zijn gekend worden. Hij is alles in alles en Hij is niets in niets. Hij is door alles gekend in alles en door niets gekend in niets.
Deze dingen kunnen we met recht over God zeggen, want Hij wordt door alle dingen geprezen overeenkomstig hun deel aan Hem als hun Oorzaak. Maar nogmaals, de meest goddelijke kennis van God, die komt door middel van niet-kennen, wordt bereikt in een eenheid ver voorbij het verstand, wanneer het verstand zich afkeert van alle dingen, zelfs van zichzelf, en wanneer het één gemaakt is met de verblindende stralen. Dan wordt het daar verlicht door de ondoorgrondelijke diepte van Wijsheid. (A.w., 7,3; pp. 108v.)
De naam 'Eén' betekent dat God alleen alle dingen is door de transcendentie van één eenheid, en dat Hij de oorzaak is van alles zonder die eenheid ooit te verlaten. In heel de wereld is er niets dat geen deel heeft aan de Eén. Zoals elk getal deelt in de eenheid - want we verwijzen naar een paar, een dozijn, een half, een derde, een tiende - zo heeft alles, zelfs elk deel van alles, deel aan de Eén. Door de Eén te zijn, is Hij alle dingen. De Ene oorzaak van alle dingen is niet een van de vele dingen in de wereld, maar gaat zelfs aan eenheid en veelheid vooraf. Hij definieert eenheid en veelheid. Want veelheid kan niet bestaan zonder enige participatie in de Eén. Dat wat veel is in zijn delen, is één in zijn geheel. Dat wat veel is in zijn eigenschappen, is één in zijn subject. Dat wat veel is in getal of capaciteiten, is één in zijn soort. Dat wat talrijk is in soorten, is één in geslacht. Dat wat talrijk is in zijn uitstromingen, is één in zijn bron. Want er is in het geheel niets dat geen deel heeft aan dat Ene dat in zijn alles alomvattende eenheid enkelvoudig alles bevat, op voorhand, zelfs tegenstellingen. Zonder de Eén is er geen veelheid, maar de Eén kan er nog steeds zijn wanneer er geen veelvoud is, precies zoals één alle vermenigvuldigde getallen voorgaat. Als we daarom alle dingen beschouwen als verenigd in alle dingen, moeten we aannemen dat de totaliteit van de dingen één is.
Er is nog iets anders, waar we ook aan moeten denken. Als van de dingen gezegd wordt dat zij verenigd zijn, dan is dit in overeenstemming met hun eigen eeuwige vorm. Op deze wijze kan de Eén het onderliggende element van alle dingen genoemd worden. En als je de Eén wegneemt, zal noch het geheel noch een deel noch iets anders in de schepping overleven. De werkelijkheid is dat alle dingen vooraf zijn vervat in en omarmd door de Eén in diens capaciteit van inherente eenheid. Daarom beschrijft de Schrift heel de goddelijke ordening, de Oorzaak van alles, als de Eén. 'Er is één God de Vader en één Heer Jezus Christus' (1 Kor. 8,6), en 'één en dezelfde Geest' (1 Kor. 12,11). Dit is zo in de overweldigende ondeelbaarheid van die eenheid van God waarin alle dingen samengebonden zijn als één in het bezit van een overstijgende eenheid en in het overstijgen van hun voorbestaan.
Zo zijn alle dingen op de juiste wijze toegeschreven aan God, want het is door Hem en in Hem en voor Hem dat alle dingen bestaan, onderling geordend zijn, blijven, samen gehouden worden, voltooid worden en terugkeren. In heel de wereld zul je niets vinden dat niet in de Eén is, waarmee de transcendente Godheid wordt aangeduid. Alles is zijn individuele bestaan verschuldigd aan de Eén, evenals het proces waardoor het voltooid en bewaard wordt.
Als gevolg van deze kracht van Gods eenheid moeten we terugkeren van het vele tot de Eén en moet onze ene lofzang zijn voor de ene, complete Godheid, die de ene oorzaak is van alle dingen en die bestaat vóór alle eenheid temidden van veelheid, vóór elk deel en geheel, vóór het bepaalde en het onbepaalde, vóór het beperkte en het onbeperkte. Hij definieert alle dingen die er geweest zijn. Hij definieert het zijn zelf. Hij is de oorzaak van de dingen en van de som van de dingen. Hij is tegelijkertijd met hen, vóór hen en voorbij hen. Hij is voorbij de één zelf, hij definieert deze één.
Eenheid onder schepselen is een getalsmatige eenheid. Getallen hebben hun eigen deel aan het zijn. Maar de overstijgende eenheid definieert de één zelf en elk getal. Want Hij is de bron, de oorzaak, het getal en de ordening van de één, van getal en van al wat is. En het feit dat de transcendente Godheid één en drie-één is, moet niet begrepen worden op gewone wijze. Nee. Er is de transcendente eenheid van God en de vruchtbaarheid van God. Als we ons voorbereiden om deze waarheid te bezingen, gebruiken we de namen Drieëenheid en Eenheid voor dat wat in feite voorbij elke naam is, benoemen wij het transcendente wezen boven elk wezen. Maar geen eenheid of drieëenheid, geen getal of eenheid, geen vruchtbaarheid, niets dat is of gekend is, kan de verborgenheid voorbij alle rede en verstand verkondigen van de transcendente Godheid die elk wezen overstijgt. Er is geen naam en geen uitdrukking voor. Wij kunnen Hem niet volgen in zijn ontoegankelijke verblijfplaats, zo ver boven ons, en we kunnen Hem zelfs niet aanspreken als goedheid. In ons streven om een notie en een taal te vinden die geschikt zijn voor die onuitsprekelijke aard, reserveren we er de naam voor die het meest geëerd is. Hier stem ik uiteraard overeen met de bijbelse schrijvers. Maar de echte waarheid van deze zaken is in feite ver voorbij ons. Daarom wordt zij bij voorkeur aangeduid door middel van ontkenningen, want hierdoor wordt de ziel buiten alles wat overeenkomt met haar eigen eindige aard geplaatst. Zo'n wijze van voortgaan leidt de ziel door alle goddelijke benamingen, benamingen die zelf overstegen worden door dat wat ver voorbij alle namen, alle rede en alle kennis is. Voorbij de uiterste grenzen van de wereld wordt de ziel gebracht tot vereniging met God zelf, in de mate waartoe ieder van ons in staat is. (A.w., 13,2-3; pp. 128-130)
terug naar de Inhoud
6. Simeon de Nieuwe Theoloog
Simeon (949-1022), die later de bijnaam 'de nieuw theoloog' zou ontvangen - aan Gregorius van Nazianze was al eerder de eretitel 'de theoloog' verleend - groeide op in Byzantium, waar hij een deel van zijn opleiding ontving. Vanaf zijn veertiende onderhield hij regelmatig contact met een monnik die fungeerde als zijn geestelijke vader. Relatief laat, in 977, trad hij zelf in het klooster. Spoedig werd hij overste. Hij probeerde het verstarde en geritualiseerde kloosterleven opnieuw te bezielen, maar moest in 1005 aftreden, waarschijnlijk omdat een groot deel van de monniken zijn enthousiasme en gestrengheid niet op prijs stelden. Hij trok zich terug in de eenzaamheid, waar opnieuw leerlingen zich bij hem aansloten.
Zijn geschriften zijn doordrenkt met zijn mystieke ervaring, waarover hij, met name in zijn hymnes, in een heel persoonlijke stijl schrijft.
God is licht (1 Jh. 1,5) en hen die Hij omvat, laat Hij, naar de mate waarin zij gereinigd zijn, deelhebben aan zijn eigen helderheid. Dan weet de brandende lamp van de ziel, dat wil zeggen de geest, dat een goddelijk vuur hem heeft aangegrepen en omvat. O wonder! De mens is zowel geestelijk als lichamelijk met God verenigd, want de ziel scheidt zich niet van de geest, noch het lichaam van de ziel, maar in de eenheid van de essentie wordt ook de mens drie zijnswijzen, [Noot: Geest, ziel en lichaam worden hier als een beeld gebruikt voor de goddelijke Drieëenheid.] door genade, en wordt hij één enkele god, met zijn lichaam, zijn ziel en de goddelijke Geest waaraan hij deelheeft. (Simeon de Nieuwe Theoloog, 'Categese'. Sources Chrétiennes 104, Paris 1964; 15,68-78 (pp. 228v.))
Wie blind is voor de Eén, is volkomen blind voor alles, maar wie ziet in de Eén, bevindt zich in de beschouwing van alles. Hij onthoudt zich van de beschouwing van alles en tegelijkertijd gaat hij binnen in de beschouwing van alles en bevindt hij zich buiten hetgeen hij beschouwt. Omdat hij in de Eén is, ziet hij alles; omdat hij alles is, ziet hij van het alles niets.
Wie ziet in de Eén, neemt door de Eén alles waar, zichzelf, de mensen en de dingen, en in Hem verborgen, ziet hij van het alles niets. (Siméon le Nouveau Théologien, 'Chapitres theólogiques gnostiques pratiques'. Sources Chrétiennes 51 bis, Paris 1957; I 51-52 (p. 69))
Als de geest enkelvoudig is, of, beter gezegd, naakt van elke gedachte en geheel bekleed met het enkelvoudige licht van God en daarin verborgen, kan hij geen ander object vinden om de inspanning van zijn begrip op te richten dan Hij waarin hij bevestigd is. Hij blijft dus in de afgrond van het goddelijk licht, dat hem niet toestaat iets waar te nemen buiten dat licht. Dit is de betekenis van 'God is licht' (1 Jh. 1,5) en het allerhoogste licht. Voor hen die dit bereikt hebben, komt alle onderscheiden waarneming van de dingen tot rust.
De altijd beweeglijke geest wordt onbeweeglijk en volkomen leeg van gedachten als hij geheel bedekt is door de goddelijke duisternis en door het goddelijk licht. Hij is geheel in de beschouwing, de waarneming en het genot van de goede dingen waarin hij bevestigd is. De diepte van de wateren van de zee is niet een exact beeld voor de diepte van de heilige Geest: Hij is het levend water van het eeuwige leven (Jh. 4,10). Alles van dat leven is onkenbaar, onverklaarbaar en ongrijpbaar. Nadat de geest alle zichtbare en begrijpelijke dingen overstegen heeft, vestigt hij zich daar en beweegt zich en wendt zich zonder enige beweging in zijn enige objecten. Hij leeft in een leven boven het leven, licht in het licht, maar niet licht voor zichzelf; want hij ziet zichzelf dan niet, maar Hem die boven hem is, en zoals de glorie van daarboven zijn denken transformeert, negeert hij zichzelf geheel en al.
Wie alle maten van volmaaktheid bereikt heeft, is gestorven zonder gestorven te zijn, want hij leeft in God, met wie hij verenigd is. Hij leeft niet meer voor zichzelf. Hij is blind, want hij ziet niet meer met zijn lichamelijke ogen. Hij is elk natuurlijk zien ontstegen, want hij heeft nieuwe ogen verworven, die boven alle vergelijking beter zijn dan de natuurlijke ogen en hij ziet boven het natuurlijke. Hij is zonder activiteit en zonder beweging, want in hem is elke behoefte om te handelen bevredigd. Hij heeft geen gedachten meer, want hij is gekomen tot vereniging met Hem die boven alle gedachten is en hij rust daar waar geen activiteit van de geest meer is, geen beweging voor het denken, het redeneren en het gebruik van begrippen. Hij is niet in staat het ondenkbare en het onbevattelijke te begrijpen of te definiëren. Hij is op dat moment in een staat van rust. Die rust is de onbeweeglijkheid van het gelukzalige niet-waarnemen, in de zekere waarneming van de onuitsprekelijke goede dingen, waar hij zich zonder enige inspanning verheugt. (A.w., II 17-19 (pp. 75-77))
Wanneer iemand zonder bedekking de onzichtbare God schouwt, ziet hij een licht. Hij verbaast zich erover dat hij ziet. Hij weet niet onmiddellijk wie hem verschenen is, maar durft het hem niet te vragen. Hoe zou hij dat kunnen, want hij kan zelfs zijn ogen niet naar hem opslaan om te zien hoe groot Hij is. Als aan zijn voeten gezeten beperkt hij zich ertoe te kijken, met grote vrees en bevend, wetend dat het iemand is die hem verschenen is. Als degene die eerder God gekend heeft en hem dit vooraf verklaard heeft in de buurt is, gaat hij naar hem toe en zegt hem: 'Ik heb gezien.' Hij antwoordt hem: 'Wat heb je gezien, mijn zoon?' - 'Een licht, vader, lieflijk, lieflijk, zozeer dat ik niet duidelijk kan zeggen hoezeer.' Terwijl hij zo spreekt, bonkt zijn hart en ontvlamt zich onmiddellijk van verlangen naar hem die hij gezien heeft. Onder tranen spreekt hij verder: 'Dat licht, vader, is mij verschenen. Onmiddellijk is het bouwsel van mijn kluis verdwenen, evenals de wereld. Zij vluchtten, meen ik, voor zijn aanschijn. Ik bleef alleen achter, ik, in gezelschap van het enkelvoudige licht. Ik weet niet, vader, of mijn lichaam er toen ook bij was. Als ik eruit weggegaan ben, dan weet ik dat niet. Op dat moment wist ik niet dat ik bekleed was met een lichaam. Er was in mij een onuitsprekelijke vreugde, die ook nu nog met mij is, een onstuimige liefde en verlangen, zozeer dat stromen van tranen als beken uit mij vloeien, zoals u dat nu op dit moment kunt zien.' Hij antwoordt hem dan: 'Mijn zoon, Hij is het.' Op die woorden ziet hij Hem opnieuw en geleidelijk aan wordt hij geheel gereinigd. Gereinigd krijgt hij vertrouwen en hij ondervraagt Hem die hij ziet en zegt Hem: 'Mijn God, bent U het?' Hij antwoordt hem en zegt: 'Ja, Ik ben het, God, Hij die voor jou mens geworden is. Zie wat Ik je gedaan heb, zoals je ziet, en dat Ik je God zal maken.' (Syméon le Nouveau Théologien, Traités théologiques et éthiques. SC 129, Paris 1967, V 288-316 (pp.101-103))
Stel je een grote oceaan voor en de zee der zeeën en verbeeld je in je geest een afgrond van afgronden. Wanneer je aan de rand staat, aan het strand van die zeeën, dan zou je me met recht kunnen zeggen dat je zeker bent dat je het water ziet, zelfs als je het niet helemaal ziet. Want het geheel, hoe zou je dat kunnen zien, want dat is voor jouw ogen zonder grens en je kunt het niet in je handen houden. Zeker, je ziet al wat je ziet. Maar als iemand je zou vragen: zie je al deze zeeën? In het geheel niet, zou je hem antwoorden. Houd je ze alle in je handpalm? Nee, zou je zeggen, hoe zou ik dat kunnen? En als hij je dan zou vragen: zie je ze helemaal niet? Ja, zeg jij, ik zie en ik bezit een beetje van het water van de zee. Hoe veel of hoe weinig water je ook hebt als je je hand in het water steekt, je houdt alle afgronden gehecht aan je hand, zelfs als je maar een beetje bezit, want zij vormen één geheel. Vergeleken met het geheel, wat bezit jij? Een enkele druppel, zul je zeggen. Maar het geheel, dat heb je niet, ook al houd je het gehecht aan je hand.
Welnu, het is op dezelfde manier dat ik je zeg dat ik, terwijl ik bezit, niets bezit, dat ik arm ben en dat ik een rijkdom zie die in mij gelegd is. Terwijl ik verzadigd ben, heb ik honger. Terwijl ik arm ben, ben ik rijk. Terwijl ik drink, heb ik ook dorst. Zoet is deze drank: één enkele slok lest de dorst van miljoenen mensen en ik heb zo'n dorst dat ik zonder ophouden kan drinken, ik drink voorbij alle verzadiging. Ik verlang alles te omvatten en te drinken, als dat mogelijk is, alle afgronden in één keer, en, omdat dat onmogelijk is, zeg ik je dat ik altijd dorst heb, terwijl er in mijn mond altijd water is dat stroomt, overstroomt en voortstroomt. Maar als ik de afgronden zie, meen ik dat ik niet genoeg heb gedronken, want ik verlang alles te bezitten, alhoewel ik alles in overvloed bezit, al het water, geheel en al in mijn hand. Altijd ben ik een bedelaar, terwijl ik werkelijk alles bezit, verenigd met het kleine beetje. De zee, maar meer nog, de afgronden van de afgronden zijn verenigd met die slok. Als ik dus één slok bezit, bezit ik alles met Hem, en ik verklaar je dat ik bezit, Hij is geheel en al ondeelbaar, ongrijpbaar, geheel en al onneembaar. Het is ook niet mogelijk Hem te omschrijven en heel moeilijk om te zien, Hij die God is, geheel en al. Als dus zo voor mij de goddelijke druppel is, wat zou ik dan denken waarlijk te bezitten? Waarlijk, als ik die heb, heb ik niets.
(Siméon le Nouveau Théologien, Hymnes II. SC 174, Paris 1971. XXIII 283-358 (pp. 207-213))
Wat is uw barmhartigheid zonder maat, Redder?
Hoe hebt U zich gewaardigd mij ledemaat van uw lichaam te maken,
ik, de onreine, de verkwister, de prostitué?
Hoe hebt U me herkleed met de luisterrijke mantel,
bliksemend van een schittering van onsterfelijkheid,
die al mijn ledematen verandert in licht?
Want uw lichaam, onbevlekt en goddelijk,
is geheel bliksemend van het vuur van uw goddelijkheid
waarmee het op onuitsprekelijke wijze is vermengd en verenigd;
dat is de gunst die U ook aan mij gedaan hebt, mijn God.
Want dit armzalige en vergankelijke omhulsel
verenigd met uw geheel onbevlekte lichaam
en mijn bloed vermengd met uw bloed,
ben ik eveneens verenigd, ik weet het, met uw goddelijkheid
en ben ik uw zeer zuivere lichaam geworden,
stralend ledemaat, waarlijk heilig ledemaat,
schitterend ledemaat, transparant, lichtend.
(Siméon le Nouveau Théologien, Hymnes I. Paris, 1969. SC 156, Paris 1969; II 1-17 (pp. 177v.))
U bent met ons, nu en voor alle eeuwen,
van eenieder maakt U Uw huis en U woont in ons
en U wordt voor allen ons huis en in U wonen wij,
elk van ons, o Redder, geheel met U geheel,
met elk van ons bent U alleen met hem alleen
en boven ons allen bent U ook, alleen en geheel. (...)
Wij worden ledematen van Christus - en Christus wordt onze ledematen,
Christus wordt mijn hand, Christus mijn voet, voor mij, erbarmelijke!
En de hand van Christus, de voet van Christus, ben ik, ongelukkige!
Ik beweeg de hand en mijn hand is geheel de Christus
- want ondeelbaar, vergeet het niet, is God in zijn goddelijkheid -;
ik beweeg de voet en zie, hij straalt als Hij
- beschuldig me niet van godslastering, maar ontvang deze waarheid
en aanbid Christus, die u zo maakt,
want als u het wilt, wordt u ledemaat van Christus
en evenzo worden al onze ledematen, van ieder van ons
ledematen van Christus en Christus onze ledematen,
en al wat zonder eer is zal Hij eerbaar maken
door het te verbinden met zijn schoonheid en zijn goddelijke glorie,
want levend met God zullen wij goden worden,
zonder nog de schaamte van ons lichaam te zien,
maar geheel gelijk geworden aan Christus in heel ons lichaam,
zal elk lidmaat van ons lichaam geheel Christus zijn:
want al wordt Hij vele ledematen,
Hij blijft één en ondeelbaar,
en elk deel is Hij, geheel de Christus.
(A.w., XV 131-136 en 141-159 (pp. 289-291))
Als dit vuur brandt
en de zwerm passies verdrijft
en het verblijf van je ziel reinigt,
dan vermengt het zich met haar zonder zich te vermengen
en verenigt zich op onuitsprekelijke wijze,
de essentie van het vuur met de essentie van deze ziel,
het vuur, geheel en al, met haar, geheel en al.
Geleidelijk verlicht het haar, verteert haar,
en, ik weet niet hoe het uit te drukken,
de twee worden tot één:
de ziel is met haar Schepper
en in de ziel is haar Schepper
één met haar alleen, geheel en al,
Hij, die heel de schepping
in zijn hand houdt.
Twijfel er niet aan, Hij, geheel en al
met de Vader en de Geest
vindt plaats in één enkele ziel,
en Hij omvat de ziel
geheel en al in zijn binnenste.
(...)
Opnieuw zie ik Hem binnen
in mijn huis en in mijn aarden kruik;
plotseling was Hij er, geheel en al,
verenigd op een onuitsprekelijke wijze,
gehecht op een onzegbare wijze
en met mij vermengd zonder zich te vermengen,
zoals het vuur zich vermengt met het ijzer
en het licht met het kristal,
heeft Hij met mij gedaan als met het vuur
en Hij heeft mij gemaakt als het licht
en ik ben zelf dat geworden
wat ik voorheen zag
en beschouwde van verre
en ik weet niet hoe ik je
de vreemdheid van deze wijze duidelijk kan maken,
want ik heb niet kunnen kennen
en nu weet ik evenmin
hoe Hij is binnengegaan, hoe Hij zich verenigd heeft.
Ik, die verenigd ben, hoe kan ik je zeggen
wie Hij is die zich met mij verenigd heeft
en met wie ook ik verenigd ben?
(Siméon le Nouveau Théologien, Hymnes II, SC 174. Paris, 1971. XXX 152-173 en 421-441 (pp. 351-353 en 369-371))
terug naar de Inhoud
7. Willem van St. Thierry
Herstellende van een ziekte verbleef Willem (ca. 1075 - 1148), de abt van het benedictijnerklooster van Saint-Thierry, enige tijd bij Bernardus in diens klooster in Clairvaux. Later zou hij ook zelf cisterciënzer worden, aangetrokken door het enthousiasme van de nieuwe orde.
Tijdens zijn bezoek had hij het commentaar van Origenes op het Hooglied meegebracht, dat zij samen lazen en bespraken. Origenes paste het Hooglied primair toe op de verhouding tussen God en de kerk. Soms noemde hij ook de verhouding tussen Christus en de ziel, maar werkte die niet uit. Op dat spoor gingen Willem en Bernardus verder, mede geïnspireerd door de seculiere liefdespoëzie uit die tijd, en bezongen de liefde tussen God en Christus enerzijds en de godzoekende ziel anderzijds. In de liefdesmystiek zijn God en Christus vrijwel synoniem, als gevolg van de godheid van Christus.
Onder invloed van Origenes plaatste Willem de geestelijke weg in relatie tot de drie goddelijke personen. Dit trinitaire perspectief werd later door Hadewijch en Ruusbroec verder uitgewerkt.
Dit lied is geschreven als een toneelstuk en in de stijl van een toneelspel, alsof het door spelers en handelingen opgevoerd moet worden. Zoals er in de toneelspelen verschillende personen en verschillende handelingen zijn, zo wordt het ook in dit lied voorgesteld, dat personen en gevoelens elkaar treffen, om het begonnen liefdesspel te voltooien, het mystieke verbond van de Goddelijke en menselijke éénwording. (Willem van St.-Thierry, 'Commentaar op het Hooglied'. Bonheiden, z.j.; nr. 8 (p. 6))
Van nu af aan begint de Bruid met het zintuig van de verlichte liefde overvloediger en heerlijker de vriendschapsbetuigingen te ondervinden van de Bruidegom die haar liefheeft. En in haar voltrekt zich wat de Apostel zegt: 'De liefde van God is uitgestort in onze harten door de heilige Geest die ons is gegeven' (Rom. 5,5). Ze begint nu ten volle te kennen zoals ze zelf het eerst gekend is (1 Kor. 13,12). En volgens de maat van haar kennis begint ze ten volle te beminnen, zoals ze zelf het eerst bemind is. Want in de verhouding van Bruidegom tot bruid is de eerste kennis de gave van de goddelijke Wijsheid, en de eerste liefde de gratuïte uitstorting van de heilige Geest. Maar in de verhouding van bruid tot Bruidegom zijn kennis en liefde hetzelfde, want in dit geval is de liefde zelf de kennis.
(Willem van St.-Thierry, 'Commentaar op het Hooglied'. Bonheiden, z.j.; nr. 57 (p. 47))
De beschouwing heeft twee ogen: de rede en de liefde. Hierover zegt ook de profeet: 'De rijkdommen van het heil zijn wijsheid en wetenschap' (Jes. 33,6). Het ene oog doorvorst met behulp van de wetenschap het menselijke. Het andere oog doorvorst met behulp van de wijsheid het Goddelijke. Als ze echter verlicht worden door de genade, zijn ze elkaar wederkerig veel tot hulp. Want de liefde brengt de rede tot leven en de rede geeft licht aan de liefde. Hun ogen krijgen de uitdrukking van duiveogen, eenvoudig schouwend, met een voorzichtige behoedzaamheid. En dikwijls worden die twee ogen één enkel oog als ze getrouw samenwerken. Dit gebeurt als in het schouwen van God, dat bij uitstek het werk van de liefde is, de rede overgaat in liefde en wordt omgevormd in een zeker geestelijk en goddelijk inzicht, dat de rede volkomen overtreft en opslorpt. (A.w., nr. 94 (pp. 80v.))
In zintuiglijke zaken gebeurt voor de waarnemer de ervaring door middel van het lichaam. Het gehalte van het waarnemende zintuig en van het waarneembare voorwerp worden door middel van het fantasiebeeld toegeëigend door een zekere gelijkenis ervan, die men in de geest heeft. Als het bijvoorbeeld een waarneming betreft van het gezicht, kan hij die kijkt volstrekt niets herkennen als er niet eerst een gelijkend beeld wordt gevormd in de geest van de toeschouwer. Door dit fantasiebeeld wordt hij omgevormd in datgene wat hij waarneemt, ziet hij.
Iets dergelijks, maar in een hogere graad, werkt het zien van God uit in het zintuig van de liefde, waarmee men God ziet. Dit is zelfs het geval met de lichamelijke zintuigen, waarbij het zintuig nauwelijks iets kan verrichten, als niet ook de liefde er mee samengaat: de waarnemer trekt zich meteen terug, als niet een of ander hartsverlangen hem vasthecht aan wat hij waarneemt.
Maar bij het zien van God, waarbij de liefde alléén werkzaam is, zonder de medewerking van een of ander zintuig, gebeurt dit op een wijze die in waardigheid en fijngevoeligheid niet te vergelijken is met heel de zintuiglijke beeldenwinkel. De zuiverheid van de liefde en de aantrekkingskracht van God verrichten hier hetzelfde werk. De beïnvloeding is méér innemend, de aantrekkingskracht is sterker, en het vermogen om hem die dit ervaart te boeien heeft een grotere bekoorlijkheid. Ze 'smelten' de trouwe minnaar om in God, heel en al, met geest en daad. Ze sterken en vormen hem, maken hem levend om te kunnen genieten. (Willem van St.-Thierry, A.w., nr. 94 (pp. 83v.))
Dit bloemrijke bed is de plaats van die wonderbare vereniging, van het verrukkelijke genieten van elkaar, van de vreugde die elk begrip en elke gedachte te boven gaat, zelfs voor hen in wie deze vreugde werkzaam is.
En dit voltrekt zich tussen God en de mens op weg naar God, tussen de geschapen geest en de Ongeschapene. Zoekend naar woorden, waarmee de menselijke taal op een of andere manier de heerlijkheid en de verrukking van die vereniging kan uitdrukken, worden ze Bruidegom en bruid genoemd.
Deze vereniging is niets anders dan de eenheid tussen de Vader en de Zoon, hun kus, die omhelzing, die liefde, die goedheid en al wat zij in die zo enkelvoudige eenheid samen gemeen-schappelijk hebben. Dit alles is de heilige Geest, God, Liefde, tegelijkertijd Gever en gave.
Daar, in dat bloemrijke bed, geven ze elkaar die omhelzing en die kus, waardoor de bruid begint te kennen zoals ze zelf gekend wordt. En zoals gewoonlijk geliefden in hun kussen door een heerlijke wederzijdse overgave hun geest in elkaar overgieten, zo stort de geschapen geest zichzelf geheel en al uit in de hem daartoe scheppende Geest. Wederkerig stort de heilige Geest, de Schepper, zich uit in de geest van de mens, naargelang Hij zelf het beschikt. En de mens wordt één geest met God. (A.w., nr. 95 (pp. 85v.))
Daar er altijd een kracht van U uitgaat om onze ziekelijkheden te genezen, vervult U hen (Uw kinderen) door een zekere aanraking en ervaring van Uw goedheid, en maakt U hen - geheel uit Uzelf - goed. En zo wordt U, de Goede, bemind door hen die goed zijn. Uzelf bent in hen de liefde voor U. U vervult hen barmhartig en goedig met iets van Uzelf, en U bemint Uzelf oprecht, billijk en wijs in hen.
Wat U smaakt, is niet onbekend met U. Wat U grijpt, is niet ver van U, verondersteld tenminste dat het U grijpt, U die door geen enkele plaats wordt vastgehouden, noch zintuiglijk, noch geestelijk; U, die niet valt binnen het bereik van welk zintuig dan ook, of het nu gebruik maakt van het lichaam als instrument, of van het inzicht dat voortkomt uit de redenering. Maar het hart dat verruimd is door de liefde, rekt zich uit naar de maat van Uw liefde. En terwijl het U bemint, of er naar hunkert U te beminnen, hoe groot U ook bent, grijpt zo'n hart de Ongrijpbare en begrijpt het de Onbegrijpelijke.
Maar wat zeggen we daar? 'Grijpt' het? Is het niet veeleer de liefde zelf die grijpt? En die liefde bent U zelf, Uw heilige Geest, o Vader, die voortkomt van U en van de Zoon, en met wie U en de Zoon een eenheid bent. Als de menselijke geest verdient nauw met Hem verbonden te worden, geest met Geest, liefde met Liefde, dan wordt de menselijke liefde in zekere zin vergoddelijkt. Weliswaar is de mens dan werkzaam in het minnen van God, maar het is God zelf die dit bewerkt. (A.w., nr. 100 (pp. 89v.))
In de wetenschap, dat wil zeggen in de voorraadkamers, worden de rede en het verstand gevoed. In de wijsheid, dat wil zeggen in de wijnkelder, vinden de liefde en de diepe genegenheid hun voedsel. In het eerste geval doet men kennis op, in het tweede krijgt men er smaak in. In de voorraadkamers is het de ijverige inzet om bekwaam onderscheid te maken, in de wijnkelder is het de vreugdevolle ervaring van de genietende minnaar. Niet iedereen is in het bezit van de wetenschap, maar de leerlingen moeten haar moeizaam, als het ware van buiten af, in zich opnemen. De kinderen Gods echter, ook de heel eenvoudigen, die de Heer voor ogen houden in rechtschapenheid en God zoek in oprechtheid van hart, zij vinden de wijsheid in zichzelf, als een groeiproces dat van nature en zonder barensweeën wordt voortgebracht.
Ja, de wijnkelder is zo iets als de geheime schuilplaats van Gods wijsheid. Het is de zieletoestand van een algeheel vervuld zijn van God. Alleen door het voorhangsel van de sterfelijkheid wordt hij gescheiden van de hemelingen, zoals Gods tempel gescheiden was van het Heilige der heiligen. Hij kan echter rekenen op een vertrouwelijke omgang met de hemelingen volgens de maat van zijn geestelijke vooruitgang en de gave van de verlichtende genade. Dáár is het bloemenbed, het bed van geneugte. De bruid zocht het nog kort tevoren. Onder de binten van geloof en hoop zal zij het niet krijgen, maar wel in de volheid van de liefde. En dat is de wijnkelder!
De liefde, of het zich goed bewust zijn van haar volmaaktheid, dat is de wijnkelder. En de wijn van deze wijnkelder is de vreugde van de heilige Geest. In de wijnkelder is dus niets anders te vinden dan wijn. Alles wat daar binnengaat, alles wat er binnen wordt gebracht, is wijn of wordt wijn, omdat het vuur van Gods liefde het helemaal in zich opneemt, het verteert en tot vuur maakt, zoals het ook gebeurt bij het natuurlijk vuur. Want voor wie God liefheeft, werkt alles mee ten goede.
Daar ontbrandt de liefde bovenmate door de grote voorraad wijn, door de overvloed van Gods huis en door de stroom van geneugte. Daar vloeit ze over in haar verrukkingen en vindt ze haar vreugde in wat haar hart begeert. (A.w., nr. 115-117 (pp. 102-104))
Zo is de godsliefde: een wil die sterk op God gericht is, is amor. Hem aankleven en zich met Hem verenigen, is dilectio. Maar Hem genieten, dat is caritas. Eenheid van geest met God is er voor de mens die zijn hart opgeheven houdt en wiens wil zich vervolmaakt in de opgang naar God. Hij wil niet slechts datgene wat God wil, maar ( ) in de volkomenheid van zijn verlangen kan hij niets anders meer willen dan wat God wil.
Welnu, willen wat God wil is reeds godgelijkend zijn. Niet meer in staat zijn iets anders te willen dan wat God wil, is zijn wat God is, in wie willen en zijn samenvallen. Vandaar dat terecht gezegd wordt dat wij Hem volkomen zullen zien zoals Hij is als wij aan Hem gelijk zullen zijn, dat wil zeggen als wij zullen zijn wat Hij is. Wie het vermogen hebben gekregen kinderen van God te worden, hebben ook het vermogen ontvangen, niet om God te zijn, maar te zijn wat God is: heilig te zijn en in de toekomst volkomen gelukkig zoals God. (...)
(Boven de gelijkenis van het schepsel en van de deugd uit is er nog een derde godgelijkenis) Deze is zo wezenlijk dat ze niet langer gelijkenis maar eenheid wordt genoemd. De mens wordt één geest met God, niet enkel door de eenheid van hetzelfde te willen, maar sterker nog, door in de waarheid van een zekere kracht niets anders meer te kunnen willen. Dit wordt eenheid van geest genoemd, niet slechts omdat de heilige Geest dit bewerkt of de menselijke geest daarnaar trekt, maar omdat dit de heilige Geest zelf is, God die liefde is. Want Hij die de liefde is van Vader en Zoon, hun eenheid en zoetheid, hun goed, hun kus, hun omhelzing en al wat gemeenzaam kan zijn aan beide in het summum van deze ware eenheid en tot één geworden waarheid - zo bewerkt Hij op zijn eigen wijze hetzelfde tussen de mens en God als wat tot de (goddelijke) wezenseenheid behoort, namelijk dat wat van de Zoon is, van de Vader is, en wat van de Vader is, van de Zoon is. Want in het midden van de omhelzing en kus van Vader en Zoon bevindt zich als het ware het gelukzalig bewustzijn, wanneer op onzegbare en onkenbare wijze die mens-van-God verdient, niet God te worden, maar te worden wat God is. Door genade wordt de mens wat God is van nature. (Willem van Saint-Thierry, 'De Gulden Brief', nr. 257v en262v. (Vert.: G. Aerden; op enkele plaatsen aangepast door CS) Kampen 2005)
terug naar de Inhoud
8. Bernardus van Clairvaux
Bernardus (1090-1153) was gedurende de eerste helft van de twaalfde eeuw de centrale figuur van het westerse monnikendom en van de roomse kerk. Hij trachtte schisma's te helen en ging om met vorsten en pausen. Door zijn enorme aantrekkingskracht bracht hij de orde der cisterciënzers tot bloei. Zijn preken over het Hooglied en andere teksten over Gods liefde zijn affectiever dan die van Willem van Saint-Thierry, maar terughoudender wat betreft de eenheid die al in dit leven bereikt kan worden.
Zijn geschriften hadden zeer veel invloed, met name op de vrouwenspiritualiteit van de eeuwen na hem. Hetzelfde geldt voor die van Willem, die lange tijd onder de naam van Bernardus werden overgeleverd.
Als dan iemand onder ons met de heilige Profeet ervaart dat het goed is dicht bij God te zijn (Ps. 73,28) en, om het duidelijk te zeggen, als iemand onder ons zozeer een man van verlangen is dat hij begeert ontbonden te worden en met Christus te zijn (Fil. 1,23), en als hij dit intens verlangt, er hevig naar dorst en het onophoudelijk overweegt, zal die mens het Woord, als dat hem bezoekt, ontvangen in de vorm van de Bruidegom. Dan zal hij zich innerlijk omarmd voelen door de armen van de wijsheid en overstroomd door de zoetheid van de heilige liefde. Want het verlangen van zijn hart zal hem verleend worden (Ps. 21,3), terwijl hij nog leeft in het lichaam (2 Kor. 5,6). Daarom zal het hem slechts gedeeltelijk verleend worden, voor een tijd en die tijd is kort. Wanneer Hij gezocht is in nachtwaken, in smekingen en een overvloedige stroom van tranen, komt Hij aanwezig, maar reeds ontsnapt hij aan de greep van de ziel die Hem wilde vasthouden. Dan keert Hij weer terug naar wie Hem wenend achtervolgt, Hij laat zich grijpen, maar niet vasthouden. Na korte tijd trekt Hij zich weer terug en ontglipt aan haar handen. Als de toegewijde ziel blijft aanhouden in gebeden en tranen blijft aandringen, komt Hij weer terug en stelt het verlangen van haar lippen niet teleur. Maar opnieuw verdwijnt Hij en wordt niet meer gezien, tenzij Hij met een onverdeeld verlangen opnieuw gezocht wordt.
Zo is het mogelijk om in het lichaam vaak te genieten van de aanwezigheid van de Bruidegom, maar niet overvloedig. Zijn bezoek verblijdt ons, zijn herhaalde vertrek doet ons pijn. De bruid zal dit moeten verduren tot zij voorgoed de drukkende last van dit lichaam aflegt en ook zij opvliegt, opgetild door de vleugels van haar verlangens. Vrij gaat zij dan haar weg door de uitgestrekte velden der beschouwing en haar geest volgt in vrijheid haar Beminde, waar Hij ook heengaat. (Bernard de Clairvaux, 'Sermons sur le cantique'. Sources Chrétiennes 431, 32,2 (pp. 450-453). Paris 1998)
Terecht verzaakt de bruid aan andere genegenheden en wijdt zij zich uitsluitend en geheel en al aan de liefde, want zij kan de liefde slechts beantwoorden door liefde te geven. (...) Weliswaar bemint het schepsel minder, omdat het minder is, maar als het met heel haar wezen bemint, ontbreekt niets aan het geheel. Zo te beminnen is het huwelijk voltrekken, want de ziel kan niet zozeer liefhebben en weinig bemind worden. Want in de overeenstemming van de beide echtgenoten bestaat de volmaaktheid van het huwelijk. (...)
Dit is de heilige en kuise liefde, de zachte en zoete liefde, de serene en oprechte liefde, de wederzijdse liefde, intiem en sterk, die niet verenigt naar het vlees, maar in één geest, die van de twee niet twee, maar één maakt, zoals Paulus het zegt: 'Wie zich aan God hecht, is één Geest met Hem' (1 Kor. 6,17).
(Bernardus van Clairvaux, 'Sermons sur le cantique'. SC 511, 83.6 (pp. 350-353). Paris 2007)
Gelukkig wie het heeft verdiend de vierde trap te bereiken. Daarop houdt de mens alleen van zichzelf omwille van God. ( ) Mijn vlees en bloed, mijn lemen omhulsel, mijn aardse tent, wanneer zal die dit bevatten? Wanneer zal die zo'n gevoel ervaren dat de ziel dronken wordt van liefde voor God, en zichzelf vergeet en voor zichzelf wordt als afgedankt vaatwerk en helemaal opgaat in God en zich hecht aan God en met Hem één geest wordt (1 Kor. 6,17) en zegt: Mijn vlees en mijn hart zijn bezweken; God van mijn hart, God mijn erfdeel voor eeuwig (Ps. 73,26).
Gelukzalig en heilig noem ik de mens aan wie het gegeven is zoiets in zijn sterfelijk leven af en toe te ervaren, of ook maar eenmaal, en dan in een flits, amper een enkel moment. Jezelf in zekere zin verliezen alsof je niet bestaat, geen bewustzijn meer van jezelf hebben, jezelf ontledigen, bijna tot nul te worden teruggebracht, dat hoort bij een hemelse levensstaat, niet bij menselijke emoties. (...)
Maar de Schrift zegt ook dat God alles heeft gemaakt omwille van Zichzelf (Spr. 16,4). (Noot van de vertaler: Westerse auteurs gebruikten tot voor kort de Latijnse Bijbelvertaling, de Vulgaat. Op sommige plaatsen kan die iets afwijken van onze, op het Hebreeuws gebaseerde vertaling. Geciteerde Psalmen duid ik niet aan met de telling van de Vulgaat maar met de momenteel gebruikelijke Hebreeuwse telling) Daarom zal het maaksel beslist ooit eens in eenheid en harmonie met zijn Maker komen. Ooit moeten wij ons dus aansluiten bij het gevoelen van God: zoals God wilde dat alles zou bestaan omwille van Zichzelf, zo moeten ook wij dat willen. Noch wijzelf noch iets anders moet bestaan of hebben bestaan, tenzij omwille van Hem zelf. Enkel en alleen vanwege zijn wil, niet vanwege ons genoegen. (...)
Heilige, reine liefde! Heerlijk zoete emotie, zuivere en geklaarde wilsconcentratie! Ja, geklaarder en zuiverder naarmate er niets eigens meer in achterblijft, en zoeter en heerlijker naarmate alles wat zij waarneemt goddelijk is. Zo'n emotie krijgen, dat is vergoddelijking.
Een kleine druppel water in een grote hoeveelheid wijn lijkt helemaal op te lossen: hij neemt de smaak aan van wijn, en de kleur. IJzer in het vuur gaat gloeien en sterk lijken op vuur: zijn oude, eigen vorm legt het af. Als de lucht doorstroomd wordt van zonlicht, transformeert hij tot datzelfde stralende schijnsel. Niet langer lijkt hij verlicht: de lucht lijkt het licht te worden.
Precies zo gaat het later met de heiligen, dat kan niet anders. Elk menselijk gevoelen zal bij hen op onuitsprekelijke wijze wegsmelten en volledig overvloeien in de wil van God. Hoe kan God anders alles in allen zijn (1 Kor. 15,28)? In de mens kan dan toch niets meer over zijn van de mens? Ja, zijn wezen blijft bestaan, maar in een andere vorm, een andere glorie (1 Kor. 15,40), een andere macht.
Wanneer vindt dat plaats? (...) Niet zo snel, denk ik. (...) En als de ziel eenmaal van het lichaam is verlost? Dan is zij volledig ondergedompeld, geloven wij, in de immense zee van eeuwig licht en lichtende eeuwigheid. (Bernardus van Clairvaux, 'God liefhebben'. Kampen, 2010, pp. 63-67)
terug naar de Inhoud
9. Richard van Saint-Victor
In de twaalfde eeuw bracht het Augustijnerklooster van Saint-Victor, bij Parijs, meerdere grote theologen voor. Onder hen was Richard (+1173) de meest mystiek georiënteerde. Zijn geschriften behandelen heel de scholingsweg van de monnik: de humaniora, de filosofie, de theologie en de mystiek. Aan de hand van de deugden beschrijft hij de opgang van de ziel, die uitloopt op de extase en op de vurige liefde tot God. De vier graden van vurige liefde baseert hij op een subtiele psychologische analyse van wat de liefde doet met de mens, om die dan toe te passen op de liefde tot God.
De twee eerste graden betreffen het menselijk streven naar God. De derde graad is het opgaan van de ziel in God. Op de vierde graad wordt deze nog overstegen door de dienende terugkeer naar de wereld. In die laatste is de ervaring van Richard zelf weerspiegeld. In de laatste jaren van zijn leven was hij gedwongen zich meer en meer met de aangelegenheden van zijn gemeenschap bezig te houden, die leed onder het bewind van een abt die zijn taken verwaarloosde.
In de eerste graad van liefde wordt God bemind met het hart, in de tweede met heel het hart, in de derde met heel de ziel, in de vierde met alle kracht. (...) In de eerste graad dorst de ziel naar God, in de tweede dorst zij om naar God te gaan, in de derde dorst zij om in God te zijn, in de vierde dorst zij op de wijze van God. (...) In de eerste graad gaat God binnen in de ziel en zij keert in tot zichzelf. In de tweede stijgt zij boven zichzelf uit en wordt zij opgetild tot God. In de derde gaat de ziel die tot God is opgetild geheel en al in Hem over. In de vierde gaat de ziel namens God uit en daalt zij onder zichzelf af. In de eerste gaat zij in zichzelf binnen, in de tweede gaat zij uit zichzelf uit. In de eerste komt zij tot haar eigen leven, in de derde komt zij tot God. In de eerste gaat zij voort omwille van zichzelf, in de vierde gaat zij uit omwille van haar naaste. In de eerste gaat zij binnen door middel van meditatie, in de tweede stijgt zij op door middel van contemplatie, in de derde wordt zij geleid tot jubelende vreugde, in de vierde gaat zij uit in mededogen.
(Richard van Saint-Victor, 'De IV gradibus violentae caritatis'. In: Ives, 'Epître sur la charité'; Richard de Saint-Victor, 'Les Quatre Degrés de la violente charité' (ed.: G. Dumeige). Paris 1955, pp. 153-157. In het Engels in: 'Selected Writings on Contemplation' (ed.: Clare Kirchberger), London 1957, pp. 222-224)
De derde graad van liefde is wanneer de geest van de mens ontrukt wordt in de afgrond van goddelijk licht, zodat de ziel alle uiterlijke dingen vergeet, zich in het geheel niet meer bewust is van zichzelf en volledig uitgaat in haar God. (...) In deze staat is zij geheel bedwongen. De schare van lichamelijke verlangens is volledig tot rust gekomen en er is stilte in de hemelen, als het ware een half uur lang (Openb. 8,1). Elk lijden dat is overgebleven wordt dan geabsorbeerd in heerlijkheid. In die staat is de ziel van zichzelf vervreemd, weggerukt in dat geheime goddelijke toevluchtsoord, aan alle kanten omgeven door het goddelijke vuur van liefde, in haar intimiteit doorboord, geheel ontvlamd. Dan laat zij haar zelf geheel en al achter zich en bekleedt zich met dat goddelijk gevoelen. Geheel gelijk gemaakt aan de schoonheid die zij gezien heeft, gaat zij geheel over in die andere heerlijkheid.
Beschouw het verschil tussen ijzer en ijzer. Het verschil tussen de lauwe ziel en de ziel die is aangestoken door goddelijk vuur is als het verschil tussen koud en warm ijzer. Wanneer het ijzer voor het eerst in het vuur gegooid wordt, lijkt het net zo donker als het koud is. Maar als het enige tijd in de vlam van het vuur is geweest, wordt het warm en geleidelijk verandert zijn donkere kleur. Het begint zichtbaar te gloeien en trekt beetje bij beetje de gelijkenis van het vuur in zich, tot het uiteindelijk geheel vloeibaar wordt en geheel ophoudt zichzelf te zijn en verandert in iets anders. Zo wordt ook de ziel die in het fornuis van de goddelijke liefde geabsorbeerd is in het verterend vuur en die omgeven wordt door het gloeiend lichaam van eeuwige verlangens, eerst aangestoken, dan rood van hitte en uiteindelijk wordt zij volkomen vloeibaar en wordt zij geheel veranderd ten opzichte van haar eerste staat.
Wil je horen van hen die al beginnen te gloeien in het vuur en te branden met de hitte van innerlijke verlangens? 'Brandde ons hart niet in ons toe Hij onderweg zo met ons sprak en voor ons de Schriften opende' (Lc. 24,32)? Beginnen deze zielen niet te gloeien door de omringende vlam van goddelijkheid en door de heerlijkheid die zij gezien hebben? Gelijk gemaakt aan het goddelijk licht gaan zij over tot een andere heerlijkheid. Zij aanschouwen de heerlijkheid van de Heer openlijk en worden omgevormd in hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid door de Geest van de Heer (2 Kor. 3,18). Hoor nu de ziel die is aangestoken en gesmolten door het vuur van het goddelijk woord: 'Mijn ziel smolt toen mijn beminde sprak' (Hl. 5,6). Zodra zij wordt toegelaten tot dat innerlijke geheim van het goddelijk mysterie wordt zij, door de grootte van haar verwondering en de overvloed van haar vreugde geheel in zichzelf getrokken of veeleer in Hem die spreekt, en zij lost geheel op wanneer zij woorden begint te horen die een mens niet mag uitspreken en wanneer zij de vreemde en verborgen dingen van God begint te begrijpen. In deze staat is wie zich aan de Heer vasthecht één geest met Hem.
In deze staat is de ziel geheel gesmolten in Hem die zij bemint en bezwijmt zij zelf. Daarom zegt zij: 'Versterk mij met bloemen, verkwik mij met appels, want ik bezwijm van liefde' (Hl. 2,5). Zoals wij zien dat er niets hard of stevig is in vloeistoffen of in vloeibare metalen, maar dat zij meegeven met alle harde en onbuigzame dingen, zo zien wij ook dat zieke mensen geen persoonlijke of natuurlijke kracht hebben en dat zij afhankelijk zijn van de wil van anderen om met alles geholpen te worden. Zo doen zij die de derde graad van liefde bereikt hebben niets naar hun eigen wil. Zij laten niets over aan hun eigen verlangen maar vertrouwen alle dingen toe aan de voorzienigheid van God. Al hun wensen of verlangens zijn afhankelijk van Gods teken en wachten het goddelijk welbehagen af. Zoals de eerste graad de affectie verwondt en de tweede de gedachten bindt, zo belemmert de derde het handelen, zodat een mens met niets bezig kan zijn tenzij de kracht van de goddelijke wil hem trekt of aanspoort.
Wanneer de ziel op deze wijze in het goddelijk vuur is teruggebracht, tot in haar kern verzacht en geheel gesmolten, dan verlangt zij niets, behalve dat haar getoond wordt wat Gods welbehagen is. Dit geeft volkomen vreugde en is volmaakt. Het heeft de vorm van de volmaakte deugd, waaraan zij gelijkvormig gemaakt moet worden. Want zoals de metaalbewerkers naar hun wil elk vorm scheppen wanneer de metalen gesmolten zijn en de gietvormen klaar staan en elk vat voortbrengen overeenkomstig de wijze en de gietvorm die zij zich hebben voorgenomen, zo past de ziel zich in deze graad aan om klaar te zijn voor de wenk en de roep van de goddelijke wil. Met een spontaan verlangen past zij zich aan elke vraag van God aan en voegt haar eigen wil zoals het goddelijk welbehagen dat vereist. Zoals gesmolten metaal overal heen loopt waar een doorgang geopend is, zo vernedert de ziel zich spontaan om op deze wijze gehoorzaam te zijn en buigt zij zich vrijwillig in alle daden van nederigheid, naar het bevel van de goddelijke voorzienigheid.
In deze staat is het beeld van de nederigheid van Christus voor de ziel geplaatst, zodat deze woorden tot haar komen: 'Laat deze gezindheid in u zijn, die ook was in Christus Jezus. Hij was in de vorm van God en beschouwde het niet als diefstal om aan God gelijk te zijn. Maar Hij ontledigde zichzelf, nam de vorm van een dienaar aan en werd gemaakt in de gelijkenis van de mens en op de wijze van de mensen. Hij vernederde zichzelf en werd gehoorzaam tot de dood, zelfs de dood aan het kruis' (Fil. 2,5-8). Dit is de vorm van de nederigheid van Christus waaraan elk mens die de hoogste graad van volmaakte liefde wil bereiken zichzelf gelijk moet maken. Want niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft voor zijn vrienden (Jh. 15,13).
Zij die in staat zijn hun leven te geven voor hun vrienden hebben de hoogste top van liefde bereikt en zijn al geplaatst in de vierde graad van liefde. Zij kunnen het woord van de Apostel vervullen: 'Weest daarom als geliefde kinderen navolgers van God. Wandelt in liefde, zoals ook Christus ons heeft liefgehad en zichzelf gegeven heeft tot een offergave en slachtoffer aan God, van een welriekende geur' (Ef. 5,1-2). Daarom wordt de ziel in de derde graad verheerlijkt en in de vierde graad vernederd omwille van God. In de derde wordt zij gelijk gemaakt aan de goddelijke helderheid, in de vierde wordt zij gelijk gemaakt aan de nederigheid van Christus. Alhoewel zij in de derde in zekere zin in de gelijkenis van God is, begint zij zich toch in de vierde te ontledigen en neemt zij de vorm van een dienaar aan en wordt zij aangetroffen als een mens (Fil. 2,6-7). In de derde graad is zij als het ware gedood in God, in de vierde is zij opgewekt in Christus. Hij die in de vierde graad is, mag waarlijk zeggen: 'Ik leef, maar niet ik, Christus leeft in mij' (Gal. 2,20). Zo'n mens begint te leven in nieuwheid van leven. Voor de rest 'is het leven voor hem Christus en sterven winst' (Fil. 1,21). Hij is ingeklemd tussen twee verlangens. Ontbonden te zijn en met Christus te zijn is verreweg het beste, maar in het lichaam te blijven is noodzakelijk omwille van ons (Fil. 1,23v.). De liefde van Christus drijft hem (2 Kor. 5,14).
Zo'n mens wordt een nieuw schepsel, want oude dingen zijn voorbijgegaan en zie, alle dingen zijn nieuw gemaakt. Want in de derde graad is hij gedood en in de vierde staat hij als het ware op uit de dood. Nu sterft hij niet meer. De dood heeft geen macht meer over hem. Wat zijn leven betreft, leeft hij in God (Rom. 6,9-10). Daarom is de ziel in zekere zin in deze vierde graad onsterfelijk en onvergankelijk gemaakt. Hoe kan zij sterfelijk zijn als zij niet kan sterven? Hoe kan zij sterven als zij niet gescheiden kan worden van Hem die leven is? Wij weten wie dit zei: 'Ik ben de weg, de waarheid en het leven' (Jh. 14,6). Hoe kan dan een mens sterven die niet van Hem gescheiden kan worden? 'Want ik ben zeker,' zie hij, 'dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch huidige dingen noch komende dingen, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel in staat zal zijn ons te scheiden van de liefde van God die is in Christus Jezus' (Rom. 8,38-39). Trouwens, in zekere mate lijkt het alsof een mens die de misslagen die hij draagt niet voelt, die zich verheugt over beledigingen, en die geleden pijn telt als ware het heerlijkheid, niet meer kan lijden. Zo zegt de Apostel het: 'Graag zal ik daarom roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij moge wonen' (2 Kor. 12,9). Wie vreugde vindt in lijden en smaad omwille van Christus, lijkt niet meer te kunnen lijden. 'Daarom vind ik vreugde in ziekten, in terechtwijzingen, in gebrek, in vervolgingen, in ongemak, omwille van Christus' (2 Kor. 12,10).
Wie in deze graad is, kan met vertrouwen zeggen: 'Ik kan alle dingen doen in Hem die mij kracht geeft' (Fil. 4,13), want hij weet hoe verzadigd te zijn en hoe hongerig te zijn en armoede te lijden (Fil. 4,12). In deze graad van liefde 'bedekt hij alle dingen, gelooft hij alle dingen, hoopt hij alle dingen, verdraagt hij dingen' (1 Kor. 13,7). In deze graad is de liefde geduldig en vriendelijk, niet ambitieus, zoekt zij zichzelf niet, vergeldt zij kwaad niet met kwaad noch vervloeking met vervloeking. Veeleer zegent zij. Hij die opstijgt tot deze graad van liefde is waarlijk in de staat van liefde die kan zeggen: 'Ik ben alle dingen voor alle mensen opdat ik allen moge redden' (1 Kor. 9,22). Zo iemand verlangt om vervloekt en van Christus gescheiden te worden omwille van zijn broeders. Wat zullen wij dan zeggen? In deze graad van liefde kan de ziel van de mens waanzinnig lijken, omdat zij het niet verdraagt dat haar ijver in grenzen of maat gehouden wordt. Is het geen volkomen waanzin het ware leven te verwerpen, te argumenteren met de hoogste wijsheid, de almacht te weerstaan? Als een man verlangt van Christus gescheiden te zijn omwille van zijn broeders, is dat niet een verwerping van het ware leven? Zoals iemand zei: 'Vergeef hun zonde of schrap mij uit het boek dat Gij geschreven hebt!' (Ex. 32,32). En hij die tot de Heer zegt: 'Verre zij het van u dit te doen, de rechtvaardige te slaan met de goddeloze en dat de rechtvaardige gelijk zou zijn aan de goddeloze. Zal de Rechter van heel de aarde niet recht doen?' (Gen 18,25). Klaagt hij de Heer niet aan en probeert hij niet wijsheid te leren? Probeerde deze mens niet de Almachtige te weerstaan nadat Gods oordeel was uitgegaan? Toen de wilde samenscholing in woede was ontstoken, stond deze mens op tegenover het bulderende vuur en plaatste zichzelf als een tussenpersoon tussen hen die bang waren en hen die stierven, om een eind van de calamiteit af te dwingen (Num. 16,48).
Zie tot welk een stoutmoedigheid de volmaakte liefde kan stijgen in de geest van een mens. Zie hoe zij hem ertoe brengt de kracht van een mens te overstijgen! Dat wat hij van God verhoopt, dat wat hij voor God en in God doet en met God tot stand brengt, is meer dan gewoon menselijk.
Hoe volkomen wonderbaarlijk en verbazingwekkend! Hoe meer hij van God verhoopt, hoe meer hij zichzelf voor God verlaagt. Hoe meer hij in stoutmoedigheid oprijst, hoe meer hij in nederigheid afdaalt. Zoals het doel waar hij door vertrouwen toe opstijgt boven de mens is, zo is het punt waarnaar hij door geduld neerdaalt onder de mens. Daarom, zoals we gezegd hebben: in de eerste graad keert de ziel terug tot zichzelf, in de tweede stijgt zij op tot God, in de derde gaat zij uit in God, in de vierde daalt zij af beneden zichzelf. In de eerste en tweede wordt zij opgericht, in de derde en vierde wordt zij omgevormd. In de eerste stijgt zij op tot zichzelf, in de tweede overstijgt zij zichzelf, in de derde wordt zij gelijkvormig aan de helderheid van God, in de vierde wordt zij gelijkvormig aan de nederigheid van Christus. In de eerste wordt zij terug geleid, in de tweede wordt zij overgebracht, in de derde wordt zij omgevormd, in de vierde wordt zij opgewekt. (A.w., pp. 167-177 resp. 228-233)
terug naar de Inhoud
10. Hildegard von Bingen
Op Gods bevel beschreef Hildegard von Bingen (1098-1179) de visioenen die zij bij vol bewustzijn geschouwd had over het universum, de mens en de heilsgeschiedenis en voegde er de duiding aan toe die zij vernomen had. Ook de liefde plaatst zij in kosmisch perspectief. Met haar begint een periode van twee eeuwen waarin talrijke vrouwen langs visionaire weg met God en met de drie goddelijke personen in een direct contact kwamen.
'Laat mij Hem toch zien, die heel mijn ziel bemint. Toon mij, waar je weidt, waar in de middag jouw rustplaats is, opdat ik niet in de groep van je gezellen rond ga zwerven' (Hl. 1,6).
Dit woord betekent: Door Salomo's mond heeft de wijsheid dit gesproken. Verbonden met deze wijsheid sprak Salomo op de wijze van een minnaar tot zijn vrouw. Ik echter, de wijsheid zelf, heb nog het volgende te zeggen: Eertijds heb ik mijn mantel uitgeschut om hem met duizenden en duizenden druppels kostelijke dauw te doordrenken. Met zo'n geschenk richt God zich tot de mens en Hij houdt rekening met hem. Laten wij daarom ook een gesprek met elkaar voeren: Toen ik alles ordende en het hemelrond doorliep, toen sprak ik ook bij monde van Salomo, namelijk uit de liefde van de Schepper tot zijn schepsel en van het schepsel tot zijn Schepper. De Schepper heeft immers zijn schepsel, zoals Hij het schiep, daarmee getooid dat Hij het zijn grote liefde schonk. Zo was heel de gehoorzaamheid van het schepsel louter verlangen naar de kus van de Schepper. En heel de wereld ontving de kus van haar Schepper, omdat God haar alles schonk wat zij nodig had.
Ik echter, ik vergelijk de grote liefde van de Schepper voor zijn schepsel en van het schepsel tot de Schepper met de liefde en trouw waarmee God man en vrouw met een verbond samen sloot, opdat zij scheppend vruchtbaar zouden worden. Zoals heel de wereld uit God uitging, zo houdt zij ook in haar trouw God vast en zij onderneemt niets zonder zijn opdracht. Op dezelfde wijze kijkt de vrouw op naar haar man, om zijn aanwijzingen op te nemen, op de wijze zoals hij dat wil. Daarom voelt de schepping zich tot haar Schepper getrokken wanneer zij Hem in alle dingen gehoorzaam dient. Maar ook de Schepper heeft een verbond met zijn schepping, als Hij haar de groenende levensfrisheid en de vruchtbare levenskracht ingiet. Helemaal zwart zou de schepping worden wanneer zij zich aan één enkele verplichting van de goddelijke opdracht zou willen onttrekken. Welgevormd bloeit zij echter op zo lang zij met de gerechte trouw haar opgaven nakomt. Alleen zo blijft het leven op alle lagen verantwoordelijk en gedijt haar goede naam, omdat alle noden op weldoordachte en juist geordende wijze bevredigd worden. (Hildegard von Bingen. 'Der Mensch in der Verantwortung'. Das Buch der Lebensverdienste (Liber Vitae Meritorum). Salzburg, 1972, V 39 (p. 238))
Zo is de liefde in het midden. In het wezen van de mens is zij, evenals in het werken van de Godheid. Liefde is altijd in het midden en zij breidt zich uit als een vlam. Liefde is het midden.
Wie de liefde op de juiste wijze oppakt, zal noch in de hoogte, noch in de diepte, noch in de breedte ernaast grijpen. Want de liefde is in het midden. Liefde overstijgt niets en werpt niets omver, zij verheft en verdiept zich niet, zij verstrooit en vervloeit niet, omdat zij de kern van al het zijn blijft. In alle dingen is de liefde zowel de ziel als het oog.
In deze liefde sluit de wereldloop zich. Liefde is de volle werkelijkheid van het goede. Het hart is het midden van heel de wereld. (Hildegard von Bingen, 'Geheimnis der Liebe'. Olten, 1957, p. 181)
(...) Zo rust Ik in alle werkelijkheid verborgen als vurige kracht. Zo brandt alles door Mij, zoals de adem de mens onophoudelijk beweegt, als de door de wind bewogen vlammen in het vuur. Dit alles leeft in zijn wezenheid en er is geen dood. Want Ik ben het leven. Ik ben ook de geest, die de adem van de weerklinkende woorden in zich draagt waardoor heel de schepping gemaakt is. Alles adem Ik leven in, zodat niets daarvan in zijn aard sterfelijk is. Want Ik ben het leven.
Ik ben heel het leven. Niet uit stenen geslagen, niet uit twijgen opgebloeid, niet geworteld in de scheppingskracht van een man. Veel meer heeft al het leven haar wortel in Mij. De Geest is de wortel, het weerklinkende woord bloeit op uit de Geest.
Omdat God Geest is, hoe zou Hij dan niet aan het werk kunnen zijn, Hij, die toch elk van zijn werken laat opbloeien door de mens. Hij schiep hem immers naar zijn beeld en gelijkenis en tekende al zijn schepselen volgens de vastgestelde maat in deze mens. Van eeuwigheid was het in Gods raadsbesluit dat Hij zijn werk - de mens - wilde scheppen. En toen Hij dit werk voltooide, gaf Hij heel de schepping aan de mens, opdat hij met haar zou werken, op precies dezelfde wijze zoals ook God zijn werk - de mens - gevormd had.
En zo dien Ik helpend. Want alle leven gloeit uit Mij op. Het eeuwig zichzelf gelijkblijvende leven ben Ik, zonder oorsprong en zonder einde. Dit leven is God, steeds in beweging en voortdurend aan het werk. Toch toont dit ene leven zich in een drievoudige kracht. Want de eeuwigheid wordt de Vader genoemd, het woord de Zoon, de adem die beide verbindt de heilige Geest. (Hildegard von Bingen, 'Welt und Mensch' (De operatione dei). Salzburg, 1965, I 2 (p. 26))
Gods troon is zijn eeuwigheid, waarop Hij alleen zit, en alle levende wezens zijn vonken van de straling van zijn gelaat, die uit Hem stromen zoals de stralen uit de zon. Hoe zou God als het leven gekend worden, als niet door het levende dat Hem verheerlijkt doordat het, Hem prijzend, uit Hem uitgaat? Daarom plaatste Hij de levende en brandende vonken tot glans van zijn aangezicht. Zij moesten zien dat Hij begin noch einde heeft. Daarom worden zij ook nooit verzadigd Hem te aanschouwen. En zo schouwen zij Hem ijverig en zonder verveling. Nooit zal deze ijver ophouden. Hoe zou Hij, die alleen eeuwig is, gekend worden als Hij niet door de engelen zo geschouwd zou worden? Had Hij die vonken niet, hoe zou zijn roem vol tot verschijning komen? Hoe zou Hij als de Eeuwige bekend worden, als geen glans van Hem uit zou gaan? Want er is geen schepsel, of het nu het groen of het zaad is, de bloem of de schoonheid, dat niet de een of andere straal heeft, anders zou het geen schepsel zijn. (A.w. IV 11 (pp. 83v.))
In het midden van het zuidelijke gebied schouwde ik drie gestalten. Twee daarvan stonden in een geheel heldere bron, die rondom omgeven en van boven gekroond was met een ronde, doorbroken steen. De twee gestalten leken in de bron geworteld te zijn, zoals bomen schijnbaar in het water groeien. De ene gestalte was omgeven met een purperen schijnsel, de andere met een verblindend witte glans, zozeer, dat ik haar niet geheel kon aanschouwen. De derde gestalte stond buiten de bron, op de genoemde steen, gekleed in een verblindend wit gewaad. Haar aangezicht straalde van zo'n heerlijkheid dat mijn blik daarvoor terug week. Voor deze drie verschenen de zalige heiligen als in een wolk en keken hen opmerkzaam aan.
De eerste gestalte sprak: Ik, de liefde, ben de heerlijkheid van de levende God. De wijsheid heeft met mij haar werk gewerkt, en de deemoed, die in de levende bron geworteld is, is mijn hulp. De vrede is met haar verbonden. Door mijn heerlijkheid, die mijn wezen is, schijnt het levende licht van de zalige engelen. Want zoals een straal fonkelt van licht, zo verlicht deze heerlijkheid de zalige engelen. Het zou niet anders kunnen zijn dan dat het straalt, zoals het licht niet kan zijn zonder te stralen. Ik heb de mens ontworpen, die als een schaduw in mij zijn wortels vindt, zoals men de schaduw van elk ding in het water ziet. Zo ben ik een levende bron, omdat al het geschapene als een schaduw in mij is. Naar deze schaduw is de mens met vuur en water gevormd, zoals ook ik vuur en levend water ben. Ook de mens bezit in zijn ziel het vermogen alles te ordenen zoals hij wil. (...)
De levende bron is de Geest Gods. Hem heeft God over al zijn werken verdeeld. Uit deze bron leven zij, van Hem hebben zij het levende leven, zoals ook de schaduw van alle dingen in het water verschijnt en er is geen ding dat geheel en al kan kennen van waaruit het levend is. Het bespeurt slechts donker, waardoor het bewogen wordt. En zoals het water al wat in haar is stromend maakt, zo is ook de ziel een levende geestesadem, die onophoudelijk in de mens is en hem door weten, denken, spreken en werken doet stromen.
In deze schaduw verdeelt de wijsheid alles in gelijke mate. (...)
De opwellende bron van de levende God is de helderheid. In haar spiegelt zich zijn heerlijkheid. In deze glans heeft God met grote liefde alle dingen omvat waarvan de schaduw in de opwellende bron verschenen zijn, vóór God hen in hun vormgeving liet uitgaan.
In mij, de liefde, spiegelt al het zijn zich. Mijn glans openbaart de gestalte van de dingen, zoals een schaduw de figuur aanduidt. (A.w., VIII 2 (pp. 264-266))
terug naar de Inhoud
11. Beatrijs van Nazareth
Anders dan bijna alle middeleeuwse mystieke schrijfsters was Beatrijs (1200-1268) niet van adellijke afkomst. Ze stamde uit de burgerij. In kloosterscholen leerde ze Latijn en al heel jong deed ze professie bij de cisterciënzerinnen. Van 1235 tot aan haar dood was ze priorin van het klooster Nazareth bij het Vlaamse Lier. De biechtvader van dat klooster beschreef haar leven, op basis van de aantekeningen die zij tussen haar zeventiende en vijfendertigste bij had gehouden over haar mystieke ervaringen. Van haar eigen hand is een kort geschrift overgeleverd, Van Zeven Manieren van Minne. Het is het eerste mystieke werk dat in het Middelnederlands geschreven werd.
De eerste manier is een begeerte die haar oorsprong vindt in de Godsliefde, de tweede God dienen zonder enige beloning, de derde dienstbaarheid, gehoorzaamheid en onderdanigheid aan de Godsliefde.
De vierde manier van de Godsliefde.
Onze Heer schenkt nog een andere manier van Godsliefde, waarbij verrukkingen en smarten elkaar in hevigheid afwisselen. Daarover gaan we nu spreken. Soms gebeurt het dat de Godsliefde op zoete wijze in de ziel ontwaakt en er zich opgewekt manifesteert en zichzelf in het hart laat voelbaar worden zonder enige tussenkomst van menselijk toedoen. Het hart wordt dan zo teder geraakt door de Godsliefde en met zoveel begeerlijke kracht binnengetrokken in haar, zo hartelijk vervuld met Godsliefde, dat de ziel helemaal ingepalmd wordt door de Godsliefde. Dan ervaart ze een sterke verbondenheid met God en een steun verlenende helderheid van inzicht, een wonderlijke zaligheid en adel der vrijheid, een verrukkelijke zoetheid en een grote overmacht van sterke Godsliefde en een overstromende volheid van grote genietingen. En dan wordt ze gewaar hoe al haar vermogens geheiligd zijn in de Godsliefde en hoe haar wil Godsliefde is, en dat ze zo diep verzonken en verzwolgen is in de afgrond van de Godsliefde dat ze zelf helemaal Godsliefde geworden is.
De schoonheid van de Godsliefde heeft haar opgeslorpt, de kracht van de Godsliefde heeft haar verslonden, de zoetheid van de Godsliefde heeft haar overspoeld, de grootheid van de Godsliefde heeft haar verzwolgen, de adel van de Godsliefde heeft haar omhelsd, de puurheid van de Godsliefde heeft haar getooid, de hoogheid van de Godsliefde heeft haar opgetrokken en in zich opgenomen. Zij kan niet anders dan helemaal toebehoren aan de Godsliefde en zich exclusief aan haar wijden. Als ze op deze wijze gevoelt dat de overvloed van verrukking en de grote volheid van hart haar deel zijn, gaat haar geest helemaal wegzinken in de Godsliefde; haar lichaam draagt haar niet meer, haar hart smelt weg en al haar krachten gaan teniet. Zozeer wordt ze overrompeld door de Godsliefde dat ze zich ternauwernood staande kan houden en vaak de controle over haar ledematen en al haar zintuigen verliest. En evenals een boordevol vat dadelijk overvloeit en overstroomt zodra men het even aanraakt, zo wordt ook zij onverhoeds hevig geraakt en helemaal overwonnen door de grote volheid van haar hart, zodat ze vaak willens nillens en noodgedwongen haar gewone zelfbeheersing verliest. ('Van zeven manieren van minne'. In: H. Vekeman, 'Hoezeer heeft God mij bemind'. Beatrijs van Nazareth. Kampen/Averbode, 1993 (pp. 157v.))
Deze beginnende eenheid met God wekt in haar een krachtig verlangen naar nog groter Godsliefde. Op de vijfde manier van de Godsliefde wordt zij op pijnlijke wijze door God omgevormd in God.
Zoals verslindend vuur alles naar zich toe haalt en verteert wat brandbaar is, zo ervaart ze in alle duidelijkheid hoe de Godsliefde genadeloos en mateloos in haar tekeer gaat, en daarbij heel haar persoon naar zich toe haalt en verteert. Door deze dingen wordt ze zwaar toegetakeld. Haar hart lijdt ernstig geweld en heel haar weerstandsvermogen stort ineen. Maar eigenlijk wordt de ziel gesterkt, haar Godsliefde ontvangt melk ten leven en haar geest groeit in hunkering. (...) Het liefdesverbond met de Godsliefde heeft haar zodanig in zijn greep en de mateloze opgaven van de Godsliefde hebben zozeer haar instemming gevonden, dat ze onmogelijk de wetten van het gezond verstand of de redelijkheid in acht nemen kan. Evenmin kan ze zichzelf beperkingen opleggen of de leidraad van de rede volgen. Wordt haar meer geschonken, om des te meer vraagt ze met aandrang. Hoe meer haar wordt geopenbaard, des te groter wordt in haar de hunkering om vertrouwelijker verbonden te zijn met de stralende glans van de waarheid, de puurheid, de adel en de wonderbare, genietende eenheid die de Godsliefde eigen zijn. En zonder ophouden wordt ze steeds meer geprikkeld en aangetrokken, zonder evenwel genoegdoening of verzadiging te ontvangen. Wat haar gezond maakt en geneest maar haar tegelijk zo deerlijk toetakelt, alleen dat is bevorderlijk voor haar. (A.w., pp. 159v.)
Op de zesde manier vindt de minnende ziel rust in God.
Ze ervaart dan heel duidelijk dat de Godsliefde alle hindernissen in haar heeft opgeruimd en de tekortkomingen ongedaan gemaakt heeft. De Godsliefde heeft heel haar persoonlijkheid in haar macht gebracht en stoot daar op geen enkele tegenwerking meer. Ze domineert haar hart in rustige zekerheid - zowel de rust als de vrije inzet zijn altijd mogelijk. In deze staat dunkt haar alles wat tot de waardigheid van de Godsliefde behoort makkelijk en eenvoudig te doen of te laten, te lijden en te verdragen. Zodoende schept ze er genoegen in om zich te bekwamen in de Godsliefde. Ze ervaart dan goddelijke kracht, herstelde gelijkenis, geestelijke zoetheid, hartstochtelijke vrijheid, sterk makende wijsheid en ongestoorde gelijkgezindheid met God. (...) Alles wordt eenvoudig en alle gezwoeg aangenaam. Elk lijden wordt verzacht en alle schuld wordt ingelost. Dan is het geweten vrij, het hart is vol zoetheid, goedheid stuurt de vermogens, de adel van de ziel is hersteld, de geest leeft van God en het eeuwige leven begint. De ziel leeft op aarde als een engel. En daarop volgt het eeuwige leven, dat God ons allen in zijn goedheid moge schenken. (A.w, pp. 160-162)
Op de zevende manier van de Godsliefde stijgt de ziel boven het menselijke en het tijdelijke uit. Hier ervaart zij opnieuw een zekere mate van onvoldaanheid, in zoverre zij door haar lichaam gescheiden wordt van de volledige eenheid met God.
De zalige ziel ervaart een nog subliemere manier van Godsliefde, die haar innerlijk sterk beweegt. Ze wordt getrokken boven de mensenmaat van de Godsliefde, boven de zinnen en het verstand en hoger dan alles waartoe ons hart uit zichzelf in staat is. Uitsluitend met de Godsliefde van de eeuwigheid zelf wordt ze opgenomen in de eeuwigheidsdimensie van de Godsliefde, in de onvatbare wijsheid, de ongestoorde hoogheid en de diepe afgrond van de Godheid die alles is in al wat bestaat: onvatbaar verheven boven alles, onveranderlijk volkomen, almachtig en alles omvattend, soeverein werkzaam in al wat bestaat. In deze gesteldheid is de ziel zo innig verzonken in de Godsliefde en zo onweerstaanbaar vol van begeerten, dat haar hart inwendig zeer bewogen en ongedurig is. Haar ziel smelt en kwijnt van Godsliefde, haar geest is in de ban van een uitzinnig verlangen en begeren, en al haar vermogens zijn getekend door haar hunkering om te wonen in de bewonderende en vreugdevolle genieting van de Godsliefde. Dat smeekt ze volhardend af van God en daar verzoekt ze vurig om. Ze kan niet anders dan naar deze gave hunkeren, want de Godsliefde laat haar niet tot bedaren of rust komen of vrede nemen met minder. De Godsliefde verheft haar en deemoedigt haar, of ze spreekt tot haar hart en kwelt haar dan weer; ze laat haar dood en leven smaken of ze geneest én kwetst haar, ze maakt haar uitzinnig en brengt haar dan weer tot bedaren. Op deze wijze leidt ze haar binnen in een hogere manier van Godsliefde. En zo is haar geest nu boven de tijdelijkheid opgeklommen naar de eeuwige dimensies van de Godsliefde die geen tijd kent. Ze is verheven boven de menselijke beleving van de Godsliefde en boven haar eigen natuur. Ze hunkert uitsluitend naar de eeuwigheid.
Heel haar wezen en haar wil, haar begeerte en haar liefde zijn gericht op de onwankelbare waarheid, de loutere helderheid en de adellijke hoogheid, en op de goddelijke heerlijkheid en het zoet gezelschap van de hemelse geesten die vervuld zijn van overstromende Godsliefde. Zij kennen de Godsliefde volkomen, zij bezitten en genieten haar in vreugde en verwondering. Dan verwijlt ze in vurig verlangen onder de hemelse geesten, vooral onder de van liefde laaiende serafs. En de verheven Godheid en Heilige Drievuldigheid zijn haar een lieflijke verpozing en aangename woning. Ze zoekt Gods majesteit en de ogen van haar hart en geest zijn beschouwend op Hem gevestigd. Ze kent Hem, ze heeft Hem lief en ze verlangt zo vurig naar Hem, dat ze onmogelijk kan houden van heiligen, mensen, engelen of andere schepselen, tenzij dan vanuit de allesomvattende liefde tot Hem, waarmee ze alles in liefde omhelst. Hij is haar enige uitverkoren Geliefde, boven en onder en in al het andere. (...)
Dood of levend wil ze toebehoren aan de Godsliefde, maar de affectie van haar hart veroorzaakt allerlei smart. Terwille van de Godsliefde wil ze het land van de Godsliefde bereiken. En nadat ze in al deze louteringen de Godsliefde is gevolgd, wordt deze haar toevlucht in de heerlijkheid. Want de Godsliefde legt het er juist op aan dat men de eenheid in gelijkenis met haar begeert en er alles voor over heeft om haar tot haar recht te laten komen. Daarom wil ze geen stap wijken van de Godsliefde. Ze wil dat zij tot haar recht komt en ze wil genietend één zijn met haar. Maar in dit oord van ballingschap is dat uitgesloten. Daarom trekt ze op naar het land van de Godsliefde, want daar wil ze wonen en heel haar liefde en verlangen zijn daar verankerd. Elk tekort wordt daar ongedaan gemaakt. Daar wordt ze omhelsd door haar Geliefde. (...) De ziel wordt daar verenigd met haar Bruidegom, hun beider geest wordt één in onverbrekelijke trouw en wederkerige liefde voor altijd. En zij die alles voor Hem over had ten tijde van de genade zal in de Godzaligheid één zijn met Hem in bewondering en vreugde. Daar zal men niets anders doen dan loven en liefhebben. Moge God ons allen daar toe brengen. Amen. (A.w., pp. 162-166)
Haar biograaf verhaalt dat zij al in dit leven momenten van eenwording met God kende, waarin zij zelfs het wezen van de Godheid schouwde.
Plotseling in extase weggerukt zag ze metterdaad de hele constellatie van deze wereld, die in de vorm van een rad of een bol onder haar voeten was geplaatst. Zij stond daar bovenop, en haar schouwende ogen waren gevestigd op de onvatbare Wezenheid van de Godheid. Met de spits van haar intellect schouwde ze op wonderbare wijze de eeuwige en ware God en Heer in de substantie van zijn Majesteit. Ze stond dermate geschikt midden tussen God en mens geplaatst, dat ze weliswaar ondergeschikt was aan God maar boven de hele wereld verheven. Alle aardse dingen vertrappelde ze met afkeer onder haar voeten, en in een liefdevolle omhelzing was ze onafscheidelijk verbonden met de Wezenheid van de allerhoogste Godheid. In deze eenwording, waarin ze werkelijk één van geest werd met God, ontdekte ze dat ze die oorspronkelijke puurheid, vrijheid en klaarheid van geest bereikt had, waarin ze oorspronkelijk geschapen werd. En ze begreep heel even dat ze, nu haar geest omzeggens helemaal versmolten was met Gods Geest, volkomen verenigd was met de allerhoogste Godheid en helemaal hemels geworden was. (In: H. Vekeman, a.w., p. 147)
terug naar de Inhoud
12. Hadewijch
Over Hadewijch weten wij niet meer dan wat uit haar eigen geschriften kan worden afgeleid. Zij leefde gedurende de eerste helft van de dertiende eeuw en was naar alle waarschijnlijkheid begijn. Als mogelijke verblijfplaatsen worden Antwerpen, Brussel of de omgeving van Luik genoemd. Zij schreef voor enkele jonge vrouwen, met wie zij enige tijd een religieuze gemeenschap had gevormd, maar die inmiddels elders verbleven. Toen zij haar brieven schreef, leefde Hadewijch alleen.
Haar strofische gedichten zijn qua vorm nauw verwant aan de hoofse lyriek, wat op een adellijke afkomst wijst. Tevens beheerste zij het Latijn en was vertrouwd de geschriften van de kerkvaders en van de grote spirituele auteurs van de twaalfde eeuw, Bernardus van Clairvaux, Willem van St.-Thierry en Richard van St.-Victor. Ondanks haar gedegen kennis van de traditie is haar mystieke taalgebruik vaak oorspronkelijk. Ruusbroec nam een aantal begrippen van haar over. Later werd zij vergeten en halverwege de negentiende eeuw herontdekt.
Haar kernthema is de minne, die zij vaak personifieert. Minne is voor haar zowel de liefde van God en van Christus en de ervaring daarvan, als het liefdesverlangen van de ziel. De minne bracht haar tot de grootste vreugde in God, maar was ook haar grote verdriet in tijden van verlatenheid.
Zij beschrijft de mystieke ervaring aan de hand van de dynamiek van de drie goddelijke personen, die elk hun werking naar buiten hebben, dat wil zeggen uitvloeien naar de schepping en naar de mensheid, en tegelijkertijd voortdurend terugvloeien in de eenheid van de Godheid. Anders dan in de westerse theologie gebruikelijk stelt Hadewijch de Godheid vaak aan de Vader gelijk.
In de beoefening van de deugden is het leven van de christen een navolging van de eigenschappen van Vader, Zoon en Geest. In haar mystieke beleving ziet en ervaart de mystica de eenheid van de Godheid en wordt daarin, samen met de goddelijke personen, opgenomen. Dit is het thema van de derde hieronder geciteerde tekst. De ziel waarnaar zij verwijst is zijzelf. De eerste twee citaten zijn uit haar visioenen. In het eerste beschrijft zij hoe zij van Godswege inzicht in de minne ontvangt. In het tweede, genomen uit haar laatste visioen, relativeert zij al het visionaire zien 'in de geest'. Dat is nog begrippelijk. Wanneer de ziel wordt opgenomen in de eenheid, dan is dat 'buiten de geest', voorbij alle beelden en begrippen.
Het was op een pinksterdag dat ik de heilige Geest zo ontving dat ik heel de wil van de minne in allen begreep en al de gewoonten van de wil van de hemel en van de hemelingen en al de volkomenheid van de volmaakte gerechtigheid en alle gebreken van de verlorenen. En van elke wil die ik zag begreep ik in hoeverre deze waarheid of leugen was.
Van toen af verstond ik en voelde ik aldus de minne van al wie ik zag, hoe veel het er ook waren. En toen verstond ik al wat men spreekt in de 72 talen.
Van de menigvuldigheid van al deze wijzen ben ik nu ontdaan en verstild. Maar Hem uitsluitend aan te zien en in brand te staan door de minne en de waarheid van zijn wil, die doven en zwijgen in mij niet en liggen niet neer in mij.
Vroeger, vóór die tijd, wou ik in al mijn doen altijd weten, ik peinsde erover en ik zei altijd: wat is minne en wie is minne? Twee jaar lang was ik daarmee bezig geweest.
Daarna, op een paasdag, was ik tot God gegaan. En Hij omvatte mij van binnen, in mijn vermogens, en nam mij op in de geest en Hij voerde mij in het aanschijn van de heilige Geest, die één wezen is met de Vader en de Zoon. Uit het ene wezen van dit aanschijn ontving ik alle inzicht en zo las ik al mijn vonnissen. En een stem uit dat aanschijn klonk zo vreselijk, dat ze boven alles uit gehoord werd. En zij sprak tot mij: zie hier, oude, die Mij geroepen hebt en gezocht, die gevraagd hebt wat en wie Ik minne ben, duizend jaar vóór de mensheid geboren werd, zie en ontvang mijn geest. Zie dan in hoe Ik in alles minne ben. En als je dit, door alle wegen van volkomen minne te gaan, voor Mij volbrengt als louter mens, zoals Ik zelf mens ben, dan zul je Mij genieten zoals Ik minne ben. Tot die tijd zul je minnen wat Ik min en zul je minne zijn zoals Ik minne ben. Niet minder dan Ik zul je een leven leiden dat minne is, al de dagen tot aan je dood, opdat je levend wordt. Met mijn eenheid ontvang je Mij en heb Ik jou ontvangen. Ga en leef zoals Ik en kom dan weer en breng Mij heel de Godheid en geniet dan wie Ik ben.
En toen kwam ik weer in mijzelf en ik verstond al wat ik hiervoor gezegd heb en ik bleef kijken naar het zoete Lief van mijn hart. (Hadewijch, tweede en derde visioen; deze worden gewoonlijk als een eenheid beschouwd. Vertaling: Paul Mommaers, 1979, geretoucheerd door CS)
Soms heb ik drie dagen en evenveel nachten, opgenomen in de geest, voor het aanschijn gelegen van onze Geliefde. Dat heeft heel dikwijls zo lang geduurd. Ook ben ik dikwijls even lang helemaal buiten de geest geweest, ontgaan aan mezelf en aan alle mensen hier, maar Hem genietend: dan weet men hoe Hij daar zichzelf beleeft. Buiten de geest in Hem zijn, dat overtreft al wat men van Hem hebben kan en wat Hij zelf vermag te bewerken. En dan is men niet minder dan wat Hij is. Behalve dan dit buiten de geest zijn waren al die andere verschijningen niets, vergelijken bij dit aanschijn van onze Geliefde, dat ik zag op de nieuwe troon. Want elke andere verschijning die ik gezien had, was aangepast aan de toestand waarin ik op dat ogenblik verkeerde, en gaf mijn bestemming maar ten dele weer. Maar nu ik dit aanschijn zag, was ik gekomen tot de uitverkiezing waartoe ik bestemd was: dat ik mens en God inéén zou weten te smaken. Dit is iets wat een mens nooit vermag te doen als hij niet helemaal is als God en al wat degene was die onze minne is. ('Hadewijch', uit het veertiende visioen; vertaling: P. Mommaers, 1979)
In de rijke klaarheid van de heilige Geest viert de zalige ziel heerlijke feesten en spreekt heilige woorden, in heiligheid gevoegd bij de heiligheid van onze Heer. Die woorden geven elke ziel die ze hoort en vanuit haar natuur begrijpt vier dingen met volle heiligheid: zij doen haar voelen en zij geven haar zoetheid, blijdschap en heerlijkheid, en dat al op een waarlijk geestelijke wijze.
Wanneer God aan de zalige ziel de klaarheid geeft die het haar mogelijk maakt Hem in zijn Godheid te zien, dan ziet zij Hem in zijn eeuwigheid, in zijn grootheid, in zijn wijsheid, in zijn edelheid, in zijn tegenwoordigheid, in zijn uitvloeiing en in zijn heelheid. Zij ziet hoe God is in zijn eeuwigheid: God; Godheid is zijn natuur. Zij ziet hoe God is in zijn grootheid: geweldig; geweldigheid is zijn natuur. Zij ziet hoe God is in zijn wijsheid: heerlijk; heerlijkheid is zijn natuur. Zij ziet hoe God is in zijn edelheid: klaar; klaarheid is zijn natuur. Zij ziet hoe God is in zijn tegenwoordigheid: zoet; zoetheid is zijn natuur. Zij ziet hoe God is in zijn uitvloeiingen: rijkelijk; rijkheid is zijn natuur. Zij ziet hoe God is in zijn heelheid: weelde; weelderigheid is zijn natuur. In dit al ziet zij God als persoon en in elk ervan ziet zij God in menigvuldige goddelijke rijkheid.
Wanneer de ziel in deze beschouwingen is, moet zij niet alleen uiterlijk, maar ook in haar hart in rust blijven. Dit zegt de zoete ziel die met Minne in grote ontreddering haar Heer als haar toevlucht heeft verbeid. En haar Heer heeft haar hart verlicht en in die klaarheid heeft Hij zich geheel geopenbaard. Zij spreekt over feesten en zegt in haar weelde: 'Wat is van mij, anders dan God zelf? God is mij tegenwoordig. God vloeit naar mij toe. God is geheel van mij. Met de Zoon is God mij tegenwoordig met zoetheden, met de heilige Geest vloeit God naar mij met rijkheid, met de Vader is God in zijn heelheid van mij met heerlijkheid. Op die manier is God voor mij met drie personen één Heer en één Heer met drie personen, en met drie personen is Hij in menigvuldige goddelijke rijkheid in mijn ziel.'
En zelf zegt zij verder: 'De ziel die met God wandelt in zijn tegenwoordigheid spreekt graag over zijn tederheid, zijn zoetheid en zijn grootheid. De ziel die voortwandelt met God in zijn uitvloeiing, spreekt graag over zijn minne, zijn heerlijkheid en zijn edelheid. De ziel die voortwandelt met God in zijn heelheid, spreekt graag over hemelse rijkheid, hemelse blijdschap en hemelse weelde. De zalige ziel die met dit al wandelt in God en met God in dit al, kent allerhande gaven. Zij is heerseres en verheerlijkt met dezelfde heerlijkheid als God in goddelijke rijkheid - Hij is een eeuwig Heer, Hij is alle goed, Hij is God en Hij heeft alle dingen gemaakt.
God is grootheid en geweldigheid en wijsheid. God is goedheid en tegenwoordigheid en zoetheid. God is subtielheid en edelheid en weelderigheid. God is verheven in zijn grootheid en volmaakt in zijn geweldigheid en heerlijk in zijn wijsheid. God is wonderlijk in zijn goedheid, heelheid in zijn tegenwoordigheid en blijdschap in zijn zoetheid. God is waarachtig in zijn subtielheid en weelderig in zijn edelheid en vol overvloed in zijn weelderigheid. Zo is God in drie personen met Zichzelf in de menigvuldigheid van goddelijke rijkheid: God is een heerlijke zaligheid en Hij bestaat met een alles overtreffende kracht in wonderbaar verheven rijkheid.'
Dat zijn woorden die met heerlijkheid opwellen uit Gods fijnheid. En wat is de fijnheid Gods? Dat is het wezen van de Godheid in eenheid en de eenheid in heelheid en de heelheid in openbaring en de openbaring in glorie en de glorie in genietingen en het genieten in eeuwigheid. Al Gods gaven zijn fijn, maar wie begrijpt hoe dit is in God en in de Troon der tronen en in de rijkheid van de hemelen, die bezit de fijnheid van allerlei gaven. Wie hier iets over wil zeggen, die moet met zijn ziel spreken.
God woont heerlijk te midden van zijn glorie. Daar is Hij in zichzelf, onuitsprekelijk van goedheid en rijkheid en wonderlijkheid. En God heeft Zichzelf binnen Zichzelf uitgesproken, in volle zaligheid, tot zaligheid van zijn schepselen, omdat dit God is. Daarom zijn hemel en aarde vol van God, voor hem die zo geestelijk is dat hij God kan ervaren.
En de zalige ziel keek met God naar God en zij zag God in zijn heelheid en in zijn uitvloeien. En zij zag God uitvloeien in heelheid en heel in uitvloeien. En met haar heelheid sprak zij en zei: 'God is een groot Heer in eeuwigheid en in zijn Godheid bezit Hij dat wat Hij is in de drie personen. Hij is Vader in zijn geweldigheid, Hij is Zoon in zijn kenbaarheid, Hij is heilige Geest in zijn heerlijkheid. God geeft in de Vader, Hij openbaart zich in de Zoon en Hij doet smaken in de heilige Geest. In de Vader werkt God geweldige werken, in de Zoon maakt Hij zich kenbaar, in de heilige Geest werkt Hij subtiel. Zo werkt God met drie personen in één Heer en met één Heer in drie personen, en met drie personen in menigvuldige goddelijke rijkheid en met menigvuldige goddelijke rijkheid in de verheerlijkte ziel, die Hij heeft binnengeleid in de verborgenheid van zijn Vader en haar geheel tot heerlijkheid brengt.
Tussen God en de zalige ziel die God met God geworden is, is een geestelijke liefde. Wanneer God deze geestelijke liefde in de ziel openbaart, dan rijst in haar een tedere vriendschap op. Dat betekent: zij voelt in haarzelf hoe God haar vriend is, vóór elke ontreddering en in elke ontreddering en voorbij elke ontreddering, ja, voorbij alle ontreddering, tot in de trouw van zijn Vader. In deze tedere vriendschap rijst een hoog vertrouwen op. In dit hoge vertrouwen rijst een gerechte zoetheid op. In deze gerechte zoetheid rijst een waarachtige blijdschap op. In deze waarachtige blijdschap rijst een goddelijke klaarheid op. Zo ziet zij en ziet zij niet. Zij ziet een eigenlijke, een uitvloeiende, een hele waarheid, die God zelf is in eeuwigheid. Zij staat en God geeft en zij ontvangt. En wat zij dan ontvangt aan waarheid, aan geestelijkheid, aan tederheid, aan wonderen, dat kan aan niemand meegedeeld worden. En zij moet in de stilte blijven, in de vrijheid van die heerlijkheid. Wat God dan tot haar spreekt van hoge geestelijke wonderen, dat weet niemand dan God, die het haar geeft, en de ziel, die geestelijk is als God, boven alle geestelijkheid.
Dit zei een mens in God: 'Mijn ziel is helemaal verscheurd door de kracht van de eeuwigheid, en zij is helemaal weggesmolten door de vriendschap van de Vaderlijkheid, en zij is helemaal weggevloeid door de grootheid van God. Die grootheid is zonder maat. In het hart van mijn hart is een rijke rijkheid, die God en Heer is in zijn eeuwigheid.'
In de vriendschap Gods zei een ziel: 'Ik heb de stem van heerlijkheid gehoord, ik heb het land der klaarheid gezien. Ik heb de vrucht der blijdschap gesmaakt. Sinds dat gebeurd is, verwachten al de zinnen van mijn ziel hoge geestelijke wonderen en al mijn gebeden zijn altijd omvangen in een lieflijk vertrouwen, dat God zelf is in zijn waarachtige waarheid. Omdat dit zo is, ben ik mateloos verheerlijkt met dezelfde heerlijkheid als God in zijn Godheid.'
In zijn Vaderlijkheid vloeit God met heiligheid boven alle heiligen. En daaruit geeft Hij zijn allerliefste kinderen nieuwe rijkdom, vol heerlijkheid. Omdat God zo is, kan Hij vandaag en morgen en altijd, nieuwe rijkdommen geven, waarvan nooit gehoord werd; alleen door zijn eigen personen waren zij in zijn eeuwigheid gehoord. God bestaat in zijn personen en Hij bestaat in zijn eigenschappen. In zijn eigenschappen is God boven alles zonder einde en onder alles zonder einde en om alles heen zonder einde. God is te midden van zijn personen en daar vult Hij al zijn eigenschappen met goddelijke rijkheid. Zo is God in de personen bij zichzelf in menigvuldige goddelijke rijkheid. Iets van God, dat is God, en daarom brengt God, bij de minste gave die Hij geeft, al zijn eigenschappen in beweging. Ja, iets van God, dat is God zelf: Hij is in zichzelf. Gods rijkdommen zijn menigvuldig en Hij is menigvuldig in eenheid en eenvuldig in de menigvuldigheid. Omdat God zo is, daarom zijn al zijn kinderen verheerlijkt, het ene meer dan het andere, en al zijn kinderen zijn verheerlijkt.
Met minne spreekt de zalige ziel geestelijke wijsheid en verheven spreekt zij waarheid en zij spreekt met macht en rijkdom. Uit de volheid van zijn Godheid geeft God minne en waarheid en rijkheid. God geeft minne met inzicht; God geeft waarheid met beschouwing; God geeft rijkheid met genieting.
Dit zei een ziel in de tegenwoordigheid Gods: 'In heel de hemel is er één God. De hemelen zijn ontsloten en de eigenschappen van deze grote God schijnen in de harten van zijn vertrouwde vrienden, met tederheid en met zoetheid en met blijheid. Dan wordt de zalige ziel in een geestelijke dronkenschap geleid. Daarin moet zij juichen en zich overgeven aan de zoetheid die zij van binnen voelt. Niemand verwijt haar dit, want zij is Gods kind en zij is verheerlijkt.'
Mijn ziel noemt een andere ziel nog meer verheerlijkt. Dat is de ziel die met waarheid en met edelheid en met klaarheid en met hoogheid geleid wordt in een heerlijke stilte. En in die heerlijke stilte hoort ze een groot gerucht over dat wonder dat God zelf is in eeuwigheid. Beide zielen zijn kinderen Gods en worden in dit leven verheerlijkt. Wie met God zo ver gekomen is dat hij de minne heeft en in goddelijke waarheid met wijsheid werkt, die wordt vaak verheerlijkt met dezelfde heerlijkheid als God. Daarom, zoveel hij met wijsheid kan aanzien, zoveel mint hij met minne. En zoveel als hij met de minne kan minnen, zoveel ziet hij aan met wijsheid. En vaak werkt hij met de minne en met de wijsheid in de rijkheid Gods. En dat is een hoge heerlijkheid.
Wie zo lang in God gebleven is dat hij dergelijke wonderen begrijpt, namelijk hoe God is in zijn Godheid, die lijkt in het oog van de godvruchtige mensen die dit niet kennen vaak ongoddelijk van goddelijkheid, onstandvastig van standvastigheid en onwetend van kennis.
Ik zag God als God en de mens als mens. En het verwonderde me niet dat God God was en de mens mens. Daarna zag ik God als mens en ik zag de mens goddelijk. Het verwonderde me niet dat die mens verheerlijkt was met God. Ik zag hoe God de alleredelste mens met ontreddering inzicht gaf en met ontreddering het inzicht ontnam. En waar Hij hem het inzicht ontnam, daar gaf Hij hem het allerscherpste inzicht in inzicht. Toen ik dat zag, troostte ik mij met God in alle ontreddering.
Dit zei een ziel in de rijkheid Gods: 'Goddelijke wijsheid en volkomen ootmoedigheid, dat is grote heerlijkheid in de klaarheid van de Vader en dat is grote volmaaktheid in de waarheid van de Zoon en dat is grote jubel in de zoetheid van de heilige Geest.
Sinds de heiligheid Gods mij deed zwijgen, heb ik veel gehoord. En het vele dat ik sindsdien gehoord heb, waarom hield ik dat voor mij? Het was niet dwaas, dat ik het voor mij hield. Zowel vóór als na hield ik alles voor mij. Zo zwijg ik dan en rustte met God, tot God mij zei te spreken. Ik heb al mijn verdeeldheid heel gemaakt en ik heb me heel mijn heelheid toegeëigend, en ik heb heel mijn eigenheid in God besloten gehouden, tot de tijd dat er iemand komt die nog verdeeld is, die mij vraagt wat ik bedoel. Dit voel ik met God in God, dat ik des te meer van Hem onderscheiden ben als ik spreek. En daarom zwijg ik zachtjes.'
Dit zei een ziel in de vrijheid Gods: 'Ik begreep alle onderscheid in één heelheid. En toen bleef ik jubelen in het paleis des Heren en liet ik zijn dienaren zijn rijk beheren. Ach, op dat ogenblik vloeiden al de landstreken van de landen samen in het land. Dat noemde ik de tijd van verheerlijking. Daar bleef ik staan, boven alles en te midden van alles. Toen keek ik over alles uit in de heerlijkheid zonder einde.' (Hadewijch, 'Brief XXVIII' (vertaling: CS))
terug naar de Inhoud
13. Mechtild von Magdeburg
Uit de beelden die zij gebruikt kan worden afgeleid dat Mechtild von Magdeburg (ca. 1207-1282/1294) van adellijke afstamming was. Zij koos voor een eenvoudige leven als begijn. Wat zij van God vernam, schreef zij op en voegde er de verzuchtingen van haar ziel aan toe. Haar aantekeningen werden door een dominicaanse biechtvader geordend tot een boek, waarvan zij van God zelf de titel vernam: 'Het vloeiende licht der Godheid'.
Omdat zij zich kritisch uitliet over de misstanden in de kerk en bij de clerus, werd haar het leven moeilijk gemaakt. Toen zij al op leeftijd was, vond zij toevlucht in het klooster van Helfta, waar zij geestverwanten aantrof en enige tijd medezuster was van onder andere Mechtild van Hackeborn.
(De ziel:)
O Gij uitstortende God in Uw gave!
O Gij uitvloeiende God in Uw minne!
O Gij brandende God in Uw heimwee!
O Gij versmeltende God in de eenheid met Uw lief!
O Gij rustende God aan mijn boezem!
Zonder U kan ik niet meer zijn.
(God:)
O gij schone roos in doornen!
O gij vliegende bij in de honing!
O gij reine duive in uw zijn!
O gij schone zonne in uw schijn!
O gij volle maan in uw standen,
Ik kan mij van u niet wenden.
Gij zijt mijn diwankussen,
Mijn minnebed,
Mijn heimelijkste rust,
Mijn diepste heimwee,
Mijn hoogste heerlijkheid.
Gij zijt een lust voor Mijn Godheid,
een troost voor Mijn Mensheid,
een beek voor Mijn hitte.
(De ziel:)
Gij zijt mijn Spiegelberg,
mijn ogenlust,
een verlies van mijzelf,
een storm van mijn hart, een val
en ondergang van mijn kracht,
mijn hoogste zekerheid.
Minne zonder kennis
dunkt der wijze ziel een duisternis.
Kennis zonder genot
dunkt haar een hellepijn.
Over genot zonder dood
kan ze zich nooit genoeg beklagen.
(Mechtild van Maagdenburg, 'Het vloeiende licht der Godheid', Bussum, 1957, I 17-21 (pp. 49-50))
De zoete dauw der aanvangloze Drievuldigheid
viel uit de bronwel der eeuwige Godheid
in de bloem der uitverkoren Maagd (Maria).
En de vrucht der bloem is een onsterfelijke God,
een sterfelijk Mens en een levende troost
van het eeuwige leven.
En onze Verlosser is Bruidegom geworden.
De bruid werd dronken bij het zien van dit edel gelaat.
In de grootste sterkte verliest zij zichzelf,
in het schoonste licht is zij blind in zichzelf,
in de grootste blindheid ziet ze wonderbaar klaar,
in de grootste klaarheid is zij gestorven en leeft zij.
Hoe zaliger zij leeft, des te meer ervaart zij,
hoe geringer zij is, des te meer vloeit haar toe,
hoe meer zij bevreesd is, des te rijker wordt zij,
hoe armer zij wordt, des te dieper in God woont zij,
hoe geduldiger zij is, des te méér heersend zij is,
hoe dieper haar wonden worden, des te heviger stormt zij,
hoe tederder God voor haar is, des te hoger wordt zij opgevoerd,
hoe schoner zij door het schouwen van God in licht ontluikt,
des te dichter zij nadert tot Hem,
hoe meer ze zich inspant, des te zoeter rust zij,
hoe meer zij begrijpt, des te dieper zwijgt zij.
Hoe luider zij roept, des te grotere wonderen werkt zij
met Zijn kracht overeenkomstig haar macht.
Hoe meer Zijn lust toeneemt, des te schoner wordt haar bruiloft.
Hoe nauwer het minnebed wordt, des te inniger wordt de omarming.
Hoe zoeter het kussen, des te minnelijker het aanschouwen.
Hoe smartelijker zij scheiden, des te meer Hij haar toestaat.
Hoe meer zij verteert, des te meer heeft zij.
Hoe deemoediger zij afscheid neemt, des te eerder komt Hij terug.
Hoe vuriger zij blijft, des te eerder ontvlamt zij.
Hoe meer zij vlamt, des te schoner zij schittert.
Hoe uitvoeriger Gods lof gezongen wordt,
des te groter blijft haar verlangen.
Eia, waar werd onze Verlosser Bruidegom?
In de jubel der Heilige Drievuldigheid,
toen God Zich niet meer kon inhouden,
schiep Hij de ziel
en gaf Zich aan haar over in grote liefde.
Waaruit zijt gij geschapen, o ziel,
dat gij zo hoog stijgt boven alle creaturen
en u mengt in de Heilige Drievuldigheid
en toch geheel in uzelf blijft?
Gij hebt gesproken van mijn oerbegin.
Nu verkondig ik het u in waarheid:
mij schiep de minne opdat ik haar plaatsvervangster zou zijn.
Daarom kan mij geen creatuur
troosten of toegang verlenen
tenzij dan de liefde. (A.w. I 22 (pp. 51v.))
(God:)
Wanneer Ik schijn, dan moet gij gloeien,
wanneer Ik vloei, dan moet gij vloeien,
wanneer gij zucht, trekt gij Mijn Goddelijk Hart in u binnen,
wanneer gij weent naar Mij, dan sluit Ik u in Mijn armen.
Wanneer gij echter mint, dan worden Wij beiden één,
en wanneer Wij tweeën één zijn, kan niets ons meer scheiden.
Slechts een zalig wachten woont tussen ons beiden.
(Ziel:)
Heer, zo wacht ik dan met honger en met dorst,
met jagen en met lust
tot aan de spelende stond
dat uit Uw goddelijke mond
de uitverkoren woorden
te voorschijn stromen.
Die dringen in geen oor
maar in de ziel alleen
die zich van de aarde ontkleedt
en het oor legt aan Uw mond.
Ja, die begrijpt der minne grond. (A.w. II 6 (pp. 84v.))
Toen sprak de minnende mond
die al kussend mijn ziel heeft verwond
in zijn verheven woorden
die ik nooit waardig hoorde:
'Gij zijt van mijn heimwee het liefdegevoelen,
voor mijn borst een zachte koelte,
gij zijt een innige kus van mijn mond,
gij zijt een zalige vreugd omdat Ik u vond,
dichter bijeen kunnen we niet zijn,
daar wij beiden in elkander gevloeid zijn,
en we zijn in ene vorm gegoten
en blijven zo eeuwig, onverdroten.' (A.w., III,5 ( p. 135))
terug naar de Inhoud
14. Mechtild van Hackeborn
Toen zij op zevenjarige leeftijd het cisterciënserinnenklooster bezocht waar haar oudere zus was ingetreden, wilde Mechtild van Hackeborn (1241-1299) niet meer terug. In de kloosterschool kreeg zij een uitstekende opleiding. Later werd zij het hoofd van de school, novicenmeesteres en cantrix.
De laatste jaren van haar leven was zij voortdurend ziek. Op haar ziekbed vertelde ze aan twee medezusters over de visioenen die ze had ontvangen. Buiten haar weten schreven deze ze op. Toen Mechtild dat hoorde, schrok ze ervan, maar God zelf stelde haar gerust.
In de visioenen staat Christus centraal. Vaak toont Hij Mechtild zijn hart, symbool van zijn liefde. Zij stelt Hem veel vragen, waarop ze gewoonlijk antwoord krijgt.
Op een andere dag hulde de liefde haar in een kleed van zonnelicht, en beiden, de liefde en de ziel, schreden naar voren en stonden als zeer schone jonkvrouwen in Christus' tegenwoordigheid. De ziel verlangde er naar Hem nog meer te naderen, want hoewel zij zijn keizerlijk Aangezicht beschouwde, was haar dit toch niet genoeg. Terwijl zij zich hierover verwonderde en haar verlangen in haar brandde, wenkte de Heer haar met Zijn hand. De liefde nam hierop de ziel vast en geleidde haar tot Hem; zij legde zich neer aan de wonde van het van honing druipende Hart van haar enige Zaligmaker en dronk daar bekers vol kostelijke zoetheid; daar veranderde al haar bitterheid in zoetheid en haar vrees in verzekerdheid. Uit Christus' liefdevol Hart zoog zij een heerlijke vrucht in zich op, die zij vanuit Gods Hart in haar mond nam, waardoor de eeuwige lof werd aangeduid die uit Gods Hart voortkomt; alle lof immers waardoor Hij zelf verheerlijkt wordt, vloeit voort uit Hem die ook de zuivere bron is van alle goed. Vervolgens nam zij nog een tweede vrucht: dankzegging, want niets kan de ziel uit zichzelf, zo God haar niet met zijn genade voorkomt.
En de Heer sprak tot haar: 'Nu verlang Ik vooral nog naar één vrucht van u.' De ziel antwoordde: 'O mijn liefdevolle Heer, welke vrucht is dat?' En de Heer sprak: 'Dat gij alle hartevreugde uitsluitend bij Mij zoekt.' En zij: 'O mijn enige Minnaar, hoe kan ik dat doen?' Hij antwoordde: 'Dat zal Mijn liefde in u tot stand brengen.' In een overstromend gevoel van dank antwoordde zij daarop: 'Eia, eia, liefde, liefde, liefde!' En de Heer: 'Gij moet de Minne uw moeder noemen, en Mijn liefde zal uw moeder zijn, en zoals de kinderen uit hun moeder het voedsel tot zich nemen, zo moet gij u uit haar inwendige troost verschaffen, onzegbare zoetheid, en zij zal u van spijs en drank en kleding voorzien, en van al wat gij nodig hebt, en voor u zorgen als een moeder voor haar enige dochter.' (Mechtild van Hackeborn, 'Het boek der bijzondere genade'. Bussum, 1958, II 16 (pp. 203v.))
Nu riep de Heer de ziel tot Zich. Hij strekte Zijn handen uit naar de handen van haar ziel, en schonk haar alle werk en alle lijden, die Hij in Zijn heilige Mensheid volbracht had. Vervolgens zochten Zijn goedertieren ogen de ogen van haar ziel, en schonken haar heel de werkzaamheid van Zijn allerheiligste ogen en een overvloedige stroom van tranen. Daarna legde Hij de oren van haar ziel tegen Zijn eigen oren en schonk haar heel de werkzaamheid van Zijn eigen oren. Dan drukte Hij Zijn rozerode mond op de mond van haar ziel en gaf haar heel de werkzaamheid van lofprijzing, dankzegging, gebed en geloofsverkondiging, om aan te vullen wat zij verzuimd had. Tenslotte verenigde Hij Zijn van honing vloeiend Hart met het hart van haar ziel, en verleende haar alle werkzaamheid van overweging, godsvrucht en liefde, en begiftigde haar rijkelijk met alle goed. Aldus geheel in Christus ingelijfd en van goddelijk liefde gesmolten als was, waarin een zegel gedrukt staat, ging zij schuil in haar gelijkenis met Hem. Zo is dan die gelukkige ziel volkomen één geworden met haar beminde. (A.w., I 1 (p. 33))
Toen zij nu Jezus, de Koning der heerlijkheid, op de troon van Zijn vorstelijke glorie aanschouwde, en zij Zijn Moeder aan Zijn rechterhand gezeten zag, geraakt zij buiten zich zelf van bewondering voor dat heerlijk Aanschijn waarop de engelen begerig zijn een blik te slaan, en voor de troon der Heilige Drievuldigheid wierp zij zich aan Jezus' voeten neer. Zelf richtte de Heer haar op, en liet haar rusten aan Zijn Hart. (...) Toen ontwaarde zij voor de troon een koninklijke dis, en allen die het Lichaam des Heren wilden nuttigen, naderden. Zelf zette de Zoon der Maagd Zich voor als allerheerlijkst gerecht, want elkeen reikte Hij Zijn eerbiedwaardig Lichaam toe als levend en zuiver brood, en aldus verpoosde de Beminde Zich met Zijn minnaren in de bruidszaal. Ook werd hun de kelk van zoete, onvermengde wijn geschonken: het Bloed van het onbevlekte Lam, waarin hun hart van elke vlek werd gereinigd. In lieflijke dronkenschap werden zij daar vol zaligheid met God verenigd. God sprak daarop tot de ziel: 'Nu schenk Ik Mijzelf aan uw ziel met alle goed dat Ik ben en dat Ik geven kan. Gij in Mij en Ik in u. Nooit zult gij van Mij worden gescheiden.' (A.w., I 13 (p. 75))
Plotseling kwam zij in geestverrukking, en werd geleid tot voor de troon der heerlijkheid. Daar aanschouwde zij deze allergelukzaligste Heilige Drievuldigheid, onder het beeld van een levende fontein die zonder oorsprong in zichzelf bestond, alles in zich omsloot, met wonderbare zoetheid uitvloeide en, zonder in zichzelf te verminderen, het heelal voortdurend besproeide en vruchtbaar maakte. De ziel, geheel weggesmolten in liefde, stroomde de Godheid binnen die echter weer met onuitsprekelijke genieting in de ziel terugvloeide. Tijdens deze vereniging hoorde zij hoe haar onder meer deze woorden werden toegevoegd:
'Zie, met Mijn almacht zijt gij almachtig geworden; wilt gij al wat Ik wil, dan blijft gij steeds met Mijn almacht verenigd.
Ook trekt u Mijn onnaspeurlijke wijsheid; stemt ge in met Mijn werken en raadsbesluiten, dan zijt gij steeds met Mijn goddelijke wijsheid verenigd.
Ook doordringt en overstroomt u Mijn liefde, zozeer, dat gij Mij niet met uw eigen liefde, maar met de Mijne schijnt te beminnen, en in deze vereniging zult gij steeds één met Mij zijn.'
(Mechtild van Hackeborn, A.w., I 24 (pp. 128v.))
Eens smeekte zij God, haar toch iets te schenken wat de gedachte aan Hem steeds levendig in haar zou houden. Daarop ontving zij van de Heer het volgende antwoord:
'Zie, Ik geef u Mijn ogen, om daarmee alles te zien, en Mijn oren, om daarmee alles te verstaan wat gij hoort; ook geef Ik u Mijn mond, om daarmee alles te doen wat gij al sprekend, al biddend, al zingend moet verrichten. Ik schenk u Mijn Hart, om daarmee alles te overwegen en Mijzelf en alles om Mijnentwil te beminnen.'
Bij dit woord trok God de ziel geheel in Zich binnen en verenigde haar zozeer met Zich dat het haar toescheen te zien met Gods ogen, te horen met Zijn oren, te spreken met Zijn mond, en geen ander hart te bezitten dan Gods Hart. Ook later heeft zij dit dikwijls mogen ervaren.
Vervolgens sprak de Heer tot haar: 'Hoe meer gij u van alle schepsel verwijdert en u hun troost ontzegt, des te hoger wordt gij opgeheven tot de onbereikbare hoogte van 's Heren Majesteit. Hoe meer ook gij u, door de naastenliefde gedreven, wendt tot de schepselen, uzelf wijd makend door medelijden en barmhartigheid ten opzicht van allen, des te vaster en zoeter omvat gij Mijn niet te omvatten wijdheid. Hoe meer gij u, door versmading van uzelf gedreven, vernedert voor alle schepsel, des te dieper zult gij onderduiken in Mij, en des te zoeter en vertrouwder zal u de stortvloed van Mijn goddelijke genieting bedwelmen.' (A.w., II 34 (pp. 236v.))
Toen sprak de Heer: 'Kom met uw hart tot Mijn hart door de liefde, kom met uw mond tot Mijn mond door een kus, kom met uw geest tot Mijn Geest door vereniging.' (A.w., IV 13 (p. 340))
terug naar de Inhoud
15. Jacopone da Todi
Franciscus schreef heel weinig en zijn Zonnelied, waarin hij in heel de schepping verwijzingen naar God ziet, is al overbekend. In de generaties na hem bracht zijn orde meerdere minnezangers voor, van wie nog slechts weinig in het Nederlands vertaald is.
Na de vroege dood van zijn vrouw leidde Jacopone da Todi (ca. 1230-1306) tien jaar lang een leven van strenge boetedoening. De gedichten die hij toen schreef waren vooral devotioneel en getuigden van een sterk observatievermogen. Als minderbroeder streed hij voor het behoud van het franciscaanse armoede-ideaal. In de corrupte paus Bonifacius VIII zag hij de anti-christ. Dat kwam hem op zes jaar gevangenschap te staan, waarin hij gelouterd werd. De gedichten uit zijn laatste levensjaren hebben nog slechts één thema: de mystieke liefde tot God.
Waarom verwond je me, wrede liefe,
bind je me en trek je de koorden aan?
Mijn hart, in stukken, trilt,
door vlammen omcirkelt,
zoals was smelt, zo sterft het.
Ik vraag uitstel. Het wordt niet verleend.
In een gloeiende oven geworpen
leeft en sterft mijn hart in dat vuur.
Toen mijn hart nog van niets wist, argeloos
vroeg ik de genade U te beminnen, Christus,
vertrouwend dat liefde een kalme vrede zou zijn,
een hoge vlucht, alle pijn achterlatend.
Nu voel ik mij gepijnigd bovenmate
want die verzengende hitte verscheurt mijn hart.
Deze liefde is voorbij beeld of gelijkenis -
mijn hart klopt niet langer en in vreugde sterf ik. (...)
Hemel en aarde en al wat geschapen is
roept nadrukkelijk dat ik moet minnen:
'haast je de Liefde te omhelzen
die ons allen heeft gemaakt, bemin met heel je hart!
Omdat die Liefde jou zozeer verlangt,
gebruikt zij alle dingen om jou tot zich te trekken.'
Ik zie slechts goedheid en schoonheid en hoffelijkheid
stromend uit dit overvloedig heilig licht!
O, dat mijn hart niet wankelt en inzakt!
Dat ik intenser kon beminnen,
dat ik meer dan mezelf kon geven
aan dat onbeperkte licht,
die lieflijke straling.
Ik geef al wat ik heb
om de Minnaar te bezitten die mij onophoudelijk vernieuwt,
die oude Schoonheid eeuwig nieuw!
In het zicht van zo'n schoonheid word ik weggevaagd
uit mezelf, naar wie weet waar;
mijn hart smelt, als was bij het vuur.
Christus stempelt mij met zijn zegel en van mijzelf ontkleed
(een wonderbare ruil!) trekt ik Christus aan.
Gekleed in dit kostbare gewaad,
haar liefde uitschreeuwend,
verdrinkt de ziel in verrukking!
Al haar kracht en rijkdom overgevend,
lieflijk haar bestemming,
strekt ze haar armen uit
naar Christus, omhelst Hem
en schouwt zijn schoonheid.
Niet langer haar eigen meesteres, zelfs de herinnering
aan haarzelf, haar noden en verlangens is verdwenen.
Verenigd met Christus is zij bijna Christus;
met God vermengd wordt zij goddelijk.
Verheven tot deze top, in het bezit van zo'n rijkdom,
is de ziel Christus' koningin en van heel zijn gebied.
Hoe kan zij ooit nog bedroefd zijn
en genezing behoeven?
Verdwenen de poel van ongerechtigheid, de broedplaats van zonde,
verdwenen de oude wereld met al haar stank. (...)
Liefde, Liefde, je hebt me gewond,
alleen jouw naam kan ik aanroepen;
Liefde, Liefde, ik ben één met Jou,
laat me Jou alleen omhelzen.
Liefde, Liefde, onstuimig heb Je weggevaagd,
mijn hart is buiten zichzelf van liefde;
ik wil bezwijmen, Liefde, mag ik Jou altijd nabij zijn:
Liefde, ik smeek Je, laat me sterven van liefde.
Liefde, Liefde-Jezus, ik sta aan de poort;
Liefde, Liefde-Jezus, U hebt me daar geleid.
Liefde, Liefde-Jezus, vertroost mij;
Liefde, Liefde-Jezus, U hebt mij ontvlamd.
Liefde, Liefde-Jezus, zie mijn noden:
houd mij altijd in Uw omhelzing,
met U verenigd in ware liefde,
de hoogste verwerkelijking van eenmakende liefde.
'Liefde, Liefde,' roept de wereld uit,
'Liefde, Liefde,' jubelt heel de schepping.
Liefde, Liefde, Je bent zo onuitputtelijk
dat hij die Jou innig omhelst Jou nog meer verlangt!
Liefde, Liefde, volmaakte cirkel, wie Jou binnengaat
bemint jou met heel zijn hart. Je bent schering en inslag
van de mantel van wie Jou bemint, vult hem met zo'n genot
dat hij opnieuw en opnieuw uitroept: 'Liefde!'
Liefde, Liefde, Je bent me zo lief;
Liefde, Liefde, niet meer!
Liefde, Liefde, Je geeft me Jezelf;
Liefde, Liefde, ik ben de dood nabij.
Liefde, Liefde, zozeer omhels je mij;
Liefde, Liefde, laat mij sterven, sterven in jou!
Liefde, smachtend verlangen, zoetste dood,
genezende Liefde, verdrink me in Liefde.
Liefde, Liefde, mijn hart breekt;
Liefde, Liefde, zo diep de wond!
Liefde, Liefde, Jouw schoonheid trekt me naar Jou;
Liefde, Liefde, Je hebt me weggevaagd.
Liefde, Liefde, ik minacht dit leven;
Liefde, Liefde, laat mijn ziel één zijn met Jou!
Liefde, Je bent het leven - mijn ziel kan niet leven zonder Jou;
waarom laat je haar bezwijmen, omhels je haar zo nauw, Liefde?
Liefde, Liefde-Jezus, vol verlangen,
Liefde, ik wil sterven in Jouw omhelzing.
Liefde, Liefde-Jezus, mijn lieflijke Bruidegom, ik vraag U om de dood.
Liefde, Liefde-Jezus, mijn grootste vreugde,
U geeft Uzelf aan mij over, maak me één met U:
zie dat ik van liefde voor U bezwijk,
Liefde, en dat ik niet weet waar ik ben.
Jezus, mijn hoop, verdrink mij in Uw liefde.
(Jacopone da Todi, 'The Lament of the Soul for the Intensity of Infused Charity'. In: dez., Lauds, New York, 1982, pp. 257; 259v; 264v.)
terug naar de Inhoud
16. Ramon Llull
Na een bekeringservaring begon Ramon Lull (1235-1315), een edelman op Mallorca, zijn gezin te verwaarlozen en wijdde zich geheel aan de liefde tot God. Hij leefde enige tijd als kluizenaar, schreef vele en diverse boeken, waarvan de gemeenschappelijke oriëntatie is de lezers te overtuigen van de waarheid van het christendom, en ondernam vele reizen waarop hij probeerde moslims te bekeren. Waarschijnlijk is hij op latere leeftijd lid van de derde orde van de franciscanen geworden.
Zijn meest mystieke werk is 'Het boek van de vriend en de geliefde'. Het is nauw verwant aan de liefdesgezangen van de soefi's, die Llull in het Arabisch kon lezen, en aan de wijze waarop Franciscus in alles slechts oog had voor Gods liefde. In 366 op zichzelf staande strofen bezingt hij de liefde tussen 'de vriend' en de goddelijke Geliefde.
Tussen de vriend en de Geliefde
zijn nabijheid en afstand hetzelfde.
Als wijn en water
is hun leven vermengd,
als licht en warmte
is hun liefde verbonden.
Als zijn en wezen
stemmen zij overeen
en zijn zij in elkaar verenigd.
(Ramon Llull, 'Das Buch vom Freunde und vom Geliebten', strofe 50; Zürich/München, 1988)
Als een dwaas trok de vriend door de stad
en zong van zijn geliefde.
Men vroeg hem of hij zijn verstand verloren had.
Hij antwoordde dat de Geliefde
al zijn willen gevangen heeft genomen
en ook zijn verstand
heeft hij aan haar overgegeven.
Daarom blijft hem slechts zijn geheugen over,
waarmee hij aan zijn Geliefde denkt.
(A.w., strofe 54)
De vriend sprak tot zijn Geliefde:
Je bent alles, bent overal,
in alles en met alles.
Ik wil je helemaal, met alles,
opdat in mij alles van mij zij.
Toen antwoordde de Geliefde:
Ik kan niet helemaal van jou zijn
als jij niet helemaal van mij bent.
Toen sprak de vriend:
Neem mij helemaal en wees helemaal van mij!
De Geliefde vroeg: en wat blijft over
voor je zoon, je broer, je Vader?
De vriend antwoordde: Jij bent zozeer alles,
dat je ieder ten volle kunt toebehoren
die zich geheel en al aan jou geeft.
(A.w., strofe 68)
Men vroeg de vriend naar de liefde
van zijn Geliefde. Hij antwoordde: de liefde
van mijn Geliefde is een stroom van oneindige goedheid,
eeuwigheid, macht, wijsheid, liefde
en volkomenheid, die van de Geliefde
naar de vriend vloeit.
(A.w., strofe 83)
De kamer van de vriend werd verlicht
door licht uit de kamer van de Geliefde.
Het verdreef alle duister en vervulde
deze met vreugde, verlangen en liefdesgedachten.
Toen verwijderde de vriend
alle dingen uit zijn kamer,
opdat de Geliefde
er plaats zou vinden.
(A.w., strofe 100)
Mijn Geliefde is Eén en in zijn eenheid
verenigen mijn denken en mijn minnen
zich tot één enkel willen.
De eenheid van mijn Geliefde omvat
alle eenheid en veelheid.
En de veelheid van mijn Geliefde omvat
alle eenheid en veelheid.
(A.w., strofe 307)
De vriend keek naar zichzelf
om als in een spiegel
de Geliefde te zien.
En hij keek naar de Geliefde
om als in een spiegel
zichzelf te herkennen.
Nu is de vraag
welk van de beide spiegels
zijn begrip het dichtst nabij was. (A.w., strofe 350)
terug naar de Inhoud
17. Hugo van Balma
Een vraag die in de christelijke mystiek steeds terugkeert is hoe het verstand en de liefde zich tot elkaar verhouden op de weg naar God. Het is duidelijk dat het verstand eerst tot een zekere kennis van het bestaan van God moet komen vóór Hij bemind kan worden. Dan neemt de liefde echter de leiding over.
In de praktijk werd in de klooster veel gemediteerd, uitgaande van bijbelteksten. Voor veel monniken bleef het daarbij. In die context benadrukte Hugo van Balma, aan het eind van de dertiende eeuw prior van een Frans Kartuizerklooster, de rol van de liefde. Als eerste wees hij op het verenigende vermogen van liefdevolle verzuchtingen, korte liefdevolle aanroepingen van God. Zij zijn als vleugels van liefde waarop de ziel zich, boven alle kennis, tot God verheft.
Vaak verwijst hij naar twee werken van Pseudo-Dionysius, 'Mystieke theologie' en 'Over de namen van God'. Diens argument, dat het kennen wordt overstegen door een bovenbegrippelijke duistere kennis, krijgt bij van Balma een affectieve oriëntatie.
Het eerste citaat is genomen uit zijn proloog, het tweede behandelt een specifieke methode van de weg van verlichting, het derde is een deel van zijn slotargumentatie.
Deze weg naar God is dus drievoudig: de weg van reiniging, die de geest in de juiste gesteldheid brengt om de ware wijsheid te vatten; de weg van verlichting, die de geest door middel van kennis ontvlamt in liefde; de weg van vereniging, waarop de geest door God alleen, die hem verheft, tot boven alle overweging, verstand en intellect gevoerd wordt. (...)
Eerst is de geest onvolmaakt in de liefde. Door de overweging verheft hij zich tot de volmaaktheid van de liefde. Wanneer talrijke oefeningen hem gevestigd hebben in de verenigende liefde en hem door de talrijke affectieve uitingen en ontvlamde verzuchtingen boven zichzelf verheven hebben door de rechterhand van zijn Schepper, wordt hij sneller dan hij voor mogelijk had gehouden en zonder enige voorafgaande of begeleidende overweging, zo vaak hij dat wenst, honderd of duizend maal, dag en nacht, tot God gevoerd door talloze verlangens om Hem alleen te bezitten.
Zo verheft elke nieuwe leerling zich geleidelijk tot de volmaaktheid van deze kennis. Eerst oefent hij met grote ijver op de weg van reiniging. Dit is de weg van de kinderen en de beginnelingen. Hij begint hier: 'Gerechtigheid en recht zijn de fundamenten van zijn troon' (Ps. 89,15). Na korte tijd, wellicht al na een of twee maanden, zo lang als voor hem raadzaam is, stijgt hij door de overweging op tot de liefde, verlicht door het goddelijk licht. (...) Deze weg van verlichting begint aldus: 'In mijn genietingen is de nacht voor mij licht' (Ps. 139, 11). Dan verheft de ziel zich tenslotte tot een veel verhevener graad en staat, waarop zij zo vaak zij wil, zonder enige voorbereidende overweging, onmiddellijk tot God gevoerd wordt. Geen enkele menselijke activiteit kan dit op volmaakte wijze onderrichten.
Door God alleen geleid en in haar innerlijk onderricht, ervaart de ziel die zo oefent op de wegen van reiniging en verlichting datgene wat geen enkele wetenschap of taal van stervelingen kan onthullen. Noch Aristoteles noch Plato, geen sterveling, geen filosofie en kennis kunnen begrijpen wat alleen de liefde innerlijk onderricht: de kennis die elke redelijke ziel verkrijgt van de allerhoogste en eeuwige leraar. Tegenover die kennis schieten alle overweging, verstand en intellect tekort. Aangezet door de liefde en boven alle menselijk begrip stijgt het affectieve vermogen op en richt de geest door middel van de verenigende liefde op Hem die de bron is van alle goedheid. Dit is de mystieke theologie, dat wil zeggen Gods verborgen woord, waarmee de geest die door de gloed van de liefde voorbereid is, zich in de taal van de liefde in het verborgene met Christus onderhoudt. (Huges de Balma, 'Théologie mystique'. Paris 1995; SC 408, pp. 131-135 (Prologue, 5-7))
Opstijging impliceert een afstand. (...) Dit is eigen aan de bruid die op weg is naar haar Bruidegom. Zo lang zij nog van Hem verwijderd is, verlangt zij met onverzadigbare verzuchtingen om met Hem verenigd te worden. In alle volheid zal zij dit in alle rust verwerven wanneer zij van het lichaam gescheiden zal zijn. Het Hooglied verloopt volgens deze opstijgende wijsheid. De bruid verzucht: 'Dat hij mij kusse met de kus van zijn mond'; 'trek mij mee'; 'kom, mijn welbeminde, laten we de velden ingaan', enzovoorts. Deze beden zijn niets anders dan vurige verlangens en onophoudelijke liefdesuitingen, die de Beminde vurig roepen, opdat de bruid vreugdevol op kan stijgen. Hetzelfde geldt voor de woorden van de Bruidegom tot de bruid: 'Doe mij open, mijn zuster, mijn bruid'; en dan 'kom van de Libanon, kom' en 'sta op, haast je, mijn lief.' Want deze woorden van de Bruidegom zijn niets anders dan de heldere stralen die Hij uitzendt om het vurige verlangen en het rusteloze verzuchten aan te wakkeren. (Noot: Verderop geeft van Balma voorbeelden van verzuchtingen aan de hand van de beden van het Onze Vader) Deze kunst van het opstijgen wordt het best verworven door de vereniging door liefde. (A.w., pp. 193-195; 'La voie illuminative', nr. 12)
Er zijn twee manieren om de gloed van de liefde te bereiken. De ene is de gebruikelijke manier, die in de scholen wordt onderwezen, de andere is mystiek en verborgen.
De eerste volgt de weg van het onderzoeken en opstijgen. Zij gaat van de lagere dingen naar de hogere door middel van een langdurige opstijging. God te beminnen door een voorbereidende meditatie is hier een voorbeeld van. Eerst kijkt de trouwe leerling naar de schepselen met zijn uitwendige ogen. Dan stijgt hij een beetje op door in zijn verbeelding vast te houden wat hij met zijn uitwendige oog gezien heeft. Dan stijgt hij nog hoger en ontdekt door redeneren en vergelijken de noodzaak van een scheppende oorzaak van alle dingen. Zo komen de filosofen tot kennis van God. Als zij de grootsheid van de schepselen zien, hun fraaie ordening en hun nut, erkennen zowel filosofen als andere mensen feilloos het bestaan van een almachtige, alwijze, goede Schepper. Zij komen tot dit inzicht door een hoger vermogen dan hun externe zintuigen en de verbeelding, namelijk de rede.
Een dergelijke beschouwing van de schepselen leidt tot een zekere gewoonte, tot een manier van zijn in het intellect. Niet zozeer door de schepselen te beschouwen, maar veeleer door de straling en verlichting die God op de een of andere wijze zendt, wordt de geest opgeheven tot een veel duidelijker beschouwing van de goddelijke dingen. Dit vermogen van de geest wordt het intellect genoemd. Dit houdt zich alleen met zuivere meditatie bezig.
Uiteindelijk loopt alle meditatie en contemplatie uit op de gewenste affectie. Een meditatie of contemplatie die niet gevolgd wordt door liefde heeft weinig of geen nut. Daarom zei Augustinus dan we in meditatie niet heen en weer moeten gaan, maar ons liefdevol moeten vastklemmen, opdat overweging of meditatie altijd aan de liefde voorafgaat. Ook bemint de trouwe ziel God zonder gebruik te maken van enig ander schepsel, alleen door de overwegingen die God haar zendt.
De andere wijze om zich tot God te verheffen is veel edeler en gemakkelijker te verwerven dan de vorige. Dit is de verenigende wijsheid. Zij bestaat uit het verlangen van de liefde om nog hoger te stijgen, door middel van vurige affecties. In het zevende hoofdstuk van 'Over de namen van God' omschrijft Dionysius haar aldus: 'De wijsheid is de zeer goddelijke kennis van God, die in de vereniging die boven de geest is, gekend wordt door onwetendheid, wanneer de geest zich van al het andere verwijdert, vervolgens uit zichzelf uitgaat en verenigd wordt met de helderste stralen, verlicht door het ondoorgrondelijke en diepe licht van de wijsheid.'
Aan het begin van zijn 'Mystieke theologie' zegt Dionysius dat het in deze wijsheid noodzakelijk is de zintuigen en het zintuiglijke, het kenbare en het niet-kenbare, en al het andere achter te laten. Zonder enig voorafgaand onderzoek of meditatie trekt deze wijsheid het affectieve vermogen van wie bemint naar omhoog. Hier moeten wij dus niet nadenken over de schepselen of de engelen, zelfs niet over God of de Drieëenheid, want niet door een voorafgaande meditatie, maar door het verlangen van het affectieve vermogen moet deze wijsheid zich verheffen.
We moeten wel opmerken dat deze wijsheid door hen die voortgang maken anders wordt verstaan dan door de volmaakten. Zij die onderweg zijn moeten noodzakelijkerwijze door het gaan van de weg gereinigd worden. Daarna moeten zij door een weinig na te denken opgaan tot zij God zelf ontmoeten, die hen van boven af ontvlamt. Zoals wij opgemerkt hebben, doen zij dat niet door te mediteren op God of op de engelen, maar door voort te gaan op de weg die onmiddellijk op de weg van reiniging volgt, die ik in mijn korte verklaring van het Onze Vader uiteen gezet heb. Nadat zij langdurig geoefend of nagedacht hebben op de wijze die ik daar heb beschreven, wordt het affectieve vermogen zorgvuldig opgericht en laat de geest alle overweging of meditatie achter zich. Louter door het verlangen van de liefde verheft de geest zich dan, zo vaak hij dat wil, dag of nacht, van binnen of van buiten, uitsluitend strevend naar de vereniging met de Beminde. Hier gaat de affectie van de liefde vooraf aan de overdenking, want wat de affectie voelt, kent het intellect waarlijk.
We hebben gezegd dat er twee soorten beschouwing zijn. De ene stijgt op, de ander daalt af. Zo is het ook in de affectie van de liefde. Volgens de wijze die in de scholen wordt onderricht, verheft men zich van de lagere schepselen tot de affectie van de liefde. In de mystieke wijsheid is dit het tegengestelde. Deze ware liefde, die de heilige Geest is, de derde persoon in God en de laatste wat betreft het voortgaan van de personen, is ons meer nabij en zij is de eerste in de affectieve opheffing tot God. Door het vuur van de liefde raakt de heilige Geest zelf het hoogste punt van het affectieve vermogen aan en doet dat ontbranden. Zonder enige gedachte of verstandelijke overweging trekt Hij het op onzegbare wijze tot zich. Zoals een steen door zijn eigen gewicht natuurlijkerwijze naar zijn centrum wordt getrokken, zo wordt het hoogste punt van het affectieve vermogen door zijn eigen gewicht direct en zonder bemiddeling, zonder omwegen en zonder enige voorafgaande gedachte naar boven gevoerd, naar God.
Dit hoogste vermogen van de menselijke geest, de affectie, kan dus onmiddellijk met de heilige Geest verenigd worden door de band van de liefde. Dit vermogen is het hoogste vermogen van de geest. Niemand kent dit, behalve zij in wie het vuur van de heilige Geest onmiddellijk dit hoogste punt aanraakt en in beweging zet.
Daarom zegt Dionysius dat dit vermogen onmiddellijk in beweging wordt gezet door de aanraking van de heilige Geest. Heel zijn 'Mystieke theologie' handelt over deze aanraking. 'Wij komen nu bij de wet die wij voorheen omschreven hebben, dat wij de waarheid van de uitspraken over God niet moeten bevestigen door overtuigende woorden van menselijke wijsheid te gebruiken, maar in de kracht van de wijze waarop de Geest de theologen bewoog. In die kracht zijn wij met onuitsprekelijke en onkenbare werkelijkheden verbonden op een onuitsprekelijke en onkenbare wijze, op de wijze van de beste vereniging van onze intellectuele kracht en werking.' Door die kracht beweegt de heilige Geest ons onmiddellijk tot een groter en directer kennis dan door enig verstandelijk kennen mogelijk zou zijn.
Eerst wordt dus het hoogste punt van het affectieve vermogen aangeraakt, waardoor wij door de vurige liefde tot God worden aangezet. Dit contact laat in de geest de meest ware intellectuele kennis achter, want het intellect begrijpt waarlijk wat het affectieve vermogen alleen maar voelt van de dingen van God. Daarom wordt in de 'Mystieke theologie' gezegd: 'Door de vereniging van het genieten, die de ware kennis tot stand brengt, worden wij op een ongekende intellectuele wijze met God verenigd met een kennis die veel edeler is dan alle verstandelijke kennis.' Deze vereniging maakt de geest zeer geschikt om de verborgen dingen te onderzoeken. (A.w., SC 409, pp. 211-219 (La question difficile, nr. 27-38))
terug naar de Inhoud
18. Angela de Foligno
Angela de Foligno (1248-1309) genoot van haar rijke adellijke leven en had ook buiten haar huwelijk seksuele contacten. Zij veranderde haar leefwijze toen zij bijna veertig was. Zij kreeg een grote verering voor Franciscus van Assissi en werd lid van zijn derde orde.
Dan wordt de ziel één met het hart en met geheel het lichaam, zodat de ziel één met hen is en één antwoordt voor alle. Dan wil de ziel waarlijk God. Dit verlangen wordt haar door genade geschonken. Als daarom aan de ziel gezegd wordt: 'Wat wil je?' En de ziel antwoordt: 'Ik wil God,' dan zegt God tot haar: 'Ik ben degene die jou dat verlangen geeft.' Want tot dan toe wilde zij niet waarachtig en algeheel. Maar dat willen wordt haar door de genade gegeven, waardoor zij weet dat God in haar is en dat zij in gezelschap van God is. Deze gave is een verlangen te hebben, en nu een geënigd verlangen, waarin zij voelt dat zij God bemint overeenkomstig de waarachtige liefde waarmee God ons heeft liefgehad. De ziel voelt dat God met haar vermengd is en dat zij de gezel van God wordt.
Ook wordt het de ziel dan gegeven God te zien, op de volgende wijze. Eerst zegt God tot haar: 'Kijk naar mij!' En dan ziet de ziel Hem in haar gevormd. En zij ziet Hem duidelijker dan een mens een ander mens kan zien, want de ogen van de ziel zien in deze ervaring een volheid van God waarover ik niet kan spreken. Wat zij zien is een geestelijke en niet een materiële werkelijkheid, en die is onuitsprekelijk. De ziel verheugt zich in dit zien. Dit is een zeker teken voor haar dat God in haar is. De ziel kan niet naar iets anders kijken dan naar wat zij ziet en het vervult de ziel met Gods onvergelijkbare aanwezigheid. Dit zien, waarin de ziel niet naar iets anders kan kijken, is zo diep, dat ik het betreur dat ik er niet iets over kan zeggen. Dit zien is niet tastbaar of voor te stellen, het is iets onuitsprekelijks.
De ziel weet nog op veel andere, onbetwijfelbare, wijzen dat God in haar komt. Over twee hiervan zal ik nu spreken.
De ene is een zalving die de ziel plotseling zo vitaliseert en alle ledematen van het lichaam zo volgzaam en in harmonie met de ziel maakt, dat niets haar kan raken of kwetsen kan. Geen enkele gebeurtenis, klein of groot, kan haar verstoren. In deze ervaring voelt en hoort de ziel dat God tot haar spreekt. En in die zo grote en volstrekt onuitsprekelijke zalving begrijpt de ziel allerzekerst en duidelijk dat God in haar is. (...)
Een andere wijze waarop de ziel weet dat God in haar is, is een omhelzing die God de ziel geeft. Nooit heeft een moeder haar zoon met zo veel liefde omhelsd, noch kunnen we ons voorstellen dat er iemand anders op aarde is die omhelst met een liefde die de onbeschrijfelijke liefde benadert waarmee God de ziel omhelst. Hij drukt haar tegen zichzelf met zo'n tederheid en liefde dat ik denk dat iemand die dit niet ervaren heeft het niet kan geloven. (...) Gods omhelzing ontsteekt een vuur in de ziel waarmee heel de ziel brandt voor Christus en geeft zo'n groot licht dat de ziel de volheid van Gods goedheid begrijpt die zij in zichzelf ervaart. Die liefde is echter nog veel groter dan de ervaring die de ziel ervan heeft. Het effect van dit vuur in de ziel is haar te verzekeren dat Christus in haar is en dat zij in Hem veilig is.
(De openbaringen van de heilige Angela van Foligno. Turnhout 1949, pp. 136-138; ik heb deze ouderwetse vertaling aangepast a.h.v. 'Angela of Foligno', Complete Works. New York/Mahwah, 1993, pp. 188-190)
Mijn ziel was opgeheven tot een staat van zo'n grote vreugde dat die volkomen onuitsprekelijk is. Ik kan er niets over zeggen. In deze staat wist ik al wat ik wilde weten en bezat ik al wat ik wilde bezitten. Ik zag Alle Goed.
In deze staat kan de ziel er zelfs niet aan denken dat dit Goed teruggetrokken zou worden of dat zij zich zou verwijderen van dit Goed, of dat zij er voortaan van gescheiden zou moeten zijn. Want de ziel vindt al haar vreugde in dit Alle Goed. De ziel ziet hoegenaamd niets waarover de lippen of zelfs het hart na afloop zouden kunnen spreken. Zij ziet niets en alles tegelijkertijd. Daarom kan ik mijn hoop in geen enkel goed stellen dat kan worden beschreven of gedacht. Mijn hoop ligt veeleer in dit geheime, allerzekerste en verborgen Goed, dat, naar ik begrijp, vergezeld gaat van zo'n duisternis. (...)
Het Alle Goed was des te zekerder en boven alles verhevener naarmate het gezien werd in duisternis en zeer geheim. Daarom zie ik het All Goed in duisternis, omdat het alle goed te boven gaat. In vergelijking is al het andere slechts duisternis. Hoe ver de ziel of het hart zich ook verwijden, alle uitgestrektheid is minder dan dit goed. Wat ik tot nu toe meedeelde, dat wanneer de ziel heel de schepping ziet overstromen met Gods aanwezigheid, wanneer zij de goddelijke kracht of de goddelijke wijsheid ziet, dit allemaal minder is dan dit meest geheime Goed, want dit Goed, dat ik met duisternis zie, is het geheel, en alle andere dingen zijn slechts delen. (A.w., p. 156. resp. 203)
Zodra God zichzelf in de ziel aanwezig heeft gesteld, openbaart Hij zichzelf en verruimt Hij de ziel en geeft haar gaven en vertroostingen die de ziel voorheen nooit heeft ervaren en die veel dieper zijn dan de eerdere gaven. In deze staat is de ziel aan alle duisternis ontrukt en ontvangt zij een groter gewaarzijn van God dan ik voor mogelijk hield. Dit gewaarzijn is van zo'n helderheid, zekerheid en afgrondelijke diepte, dat er geen hart in de wereld is dat het ooit op enigerlei wijze kan begrijpen of voorstellen. Ook mijn eigen hart kan er niet uit zichzelf over denken of ernaar terugkeren om er iets van te begrijpen of te verbeelden. Deze staat doet zich alleen voor wanneer God, als een gave, de ziel tot Zichzelf verheft. Want geen hart kan zichzelf op enigerlei wijze verruimen om het te bereiken. Daarom kan er volstrekt niets over deze ervaring gezegd worden, want er kunnen geen woorden worden gevonden of uitgevonden om haar uit te drukken of te verklaren. Geen verruiming van het denken of van het verstand kan deze dingen bereiken, zo ver zijn zij voorbij alles, want er is niets dat God kan verklaren. Ik herhaal dat er absoluut niets is dat God kan verklaren. (A.w., p. 170 resp. 213)
Alhoewel ik soms uitwendig nog enige droefheid of vreugde kan ervaren, is er in mijn ziel een kamer waarin geen vreugde, droefheid of het genieten van de een of andere deugd of vreugde over iets wat genoemd kan worden, binnenkomt. Dit is waar het Al-Goed, dat niet een bepaald goed is, verblijft. Het is zozeer het All-Goed dat er geen ander goed is. Al laster ik als ik erover spreek - en mijn spreken schiet tekort omdat ik geen woorden kan vinden om het uit te drukken - bevestig ik nochtans dat ik in deze Godsopenbaring de volledige waarheid ontdek. In haar begrijp en bezit ik de volledige waarheid die in de hemel en de hel, in heel de wereld, op elke plaats, in alle dingen, in elke vreugde in de hemel en in elk schepsel is. En ik zie dit alles zo waarlijk en zeker dat niemand mij van het tegendeel zou kunnen overtuigen. Zelfs al zou heel de wereld me iets anders vertellen, ik zou er gekheid over maken.
En ik zag de Ene die is en hoe Hij het zijn is van alle schepselen. Ik zag ook hoe Hij me in staat stelde deze werkelijkheden te begrijpen, waarover ik zojuist beter gesproken heb dan toen ik ze zag in die duisternis die mij gewoonlijk verheugde. In die staat zie ik mezelf alleen met God, geheel gezuiverd, geheel geheiligd, geheel waar, geheel rechtschapen, geheel zeker, geheel hemels in Hem. Wanneer ik in die staat ben, herinner ik me niets anders.
Toen ik eens in die staat was, zei God tot mij: 'Dochter van goddelijke wijsheid, tempel van de Beminde, beminde van de Beminde, dochter van vrede, in jou rust heel de Drieëenheid. Inderdaad, de volledige waarheid rust in jou, zodat jij Mij vasthoudt en ik jou vasthoud.' (A.w., p. 172 resp. 214v.)
terug naar de Inhoud
19. Marguerite Porete
In het begijnenmilieu van Henegouwen, niet ver van de huidige Frans-Belgisch-Duitse grens, circuleerde aan het eind van de dertiende eeuw een vrijmoedig geschrift, 'Le miroir des âmes simples et anéantis' (De spiegel van de eenvoudige en tot niets geworden zielen). Lange tijd was de auteur onbekend, tot in de jaren zestig van de vorige eeuw ontdekt werd dat de stellingen waarop de begijn Marguerite Porete in 1310 veroordeeld en verbrand is, letterlijk in de 'Miroir' staan. Zij had geweigerd deze te herroepen, omdat zij overtuigd was van hun waarheid.
Qua opbouw vertoont de 'Miroir' verwantschap met de mysteriespelen, die recentelijk in zwang waren gekomen. Liefde, Rede, de Ziel, de Deugden, Geloof, de heilige Geest en vele anderen worden als allegorische personages opgevoerd. Zij spreken over wat de eenvoudige zielen ten deel valt als zij zich van alles leeg maken en tot niets worden. Rede vraagt keer op keer om een uitleg in begrijpelijke begrippen, maar blijkt zichzelf niet te kunnen overstijgen. De Deugden protesteren omdat zij tegenover Liefde in het niet vallen. Hun tegenwerpingen worden vooral beantwoord door Liefde zelf, die de hoofdpersoon is, want zij is God en God is Liefde. Tegen het eind van het boek neemt de Ziel meer en meer het woord en getuigt van wat haar is overkomen. In een aantal langere passages geeft ook de auteur zelf haar commentaar.
Hier en daar verwijst de 'Miroir' naar zeven staten, die echter niet logisch of chronologisch worden beschreven. Pas in het 118e hoofdstuk worden zij geëxpliciteerd:
- het onderhouden van de geboden
- deugdzaam leven
- liefdesverlangen
- intensivering van liefde in meditatie en contemplatie
- de geest sterft; de ziel realiseert zich dat God is en dat zij zelf niets is
- verlichting, goddelijke kennis
- God zien en smaken, na dit leven.
De zevende staat behoort niet tot dit leven. In de vijfde en zesde is de ziel tot niets geworden. Deze drie ressorteren onder de liefde, de eerste vier onder het verstand. Zij die daar verblijven zijn nog verloren en afgedwaald, want zij zijn nog niet tot niets geworden. Af en toe ontvangen zij goede raad van Liefde.
In de 'Miroir' is het onrustige liefdesverlangen van de bruidsmystiek vrijwel afwezig. Het perspectief is dat van de tot niets geworden ziel, wat aan dit geschrift een soeverein karakter verleent. De ziel die tot niets is geworden, heeft de staat waarin het nodig is zich toe te leggen op de deugden ver overschreden. Zij hoeft hen niet meer te beoefenen omdat ze hen al bezit. Een zelfde vrijmoedige positie neemt de ziel in ten opzichte van de zonde. Tegenover God ziet zij haar nietsheid en haar zondigheid, maar ook ziet zij dat in God de zonde niets is.
Vermoedelijk werd de 'Miroir' in besloten kring voorgedragen en waren de hoorders vertrouwd met de gedachtegang. Daarbuiten kon de relativering van de deugden en van de zonde gemakkelijk verkeerd verstaan worden. De losbandigheid waarvan de kerk de beweging van de Vrije Geest beschuldigde, schijnt echter sterk overdreven te zijn. [Zie bijvoorbeeld G. Leff, 'Heresy in the Later Middle Ages')
Een tweede gevoelige thema voor de hiërarchie was het onderscheid tussen de Kleine Kerk, geregeerd door de Rede, waarin het gaat om uiterlijkheden en verstandelijke redeneringen, en de Grote Kerk, geregeerd door de Liefde, waarin het gaat om de Liefde. De laatste staat boven de eerste. De zielen die tot de Grote Kerk behoren, hebben geen behoefte meer aan vrome oefeningen en sacramenten. Voor hen geldt het woord van Augustinus: bemin en doe wat je wilt.
Hoofdstuk 7. Op welke wijze deze ziel edel is en hoe zij met niets rekening houdt
Liefde: Deze ziel houdt rekening met schande noch eer, armoede noch rijkdom, gemak noch ongemak, liefde noch haat, hel noch paradijs.
Rede: In Godsnaam, wat heeft dat te betekenen, wat u daar zegt?
Liefde: Wat dat wil zeggen? Zeker, zij weet het, en geen ander, aan wie God het begrip heeft gegeven, want de Bijbel bevat het niet, de menselijke wijsheid begrijpt het niet en het werk van een schepsel stelt niet in staat het te verstaan of te begrijpen. Deze gave komt veeleer van de Zeer-Hoge, in wie dit schepsel is weggerukt door de overvloed van kennis, zodat in haar eigen verstaan niets overblijft. Tot niets geworden bezit deze ziel dan alles en toch bezit zij niets. Zij wil alles en wil niets. Zij kent alles en kent niets.
Rede: Maar, Sire Liefde, misschien wil deze ziel dat wat dit boek zegt, terwijl dit boek eerder zei dat zij helemaal geen wil heeft?
Liefde: Rede, het is niet haar wil die het wil, het is veeleer de wil van God die het in haar wil. Want het is niet dat deze ziel in Liefde verblijft, en dat de Liefde haar dit laat willen door een of ander verlangen. Het is veeleer Liefde, die in haar verblijft, die haar wil heeft overgenomen en daarom door haar haar wil doet. Liefde werkt in haar zonder dat zij zelf iets doet.
Deze ziel kan niet meer over God spreken, want zij is tot niets geworden in al haar externe verlangens, in haar innerlijke wijze van voelen en in elke genegenheid van de geest, in de mate waarin zij doet wat zij doet vanuit een goede gewoonte of door een gebod van de Heilige Kerk, zonder enig verlangen, want de wil die haar het verlangen gaf, is gestorven. (Marguerite Porete, 'Le Miroir des âmes simples et anéantis et qui seulement demeurent en vouloir et désir d'amour'. Paris 1984)
Hoofdstuk 21. Liefde antwoordt op het verwijt van Rede over wat dit boek zegt, dat deze zielen afscheid nemen van de deugden
Rede: Liefde, nu stel ik u nog een vraag. Dit boek zegt dat de ziel in al wat zij doet afscheid neemt van de Deugden, terwijl u ook zegt dat de Deugden altijd met deze zielen zijn, volkomen, meer dan met enige andere ziel. Het lijkt mij dat deze twee uitspraken tegenstrijdig zijn. Ik kan ze niet begrijpen.
Liefde: Ik zal u hieromtrent geruststellen. Het is waar dat deze ziel afscheid van de Deugden heeft genomen wat hun beoefening betreft en het verlangen dat zij van haar vragen. Maar de Deugden hebben geen afscheid van haar genomen, want zij zijn altijd met haar en gehoorzamen haar volkomen. Volgens deze verstaanswijze neemt de ziel afscheid van hen en zijn zij toch altijd bij haar.
Als een man een meester dient, behoort hij toe aan wie hij dient. Zijn meester behoort hem echter niet toe. Toch gebeurt het soms dat de dienaar zoveel verwerft en leert bij zijn meester, dat hij rijker en wijzer wordt dan hij, zozeer dat hij hem verlaat om een betere te vinden. En als degene die zijn meester was, ziet dat zijn knecht meer heeft en meer weet dan hij, blijft hij bij hem om hem in alles te gehoorzamen. Zo kunt u en moet u begrijpen wat gezegd is over de Deugden en deze zielen. Inderdaad, in het begin doet deze ziel alles wat Rede haar leert, wat dit haar innerlijk of lichamelijk ook kost. Rede is haar meesteres en Rede zegt haar altijd te doen wat de Deugden willen, zonder tegen te spreken, tot in de dood. Rede en de andere Deugden waren de meesteressen van deze ziel en deze ziel was waarlijk gehoorzaam aan al wat zij zouden willen gebieden, want zij wilde een geestelijk leven leiden. Op deze wijze heeft deze ziel met de Deugden zo veel verworven en geleerd, dat zij nu boven hen staat. In zichzelf heeft zij al wat de Deugden kunnen leren en nog meer, zonder vergelijking, want deze ziel bezit de meester van de Deugden in zichzelf, die goddelijke Liefde wordt genoemd, die haar geheel in zich heeft omgevormd en met zich verenigd, zo zeer dat zij noch aan zichzelf, noch aan de Deugden toebehoort.
Rede: En aan wie behoort zij dan toe?
Liefde: Aan mijn wil, die haar in mij heeft omgevormd.
Rede: Maar wie bent u, Liefde? Bent u niet één van de Deugden, net als wij, al geven wij toe dat u boven ons bent?
Liefde: Ik ben God, want Liefde is God en God is Liefde, en deze ziel is God door de liefde. Ik ben God door mijn aard en deze ziel is het door de gerechtigheid van de liefde, zodat mijn tedere welbeminde door mij onderricht en geleid wordt zonder haarzelf, want zij is omgevormd in mij.
Hoofdstuk 25. Rede vraagt aan Liefde of deze zielen enige vreugde in zichzelf ervaren
Rede: Maar zeg mij, Liefde: ervaren deze zielen enige liefde in zichzelf of buiten zichzelf?
Liefde: Ik antwoord nee op uw vraag. Hun natuur is gedood en hun geest is gestorven, want al het willen heeft zich van haar afgescheiden. Daarom leeft zij, blijft zij en is zij in de goddelijke wil, dankzij dit sterven.
Rede, luister nu, om beter te begrijpen wat u gevraagd hebt! Wie brandt, heeft het niet koud. Wie verdrinkt, heeft geen dorst. Welnu, deze ziel brandt zozeer in het fornuis van het liefdesvuur, dat zij vuur is geworden, zozeer dat zij het vuur niet voelt, want zij is vuur in haarzelf door de kracht van Liefde die haar omgevormd heeft in liefdesvuur. Dit vuur gaat van de Liefde uit en brandt door de Liefde, op alle plaatsen en op alle tijden, zonder iets te verteren. Het kan niets anders willen verteren dan wat uit haarzelf voortkomt. Want wie God ervaart dankzij een wijze van zien of verstaan buiten zichzelf, of door zijn eigen inspanning, is niet helemaal vuur, want er is iets brandbaars vermengd met dit vuur. De inspanning van de mens, het feit iets te willen hebben buiten zichzelf, opdat in zichzelf de liefde tot God toeneemt, is een verblinding van de kennis van Gods goedheid. Wie echter van dit vuur brandt zonder iets brandbaars te zoeken, zonder dit te hebben en zonder het te willen hebben, zo iemand ziet helder in alle dingen. Hij schat ze op hun juiste waarde. Die ziel heeft niets in zichzelf dat haar verhindert helder te zien, want zij is alleen in zichzelf, door de deugd van een waarachtige nederigheid. Hierdoor staat zij voor iedereen open, door de wijdsheid van de volmaakte naastenliefde en is zij tegelijkertijd alleen in God, door het goddelijk handelen van Tedere Liefde.
Hoofdstuk 26. Hoe deze ziel van niets houdt behalve omwille van Gods liefde
Liefde: Hoe nobel zij ook is, deze ziel bemint niets en zal niets in God beminnen dan alleen om God en omdat Hij het wil. Ook zal zij God liefhebben in alle dingen en alle dingen om de liefde tot Hem. En door die liefde is deze ziel uitsluitend in de zuivere liefde van de liefde van God. Haar kennis is zo helder dat zij zichzelf vernietigd ziet in God en God vernietigd ziet in zich.
Edele minnaars, begrijp nu door liefdesoverweging wat er te begrijpen overblijft, zonder te luisteren naar een schepsel, door die overweging die de ziel ontleent aan de Liefde, zonder enige gave te willen die men vertroostingen noemt en die de ziel versterken door haar de zoetheid van het gebed te laten voelen. Dit leert de liefde haar en geen andere oefening leert haar dit dan de zuivere liefde. Wie echter kracht wil ontvangen van God door enige vertroosting te voelen, hindert de werking van Hoofse Liefde.
Hoofdstuk 28 Hoe deze ziel zwemt in een oceaan van liefde
Liefde: Deze ziel zwemt in een oceaan van vreugde, dat wil zeggen in een oceaan van geneugten, die ontspringen aan de Godheid en uit haar stromen. Daarom voelt zij geen enkele vreugde, want zij is vreugde zelf en zo zwemt zij en stroomt zij uit in vreugde zonder vreugde te vinden, want zij verblijft in Vreugde en Vreugde verblijft in haar. Zij is vreugde zelf door de kracht van Vreugde die haar heeft omgevormd in zichzelf. Minnaar en beminde hebben nog slechts één gemeenschappelijke wil. Zij zijn als het vuur en de vlam, want Liefde heeft deze ziel omgevormd in zichzelf.
De ziel: Ja, erg zoete, zuivere en goddelijke Liefde, wat een zoete omvorming is het omgevormd te zijn in wat ik meer bemin dan mezelf! Ik ben zó omgevormd dat ik mijn naam verloren heb om te beminnen, ik, die zo weinig kan beminnen. Ik ben omgevormd in Liefde, want ik bemin niemand anders dan Liefde.
terug naar de Inhoud
20. Meister Eckhart
Meister Eckhart (1260-1328) was een vooraanstaand en geleerd dominicaan. Meermaals doceerde hij aan de universiteit van Parijs. Daar werd in die tijd bijzonder vrijmoedig gedacht, mede door de vertaling, een eeuw eerder, van Aristoteles en andere Griekse filosofen in het Latijn.
Meer dan alle andere westerse filosofen en mystici spreekt en denkt Eckhart vanuit de eenheid, waarin hij blijkbaar leefde. Dat verklaart ook waarom hij nergens naar zijn eigen mystieke weg of ervaringen verwijst. Hij was de weg al ten einde gegaan.
Van zijn theologische en filosofische werk is weinig bewaard gebleven. In zijn preken en spirituele traktaten probeerde hij zijn hoorders en lezers vertrouwd te maken met het leven in God. Hij wees erop dat God in de mens aanwezig is als het vonkje van de ziel en als haar innerlijkste grond of kern. Daar baart God zijn Zoon - zichzelf - in ons. Daar hebben wij deel aan de eenheid die boven alle veelvormigheid is, die boven de schepping is, die boven God de Schepper is. Daar zijn wij opgenomen in de Godheid. Niets kan die eenheid verbreken. Dit is het allerhoogste stadium van de mystiek, boven de vereniging, dat wil zeggen het proces van eenwording, en boven de eenheid die nog niet permanent is.
Volgens Eckhart gaat de eenheid tussen God en mens zo ver dat zij wezenlijk is. Kort na zijn dood kwam hem dat op een kerkelijke veroordeling te staan.
De kracht van de heilige Geest (neemt) het zuiverste, het fijnste, het hoogste, namelijk het vonkje van de ziel, op en draagt het naar boven in de brand, in de liefde, zoals ik het nu zeg van de boom: de kracht van de zon neemt in de wortel van de boom het zuiverste en fijnste en trekt dat helemaal omhoog in de twijgen, waar het bloesem wordt. Op precies dezelfde manier wordt het vonkje van de ziel omhoog gedragen in het licht en in de heilige Geest en aldus omhoog gedragen in de eerste oorsprong en wordt het zo één met God en rept zich in het Ene en is eigenlijker één met God dan de spijs is met mijn lichaam, ja, veel meer, voorzover het zuiverder en edeler is. (Meister Eckhart, 'Over God wil ik zwijgen' II. Preken. Groningen, 2001, p. 136)
'Jezus ging op naar een burchtstadje' (Lc. 10,38). [Noot: In het Latijn van de Vulgaat: castellum; Eckhart vertaalt het als bürgelîn.] (...) Ik heb jullie niet uitgelegd wat dat burchtstadje is; dat ga ik nu doen.
Ik heb wel eens gezegd dat er een kracht in de geest is die, als enige, vrij is. Soms heb ik daarvan gesproken als van een behoedster van de geest; soms heb ik daarvan gesproken als van een licht van de geest; soms heb ik daarvan gesproken als van een vonkje. Nu echter zeg ik: het is noch dit noch dat; desondanks is het een 'wat,' namelijk iets veel hogers boven dit en dat dan de hemel boven de aarde. Daarom benoem ik het nu op een edeler manier dan ik het ooit heb benoemd, en het logenstraft ook die manier van spreken en de edelheid daarvan en is daarboven verheven. Het is vrij van alle namen en van alle voorstellingsvormen volkomen ontdaan, geleegd en vrij, zoals God leeg en vrij is in zichzelf. Het is zo volstrekt één en enkelvoudig als God één en enkelvoudig is. (...)
Kijk, letten jullie nu goed op! Zo één en enkelvoudig en boven alle zijnswijzen uitrijzend is dit burchtstadje, waarover ik tot jullie spreek en dat ik bedoel, in de ziel, dat die edele kracht waarover ik het had niet waardig is om ooit ook maar één keer een ogenblik in dit burchtstadje binnen te kijken, en ook die andere kracht waar ik over sprak, waarin God met al Zijn rijkdom en zaligheid glanst en brandt, ook die waagt het nooit of te nimmer daar een blik in te werpen: zo werkelijk één en enkelvoudig is dit burchtstadje, en zo uitrijzend boven alle zijnswijzen en alle krachten is dit enig Een, dat kracht noch zijnswijze daarin ooit een blik kan werpen, noch God zelf. (...)
Kijk, zoals Hij één is en enkelvoudig, zo komt Hij in dat ene, dat ik een burchtstadje in de ziel noem, en anders komt Hij er op geen enkele manier in; alleen zo komt Hij er in en is Hij daar in. Met dat deel is de ziel aan God gelijk en anders niet. (A.w., pp. 98-100)
Dit moet je weten: de ziel is van binnen leeg en vrij van al het bemiddelende en van alle beelden, en dat is er ook de oorzaak van dat God zich ongehinderd met haar kan verenigen zonder beeld en gelijkenis. (...) God heeft geen beeld nodig, noch heeft Hij enig beeld: God werkt in de ziel zonder enig middel, beeld of enige gelijkenis, ja, in de grond, waar nooit een beeld binnenkwam, behalve Hijzelf met Zijn eigen zijn. Daartoe is geen enkel schepsel in staat.
Hoe baart God van nature Zijn zoon in de ziel? In beelden en gelijkenissen zoals de schepselen doen? Op mijn woord: nee! Maar op precies dezelfde manier waarop Hij in de eeuwigheid baart, niet minder en niet meer. Denk je eens in: hoe baart Hij daar? Letten jullie nu op! Kijk, God de Vader heeft een volmaakt inzicht in zichzelf en grondeloos en door en door kent Hij zichzelf door zichzelf, niet door middel van een of ander beeld. En zo baart God de Vader Zijn Zoon in ware eenheid van goddelijke natuur. Kijk, op dezelfde manier en niet op een ander baart God de Vader Zijn Zoon in de grond van de ziel en in haar zijn en verenigt zich zo met haar. Want als daar ook maar enig beeld zou zijn, was er geen werkelijke vereniging; en in de ware vereniging is al haar zaligheid gelegen. (A.w., pp. 52-54)
We zeggen dus dat de mens zo arm moet zijn dat hij noch een plaats is, noch er een heeft waarin God zou kunnen werken. Waar de mens nog iets van plaats bewaart, daar behoudt hij onderscheid. Daarom bid ik God dat Hij me leeg maakt van God, want mijn wezenlijke zijn is boven God, voorzover wij God begrijpen als het begin van de schepselen. Want in hetzelfde zijn van God waarin God boven het zijn en boven elk onderscheid staat, daar was ik zelf, daar wilde ik mezelf wat betreft mijn zijn, dat eeuwig is, en niet wat betreft mijn wording, die in de tijd plaats vond. En daarom ben ik ongeboren, en overeenkomstig mijn ongeborenheid kan ik nooit sterven. Overeenkomstig mijn ongeborenheid ben ik eeuwig geweest en ben ik nu en zal ik eeuwig leven. Dat wat ik ben als geborene moet sterven en tot niets vergaan, want dat is sterfelijk; daarom moet het met de tijd te gronde gaan. In mijn geboorte werden alle dingen geboren, en ik was oorzaak van mijzelf en van alle dingen; en als ik het gewild had, dan zou ik er niet zijn, noch zouden alle dingen er zijn; en als ik er niet zou zijn, zou ook God er niet zijn. Dat God God is, daarvan ben ik een oorzaak; zou ik er niet zijn, dan was God niet God. Dat te weten is niet noodzakelijk.
Een groot leermeester zegt dat Zijn doorbreken edeler is dan Zijn uitstromen, en dat is waar. Toen ik uit God voortvloeide, zeiden alle dingen: God, Hij is; en dat kan mij niet zalig maken, want hier onderken ik mezelf als schepsel. Maar in het doorbreken, waar ik leeg ben van mezelf en van Gods wil en van al Zijn werken en van God zelf, daar ben ik boven alle schepselen en ben noch God noch schepsel, sterker: ik ben wat ik was en wat ik blijven zal nu en altijd. Daar ontvang ik een indrukking die me zal brengen tot boven alle engelen. In deze indrukking ontvang ik zo'n rijkdom, dat God me niet genoeg kan zijn met alles waarmee Hij God is en met al Zijn goddelijke werken; want in dit doorbreken ontvang ik dat ik en God één zijn. Daar ben ik wat ik was, en daar neem ik niet af of toe, want ik ben daar een onbeweeglijke oorzaak die alle dingen beweegt. Hier vindt God geen plaats in de mens, want de mens verwerft met die armoede dat hij eeuwig is geweest en voortdurend zal blijven. Hier is God één met de geest, en dat is de uiterste armoede die men kan vinden.
Wie deze woorden niet begrijpt, die moet zijn hart daarmee niet bekommeren. Want zolang de mens niet aan die waarheid gelijk is, kan hij deze woorden niet begrijpen; want dit is een waarheid die niet is te weten, direct uit het hart van God is zij gekomen. (A.w., pp. 15v.)
Ik kreeg de vraag of wat sommige mensen doen het beste is, namelijk je van de mensen zoveel mogelijk terugtrekken en het liefst alleen willen zijn, daarin je vrede zoeken en veel naar de kerk gaan. Toen antwoordde ik: nee! En let op waarom. Met wie het goed is gesteld, werkelijk, is het op alle plaatsen en bij alle mensen goed gesteld. Met wie het echter verkeerd is gesteld, is het op alle plaatsen en bij alle mensen verkeerd gesteld. Met wie het goed is gesteld, die heeft God in waarheid bij zich. Wie echter God echt in waarheid bezit, die bezit Hem op alle plaatsen en op straat en bij alle mensen evenzeer als in de kerk of in de afzondering of in de kloostercel; en wanneer hij voorts God werkelijk en God alleen bezit, kan niemand hem iets in de weg leggen. Waarom? Omdat hij alleen God heeft en God alleen beoogt, worden alle dingen voor hem louter God. Zo'n mens wordt in al zijn daden en op alle plaatsen door God gedragen, en alles wat hij doet wordt zuiver door God gedaan. Immers, de veroorzaker van een daad is eerder de eigenlijke en ware dader dan degene die de daad ten uitvoer brengt. Beogen wij nu God zuiver en alleen, dan moet Hij het zijn die onze daden verricht, en bij al wat Hij doet kan niets en niemand Hem iets in de weg leggen, menigte noch plaats. Dus kan niemand zo'n mens iets in de weg leggen, omdat deze niets anders beoogt en zoekt en proeft dan God; en in al zijn beogen wordt God met hem verenigd. En evengoed als God niet door menigvuldigheid versnipperd en verstrooid kan worden, kan ook zo'n mens door niets verstrooid of versnipperd worden, want hij is één in het Ene waar alle menigvuldigheid één en een onvermenigvuldigheid is.
De mens moet God aannemen in alle dingen en zijn gemoed eraan wennen, dat God steeds tegenwoordig is in zijn gemoed en zijn beogen en liefde. Let erop hoe je op God geconcentreerd bent in de kerk of in je cel: in diezelfde gemoedstoestand moet je zijn wanneer je de menigte ingaat en de onrust en de ongelijkheid. (...)
Waarop berust nu dat ware in bezit hebben van God, zodat je Hem waarlijk hebt?
Dit waarlijke bezitten van God berust op een juiste gemoedsgesteldheid en op een geestelijk, innerlijk gericht en geconcentreerd zijn op God. Met een onafgebroken en steeds even sterk daaraan denken heeft het niet te maken, want dat te willen is voor de menselijke natuur onmogelijk, het zou haar te zwaar vallen en ook niet het beste zijn. De mens moet niet tevreden zijn of genoegen nemen met een gedachte God, immers wanneer de gedachte vergaat, vergaat ook de God. Maar men moet een God hebben die was en is, en die ver boven het denken van de mens en al het geschapene verheven is. Die God vergaat niet, tenzij de mens zich willens en wetens van Hem afwendt.
Wie God zo in zijn wezen heeft, ervaart Hem als goddelijk en God straalt voor hem in alle dingen, want in alles proeft hij het goddelijke en uit alle dingen verschijnt hem Gods beeld. In zijn binnenste ziet God hem altijd aan, en in zijn onthechting en inkeer wordt hem zijn geliefde aanwezige God ingeprent. (...) Zo moet de mens van goddelijke tegenwoordigheid doordrongen zijn en met de vorm van zijn geliefde God doorvormd zijn en in Hem verwezenlijkt zijn, zodat Gods tegenwoordigheid zonder enige inspanning voor hem straalt; zodat hij bovendien los van de dingen komt te staan en tegenover alles een vrijheid behoudt.
(Meister Eckhart, 'Over God wil ik zwijgen'. De traktaten. Groningen, 1999, pp. 13v en 15-17)
Zo zeg ik dat de mens van hoge geboorte zijn gehele zijn, leven en zaligheid ontvangt en delft uit God, bij God en in God alleen, niet door God te kennen, te schouwen of lief te hebben of wat dies meer zij. Daarom zegt onze Heer heel behartenswaardig dat het eeuwige leven betekent: God te kennen als de enig ware God, niet: weten dat men God kent. Hoe zou de mens kunnen beseffen God te kennen zonder niet tegelijk een besef van zichzelf te hebben? Want waarlijk, wanneer de mens zalig wordt en zalig is, in de wortel en de oergrond van de zaligheid, heeft hij van zichzelf noch van enig ander ding nog besef, doch kent hij God alleen. Wanneer de ziel echter beseft dat zij God kent, dan heeft zij niet alleen besef van God maar tevens van zichzelf. (A.w., pp. 128v.)
In hetzelfde zijn van God waarin God boven het zijn en boven elk onderscheid staat, daar was ik zelf, daar wilde ik mezelf wat betreft mijn zijn, dat eeuwig is, en niet wat betreft mijn wording, die in de tijd plaats vond. En daarom ben ik ongeboren, en overeenkomstig mijn ongeborenheid kan ik nooit sterven. Overeenkomstig mijn ongeborenheid ben ik eeuwig geweest en ben ik nu en zal ik eeuwig leven. Dat wat ik ben als geborene moet sterven en tot niets vergaan, want dat is sterfelijk; daarom moet het met de tijd te gronde gaan. In mijn geboorte werden alle dingen geboren, en ik was oorzaak van mijzelf en van alle dingen; en als ik het gewild had, dan zou ik er niet zijn, noch zouden alle dingen er zijn; en als ik er niet zou zijn, zou ook God er niet zijn. Dat God God is, daarvan ben ik een oorzaak; zou ik er niet zijn, dan was God niet God. (Meister Eckhart, 2001, pp. 15v.)
terug naar de Inhoud
21. Tauler
De veroordeling van Eckhart leidde tot een herbezinning bij de mystici over hoe God en mens zich in de mystieke vereniging tot elkaar verhouden. De preken die Eckharts leerling Johannes Tauler (1300-1361) in de zusterkloosters van Straatsburg hield, cirkelen rond de vraag hoe de mens de eenheid met God kan bereiken. De eerste stap is zelfkennis, het deemoedig weet hebben van de kleinheid van het schepsel. De tweede is inkeer, het vertrouwd worden met de innerlijke mens en steeds meer vanuit die innerlijkheid gaan leven. Zo wordt de mens vertrouwd met het hoogste, het godvormige in zichzelf. Als hij alles doet wat hij kan, stoot hij op de grens van zijn vermogens. Hij loopt dood, put zich uit, wordt tot niets, wordt in de diepten van het menszijn getrokken. Die afgrond wordt verdiept en opgevuld door Gods grondeloze afgrond. Daar wordt de mens in binnengetrokken, hij verzinkt erin en wordt overspoeld door God zelf, zozeer dat hij 'godkleurig' en aan God gelijk wordt en het onderscheid tussen zichzelf en God niet meer kan zien.
Tauler benadrukt dat hij niet over de grens gaat die de kerk trok: de vereniging voltrekt zich door Gods genade en betreft niet de natuur en het wezen. Dat neemt niet weg dat God de mens geheel overkleedt, zozeer dat als deze zichzelf waarneemt, hij slechts God ziet. Zo kon het gebeuren, lijkt hij te zeggen, dat Eckhart dacht dat hij God was.
Waar de mens louter innerlijk op God uit is, kan niets hem hinderen of storen. Dan komt de zon nog helderder en werpt haar hitte op deze vrucht en maakt haar steeds doorzichtiger. Dan wordt de zoetheid steeds zoeter en wordt de schil dun. Uiteindelijk wordt de schil zo dun, dat Gods blik zonder ophouden heel nabij is. Hoe vaak en hoe snel men zich ook omkeert, steeds vindt men van binnen de goddelijk zon helderder schijnen dan alle zonnen aan de hemel ooit gestraald hebben. Zo wordt heel de menselijke wijze vergoddelijkt, zodat hij niets zo waarachtig ervaart en smaakt en zo wezenlijk kent dan God, ver boven verstandelijk weten en verstandelijke wijze.
Daarop neemt men de bladeren weg, zodat de zon zich zonder enig middel op de vrucht kan gieten. Zo valt voor deze mensen alle bemiddeling weg en zij ontvangen alles zonder middel. Hier valt het gebed weg en het voorbeeld van de heiligen en alle wijzen en oefeningen. De mens moet deze echter niet eerder afwerpen dan wanneer zij uit zichzelf afvallen. Dan wordt daarna de vrucht zo onuitsprekelijk zoet, dat geen verstand het kan begrijpen. Het gaat zo ver, dat de geest in deze mens zo verzinkt, dat hij het onderscheid verliest. Zo wordt hij één met de zoetheid van de Godheid, zijn zijn wordt van het goddelijk Zijn zo doordrongen dat hij zich verliest, zoals een druppel water in een groot wijnvat. Zo wordt de geest verzonken in God, in goddelijke eenheid, zodat hij alle onderscheid verliest en al wat hem daarheen gebracht heeft, verliest dan zijn naam, zoals deemoed, liefde en hij zelf. Er is dan nog slechts een zuivere, stille eenheid zonder enig onderscheid.
(Tauler, J., 'Die Predigten Taulers'. Hg.: F. Vetter, Berlin, 1910, p. 33 (Middelhoogduits). Gemakkelijker toegankelijk, maar niet altijd betrouwbaar vertaald: Johannes Tauler, 'Predigten'. Hg. G. Hofmann. Freiburg, Basel, Wien, 1961, pp. 50v.)
Christus sprak ook: 'Jullie zullen mijn getuigen zijn in Samaria' (Hand. 1,8). Samaria betekent vereniging met God. Dat is het meest ware en zekere getuigenis, dat men met God in waarheid verenigd is. Daar ontvlucht de geest zichzelf en alle schepselen, want in Gods eenheid verliest men alle veelvormigheid en wordt men boven veelvormigheid verheven. In dit getuigenis worden die hogere vermogens van de ziel omhoog gevoerd in de hemel, waar de Heilige God verenigd is. Daar ontvangen zij hun zaligheid, genieten God in de waarheid en trekken de lagere vermogens van de ziel naar zich toe, in de mate dat dit hen mogelijk is. Dan kan de mens (in God) vergaan en heeft hij niets meer nodig dan God te loven om alle liefdevolle bijzondere gaven die de Heer hem verleend heeft. Want hij erkent dat zij van God zijn en schrijft zichzelf in het geheel niets daarvan toe.
Daarna wordt hij in de andere hemel gevoerd, in het goddelijk wezen. Daar verliest de geest alles zozeer, dat hij zichzelf geheel verliest en daar verzinkt hij. Hoe het hem daar vergaat, wat hij daar ervaart, smaakt en voelt, daarvan kan niemand spreken en niemand kan het zich voorstellen of begrijpen. Hoe zou iemand dat kunnen begrijpen of weten? De geest weet het zelf niet, want hij is zozeer versmolten in de goddelijke afgrond dat hij niets weet, voelt of smaakt dan de ene, zuivere, onverhulde enkelvoudige God.
Daarna kijkt de geest weer ver terug in de allerdiepste grond van de allernederigste oefening, die hij zich ooit heeft voorgenomen, om te zien of hem niet iets overgebleven is dat opgevuld en op andere wijze voortgebracht en opgefrist zou kunnen worden. Zo hangt de mens midden tussen hemel en aarde. Met zijn hogere vermogens is hij boven zichzelf en alle dingen verheven en woont hij in God, met zijn lagere vermogens echter is hij onder alle dingen vernederd in de grond van de deemoed en is hij als een beginneling, met de allernederigste oefeningen bezig, waarmee hij vroeger ooit begonnen is. Hij verkleint niets, hoe gering het ook is, en bezit in alles ware vrede. Zo is hij een waarachtig getuige van onze Heer, dat Hij van de hemel omlaag is gekomen en weer naar de hemel en boven alle hemelen is opgevaren. En allen die daar willen komen, moeten met Hem verenigd worden en in Hem en met Hem en door Hem daar komen. (A.w., pp. 87v. resp. 147v.)
(Het Onze Vader) is het meest geschikt als het ware, wezenlijke gebed. Het is een hemels gebed, men zegt en overweegt het onafgebroken in de hemel. Het is een waarachtig opstijgen naar God, het heft de geest omhoog, zodat God in waarheid en werkelijkheid in het zuiverste, innigste, edelste deel kan binnengaan, in de innerlijkste grond, waar alleen eenheid is. (...)
In de edele, vreugdevolle afgrond, in het hemelse rijk, daar zinkt de vreugde (in de ziel). Daar is haar verblijfplaats in alle eeuwigheid. Daar wordt de mens zo stil, zo wezenlijk, zo bezonnen, zo afgescheiden en zo naar binnen gezogen, opgericht in louter zuiverheid en ledigheid, vol overgave in alle dingen, want God is zelf aanwezig gekomen in dat edele rijk en werkt en woont en heerst daar. Deze toestand kan niet met de vroegere vergeleken worden, want de mens verkrijgt nu een waarlijk goddelijk leven en zijn geest versmelt hier geheel en ontbrandt in alle dingen en wordt binnengezogen in het hete liefdesvuur, dat naar zijn wezen en natuur God zelf is.
Van daar dalen (deze mensen) dan weer af naar alle nood van de heilige christelijke wereld en gaan met heilig gebed en verlangen naar alles waarvoor God gebeden wil worden. (...) Zo gaan zij heen en weer en blijven toch altijd in de lieflijke, stille afgrond. Daar is hun wezen, daar hun leven, daar ook al hun werken en hun beweging. Waar men ze ook tegenkomt, men vindt niets dan goddelijk leven in hen. Hun gedrag, hun doen, hun wijze is geheel goddelijk. (...) Zij wonen in God en God in hen. (A.w., pp. 101v. resp. 167v.)
De mens die vooraf heeft geoefend en zich in zijn natuur en geestelijke vermogens heeft gereinigd, komt in een lieflijk verzinken. Als dan de natuur het hare doet, maar niet meer verder kan en op haar hoogste punt is aangekomen, komt de goddelijke afgrond en laat zijn vonken in de geest waaien. Door de kracht van deze bovennatuurlijke hulp wordt de verlichte en gelouterde geest aan zijn zelf onttrokken en tot een bijzonder, gelouterd, onuitsprekelijk Godsverlangen gevoerd. (...) In deze omkeer verzinkt de gelouterde, verlichte geest in de goddelijke duisternis, in stilzwijgen en in een onbegrijpelijk en onuitsprekelijk verenigen. In dit verzinken houdt alle gelijkheid en ongelijkheid op, in deze afgrond verliest de menselijk geest zichzelf en weet van God noch van zichzelf niets meer van gelijk of ongelijk noch van iets anders. Want hij is in Gods eenheid gezonken en heeft alle onderscheid verloren.
Wie dit wil ervaren, moet aan alle schepselen en aan zichzelf sterven en slechts God leven. (A.w., pp. 177v. resp. 197)
Een munt toont zijn beeld onbedekt. Dit beeld is niet alleen dat de ziel naar God is gevormd, maar het is hetzelfde beeld dat God in zijn eigen, zuivere, goddelijke wezen zelf is. Hier, in dit beeld, bemint God zichzelf, kent God zichzelf, geniet God zichzelf; God leeft en is en werkt in de ziel.
Daardoor wordt de ziel godkleurig, goddelijk, goddig (gottig). In de vereniging wordt zij door genade al wat God van nature is, in het inzinken in God. Zij wordt boven zichzelf uit in God binnengehaald. Daar wordt zij godkleurig. Als ze zichzelf zou zien, zou ze zichzelf voor God houden. Wie haar zou zien, zou haar zien in het gewaad, de kleur, de wijze en het wezen van God, door genade, en zou zalig zijn in deze aanschouwing, want God en de ziel zijn één in deze vereniging, door genade, niet van nature. (...) De zuivere, goddelijke, ledige ziel zal eeuwig als God gezien worden. Al haar innerlijke en uiterlijke zaligheid neemt zij in deze vereniging, en zij zal zichzelf voor God aanzien, want God en zij zijn één in deze vereniging. (A.w., pp. 146v. resp. 277)
De heilige Paulus spreekt: 'De deugd wordt volbracht in zwakheid' (2 Kor. 12, 9). Deze zwakheid is echter niet het gevolg van uitwendige oefening, maar van de overstromende overmaat van de Godheid, die deze mens zo overgoten heeft dat het arme aardse lijf het niet kan verdragen. Want God heeft deze mens zo geheel in zich getrokken dat de mens in al wat in hem is godkleurig wordt. Het wordt op een bovenwezenlijke wijze doorgoten en overvormt, zodat God het werken van deze mens werkt. Zo iemand noemt men met recht een godvormig mens, want wie deze mens op de juiste wijze ziet, ziet hem als God - alleen door genade -, want God leeft en is en werkt in hem al zijn werken en geniet zichzelf in hem. (...)
Hierbij valt de mens in zijn grondeloos niets. Hij wordt zo klein, zozeer niets, dat hij aan al wat hij ooit van God ontving ontvalt en het geheel aan God, aan wie het ook toebehoort, teruggeeft, als had hij het nooit gehad, en wordt zo niets en naakt, als dat wat niets is en nooit iets ontving. Daar verzinkt het geschapen niets in het ongeschapen Niets. Dat is niet wat men kan begrijpen of in woorden kan uitspreken. Hier wordt het woord van de profeet waar: 'de ene afgrond leidt de andere in zich binnen' (Psalm 42,8). De geschapen afgrond leidt de ongeschapene in zich binnen en beiden worden één, één zuiver goddelijk wezen. Daar heeft de geest zich in de Geest van God verloren. Hij is verdronken in de grondeloze zee. (A.w., pp. 175v. resp. 313-315)
Het goud, waarmee wij deze liefde vergelijken is zo gepolijst en glanzend, dat men het amper aan kan zien. Zijn glans is te sterk voor onze ogen. Zo vergaat het de geest in deze sterke liefde van de aanwezigheid van de Heer. Zij schijnt zo wezenlijk in de grond, dat de geest het in zijn menselijke zwakheid niet kan verdragen. Hij moet daar uit nood versmelten en weer in zijn onmacht teruggeworpen worden. Daar heeft de geest dan geen ander stutsel dan te verzinken en verdrinken in de goddelijke afgrond en zich daarin te verliezen, zodat hij niet meer van zichzelf weet, want het beeld van God, dat deze liefde beantwoordt, is hem overmachtig. Dan doet hij als Elia, toen hij in de ingang van de grot stond (1 Kon. 19,13), dat wil zeggen in zijn menselijke zwakheid voor de deur van Gods aanwezigheid. Daar trok hij zijn mantel over zijn ogen, dat wil zeggen dat de geest zichzelf en zijn eigen werkzaamheid niet meer kent. God moet alle dingen in hem werken, in hem kennen en liefhebben, want de menselijke geest is in deze sterke liefde aan zichzelf ontzonken in de Beminde, als een druppel water in de diepe zee. Hij is veel meer één met Hem geworden dan de lucht met de helderheid van de zon, wanneer die bij heldere dag schijnt. Wat daar gebeurt, dat kan men gemakkelijker ervaren dan erover spreken.
Wat blijft de mens hier over? Slechts een afgrondig vernietigen van zichzelf en een geheel verloochenen van alle eigenschappen van wil en gemoed, in wijze en in leven. Want in deze verlorenheid verzinkt de mens tot op de bodem. (A.w., p. 251 resp. 402v.)
terug naar de Inhoud
22. Ruusbroec
Op latere leeftijd trok de Vlaamse priester Ruusbroec (1293-1381) zich met enkele metgezellen terug en leefde als kluizenaar in de bossen onder Brussel (het Zoniënwoud). De kleine gemeenschap groeide snel en na enkele jaren werd Ruusbroec tot prior benoemd, wat hij tot zijn dood bleef. Niet in de afzondering, maar al eerder, in de stad, had hij zijn belangrijkste werken geschreven.
Meer dan alle andere mystici plaatst hij de eenwording van de mens met God in trinitair perspectief, als een opgenomen worden in de goddelijke Drieëenheid en in de eenheid van Gods eigen wezen. In de beoefening van de deugden, dat wil zeggen in zijn werkzame leven, volgt de mens de drie goddelijke Personen na. In hun verhouding tot de schepping werken Vader, Zoon en Geest scheppend, verlossend respectievelijk heiligend. De heilige Geest, Gods minneband, wekt de mens op tot minne. Door de minne één geworden met God, deelt de mens in Gods gelukzaligheid. Daar is geen werken meer, zelfs niet de werken van de minne, die in de veelheid volbracht worden, maar louter genieten. Daar vloeien de drie Personen in in de eenheid van de Godheid. De mysticus wordt opgenomen in de beweging van de Drieëenheid: uitvloeien in werken en minne, invloeien in eenheid.
Het eerste werk van Christus en het begin van deze wijze waarop Christus komt, is dat God het hart en de begeerte en alle kracht van de ziel naar boven trekt, naar de hemel en eist dat zij met Hem verenigd zijn. Geestelijk spreekt Hij in het hart: 'Ga uit uzelf uit, naar mij, op de wijze waarop Ik u trek en opeis.' Dit trekken en dit opeisen kan ik niet goed aan grove, ongevoelige mensen duidelijk maken. Maar het is een inwendig uitnodigen van het hart en het opeisen tot zijn hogere eenheid. Dit inwendig uitnodigen is voor het minnende hart genoeglijker dan al wat het ooit voelde. Want hieraan ontspringt een nieuwe wijze en een hogere oefening. Hier ontluikt het hart in vrede en in begeerten, alle aderen gaan wijd open en alle krachten van de ziel zijn bereid en begeren dat te volbrengen wat hier door God en door zijn eenheid geëist wordt. Dit uitnodigen is het inschijnen van Christus, de eeuwige Zon, en geeft zo'n groot genoegen en zo'n grote vreugde in het hart en opent het hart zo wijd dat men het nooit meer helemaal kan sluiten. Hierdoor wordt de mens van binnen in zijn hart gewond en voelt hij kwetsuren van minne. Gewond te zijn van minne, dat is het zoetste gevoel en de zwaarste pijn die men dragen kan. Gewond te zijn van minne, dat is een zeker teken dat men genezen zal. De geestelijke wond veroorzaakt wel en wee tegelijkertijd. Christus, de ware Zon, blikt en schijnt weer in dat gewonde, open hart, en eist echte eenheid. Dit vernieuwt de wond en alle kwetsuren.
Door dit innige eisen en dit uitnodigen richt het schepsel zich op en maakt zichzelf gereed met al wat zij volbrengen kan. Tot die eenheid kan zij echter niet komen en die niet verkrijgen. Dit veroorzaakt een geestelijke kwaal: als het innigste van het hart en de oorsprong van het leven gewond is van minne en men niet verkrijgen kan wat men boven al begeert en men altijd blijven moet waar men niet wil zijn: uit deze twee komt deze kwaal voort. Hier is Christus verheven tot het hoogste van het gemoed en werpt zijn goddelijke stralen in de hevige begeerte en in de lust van het hart. Dit stralen brandt en droogt en verteert al de vochtigheid, dat is de kracht en de macht van de natuur. De lust van dit open hart en het inschijnen van de goddelijke stralen veroorzaken een voortdurende kwaal.
Als men God niet kan verkrijgen en Hem ook niet ontberen kan, dan ontspringt uit deze twee orewoet (een minnebrand, een zeer onstuimig liefdesverlangen) en ongedurigheid in zulke mensen, van buiten en van binnen. Zo lang de mens zo onrustig is, kan geen enkel schepsel in de hemel of op aarde hem tot rust brengen noch op een andere wijze dienstbaar kan zijn. In deze onstuimigheid worden in hem soms hoge, nuttige woorden gesproken en worden hem van binnen zonderlinge onderrichtingen en wijsheid gegeven. In de minnebrand is men bereid alles te lijden wat men kan lijden, opdat men mag verkrijgen wat men mint. Orewoet, dat is een inwendige ongedurigheid, die niet naar rede wil luisteren en de rede niet wil volgen, tenzij zij verkrijgt wat zij bemint. Innerlijke orewoet verteert het hart van de mens en drinkt zijn bloed. In heel het menselijk leven voelt men hier de innerlijke hitte het meest. De lichamelijke natuur wordt heimelijk gekwetst en verteert, zonder uitwendige oorzaak. In de orewoet rijpt de vrucht van de deugden sneller dan bij al de wijzen die hiervoor getoond werden.
(Ruusbroec, 'Die gheestelike brulocht'. Tielt/Amsterdam, 1977, pp. 180-184; vertaling: CS)
(Er zijn) drie punten die van een geestelijk mens een God-schouwend mens maken. Het eerste punt is dat hij het fundament van zijn wezen grondeloos ervaart. Zo moet hij het bezitten. Het andere punt is: zijn oefeningen moeten wijzeloos zijn. Het derde punt: hij moet wonen in een goddelijk genieten.
Versta nu, u die in de geest wilt leven, want niemand anders spreek ik toe. De ening die de geestelijke mens zonder grond met God ervaart, is mateloos diep, mateloos hoog, mateloos lang en breed en openbaart hem dat de geest zonder grond is.
In dezelfde openbaring wordt de geest gewaar dat hij door minne aan zichzelf ontzonken is in die diepte, ontstegen in die hoogte en ontgaan in die lengte. En hij ervaart zichzelf als verdwaald in de wijdte en wonend in die onbekende bekendheid. En hij ervaart zich aan zichzelf ontvloten door die aanklevende ervaring van ening, in eenheid, en, door reeds te sterven, ervaart hij zich in de levendigheid Gods. En daar ervaart hij zich één leven met God. Dit is een fundament en het eerste punt in een schouwend leven.
Hieruit ontspringt het andere punt, dat is een oefening boven het verstand en zonder wijze, want de eenheid van God, die iedere schouwende geest in minne in bezit genomen heeft, trekt en eist eeuwig de goddelijke personen en alle minnende geesten in zich. Ieder die mint, voelt dit intrekken, minder en meer, naar de mate van zijn minne en naar de wijze van zijn oefeningen. Wie dit intrekken waarneemt en daarbij blijft, kan niet in doodzonden vallen.
De schouwende mens, die zichzelf en alle dingen verloochend heeft en zich door niets weggetrokken voelt, omdat hij geen ding in eigendom bezit en tegenover alles ledig staat, kan altijd bloot en onverbeeld komen in het innigste van zijn geest. Daar openbaart zich een eeuwig licht aan hem en in dit licht ervaart hij het eeuwige inmanen van Gods eenheid. Hij ervaart zichzelf als een eeuwige brand van minne, die boven alles begeert één te zijn met God. Hoe meer hij dit intrekken of inmanen waarneemt, hoe meer hij het ervaart. En hoe meer hij het ervaart, hoe meer lust hij krijgt om één te zijn met God, want hij begeert de schuld te betalen waartoe hij door God gemaand wordt.
Het eeuwig inmanen door Gods eenheid ontsteekt in de geest een eeuwig branden van minne. Als de geest zonder ophouden zijn schuld betaalt, dan bewerkt dit in hem een eeuwig verbranden. Want in de overvorming door de eenheid begeven alle geesten het in hun werkzaamheid en zij gevoelen anders niet dan een verbranden in de eenvuldige eenheid van God.
Deze eenvuldige eenheid van God kan niemand ervaren noch bezitten als hij er niet vóór staat in ongemeten klaarheid en in minne boven verstand en zonder wijze. Als hij ervóór staat, ervaart de geest in zich een eeuwig branden van minne, en aan deze minnebrand ontwaart hij einde noch begin en hij ervaart zichzelf één met deze brand van minne. Altijd blijft de geest branden in zichzelf, want zijn minne is eeuwig en altijd ervaart hij zich verbranden in minne, want hij wordt getrokken in de overvorming door de eenheid Gods.
Waar de geest, die brandt van minne, zichzelf opmerkt, vindt hij onderscheid en anderheid tussen zichzelf en God. Maar waar hij verbrandt, daar is hij eenvuldig en heeft hij geen onderscheid, want hij ervaart niets dan eenheid. Want al wat de ongemeten vlam van de minne Gods grijpen kan, verteert en verslindt zij in zichzelf. Zo zult gij merken dat de intrekkende eenheid Gods niets anders is dan grondeloze minne, die de Vader en de Zoon en al wat in Hem leeft, met minne intrekt in een eeuwig genieten. Waar de geest, die in minne brandt, bewust in zichzelf keert, ontwaart hij onderscheid en anderheid tussen hem en God; maar waar hij opbrandt, is hij eenvuldig en neemt hij geen onderscheid waar; want hij ervaart niets dan eenheid: de ongemeten vlam der minne Gods verteert en verslindt al wat zij grijpen kan in haar zelfheid. Zo zult gij merken dat de intrekkende eenheid niets anders is dan de grondeloze minne, die de Vader en de Zoon en al wie in Hem leeft minnelijk intrekt in een eeuwig genieten. In deze minne willen wij branden en verbranden zonder einde in eeuwigheid, want hierin ligt de zaligheid van alle geesten. Daarom moeten wij heel ons leven funderen op een grondeloze afgrond. Dan kunnen wij eeuwig in minne verzinken en aan onszelf ontzinken in die grondeloze diepte. Met dezelfde minne moeten wij opstijgen en aan onszelf ontstijgen in de onbegrijpelijke hoogte; en in de wijzeloze minne zullen wij ronddolen. Zij zal ons leiden in de ongemeten wijdte der minne Gods. Daarin zullen wij vlieten en onszelf ontvlieten in de onbekende weelde van de rijkdom en de goedheid Gods. En daarin zullen wij smelten en versmelten, en eeuwig in Gods glorie als in een kolk verzwonden worden.
Zie, in al deze vergelijkingen laat ik aan de schouwende mens zijn toestand en zijn oefeningen zien. Maar niemand anders kan dit verstaan, want een schouwend leven kan niemand anderen leren. Waar echter de eeuwige Wijsheid zich in de geest openbaart, daar worden alle dingen geleerd die nodig zijn. (Ruusbroec, Vanden blinckenden steen. Tielt/Amsterdam, 1976, pp. 32-38 (vertaling: CS))
Het leven van minne en genieten voltrekt zich tussen werken en ledig zijn. Minne wil altijd werken, want zij is een eeuwig werk met God. Genieten moet altijd ledig zijn, want boven willen en begeren is het het omhelzen van de beminde in de Beminde, in een ongebeeld, bloot minnen, waar de Vader met de Zoon zijn beminden omgrepen heeft in de genietende eenheid van zijn Geest, boven de vruchtbaarheid van de (goddelijke) natuur. Daar spreekt de Vader in eeuwig welbehagen tot elke geest: 'Ik ben jij en jij bent mij. Ik ben van jou en jij bent van mij: Ik heb je eeuwig uitverkoren.' Zie, daar is zo'n grote onderlinge blijdschap en behagen tussen God en zijn beminde geesten, dat deze zichzelf ontgeesten, versmelten en zichzelf ontvlieten en één geest met God worden in genieten, eeuwig (naar God) geneigd in de grondeloze zaligheid van zijn wezen. Zie, dit is één wijze van genieten, die van de levende schouwende mensen.
Er is nog een andere wijze die innige, vrome mensen, die naar Gods liefste wil volmaakt zijn in de liefde, leidt tot een genieten van God. Dit zijn de mensen die zichzelf verloochenen en verzaken en alle schepselen die zij met lust en met liefde mochten bezitten, en al wat God geschapen heeft, in zoverre dit kommer en hindernis mocht zijn voor hun inwendig leven waarin zij God dienen. Hier bovenuit zijn zij in God verheven, met hartelijke liefde, met levende ziel, met hun gemoed verheven boven alle hemelen, met al hun krachten, in brandende minne, met opgeheven geest, in ongebeelde gedachten. Daar is de wet van de minne volbracht en zijn alle deugden volmaakt. Daar zijn wij ledig en woont God, onze hemelse Vader, in ons in de volheid van zijn genade en wonen wij in Hem boven al onze werken in een genieten. Christus leeft in ons en wij in Hem. In zijn leven overwinnen wij de wereld en alle zonden. Met Hem zijn wij opgericht in minne tot onze hemelse Vader. De heilige Geest werkt in ons en wij met Hem al onze goede werken. Zonder woorden roept Hij in ons met luide stem: 'Bemint de minne, die u eeuwig mint.' Zijn roepen is een inwendig aanraken in onze geest. Die stem is vreselijker dan de donder. De bliksemstralen die daaruit komen, openen de hemel en tonen ons licht en eeuwige waarheid. De hitte van zijn aanraken en zijn minnen is zo groot, dat zij ons geheel wil verbranden. Zijn aanraken in onze geest roept zonder ophouden: 'Betaalt uw schuld, mint de minne die u eeuwig bemint heeft.' Hiervan komt een grote ongedurigheid van binnen, die ons gelaat en ons gedrag verlamt. Want hoe meer wij minnen, hoe meer wij willen minnen. En hoe meer wij betalen wat minne van ons eist, hoe meer wij schuldig blijven. Minne zwijgt niet stil, zij roept eeuwig en zonder ophouden: 'Bemint de minne.' Deze strijd is onbekend aan mensen die anders gezind zijn.
Minnen en genieten, dat is werken en ondergaan. God leeft in ons met zijn genade: Hij leert, Hij raadt, Hij gebiedt ons dat wij minnen. Waar wij ondergaan en genieten, leven wij in Hem boven genade en boven onze werken. In ons leeft kennen, minnen, schouwen en neigen. Boven dit al leeft genieten. Ons werken is God beminnen. Ons genieten is het de omhelzing in Gods minne te ondergaan. Het onderscheid tussen minnen en genieten is als het onderscheid tussen God en zijn genade. Waar wij God met minne aankleven, daar zijn wij geest, maar waar Hij ons ontgeest en overvormt met zijn Geest, daar zijn wij genieten.
De Geest blaast ons uit (het genieten) om te beminnen en om de deugden te beoefenen en Hij trekt ons weer in zich om te rusten en te genieten. Dit is eeuwig leven, zoals wij de lucht die in ons is uitademen en weer nieuwe lucht inademen; daarin bestaat ons sterfelijke, natuurlijke leven. Al wordt onze geest ontgeest en houdt hij in het genieten en in de zaligheid op met zijn werken, hij wordt voortdurend vernieuwd in genadegaven, in liefde en in deugden. En daarom: ingaan in een ledig genieten en uitgaan in goede werken en altijd verenigd blijven in de Geest van God, dat is wat ik bedoel. Zoals wij onze lichamelijke ogen open doen, zien, en weer dicht doen, zo snel dat wij het niet gewaar worden, zo sterven wij in God, leven wij uit God en blijven wij altijd één met God. Zo zullen wij uitgaan tot ons zintuiglijke leven, ingaan met minne en God aankleven, en zonder beweging in God verenigd blijven.
Zie, dit is het edelste gevoelen dat wij in onze geest kunnen ervaren of verstaan. Toch moeten wij altijd op- en neer gaan op de trappen van onze hemelse graden in inwendige deugden en in uitwendige goede werken, volgens Gods geboden en de verordening van de heilige kerk, zoals ik hiervoor al gezegd heb.
Dankzij de gelijkheid van onze goede werken zijn wij met God verenigd in zijn vruchtbare natuur, die altijd werkzaam is in de drieheid der Personen, en die alle goed tot stand brengt in de eenheid van zijn Geest. Daar zijn wij gestorven aan de zonde in één geest met God. Daar worden wij opnieuw geboren uit de heilige Geest, uitverkoren zonen Gods. Daar zijn wij aan onszelf ontgeest en hebben de Vader met de Zoon ons omhelsd in eeuwige minne en in genieten. En dit werk is altijd nieuw: beginnend, werkend en volmaakt. Hier zijn wij zalig in kennen, in beminnen en in genieten met God.
In het genieten zijn wij ledig. Dat werkt God alleen, omdat Hij alle minnende geesten ontgeest, overvormt en verteert in de eenheid van zijn Geest. Daar zijn wij allen één vuur van minne, dat meer is dan al wat God ooit gemaakt heeft. Elke geest is een brandende kool die God ontstoken heeft in het vuur van zijn grondeloze minne. En allen samen zijn wij één brandende gloed, die nooit meer kan vergaan, met de Vader en de Zoon in de eenheid van de heilige Geest. Daar ontgeesten de goddelijke Personen zichzelf in de eenheid van hun wezen, in de grondeloze afgrond van eenvuldige zaligheid. Daar is Vader noch Zoon noch heilige Geest, noch enig schepsel. Daar is niets dan één enig wezen: de substantie van de goddelijke Personen. Daar zijn wij allen één en ongeschapen in ons overwezen. Daar is alle genieten volbracht en volmaakt in wezenlijke zaligheid. Daar is God in zijn enkelvoudig wezen zonder werk, eeuwige ledigheid, wijzeloze duisternis, naamloos Zijn, het overwezen van alle schepselen en de eenvuldige, grondeloze zaligheid van God en van alle heiligen.
Maar in de vruchtbare natuur is de Vader een almachtige God, Schepper en Maker van hemel en aarde en van alle schepselen. En uit zijn natuur baart Hij zijn Zoon, zijn eeuwige Wijsheid, één met Hem in de natuur, een ander in Persoon, God uit God, door wie alle dingen zijn gemaakt. En de heilige Geest, de derde Persoon, die uit de Vader en de Zoon vloeit, is één met hen beiden naar de natuur. Hij is hun grondeloze minne, waarin zij onderling eeuwig omhelsd zijn in minne en genieten en wij allen met Hen: één leven, één minne, één genieten.
God is één in zijn natuur, drieheid in vruchtbaarheid, drie Personen, in onderscheid gedeeld. En die drie Personen zijn eenheid in de natuur, drieheid in hun eigendommen. De drie eigenschappen van de vruchtbare natuur Gods zijn drie Personen, in naam en met onderscheid gedeeld en nochtans één in de natuur en in de werken. Elk der personen heeft heel de natuur in zich. Zo is Hij almachtig God uit kracht der natuur, niet naar persoonlijk onderscheid. En de drie personen hebben ongedeeld één goddelijke natuur. Daarom zijn zij één God naar de natuur en niet drie goden in onderscheid der Personen. Zo is God drie in namen en in Personen en één in natuur. En Hij is drieheid in zijn vruchtbare natuur en die drieheid is eigendom van de Personen en is eenheid in de natuur. En die eenheid, dat is onze hemelse Vader, de almachtige Schepper van de hemel en de aarde en alle schepselen. Hij leeft en heerst in ons, eenheid in drieheid, drieheid in eenheid, geweldig God, in het opperste van onze geschapenheid. Hem moeten wij zoeken, vinden en bezitten door zijn genade en de hulp van onze Heer Jezus Christus, in christelijk geloof, met zuivere mening, in ongeveinsde liefde.
Dankzij ons deugdzaam leven en Gods genade leven wij in Hem en Hij in ons, met al zijn heiligen. Zo zijn wij allen één samengevoegde eenheid met Hem in minne. En de Vader met de Zoon hebben ons omvat, omhelsd en overvormd in de eenheid van hun Geest. Daar zijn wij met de goddelijke Personen één minne en één genieten. Dit genieten is volmaakt in het wijzeloze wezen van de Godheid. Daar zijn wij allen met God één eenvuldige wezenlijke zaligheid. Op de wijze van de persoonlijkheid is daar noch God noch schepsel. Daar zijn wij allen met God zonder onderscheid één grondeloze eenvuldige zaligheid. Daar zijn wij allen verloren, ontzonken en ontvloten in een onbekende duisterheid. Dat is het hoogste dat men leven en sterven, beminnen en genieten kan in eeuwige zaligheid. (Ruusbroec, 'Van VII Trappen', Tielt/Amsterdam,1976 pp.116-128; vertaling CS)
terug naar de Inhoud
23. Willem Jordaens
Willem Jordaens (ca. 1321-1372) stamde uit een adellijk Brabants geslacht. In Parijs werd hij magister in de theologie. In 1351 trad hij in in Groenendaal, waar hij medebroeder van onder andere Ruusbroec werd. Hij vertaalde een aantal van diens werken in het Latijn en schreef ook zelf over het mystieke verlangen. Zijn 'De mondkus' sluit aan bij Bernardus' commentaar op het Hooglied. Uitvoerig beschrijft hij het verlangen van de ziel naar God, die Hem echter niet kan zien, want hier op aarde is de hoogste Godskennis voor de mens een volkomen niet-kennen. In liefdevolle dialogen, gemodelleerd naar passages uit de evangeliën, stijgt de ziel via het kussen van Gods voeten, waar zij barmhartigheid ontvangt, en handen, waar zij honger en dorst naar gerechtigheid en de deugden verwerft, op naar de goddelijke mond, waarnaar ook de bruid uit het Hooglied verlangde. In enkele zinnen duidt Jordaens de mystieke vereniging aan.
Dan fluistert de ziel weer en zegt: 'Zie hier de dienstmaagd Gods, mij geschiede, Heer, naar uw woorden (Lc 1,38). Ik wil leven in hoge hoop, o Heer, op uw woord. Gedenk uw woord, waarmee gij mij hoop hebt gegeven (Ps. 119,49). Graag wil ik onder uw tafel liggen als een hondje, met geduldig hopend verlangen en de kruimels nemen die voor mij van uw tafelen zouden kunnen vallen (Mt. 15,27) en spreken als uw bruid in het Hooglied: 'Ik zit onder de schaduw van degene naar wie ik verlang en zijn vrucht is zoet voor mijn keel' (Hl. 2,3). Want Heer, ook zo spreekt uw bruid: 'Uw borsten zijn beter dan wijn en en ruiken beter dan de beste zalf' (Hl. 1,2). Dat wil zeggen: uw vriendelijk aanraken en de zekere hoop waarmee Gij mij voedt en troost is mij beter en genoeglijker dan de wijn van het kennen door middel van beelden en ruikt en smaakt mij beter dan de edelste smaak die ik uit kennis door middel van beelden zou kunnen krijgen. Daarom wil ik graag al dergelijke kennis en smaak opgeven en uw borsten zuigen. Als Gij mij dan niet een helder zien van uw glorieus aanzijn wilt tonen, zo bid ik u wat de bruid bad toen zij sprak: 'Hij kusse mij met de kus van zijn mond' (Hl. 1,2), want die borsten zijn beter dan wijn. Zij ruiken beter dan de allerbeste zalf. Geef mij, Heer, een kus, want al kan men in de duisternis niet zien, in de duisternis kan men kussen.'
Daarop geeft onze Heer haar zijn mond te kussen, dat is zijn onbemiddelde, onbekende tegenwoordigheid te beminnen. En zij laat al haar verlangens en fluisteringen varen en neigt haar mond, dat is haar naakte, ongebeelde tegenwoordigheid met een minnelijk inzinken van haarzelf in God. Daar kussen God en de minnende ziel elkaar, want de ziel wordt daar zonder middel met God verenigd in de eenheid van minne en zij wordt God in de Alheid van de Godheid, of, beter gezegd, vergoddelijkt (ghegodt) met de Alheid van de Godheid. (Meester Willem Jordaens, 'De oris osculo' of 'De mystieke mondkus'. Kritische uitgave: L. Reypens. Antwerpen, 1967, nrs. 216v. (pp. 128v.))
terug naar de Inhoud
24. Richard Rolle
Op zijn negentiende brak Richard Rolle (ca. 1300-1349) zijn theologische studies af en ging leven als kluizenaar. In eerste instantie zette hij zich sterk af tegen de kloosterorden, die hij laks vond. Later werd hij milder en nam hij, langs schriftelijke weg, de geestelijke leiding van kloosterzusters op zich. Centraal in zijn geschriften staat de liefde tot God en tot Christus, die hij op onstuimige, impulsieve en dus weinig geordende wijze bezingt. In het hoofdstuk dat hier vertaald is, bespreekt hij de extase en de geestelijke lofzang, die in zijn eigen leven een grote plaats innam.
Wanneer het verlangen van de geest gewekt wordt door Gods schoonheid, mondt zijn vurigheid uit in een zuivere liefde: hij wil niets anders dan zijn Beminde. Elke andere affectie is geheel uitgedoofd. Daarom is de geest nu vrij om zich over te geven aan zijn zoete liefde en is de band tussen hun beider willen sterk en bekrachtigd. Niets kan de minnaar nu nog van zijn doel afbrengen of hem op andere gedachten brengen. Vol liefde en volkomen gelukkig kan hij tenslotte zijn verlangen vervullen. Nu elk obstakel verdwenen is, rent hij zo snel hij kan in de armen van zijn Beminde.
Temidden van al de geneugten die hij nu geniet, ervaart hij een hemels geheim dat zich mengt met zijn zoete liefde en alleen aan hem bekend is. En hij heeft de honingzoete balsemgeur om zich heen die de vreugdevolle minnaars van Jezus zo aangrijpt en hen in hun vreugde nog sneller voort doet ijlen naar die hemelse zetels waar zij de glorie van hun Schepper voor eeuwig zullen genieten. Zelfs wanneer zij schouwen naar de hemelse dingen smachten zij hiernaar. Ontbrand verheugt hun innerlijkste wezen zich omdat het verlicht is met zo'n vreugdevolle pracht. Zij hebben het gevoel dat zij gedragen worden door de meest aangename liefde, zozeer zijn zij in beslag genomen door wonderlijke vreugde en zang.
Zo wordt hun denken zoet terwijl zij Hem dienen, want of zij studeren, mediteren op de Heilige Schrift, schrijven of les geven, hun gedachten zijn voortdurend met hun Beminde, zonder ooit hun gewone maat van lofprijzing te verminderen. Het is opmerkelijk dat de geest twee dingen tegelijk kan doen en tegelijkertijd voor beide aandacht kan hebben. Wanneer hij bijvoorbeeld Jezus looft en lofzingt en zich geestelijk verheugt, kan hij, terwijl dit voortduurt, begrijpen wat in boeken geschreven staat zonder enig conflict tussen beide!
Deze genade wordt niet aan iedereen verleend, maar alleen aan de heilige ziel die met de hoogste heiligheid vervuld is, in wie de liefde straalt in al haar pracht en in wie liefdesliederen, ingegeven door Christus, spontaan oprijzen. Zij wordt, om zo te zeggen, een instrument van lofprijzing voor het oog van haar Maker, trillend met een onuitsprekelijke vreugde. De ziel kent nu het mysterie van de liefde en stijgt op met een luide roep en met intens genot tot haar Geliefde. Haar inzicht is uiterst scherp, haar aandacht heel gevoelig. Zij laat zich niet afleiden door wereldse dingen, maar integreert en bevestigt alles in God. Hem dient zij met haar zuivere geweten en haar stralende geest, Hem, haar God, die zij beloofd heeft te beminnen en zich aan Hem over te geven.
Hoe zuiverder de liefde van de minnaar, hoe nabijer Gods aanwezigheid voor hem is. Hoe zuiverder zijn vreugde in God, hoe overvloediger zijn ervaring van Gods goedheid, goedertierenheid en zoetheid. Want God vindt er genoegen in al wie Hem bemint met deze dingen te doordrenken en zachtjes binnen te gaan in godvruchtige harten, tot hun onvergelijkelijk genot.
Liefde is waarlijk zuiver wanneer het niet verdund is met de wens naar iets anders, hoe klein dat ook zij, wanneer er niet de geringst neiging is vreugde te zoeken in lichamelijke schoonheid. Want de minnaar ervaart dat zijn geest, die al scherpzinnig is, ook zuiver gemaakt wordt en volkomen bevestigd wordt in zijn alles overheersende passie voor de eeuwigheid. Vrij in de Geest kijkt hij altijd naar de dingen die boven zijn, met de intensiteit van iemand die is weggerukt van de schoonheid van alle andere dingen, waarnaar hij niet terug zal keren en die hij niet lief kan hebben.
Het is duidelijk dat 'weggerukt' op twee wijzen kan worden verstaan. De ene wijze is wanneer een mens weggerukt wordt uit alle lichamelijke waarneming, zodat zijn lichaam tijdens zijn vervoering niets voelt en niets doet. Hij is natuurlijk niet dood, maar levend, want zijn ziel bezielt zijn lichaam nog steeds. Heiligen en uitverkorenen zijn soms op deze wijze weggerukt, tot hun eigen heil en ter verlichting van anderen. Zo werd Paulus weggerukt naar de derde hemel (2 Kor. 12,2). Soms overkomen zelfs zondaars dergelijke vervoeringen in visioenen en zien zij de vreugde van de goeden of de straf van de kwaden, ter wille van hun eigen correctie of die van anderen. Van velen hebben we dit gelezen.
Maar vervoering in de andere zin komt door het opheffen van de geest tot God in beschouwing. Alle volmaakte minnaars van God gaan deze weg, en alleen zij die God liefhebben. Het is even juist om dit 'vervoering' te noemen als die andere, omdat er een onmiskenbaar aangegrepen worden is door iets wat buiten de menselijke natuur ligt. Want het is zeker bovennatuurlijk dat uit een verdorven zondaar een kind van God gemaakt kan worden, vol van geestelijke vreugde, in God herboren. Deze tweede wijze is de meest wenselijke en lieflijke, want Christus schouwde altijd God en werd daarin nooit afgeleid.
Dus de ene wijze is weggerukt worden door liefde terwijl een lichamelijk gevoel blijft en de andere is door een angstwekkend of rustgevend visioen weggerukt te worden uit alle zintuiglijke waarneming. Ik denk dat de liefdesverrukking beter en nuttiger is. Want het privilege hemelse dingen te zien is Gods gave, niet onze verdienste.
'Vervoering' kan ook gebruikt worden voor hen die geheel en volmaakt onderdanig zijn aan de wensen van hun Verlosser. Zij hebben het verdiend op te rijzen tot de hoogten van beschouwing. Zij worden verlicht met Gods ongeschapen wijsheid en het is hun verdienste de hitte van dat onbeschrijfelijke licht te voelen dat hen met zijn schoonheid vervoert.
Dit gebeurt ook wanneer een vrome ziel door haar liefde voor God haar denken onder controle heeft, wanneer alle eigenzinnigheid van haar geest tot rust gekomen is en zij niet langer aarzelt of twijfelt, wanneer al haar liefde tot één ding geleid heeft en zij vurig verlangt naar Christus, zich naar Hem uitstrekt en alleen aan Hem denkt, alsof er op heel de wereld slechts deze twee bestonden: Christus en de minnende ziel. Onlosmakelijk met Hem verbonden in liefde en in geestvervoering is zij op weg gegaan en overwint zij elk obstakel om te kunnen drinken uit de wonderbaarlijke hemelse kelk. Ze zou dit nooit hebben kunnen bereiken als Gods genade haar niet had weggevoerd uit haar zwakke verlangens en haar niet geplant had op de geestelijke hoogten, waar zij de genadegaven ontvangt.
Wanneer zij nu bewust alleen de goddelijke en hemelse dingen beschouwt, met een vrij en onwankelbaar geworden hart, ervaart zij dat haar geest meegesleept wordt en weggerukt naar de hemel, ver boven alle materiële, zichtbare dingen. Zij staat nu waarlijk op het punt om de gloed van de liefde te ontvangen en in haar innerlijk te voelen en weg te smelten in een honingzoet lied. Want dit is het gevolg wanneer iemand weggerukt en uitverkoren wordt. Daarom is vervoering zo'n groot en wonderlijk iets en, lijkt mij, verheven boven al het andere dat we in dit leven doen. Het wordt beschouwd als de zekere voorsmaak van eeuwig durende zoetheid. Als ik me niet vergis, overstijgt het alle andere gaven die God op deze aardse pelgrimstocht meedeelt aan de heiligen bij wijze van beloning. In zekere zin verdienen zij hun hogere plaats in de hemel, want in dit leven hebben zij God vuriger en stiller bemind. - Behalve vurigheid is de grootste stilte nodig om zo'n grote liefde op te wekken en in stand te houden, want als er te veel beweging, ongedurigheid of geestelijke onrust is, kan deze liefde niet worden ontvangen en vastgehouden. Wanneer daarom iemand hiertoe uitverkoren en opgericht is, leeft hij vervuld van grote vreugde en deugd en sterft hij in een zoete zekerheid. Na dit leven zal hij nog meer verheerlijkt worden, nog dichter bij God zijn, temidden van de engelenkoren.
Ondertussen heeft hij dit genot, deze warmte en dit lied, waarover ik eerder heb uitgeweid. Door hen dient hij God en terwijl hij God bemint, hecht hij zich aan Hem, om nooit van Hem gescheiden te worden. Maar omdat dit vergankelijke lichaam zwaar op de ziel drukt en onze aardse woning de geest in haar denken hindert, kan hij zich niet altijd met hetzelfde gemak verheugen en zingt hij niet altijd met dezelfde helderheid en standvastigheid. Want soms voelt de ziel dat de warmte en zoetheid sterker worden, en dan vindt zij het moeilijk om te zingen. Soms ook wordt zij, wanneer zij zou willen zingen, weggerukt met een wonderlijke, zacht vloeiend zoetheid. Maar wanneer zij voelt dat de warmte minder is, zal zij vaak met het grootste genoegen in zingen uitbarsten en in vervoering weet zij dat de warmte en zoetheid waarlijk met haar zijn. Toch is er nooit warmte zonder genot, al kan er wel warmte zijn zonder lied, want lichamelijk gezang of geluid kunnen de warmte hinderen, waardoor weer gedachten kunnen ontstaan.
Maar in de eenzaamheid ontmoeten zij elkaar openlijk, want daar spreekt de Beminde tot het hart. Het is als de verlegen minnaar die zijn meisje niet in het openbaar zal omarmen en haar zelfs niet als een vriend zal groeten, maar zich gedraagt alsof zij is als ieder ander, zelfs alsof zij een vreemde is!
De vrome ziel heeft definitief alle dingen die haar af kunnen leiden weggedaan. Wiens hartenwens het is enkel de genietingen van Christus te smaken en vurig naar Hem verlangt, komt snel tot de lieflijkste vreugde. Melodieën stromen uit hem en geven een wonderlijk genoegen aan zijn ziel. Zij ziet hierin een teken dat zij van nu af niet meer in staat zal zijn enig wereldlijk geluid te verdragen. Want deze muziek is geestelijke muziek, onbekend aan hen die zich met wereldse zaken bezig houden, geoorloofde of ongeoorloofde. Niemand heeft deze muziek ooit gekend dan hij die zich inspant om alleen voor God tijd te hebben. (R. Rolle, 'The Fire of Love', Harmondsworth, 1981 (1972), hfst 37)
terug naar de Inhoud
25. Juliana van Norwich
Van de tijd vóór zij in Norwich kluizenares werd, is van Juliana (1343 - na 1416) vrijwel niets bekend. In 1373 kreeg zij op één dag zestien visioenen, die zij later opschreef. Uit haar verslag valt op te maken dat zij enkele werken van Augustinus had gelezen, maar verder onbekend was met de mystieke literatuur.
In haar visioenen staat de lijdende en verheerlijkte Christus centraal. De eerste 26 hoofdstukken zijn vooral beschrijvend, daarna gaat Juliana in op diverse aspecten en consequenties van wat haar getoond werd.
De tweede helft van haar leven ontwikkelde zij zich tot een geestelijk leidsvrouw, die, naar het getuigenis van een tijdgenote, haar adviezen gaf met geleerdheid, helderheid, vanuit een innerlijke zekerheid en beslistheid.
Ik zag dat onze goede Heer voor ons alles is wat goed en versterkend is voor onze hulp. Hij is onze kleding, die omwille van de liefde om ons heen geslagen en gewikkeld is, die ons omarmt, die ons geheel bekleedt en om ons heen hangt, omwille van tedere liefde. Daarom kan Hij ons nooit verlaten. En zo zag ik in dit visioen dat Hij voor ons alles is wat goed is. Zo begrijp ik het.
In dit visioen toonde Hij mij iets kleins, zo groot als een hazelnoot, die in de palm van mijn hand leek te liggen. Het was zo rond als elke bal. Ik keek ernaar met het oog van mijn begrip en dacht: 'Wat mag dit zijn?' Ik kreeg een algemeen antwoord: 'Het is al wat gemaakt is.' Ik vroeg me af hoe lang het kon blijven bestaan. Want het leek alsof het ineens op zou kunnen lossen in niets, want het was zo klein. En in mijn begrip werd ik geantwoord: 'Het blijft en zal altijd blijven, want God bemint het. En zo blijft al wat is, door de liefde van God.'
Ik zag drie eigenschappen in dit kleine ding. Het eerste is dat God het gemaakt heeft, het tweede dat God het bemint, het derde dat God het behoedt. En wat zag ik hierin? Waarlijk, de Maker, de Minnaar en de Behoeder. En tot ik substantieel met Hem verenigd ben, kan ik nooit volledige rust of ware gelukzaligheid hebben, dat wil zeggen, tot ik zo in Hem bevestigd ben dat er in het geheel geen schepsel is tussen mijn God en mij. En dit kleine ding dat gemaakt is, het leek alsof het op zou lossen in niets, want het was zo klein. Hier moeten we kennis van hebben, dat we al wat gemaakt is moeten beschouwen als niets, om God, die niet gemaakt is, te beminnen en te hebben. Want dit is de reden waarom ons hart en onze ziel niet geheel op hun gemak zijn: omdat we rust zoeken in dit ding dat zo klein is en waarin geen rust is. We kennen onze God, die almachtig, al-wijs en al-goed is, niet. Want Hij is de rust zelf. Het is zijn wil gekend te zijn en het is zijn vreugde dat wij in Hem rusten. Al wat onder hem is, is niet genoeg voor ons. En dit is de reden waarom geen ziel in rust kan zijn tot zij van al wat gemaakt ontdaan en tot niets gebracht is. Als de ziel gewillig en uit liefde tot niets gebracht is, om Hem te hebben die Alles is, dan is zij in staat geestelijke rust te ontvangen.
(Julian of Norwich, 'Revelations of Divine Love', hfst. 5. London 1961 (pp. 52-54))
Hierna zag ik God in een punt. Dit visioen was in mijn begrip, waardoor ik zag dat Hij in alle dingen is. Met aandacht keek ik toe en ik zag en wist dat Hij alles doet wat gedaan wordt. Toen ik dat zag, was ik verwonderd en bevreesd dacht ik: 'Wat is zonde?' Ik zag waarlijk dat God alle dingen doet, hoe klein ze ook zijn. En ik zag waarlijk dat niets toevallig wordt gedaan, maar alles door de voorzienige wijsheid van God. Als iets volgens het oordeel van de mens toevallig is, wordt dat veroorzaakt door onze blindheid en gebrek aan voorkennis. Want de dingen die zonder begin in de voorzienige wijsheid van God zijn, die Hij juist en toegewijd en onophoudelijk tot hun beste voltooiing brengt, bemerken wij plotseling, wanneer zij zonder onze kennis tot ontstaan komen. Als gevolg van onze blindheid en gebrek aan voorkennis zeggen wij daarom dat deze dingen door het toeval gemaakt zijn. Dit begreep ik in dit gezicht van liefde. Weet wel, dat er in het oog van de Heer God geen toeval is. Daarom moet ik verzekeren dat al wat gedaan wordt goed gedaan wordt, want onze Heer God doet alles.
Op dit moment werd de werking van de schepselen mij niet getoond, maar alleen de werking van onze Heer God in de schepselen. Want Hij is in het middelpunt van alle dingen en Hij doet alles. Maar ik was er zeker van dat Hij geen zonde doet. Daarom zag ik waarlijk dat zonde een niet-daad is. Want in al dit werd zonde niet getoond. Ik verbaasde mij daar niet langer over, maar zag eenvoudig onze Heer en wat Hij me wilde tonen. Zo werd, zo ver als toen mogelijk was, de rechtvaardigheid van Gods werken aan mijn ziel getoond. Rechtvaardigheid heeft twee mooie eigenschappen: het is juist en het is vol. Zo zijn al de werken van onze Heer. Zij hebben het werk van barmhartigheid of genade niet nodig, want waar niets ontbreekt, zijn alle dingen juist en vol. Op een ander moment betroffen zijn gezichten het naakte schouwen van zonde en hoe Hij dan de werking van barmhartigheid en genade gebruikt; dit zal ik je verderop vertellen.
Dit gezicht werd getoond aan mijn begrip omdat het de wil van onze Heer is dat de ziel waarlijk gericht is op de beschouwing van Hem en ook van al zijn werken. Want zij zijn volledig goed. Al zijn oordelen zijn gemakkelijk en zoet en zij brengen grote rust voor de ziel die is afgekeerd van het beschouwen van het blinde oordeel van de mens en gericht op het mooie, zoete oordeel van onze Heer God. Want de mens beschouwt sommige dingen als goed gedaan en sommige daden als slecht. Maar onze Heer beschouwt ze niet zo. Want omdat al wat zijn heeft Gods maaksel is, is al wat gedaan wordt Gods deugdelijke handelen. Het is gemakkelijk te begrijpen dat de beste daad goed gedaan is. Even goed als de beste en hoogste daad is de minste daad gedaan, in overeenstemming met Gods eigenschappen en op de wijze waarop onze Heer het zonder begin verordend heeft, want niemand handelt dan Hij. Ik zag werkelijk waar dat Hij in niets ooit zijn bedoeling verandert en dit ook zonder eind nooit zal doen. Want in de juistheid van zijn verordeningen was Hem zonder begin niets onbekend. Daarom zijn alle dingen in beweging gezet vóór iets was gemaakt, zoals zij zonder eind zullen blijven. En niets zal daarin op enigerlei wijze in gebreke blijven. Want Hij heeft alle dingen gemaakt in de volheid van zijn goedheid.
Daarom is de gezegende Drieëenheid altijd volledig tevreden over al zijn werken. Al dit liet Hij me op gelukzalige wijze zien. Zo bedoelde Hij het: 'Zie, Ik ben God. Zie, Ik ben in alle dingen. Zie, Ik doe alle dingen. Zie, nooit neem Ik mijn handen van mijn werken af, noch zal Ik dat ooit doen, zonder eind. Zie, zonder begin leid Ik alle dingen tot het eind dat ik verorden, door dezelfde macht, wijsheid en liefde waarmee Ik het gemaakt heb. Hoe zou er iets verkeerd zijn?' (A.w., hfst. 11 (pp. 66-68))
Wij behoren ons hoog te verheugen omdat God verblijft in onze ziel. En veel hoger nog behoren wij ons te verheugen omdat onze ziel verblijft in God. Onze ziel is gemaakt om Gods verblijfplaats te zijn. En het verblijf van onze ziel is God, die niet gemaakt is. Het is een hoog inzicht om innerlijk te zien en te weten dat God, die onze maker is, in onze ziel verblijft. En een hoger en innerlijker inzicht is het te zien en te weten dat onze ziel, die gemaakt is, in substantie in God verblijft. Van die substantie zijn wij door God wat wij zijn. En ik zag geen verschil tussen God en onze substantie, maar als ware alles God. Toch begreep ik het zo dat onze substantie in God is. Dat wil zeggen dat God God is en dat onze substantie een schepsel in God is.
Want de almachtige Waarheid van de Drieëenheid is onze Vader. Want Hij maakte ons en behoedt ons in zich. En de diepe Wijsheid van de Drieëenheid is onze Moeder, in wie wij omvat zijn. En de hoge Goedheid van de Drieëenheid is onze Heer. In Hem zijn wij omvat in de Zoon. En wij zijn omvat in de heilige Geest. En de Vader is omvat in ons, en de Zoon is omvat in ons en de heilige Geest is omvat in ons: almacht, al-wijsheid en al-goedheid - één God, één Heer. (A.w., hfst. 54 (pp. 150v.))
Ik zag met volkomen zekerheid dat wij sneller en gemakkelijker kunnen komen tot de kennis van God dan tot het kennen van onze ziel. Want onze ziel is zo diep gegrond in God en zo eindeloos verankerd, dat we niet tot het kennen ervan kunnen komen als we niet eerst kennis van God hebben, die de Maker is en met wie onze ziel verenigd is. Toch zag ik dat wij, uit onze volheid, het wijze en ware verlangen hebben onze eigen ziel te kennen. Daardoor wordt ons geleerd haar te zoeken waar zij is, en dat is in God. Zo zullen wij, genadig geleid door de heilige Geest, hen beide kennen in één. Of wij worden aangezet om God te kennen of onze eigen ziel, beide opwellingen zijn waar en goed.
God is ons meer nabij dan onze eigen ziel. Want Hij is de grond waarin onze ziel staat. En Hij is het middel dat onze substantie [Noot van de Engelse vertaler James Walsh: Voor Juliana is 'substantie' een synoniem van reason (rede; verstand; de geest; het hogere deel van de ziel).] en onze zintuiglijkheid samenhoudt, zodat zij nooit scheiden. Want onze ziel zit in God in volledige rust. En onze ziel staat in God in zekere kracht. En onze ziel is in eindeloze liefde geworteld in God. Als we daarom onze ziel willen kennen en met haar willen communiceren en speels met haar willen omgaan, is het gepast om te zoeken in onze Heer God, waarin zij is omvat. (...)
Wat onze substantie betreft, terecht mag deze onze ziel genoemd worden. En wat onze zintuiglijkheid betreft, terecht mag deze onze ziel genoemd worden, dat wil zeggen door de vereniging die zij heeft in God. Die vererenswaardige stad waarin onze Heer Jezus zit, is onze zintuiglijkheid, waarin Hij is omvat. En de substantie van onze natuur is omvat in Jezus, in rust gezeten met de gezegende ziel van Christus in de Godheid. En met volledige zekerheid zag ik dat het noodzakelijk is dat we in verlangen en in rouwmoedigheid moeten zijn, tot de tijd waarop wij zo diep in God geleid zullen worden, dat we waarlijk onze eigen ziel zullen kennen. (A.w., hfst. 56 (pp. 153v.))
terug naar de Inhoud
26. Gerlach Peters
De spiritualiteit van de reguliere kanunniken van Windesheim was georiënteerd op de navolging van Jezus in een ascetische zelfverloochening. Tegenover de hoge mystiek, zoals die van Ruusbroec, stonden zij sceptisch. De uitzondering is Gerlach Peters (1378-1411). De korte tekstjes die hij naliet spreken van een doorleefde vereniging met God. Omdat zij na zijn dood door een medebroeder geordend zijn, kan er geen opbouw in worden ontdekt; mystieke en voorbereidende teksten staan door elkaar heen.
Het korte leven van Peters was door ziekte getekend. Afgaand op zijn 'Brandende alleenspraak met God' heeft die zijn innerlijk leven niet gehinderd.
Weet ge niet, zegt de Godvormige bruid, sprekend in de geest van de waarheid, hoe het in mijn macht ligt, dank zij de genade, mij beeldeloos te tonen in een openbaring zonder enige voorstelling vóór de blik en het gelaat van de eeuwige en onveranderlijke Waarheid, voor zijn Wezen dat aan geen wisseling onderhevig is, dat altijd is wat Het is? Zij alleen gaat in waarheid uit naar alle dingen en blijft toch volkomen binnen. En dit niet alleen. De Godvormige ziel kan zich ook van alle vormen ontbloten, daar zij de Waarheid en het Overwezen van alles ziet in alle schepselen. Want niets beschouwt zij als een louter 'niet', maar zij ziet God in alles, zowel in het kleinste als in het grootste. Niets zal dus gemakkelijk een dergelijke ziel op schadelijke wijze kunnen veranderen. Wanneer goede en zuivere vormen dit niet licht kunnen doen, hoeveel minder zal dit dan het geval zijn met enig ding dat haar kan verduisteren of verstoren?
Als de banden verbroken zijn en de ziel vrij geworden is en krachtig in de deugd, is zij niet minder gelukkig en minder rijk aan deugd wanneer ze op reis is dan thuis, te midden van de drukte dan wel in de eenzaamheid, bij het werk dan bij rust, in voorspoed dan in tegenspoed enzovoorts in dergelijke situaties. De reden hiervan is, dat zij in de ene situatie evenzeer in de tegenwoordigheid van de waarheid vertoeft als in de andere.
(Gerlach Peters, 'Brandende alleenspraak met God'. Bonheiden, 1984, p. 29)
'Zie,' spreekt de Heer, 'ik heb je geschonken dat je gelaat mijn Gelaat zou aanschouwen en dat alles wat in jou Godvormig is heel mijn schoonheid en mijn gelijkenis in zich zou opnemen, in de mate van het mogelijke. (...) Ontbonden en vrij van de dwang van alle nutteloze dingen sta je voor mij en je zult niet beschaamd worden (Ps. 31,2).
Geen verwarring, geen beklemming of onzekerheid, zelfs niet de minste vrees ligt er in die blik, waarmee de ziel ziet dat zij volkomen één is geworden met die Ene, en zij ziet zichzelf één of één geest met Hetzelfde (1Kor. 6,17) en als hetzelfde wat God is, overvormd in Hem. Zo verricht zij al haar werken in God, sterker nog: God verricht al zijn werken in haar, zodat niet zijzelf werkt, maar zij veel meer zelf het werk van God is. Ook veronachtzaamt zij niet door eigen zwakheid van binnen de Godvormige aanroeringen, nergens en nooit, zelfs niet in de hachelijkste omstandigheden. Maar zij ziet dat God oppermachtig in haar heerst opdat zij een geschikt instrument zij tot ieder werk van God bereid (Tit. 3,1). Zij weet naar waarheid, - wanneer zij de juiste gezindheid heeft, - dat God door haar lichamelijke ogen ziet, door haar mond spreekt, door haar oren hoort, door de andere functies van haar lichaam op reine wijze al zijn werken verricht. Aldus wordt het woord van Jesaja vervuld: 'Al onze werken, Heer, hebt Gij voor ons gewrocht' (Jes. 26,12). Op deze wijze wordt aan de mens geen enkele gelegenheid gelaten groot te gaan op eigen kracht en werken alsof ze van hem zouden komen, maar al zijn roem zal hij stellen in het Al van God en in zijn eigen 'niet.' Dan zal hij totaal verloren zijn in zichzelf en zichzelf volstrekt niet kunnen vinden, maar geheel gevonden worden in God (Fil. 3,9), in Wie hij zeer rustig en veilig woont. Maar zijn hoogste vreugde ligt hierin dat hem alle gelegenheid ontnomen is om groot te gaan op zichzelf, opdat God zij: Alles in allen (1Kor. 15,28).
Is het zo met hem gesteld, dan heeft hij geen behoefte aan roem en lof, hij is immers vol, en de Volheid zelf is in hem. (A.w., pp. 31v.)
Het volstaat niet te vermoeden, je moet door ervaring weten dat de ziel Hem aankijkt die alles is, verleden, heden en toekomst in één blik ziet en dat Hij tot je zegt: 'Zie, al je wegen liggen open voor mijn aanschijn (Ps. 139,3), hoe het ook met je gesteld is, of je nu voor Mij staat en met een volmaakt hart wandelt, ofwel dat je voortvluchtig rondzwerft en als een weerhaan meedraait met de wisselende voorvallen. Ik sta en blijf onveranderlijk. Zou je eens kunnen zien hoe Ik altijd onveranderlijk blijf, hoe er bij Mij geen eerst en laatst is, maar slechts Een en hetzelfde, dat Ik alleen ben! Dan zou ook jij verlost kunnen worden van je ongelijkheid en je noodlottige veranderlijkheid en met Mij in zekere zin hetzelfde zijn.'
Zo hevig en sterk is deze openbaring dat heel het innerlijk van de mens, niet alleen van zijn hart maar ook van zijn lichaam, op wonderlijke wijze getroffen en geschokt wordt en van zichzelf ontdaan wordt. Hij kan het voor die openbaring niet uithouden. Zijn innerlijke blik wordt daardoor helder en wolkeloos en naar zijn eigen maat gelijkvormig aan Hem die hij ziet. Alle opgeblazenheid, al wat vreemd is en wat Hetzelfde niet is, slinkt weg en verzwindt als rook voor een krachtige wind.
Ook in zijn gedrag naar buiten wordt de mens onschuldig en eenvoudig, zeer bescheiden en zachtmoedig, nederig en inschikkelijk in heel zijn optreden al naar gelang de omstandigheden het eisen. Zo lijkt hij op David, de getrouwe, die in- en uitgaat naar de bevelen van de koning. Heel de mens wordt Godvormig, zodat hij alles gelijkmoedig in de ogen kan zien; rampspoed en benarde omstandigheden brengen hem niet meer van streek, en bij voorspoed verliest hij zijn zelfbeheersing niet. Integendeel, door de rustige blik waarmee hij de gelijkheid beschouwt die altijd staat en blijft staan en zich naar geen enkele kant heenbuigt, wordt hij steeds hernieuwd. Hij moet er een goede gewoonte van maken dit altijd tot zijn beschikking te hebben om niet door een onvoorziene oorzaak plotseling in de war gebracht te worden en afgeleid. Doet hij dat, dan zal God, de Alsterke, niet toelaten dat het Godvormige in de mens onderworpen is aan lichamelijke of geestelijke beroeringen, passies en verdeeldheid. En omdat hij God restloos toebehoort en niets voor zichzelf behouden heeft, is hij gerust over alles wat hem ooit kan overkomen vanwege God, van de duivel of vanwege onverdraaglijke en onhebbelijke mensen, op welke wijze ook. Hij is zelfs in staat alle moeilijkheden onder ogen te zien, te horen en zich in herinnering te roepen zonder door vrees bevangen te worden of te bezwijken. Dit komt hieruit voort dat hij niets bezit dat hij kan verliezen en er zeker van is dat God niet kan verliezen wat Hem toebehoort. (A.w., pp. 34v.)
Na alles scherp doorschouwd en ijverig onderzocht te hebben, vind ik niets zoeters, niets eervollers en meer aangenaam aan God, niets dat rijker is aan glorie en uitbundige vreugde met een volheid van weelde en overvloed dan dat de ziel zich volkomen verenigt met het hoogste en onveranderlijke Goed dat altijd van eeuwigheid onbeweeglijk staat, dat door geen wisselvalligheden kan beroerd worden, dat geen behoefte heeft aan plaats en tijd - en dat zij zo teruggebracht wordt tot haar vroegere gelijkvormigheid en één wordt met dat Ene, met God.
Want evenals God, die het hoogste Goed is, kracht en waarheid, gerechtigheid en eeuwige wijsheid en altijd blijft wat Hij is, in alles zichzelf geniet en bemint, evenzo stroomt ook de ziel, geworden wat God is, over van verrukking en blijdschap in alles. Zij staat, gaat voorbij en schrijdt voort met God en in God, en des te meer in God naarmate zij minder is in zichzelf, want in alles heeft zij zichzelf vergeten en is overgegaan in God. Omhuld is zij met een mantel van licht (Ps. 104,2), het licht van de eeuwige Wijsheid, aan alle zijden omringd met waarheid en gerechtigheid als met een onoverwinnelijk schild en laaiend van liefdegloed. Zoals immers gloeiend ijzer één en al vuur wordt, zo wordt de ziel, verenigd met de liefde, één en al liefde, met behoud nochtans van haar eigen wezen, dat in eeuwigheid noodzakelijk onderscheiden blijft.
Daarom moet de met God verenigde ziel al wat haar te doen staat volkomen door God en in God verrichten. Ook zal ze aanhoudend opzien naar de waarheid, de eeuwige wijsheid, de gerechtigheid, het opperste goed en navorsen hoe zij alles bezien, het gelijkvormige en het niet-gelijkvormige, het gelijksoortige en het ongelijksoortige, het goed en het kwade, het inwendige en het uitwendige en niettemin onveranderlijk blijven staan. Eveneens moet ook de ziel zelf haar uiterste best doen op haar eigen manier één te worden met die wijze van zien en zichzelf te vergeten zoveel zij kan. Deze aanblik is onmetelijk, nergens begrensd en zo krachtdadig, vermogend, scherp en sterk, dat geen macht noch iets vreemds daarvoor kan standhouden. Want wat geen waarheid is of in de waarheid, is ijdelheid en ijdelheid heeft nooit standgehouden noch zou kunnen standhouden voor het aangezicht van de Waarheid.
Op deze wijze wordt de ziel gelijkvormig aan de heilige Drieëenheid op haar eigen wijze door de drie vermogens waarover zij beschikt. Allereerst gelijkt zij door de memorie op de Vader die zonder begin is en van niemand voortkomt, die als het ware alles samenhoudt en bewaart en waaruit alles voortkomt. Door dit vermogen is zij aan Hem gelijkvormig als zij ontdaan is van en omgevormd is door enige vreemde voorstelling, die het kan veranderen; als zij geen inbeeldingen duldt, maar krachtdadig in alles te werk gaat en er een afschuw van heeft dat haar edele natuur zich bezig houdt met onedele dingen.
Vervolgens gelijkt zij door de rede op de Zoon die de Waarheid en de eeuwige Wijsheid zelf is, de rede waardoor zij aan Hem gelijkvormig is, wanneer zij in alles wandelt voor het aangezicht van de Waarheid, en wanneer alle tijdelijke en eeuwige, uitwendige en innerlijke dingen, gelijkende en ongelijkende en al wat gebeurt of verricht wordt haar smaken zoals ze zijn. Als dit gebeurt kan zij niet licht door het een of ander in het nauw gebracht worden.
Ten laatste gelijkt zij op de heilige Geest door de wil, waardoor zij aan Hem gelijkvormig is, wanneer eenmaal de memorie geen vreemde of nutteloze indrukken opneemt en de rede of het verstand niets dan wat goed, waar en rechtvaardig is. Door de wil wordt zij ontvlamd van onstuimige liefde en begeert zij vurig wat ze volgens memorie en rede moet willen en beminnen. (A.w., pp. 62-64)
'Hij kusse mij met de kus van zijn mond' (Hl. 1,2), verzucht de van liefde gewonde ziel. Machtig begeren, de ervaring ervan alle mensenmaat overstijgend! (...)
Wanneer dan de eeuwige Wijsheid en de onveranderlijke Waarheid ons haar gelaat toont, haar onvergelijkelijke rijkdom, heel haar schoonheid en begerenswaardigheid en laat zien hoe hij die haar gelaat aanschouwt verder niets meer verlangt, dan tracht ons innerlijk gelaat met zo'n onstuimige liefde met een kus en een innerlijke omhelzing zuiver en sterk ingedrukt te worden in haar gelaat, alsof het geheel in dat gelaat moest overgaan en getransformeerd worden en in zekere zin zelf worden wat dat gelaat in zichzelf is.
Dan baart de Vader zonder ophouden zijn enig, eenvuldig Woord, in Wie wij alles kennen en zien, door Wie wij altijd leren onze bedrijvigheid, onze bezigheden en al wat we naar buiten verrichten te vereenvoudigen en één te maken door naar Hem op te zien boven en door al onze werken heen, hoe groots en goddelijk ze ook lijken. In Hem alleen zullen wij tot rust komen en gesterkt worden en door dat wederzijdse aanzien één ononderscheiden gezicht worden. Daar is oog in oog, gelaat tegen gelaat, daar vertoont zich het gelaat van de Bruidegom, daar toont zich ook het onze, maar nochtans met geen klein verschil, waarover we het nu niet zullen hebben. Daar aanschouwt en ontmoet ons geschapen leven zonder ophouden ons ongeschapen leven dat van eeuwigheid in God is en één met Hem. Hierdoor worden wij zo nederig en klein in onszelf voor het aanschijn van de Heer als een pasgeboren kind en wij kunnen ons niet genoeg onteigenen van ons 'ik' zoals we wensen. Dit kleinmaken van onszelf, deze zelfonteigening maakt ons zo mild en vrij, gerust en overvloeiend alsof we niets anders nodig hadden. Hierdoor bezitten wij bij alle gedachten, opwellingen en werken een eenvoudig oog, een eenvoudige intentie, die al wat zich voordoet zo zorgvuldig en omzichtig doorschouwt alsof het tot elk afzonderlijk zou zeggen: 'Ik zie wat je bent, wat in je huist, wat je intentie is, vanwaar je komt, waarheen je op weg bent, en je smaakt mij zoals je werkelijk bent en niet anders.' (...)
Het gelaat en de kus van de Bruidegom alleen zijn haar genoeg, daarin bezit zij alles, daarbuiten zoekt zij niets. (...) Zij bezit immers de ware kennis van alle bestaande dingen, zoals ze zijn, en de eenvoudige wetenschap van de waarheid en heeft geen oog voor iemands blik die een richting uitgaat die niet overeenstemt met het oordeel van de waarheid. (A.w., pp. 90-91 en 93-94)
terug naar de Inhoud
27. Nicolaas van Cusa
De belangrijkste werken van de geleerde bisschop Nicolaas van Cusa (1401-1464) cirkelen rond twee uitdrukkingen: het samenvallen van tegenstellingen (coincidentia oppositorum - in God vallen alle tegenstellingen samen, omdat in God slechts eenheid is) en de geleerde onwetendheid (docta ignorantia), een variant op de onkenbaarheid van God. De meeste van zijn geschriften zijn nogal filosofisch van aard. 'Het zien van God', geschreven voor een monnikengemeenschap, blijft daarentegen heel dicht bij de ervaring. Evenals Augustinus in zijn 'Belijdenissen' spreekt de auteur God aan in een ononderbroken tastend en vindend gebed. De gedachtegang van 'Het zien van God' is: Elk schepsel is van God doordrongen en wordt door God gezien. Wie het schepsel ziet, ziet dat het van God doordrongen is en dat God het ziet. Wat door God gezien wordt, is, in essentie, in God. Wie weet dat het schepsel in God is, ziet God als hij het schepsel ziet.
In alle gezichten [Noot CS: D.w.z. in het uiterlijk van al wat is] ziet men het gezicht der gezichten: verhuld en raadselachtig. Onverhuld ziet men het niet zolang men niet boven alle gezichten uit binnentreedt in een afgelegen verborgen stilte, waar van wetenschap of begrippelijke voorstelling van een gezicht niets rest. Beneden deze verduistering, nevel, duisternis, ofwel onwetendheid, waarin wie Uw gelaat zoekt behoedzaam binnentreedt wanneer hij elke wetenschap en elk begrip achter zich laat, kan Uw gelaat alleen maar verhuld gevonden worden. Deze verduistering nu onthult precies de aanwezigheid van het gelaat boven alle verhulling.
Wanneer ons oog in het zonlicht, dat Uw gelaat is, tracht te kijken, ziet het dat licht eerst verhuld: in sterren, kleuren, en alles wat aan dit licht deel heeft. Wanneer het echter ernaar streeft het onverhuld te zien, laat het elk zichtbaar licht achter zich, daar dit minder is dan het licht wat het zoekt. Maar omdat het oog het licht zoekt te zien dat het niet kan zien, weet het dat, zolang het iets ziet, dit niet is wat het zoekt. Bijgevolg moet het elk zichtbaar licht overstijgen. Wie alle licht moet overstijgen betreedt noodzakelijk een domein waar geen zichtbaar licht meer is. Dit is voor het oog de duisternis. Wanneer hij zich in deze duisternis bevindt, die een verduisteren is, en weet dat hij in duisternis vertoeft, dan weet hij ook dat hij in de nabijheid van het gelaat van de zon gekomen is. Deze verduistering in het oog ontstaat immers uit de verblindende helderheid van het zonnelicht. Hoe groter hij dus die verduistering weet, des te waarachtiger bereikt hij in die verduistering het onzichtbare licht. Ik zie, Heer, dat alleen zo en niet anders het ontoegankelijke licht en de schitterende schoonheid van Uw gelaat onverhuld benaderd kan worden.
(Nicolaas van Cusa, 'Het zien van God'. Kapellen/Kampen 1993, hfst. 6 (pp. 55-56))
Gij, mijn God, zijt de absolute kracht, en daarom de natuur van alle naturen. O God, tot waar hebt Gij mij gevoerd, dat ik nu inzie dat Uw absolute gelaat het natuurlijke aanschijn van elke natuur is, dat het het aanschijn is dat de absolute zijndheid van alle zijn is, dat het de kundigheid en de wetenschap van al het kenbare is. Wie het dus verdient Uw gelaat te aanschouwen, ziet alles openlijk, en niets blijft hem verborgen. Alles weet hij. Alles heeft hij, Heer, die U heeft, alles heeft hij die U ziet. Want niemand ziet U tenzij wie U heeft; niemand kan U benaderen omdat Gij ontoegankelijk zijt. Niemand zal U derhalve vatten, tenzij Gij U aan hem schenkt. (A.w., hfst. 7 (pp. 58-59))
Wanneer ik mijn aandacht op de samengetrokken mensheid richt, en door middel van die natuur op de absolute, door namelijk in het samengetrokkene het absolute te zien zoals in het gevolg de oorzaak en in het beeld de waarheid en het oerbeeld, dan komt Gij mij tegemoet, mijn God, als het ware als het oerbeeld van alle mensen en als mens-op-zich, dat wil zeggen als absolute mens. Wanneer ik mij op gelijke wijze voor de overige soortbegrippen op de vorm der vormen concentreer, komt Gij mij in elk ervan als idee en oerbeeld tegemoet. Omdat Gij het absolute en allerenkelvoudigste oerbeeld zijt, zijt Gij niet samengesteld uit meerdere oerbeelden, maar Gij zijt het éne allerenkelvoudigste en oneindige oerbeeld, zo dat bij het meest ware en meest nauwkeurige oerbeeld zijt van alles samen en elk afzonderlijk wat gevormd kan worden.
Gij zijt dus de essentie van de essenties, die aan de samengetrokken essenties geeft dat ze datgene zijn wat ze zijn. Buiten U, Heer, kan dus niets zijn. Als dus Uw essentie alles doordringt, dan dringt ook Uw blik, die Uw essentie is, overal door. Zoals dus niets van al wat is zijn geëigend zijn kan ontvluchten, zo kan het evenmin Uw essentie ontvluchten die aan alle dingen het zijn van de essentie geeft. Evenmin kan het aan Uw blik ontsnappen. Alle dingen samen en elk afzonderlijk ziet Gij dus, Heer, en Gij beweegt U mee met al wat beweegt en staat stil met al wat stilstaat; en omdat er dingen aangetroffen worden die in beweging zijn terwijl andere dingen stilstaan, staat Gij, Heer, stil en zijt Gij tegelijk in beweging, gaat Gij vooruit en blijft tegelijk ter plaatse. Wanneer immers zich bewegen en rusten qua tijd tegelijk in verschillende dingen samengetrokken aangetroffen worden, is er - omdat niets buiten U kan zijn - beweging noch rust buiten U. In al deze dingen zijt Gij tegelijk en eenmalig aanwezig, en in om het even welk ding geheel en al, Heer. Toch beweegt Gij U niet, noch blijft Gij in rust, omdat Gij hoog verheven en absoluut staat boven alles wat begrepen of genoemd kan worden. (...)
Gij, Heer, die spijs van de sterken zijt (Hebr. 5,14), hebt mij de kracht gegeven voor mezelf een doorbraak te forceren: onmogelijkheid valt samen met noodzakelijkheid. Ik heb de plaats gevonden waar Gij onverhuld te vinden zijt, ommuurd door coïncidentie van contradicties. Deze coïncidentie is de Muur van het Paradijs waarin Gij woont. Het scherpzinnigste verstand bewaakt de toegangspoort, en indien dit verstand niet overwonnen wordt, ligt de toegangsweg niet open. Aan gene zijde van de coïncidentie van het contradictorische kunt Gij gezien worden, en geenszins aan deze kant. Als dus onmogelijkheid voor ons noodzakelijkheid is voor Uw blik, Heer, dan is er niets wat Uw blik niet zou zien. (A.w., hfst. 9 (pp. 66-67 en 69))
Vandaar dat ik, staande in de deuropening (nl. het samenvallen van tegengestelden) U, Heer, begin te zien. Daar immers zijt Gij waar spreken, zien, horen, proeven, aanraken, redeneren, weten en begrijpen hetzelfde zijn; en waar zien samenvalt met gezien worden, horen met gehoord worden, proeven met geproefd worden, aanraken met aangeraakt worden, spreken met luisteren en scheppen met spreken.
Indien ik zou zien zoals ik zichtbaar ben, zou ik geen schepsel zijn. En indien Gij, God, niet zoudt zien zoals Gij zichtbaar zijt, zoudt Gij geen almachtige God zijn. Voor alle schepselen zijt Gij zichtbaar, en Gij ziet allen. Want doordat Gij allen ziet wordt Gij door allen gezien. Anders kunnen er immers geen schepselen bestaan, want ze bestaan door Uw zien. Indien ze U niet als ziende zouden zien, zouden ze van U het bestaan niet ontvangen hebben. Het zijn van het schepsel is tegelijkertijd Uw zien en gezien worden. (Hfst. 10, pp. 70-71)
Met steeds nieuw vertrouwen op Uw hulp, Heer, blijf ik terugkomen om U te vinden aan gene zijde van de muur van het samenvallen van opvouwing en ontvouwing. [Noot CS: Vgl. de impliciete en de expliciete orde van de quantumfysicus David Bohm!] Wanneer ik door de deuropening van Uw Woord en ontwerp [Noot CS: Ontwerp in de zin van: scheppingsplan) tegelijk naar binnen en naar buiten ga, tref ik de heerlijkste graslanden aan. Als ik U vind als de samenvouwende krachtbron van alles, ga ik naar binnen; als ik U vind als de ontvouwende krachtbron van alles, ga ik naar buiten; als ik U vind als de tegelijk samenvouwende en ontvouwende krachtbron, ga ik tegelijk naar binnen en naar buiten.
Ik ga naar binnen van de schepselen naar U, Schepper, van de gevolgen naar de oorzaak. Ik ga naar buiten van U, Schepper, naar de schepping, van de oorzaak naar het gevolg. Ik ga tegelijk naar binnen en naar buiten, wanneer ik zie hoe naar binnen gaan naar buiten gaan is, en naar buiten gaan tegelijk naar binnen gaan; zoals wie telt tegelijk ontvouwt en opvouwt. Hij ontvouwt de kracht van de een-heid, en vouwt het getal op in de een-heid. Het naar buiten gaan van een schepsel, weg van U, is het naar binnen gaan van dat schepsel, en ontvouwen is opvouwen. Wanneer ik U, God, in het paradijs zie dat door die muur van coïncidentie van tegengestelden omgeven wordt, zie ik U noch opvouwen, noch ontvouwen door te scheiden of samen te voegen. Scheiding immer tegelijk met verbinding is die muur van het samenvallen waarachter Gij bestaat, los van al wat gezegd of gedacht kan worden. (A.w., hfst. 11 (pp. 76-77))
Soms, Heer, hebt Gij U aan mij getoond als diegene die voor elk schepsel onzichtbaar is, omdat Gij een oneindige, verborgen God zijt. Oneindigheid echter is onbegrijpelijk voor elke modaliteit van begrijpen. Dan weer toont Gij U mij als voor allen zichtbaar, omdat een ding slechts bestaat in de mate waarin Gij het ziet; dat ding zou niet in act bestaan indien het U niet zag. Zien immers staat boven zijn, omdat zien Uw essentie is. Zo, mijn God, zijt Gij onzichtbaar en tegelijk zichtbaar. Onzichtbaar zijt Gij zoals Gij zijt, zichtbaar zijt Gij zoals het schepsel is, dat slechts in zoverre is als het U ziet.
Gij dus, mijn onzichtbare God, wordt door allen en in elke blik gezien. Door al wie ziet, in elk zichtbaar ding en in elke act van zien wordt Gij gezien, die onzichtbaar zijt en volkomen los van dat alles en oneindig hoog verheven. Ik moet dus, Heer, over de muur, namelijk het zien van het onzichtbare, heen springen, waar Gij dan aangetroffen wordt. Die muur is echter alles en niets tegelijk. Gij echter die ons tegemoet komt alsof Gij tegelijk alles en niets van dat alles zijt, blijft binnen deze hele hoge muur, waar geen enkel vernuft op eigen kracht overheen kan klimmen. Soms komt Gij mij tegemoet in de idee dat Gij alles in U zelf ziet, als een levende spiegel waarin alles weerkaatst wordt. Omdat Uw zien weten is, komt het mij dan voor dat Gij in U niet alles ziet, zoals een levende spiegel, want zo zou Uw weten uit de dingen ontspringen. Dan weer komt gij mij tegemoet (in de idee) dat gij in U alles ziet als een vermogen dat zichzelf beschouwt. (...)
Zolang ik mij een Schepper voorstel die schept, zit ik nog aan deze kant van de muur van het paradijs. Evenzo, zolang ik mij een Schepper voorstel die geschapen kan worden, ben ik nog niet helemaal binnen, maar sta ik in de toegangspoort. Wanneer ik U echter zie als oneindigheid vrij van alle bepaling, waaraan noch de naam 'scheppende Schepper' noch de naam 'Schepper die geschapen kan worden' toekomt, begin ik U onverhuld te zien en de 'tuin der lusten' binnen te treden. Want Gij zijt geenszins iets dergelijks als uitgezegd en voorgesteld kan worden, maar tot in het oneindige boven alle dergelijke dingen verheven, vrij van alle bepalingen. Gij zijt dus geen Schepper, maar tot in het oneindige meer dan Schepper, hoewel zonder U niets wordt of kan worden. (A.w., hfst. 12 (pp. 77-80))
Gij hebt U, Heer, aan mij als zo beminnenswaardig getoond dat Gij niet méér beminnenswaardig kunt zijn. Gij, mijn God, zijt immers op oneindige wijze beminnenswaardig. Nooit zult Gij door iemand zozeer bemind kunnen worden als Gij beminnenswaardig zijt, tenzij door een oneindige minnaar. Indien Gij geen oneindige minnaar waart, waart Gij ook niet oneindig beminnenswaardig. Uw beminnenswaardigheid, die oneindig bemind kunnen worden is, bestaat omdat ze oneindig beminnen is. Uit het oneindig kunnen beminnen en het oneindig kunnen bemind worden ontstaat de oneindige band van de liefde tussen de oneindige minnaar en het oneindig beminnenswaardige. Het oneindige echter kan niet vermenigvuldigd worden.
Gij, mijn God, die Liefde zijt, zijt beminnende liefde en beminnenswaardige liefde en de band tussen de beminnende en de beminnenswaardige liefde. [Noot CS: Cusanus verwijst hier naar de Drieëenheid, waarin de heilige Geest de liefdesband tussen de Vader en de Zoon is. In de liefde, die God is, is ook de mens opgenomen.] In U, mijn God, zie ik beminnende en beminnenswaardige liefde, en omdat ik in U beminnende en beminnenswaardige liefde zie, zie ik de band van elk van beide liefdes. Dit is niets anders dan wat ik zie in Uw absolute eenheid, waarin ik verenigende eenheid zie, verenigbare eenheid en de vereniging van de twee. Wat ik echter ook in U zie, Gij zijt het, mijn God. (...)
Hoe enkelvoudiger de liefde, hoe volmaakter. Gij echter, mijn God, zijt de meest volmaakte en enkelvoudige liefde. Gij zijt dus de meest volmaakte, de meest enkelvoudige en de meest natuurlijke essentie van de liefde. Daarom zijn in U, Liefde, het beminnende, het beminnenswaardige en de band tussen beide niet verschillend, maar hetzelfde: Gij zelf, mijn God. Omdat in U beminnenswaardig aldus met beminnend samenvalt, en bemind worden met beminnen, is de band van het samenvallen een wezenlijke band. Er is niets in U wat niet Uw essentie is. (A.w., hfst. 17 (p. 98))
terug naar de Inhoud
28. Catharina van Genua
Als kind was Catharina van Genua (1447-1510) erg vroom. Zij wilde intreden in een klooster, maar werd door haar aristocratische familie uitgehuwelijkt in het kader van een politieke alliantie. Haar man was een bruut en verwaarloosde haar. De eerste vijf jaar van haar huwelijk leidde ze een teruggetrokken bestaan, daarna zocht ze vijf jaar lang afleiding in de genoegens van haar stand. Na een intense ervaring van Gods liefde leefde zij enkele jaren in strenge boetedoening. De rest van haar leven werkte ze in het ziekenhuis van de stad, samen met haar man, die zich bekeerd had en met wie ze in onthouding samenleefde tot hij stierf. Haar werk bracht grote verantwoordelijkheden met zich mee. Temidden van die beslommeringen hield zij intiem contact met God, wiens liefde haar meer en meer verteerde. Jaren lang at zij tijdens de veertigdaagse vasten en de advent niets dan de dagelijkse communie.
Haar levensverhaal is opgetekend door haar biechtvader, aan de hand van veel citaten van haarzelf. Op latere leeftijd had zij een kring van intieme leerlingen om zich heen, met wie ze over haar ervaringen sprak. Op grond daarvan stelden dezen de 'Verhandeling over het vagevuur' samen. Haar begrip van het vagevuur is gebaseerd op haar de ervaring die zij tijdens haar leven had van de louterende werking van Gods vuur in haar innerlijk.
Zij bleef drie jaar of iets langer in dat voortdurende geweld van liefde en pijn, waarvan de stralen zo doordringend en brandend waren dat zij haar hart verteerden. Vervolgens werd zij aan de borst van de Gekruisigde getrokken, waar haar het heilig Hart van de Gekruisigde werd getoond. Dat leek haar geheel van vuur. Zij zag dat zij omhelsd werd. Toen zij dat zag, viel zij in onmacht.
Dat beeld bleef meerdere jaren bij haar. Het deed haar voortdurend zuchten, geheel ontvlamd van het felste vuur. Daardoor smolten haar hart en haar ziel. Zij werden verteerd in dit vuur van liefde, zozeer dat zij zei: 'Ik heb geen ziel en geen hart meer, maar mijn ziel en mijn hart zijn die van mijn zoete Liefde.' Dit zei zij over die Liefde waarin zij geheel was verdronken en getransformeerd.
Tenslotte werd zij aan de zeer zachte en zeer zoete mond van haar Heer getrokken. Daar werd haar een kus gegeven, op zo'n wijze dat zij geheel ondergedompeld werd in die zoete Goddelijkheid waarin zij zichzelf verloor, zowel uitwendig als inwendig, op zo'n wijze dat zij kon zeggen: 'Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij' (Gal. 2,20).
Daardoor kon zij niet meer zien of haar handelingen in zichzelf goed of slecht waren, want zij zag alle dingen slechts in God. (La grande dame du pur amour. Sainte Catherine de Gênes. (Ed.: P. Debognie). Bruges, 1960, p. 13)
Aan het eind van die vier jaar werd haar een zuivere en vrije geest gegeven, die zozeer van God vervuld was, dat hij voor alle andere dingen gesloten was. Als zij preken of de mis bijwoonde, was zij zozeer in beslag genomen door dit innerlijk gevoel, dat zij wat buiten haar gezegd of gedaan werd niet zag of hoorde. Inwendig, in het zachte goddelijke licht, zag en hoorde zij andere dingen. Zij was geheel opgenomen in dit innerlijke smaken en zij kon zich daar niet van losmaken. Het is wonderlijk dat de Heer haar ondanks zo'n absorberende innerlijke bezigheid nooit van de goede orde liet afwijken. Als dat nodig was, kwam zij iedere keer tot zichzelf, zodat zij kon antwoorden aan wie iets van haar vroeg. De Heer leidde haar zodanig dat niemand zich ooit over haar kon beklagen. (A.w., p. 24)
Vervolgens ging zij werken in het grote ziekenhuis van de stad Genua, waar zij veel verantwoordelijkheden kreeg. Zij wijdde zich er met meer zorg aan dan we zouden kunnen zeggen. Maar zij gaf zichzelf op zo'n wijze aan deze taak dat elke zorg die zij vervulde haar nooit het gevoel van God, haar zoete liefde, ontnam. Ondanks deze innerlijke bezigheid bleef in het ziekenhuis nooit een taak onvervuld. Iedereen beschouwde dat als iets wonderbaarlijks, want het leek onmogelijk dat iemand die zo bezet was met uiterlijke zaken zonder onderbreking zo'n smaak voor God in haar innerlijk kon voelen, terwijl anderzijds iemand die zozeer in het vuur van goddelijke liefde verslonden was zich met uitwendige zaken bezig kon houden en zonder mankeren haar hoofd erbij kon houden, zodat zij nooit iets vergat van wat zij moest doen. (A.w., pp. 31v.)
Zij zei ook: Ik zie zonder mijn ogen, ik begrijp zonder mijn verstand, ik voel zonder enig gevoel, ik smaak zonder smaak. Ik heb geen vorm en geen maat, zodat ik zonder zien een enorme activiteit en een geheel goddelijke kracht zie, waarnaast alle woorden over volmaaktheid en zuiverheid die ik eerst gebruikte me nu, in aanwezigheid van de waarheid en de goddelijke directheid, leugens en fabeltjes lijken. De zon, die me eerst zo helder leek, lijkt me nu donker. Wat me zoet leek, is nu bitter voor me. Zodra schoonheid en zoetheid gemengd is met het schepselijke, worden zij bedorven. Later, als het schepsel merkt dat het gereinigd, gezuiverd en omgevormd is in God, dan ziet zij het ware en het zuivere. Van dit zien, dat geen zien is, kan zij niets zeggen en zij kan er niets over denken. Uiteindelijk kan ik zelfs niet meer zeggen: mijn God, geheel de mijne, alles is mijn - ervan uitgaande dat al wat van God is lijkt alsof het van mij is. Het is me onmogelijk geworden dergelijke uitdrukkingen voor wat dan ook te gebruiken, of het in de hemel of op aarde is. Zo blijf ik stom en in God verloren.
Ik kan een heilige niet meer gelukzalig noemen vanuit zichzelf, dat lijkt me een onjuist woord. Ik zie geen enkele heilige als gelukzalig vanuit zichzelf, maar ik zie goed dat alle heiligheid en alle gelukzaligheid die de heiligen genieten buiten hen is en in God haar volmaaktheid heeft. Ik kan geen enkel goed en geen enkele gelukzaligheid meer zien in enig schepsel, tenzij dat schepsel in zichzelf en in alles geheel tot niets geworden is en zozeer in God is ondergegaan dat alleen God in dat schepsel verblijft en het schepsel in God. Dat is heel de gelukzaligheid die de gelukzaligen kunnen bezitten. Zij bezitten die echter niet. Ik wil zeggen dat zij die hebben in de mate waarin zijzelf in zichzelf tot niets geworden zijn en bekleed met God. (A.w., pp. 35v.)
Ik heb altijd gezien en ik zie het meer en meer dat alle goed op één enkele plaats is, dat wil zeggen in God. En al het andere goed dat zich onder Hem bevindt, is goed op grond van participatie. Maar de heel zuivere liefde kan van God niets - hoe goed ook - verlangen dat participatie zou zijn. Want het is God in zijn totaliteit die ze zoekt, geheel zuiver, onvermengd, onmetelijk: God zoals Hij ís. Als haar slechts een kleine deeltje daarvan zou ontbreken, zou zij niet tevreden kunnen zijn, zou zij zich veeleer in de hel wanen. Daarom zeg ik dat ik geen geschapen liefde wil, dat wil zeggen een liefde die men kan smaken, begrijpen en genieten. Ik zeg dat ik geen liefde wil die de weg gaat van het verstand, het geheugen of de wil. De zuivere liefde overstijgt dat alles. Zij overstijgt alles en roept uit: Ik houd niet op vóór ik ingesloten en opgesloten ben in die goddelijke borst waar alle geschapen vormen zich verliezen en door zichzelf te verliezen goddelijk worden. De zuivere en ware liefde kan zich met geen enkele andere wijze tevreden stellen.
Daarom heb ik besloten om zo lang ik leef altijd tot de wereld te zeggen: doe van buiten met me wat je wilt, maar laat mij van binnen met rust, want ik kan niet, ik wil niet, en zou ik zou niet willen dat ik mij innerlijk met iets anders zou bezighouden dan die God alleen, die mijn innerlijk heeft ingenomen en in zichzelf heeft ingesloten, zozeer dat ik voor niemand anders kan openen. Weet dat de kracht die Hij hier inzet even groot is als heel zijn macht. Niets anders is nodig dan deze menselijkheid, zijn schepsel, te verteren, van binnen en van buiten. Als zij geheel verteerd zal zijn, zullen God en de ziel beide uit dit lichaam uitgaan en zo verenigd zullen zij opgaan naar het vaderland. In mijn innerlijk kan ik slechts Hem zien omdat ik er niemand anders binnen laat en mezelf nog minder dan de anderen, want ik ben de vijand van mezelf.
Soms overkomt het me echter dat het nodig is mezelf aan te duiden, naar het gebruik van de wereld, die niet op een andere manier kan spreken. Maar wanneer ik mezelf noem of door anderen genoemd wordt, zeg ik tot mezelf: Mijn ik is God, ik ken geen ander buiten mijn God zelf. Zo ook wanneer ik praat over het zijn. Al wat bestaat, bestaat door gemeenschap met de soevereine essentie van God. Maar de zeer zuivere liefde kan er geen genoegen mee nemen die gemeenschap te beschouwen als ware die van God uitgegaan en als zou die in haar zijn als schepsel, zoals de andere schepselen, die min of meer participeren aan God. De ware liefde kan het niet verdragen om zo op de andere schepselen te lijken, maar met een groot liefdesélan zegt zij: Mijn zijn is God, niet eenvoudigweg door participatie, maar door ware omvorming en door een vernieten van het eigen zijn.
Een voorbeeld. De elementen kunnen niet worden omgevormd, want het is hun eigenschap onveranderlijk te blijven. Omdat zij onder die wet zijn, hebben zij geen vrije wil. Daarom kunnen zij hun eigen wezen, dat hen bij hun formatie gegeven is, niet verlaten. Op dezelfde wijze moet al wie in zijn geest sterk wil blijven zijn eerste doel stellen in God, die elk schepsel versterkt overeenkomstig het doel waarvoor Hij het heeft geschapen. Het is onmogelijk dat een schepsel zich ergens anders op zou kunnen houden. Zij blijft onvoldaan zo lang zij niet teruggekeerd is tot haar oorsprong, dat is God zelf.
De mens is geschapen om de gelukzaligheid te bezitten. Door zich daarvan te verwijderen, heeft hij zich ongelijkvormig gemaakt en heeft hij zich een eigen wezen gemaakt dat tegengesteld is aan de gelukzaligheid. Daarom zijn wij genoodzaakt ons eigen wezen aan God te onderwerpen. Ons eigen wezen geeft onze geest zo veel bezigheden en verhindert daardoor dat wij de rechte weg gaan. Het is nodig dat God dat eigen wezen verteert, zozeer dat er niets anders overblijft dan Hij. Zo lang dat niet het geval is, kan de ziel geen vastheid en geen bevrediging vinden, want zij is niet voor een ander doel gemaakt.
Daaruit volgt dat God, als Hij dit kan, de vrije wil van de mens tot zich trekt met zoete middelen. Als Hij daarin slaagt, plaatst Hij hem in de gewenste richting om hem te leiden tot de vernietiging van zijn eigen wezen.
Op deze wijze is mijn wezen, mijn ik, mijn kracht, mijn geluk, mijn goed en mijn vreugde in God. Dat 'ik', dat ik uitspreek, doe ik voorkomen als mijn, omdat ik me niet anders kan uitdrukken, maar in feite weet ik niet wat dit ik, dit mijn, deze vreugde, dit goed, deze kracht, deze vastheid of dit geluk is. Ik kan mijn ogen nergens op richten, in de hemel noch op aarde. (A.w., pp. 48-50)
(Over haar) In deze ziel was het verstand zodanig gericht dat het nooit iets zocht te begrijpen in de hemel noch op aarde, zelfs niet de geestelijke werkingen die haar betroffen. Zij handelt zo om nooit meer iets in zichzelf of in een ander te zoeken.
Hier zou je kunnen vragen: Waar houdt de activiteit van het verstand zich dan mee bezig? Ik antwoord dat alle vermogens van de ziel voortdurend actief waren in God. Als er iets te doen was, werd haar op het moment zelf waarop het vervuld moest worden te kennen gegeven wat zij moest doen. Direct daarna sloot de poort zich weer.
Wat haar geheugen betreft zou zij niet méér kunnen verklaren, want haar bleef niets over, alsof zij zonder vermogen was zich iets te herinneren of iets te begrijpen. Dat voltrok zich niet in de vorm van een menselijke redenering. Zoals zij helemaal handeling was, zag en handelde zij tegelijkertijd. Men begrijpt gemakkelijk dat het God was die handelde, terwijl zij zozeer geabsorbeerd bleef dat zij geen tijd, geen plaats, geen wil en geen vrijheid had om zich naar een andere kant te wenden dan waarheen God haar ogenblikkelijk wendde. Zij kon niets anders beschouwen dan wat God haar van moment tot moment voorhield. Zo was zij een en al aandacht voor die handelingen op het moment waarop zij die moest volbrengen. Als het moment voorbij was, was voor haar ook de herinnering voorbij. Alsof zij het niet zelf was die handelde, bleef er bij haar niets van over. (A.w., pp. 60v.)
Zij sprak: God regelt de vermogens van de ziel en stelt ze in, zozeer dat Hij ze weghaalt uit hun eigen werkingen. Zo gebeurt het dat het verstand niet meer kan begrijpen, het geheugen niet meer iets vast kan houden en de wil niets kan verlangen, maar dat deze vermogens samen de aanwezigheid waarnemen van iets groots dat hen overstijgt en dat zij niet kunnen bevatten, omdat God, door zijn handelen in die ziel te vergroten, in haar het begrijpen en het vatten verteert. Op die wijze werpt Hij alle activiteiten waardoor zij iets geestelijks voor zichzelf of voor anderen zou kunnen verwerven buiten. Als dit niet zo zou zijn, zou zij niet zuiver zijn voor het oog van God.
Wanneer de ziel ontbloot is van de genoemde activiteiten, stort God grotere gaven en genaden in haar, die haar nooit zullen ontbreken. Veeleer zullen zij nog groeien. Daardoor beweegt zij zichzelf niet meer, maar blijft altijd in God door de instorting van een zuivere, reine enkelvoudige liefde, waardoor zij in het vervolg God bemint zonder waarom en op de wijze waarop Hij moet worden bemind. Omdat die liefde uit God uitgegaan is, doet deze de ziel op haar beurt beminnen met die enkelvoudige Waarheid. (A.w., p. 106)
Zij sprak: Door Gods genade vind ik in mezelf een bevrediging zonder voeding, een liefde zonder vrees, dat wil zeggen zonder vrees dat me ooit iets zou ontbreken. Het lijkt me dat ik het geloof geheel heb verloren. De hoop is dood, want het lijkt me dat ik met zekerheid heb en houd wat ik vroeger geloofde en hoopte. Ik zie geen vereniging meer, want ik ken niets anders dan God alleen en ik kan nog slechts God alleen zien, zonder mij. Ik weet niet waar ik ben, ik probeer niet dat te weten en ik zou er niets over willen vernemen. Op deze wijze ben ik geplaatst en ondergedompeld in de fontein van zijn immense liefde, alsof ik op de bodem van de zee ben onder alle wateren en ik van geen enkele kant iets anders zou kunnen aanraken, zien of horen dan alleen het water. Op deze wijze ben ik verdronken in dit zoete liefdesvuur, waarvan ik niet meer kan begrijpen dan dat het geheel en al liefde is. (A.w., p. 76)
terug naar de Inhoud
29. Bernardino de Laredo
De grote namen van de Spaanse mystieke bloeiperiode zijn Teresa van Avila en Johannes van het Kruis. Zij werden vooraf gegaan door talrijke auteurs die schreven over de voorbereidende stadia. Teresa ontleende haar praktijk van het stille, inwendige gebed aan Bernardino de Laredo (1482-1540), een vooraanstaand arts die lekebroeder bij de franciscanen was geworden.
In haar essentie is er slechts één gerechtigheid en niet meerdere. Maar wat de specifieke wijze betreft waarop zij wordt uitgewerkt, heeft zij verschillende namen: er zijn de gewone gerechtshoven, tribunalen, hoven van de inquisitie enzovoorts. Hetzelfde geldt voor de liefde die door onze God en Heer geschapen is in zielen die liefhebben. Wanneer deze liefde ons zorgvuldig en ijverig maakt om de deugden te verwerven en om onze ondeugden uit te roeien en een geordend leven te leiden, wordt zij werkzame liefde genoemd. Wanneer zij ophoudt te werken, is zij in het geheel geen liefde meer. Wanneer deze liefde groeit en ons toegewijd maakt aan de dienst aan onze God en aan het bereiken van rust in Hem, zodat we alle dingen van ons verwijderen die dit doel niet dienen, en niet uit zijn op ons eigen gewin en God liefhebben met de liefde die alleen aan een minnaar gegeven wordt, wordt dit naakte liefde genoemd, omdat zij ontdaan is van alle eigenbelang. Als deze liefde nogmaals groeit, tot we recht naar God gaan, zonder de bemiddeling van schepselen of van onze vermogens, maar door het streven van de affectieve natuur, waarbij de ziel plotseling teruggevoerd wordt naar de eenheid van substantie, wordt zij essentiële liefde genoemd, want wanneer de ziel op deze wijze liefheeft, is heel haar bezigheid in de Eeuwige Substantie of Goddelijke Essentie, en zij voelt dat haar liefde als een druppel water is die in een grenzeloze zee valt. Wanneer tenslotte deze liefde nog meer groeit, doordat zij geheel ontbloot wordt van al wat niet God is, en door de nog volkomener voorbereiding van de verliefde ziel, dan ontvangt de goddelijke minzaamheid haar en schept en verenigt onze geschapen liefde met zijn oneindige liefde. Dan wordt zij verenigende liefde genoemd, want door Gods barmhartigheid is zij met God verenigd.
Zoals u ziet, zijn hier vier verschillende soorten liefde. De eerste past beginners, wanneer zij voor het eerst aangezet worden lief te hebben. De tweede behoort aan hen die voortgang gemaakt hebben in de beschouwing. De derde behoort aan hen die de volmaaktheid naderen. De vierde is die van de meest volmaakten in stille beschouwing. Over deze laatste sprak Sint Paulus toen hij zei: 'De zielen die verenigd zijn met de Heer zijn één geest met Hem' (1 Kor. 6,17). Merk hier op dat onze eigen vaardigheid dit werk samen met een zuiver geweten kan volbrengen door middel van het streven naar God, tot onze liefde, door Gods hulp, tot de goddelijke aanwezigheid wordt geleid, maar dat in de vereniging van onze liefde met Oneindige Liefde het werk is van de goddelijke minzaamheid, door Gods barmhartigheid.
Hier moet worden opgemerkt dat we, wanneer we hier het woord liefde gebruiken, we de verenigende liefde bedoelen, die de minnaar verenigt met de beminde en hen door middel van het ware verbond van genade één maakt. Begrijp dan dat dit verbond of deze vereniging pas waarlijk tot stand komt wanneer de liefde in de ziel gegroeid is op de vier wijzen van liefde die hierboven beschreven zijn, en dat de ziel die verlangt doordrenkt te worden en getransformeerd in de oceaan van Oneindige, Ongeschapen Liefde, veranderd moet worden in liefde en dat deze liefde tot het middelpunt moet gaan van waar zij vandaan kwam, dat wil zeggen, tot haar God.
Laten we ons de ziel voorstellen als een kostbare steen, zo volmaakt dat zij geen scherpe hoeken heeft, en laten we deze steen leggen in een zeer hoge en brede reliekschrijn. De steen is onze geschapen liefde. De reliekschrijn is Oneindige Liefde. De steen verliest niets van zijn essentie wanneer hij in de reliekschrijn geplaatst wordt, maar hij valt in het niet in vergelijking met de reliekschrijn waarin hij geplaatst is. De mensen hebben alleen oog voor de reliekschrijn.
Dit zijn inadequate vergelijkingen, maar zij openen enigszins onze ogen, zodat diegenen onder ons met de minste ervaring kunnen begrijpen wat zij die zich toeleggen op stille beschouwing al hebben begrepen.
Om dit doordrenkt worden van de ziel met liefde uit te leggen, kunnen we de illustratie gebruiken die al bij de essentiële liefde genoemd werd. De liefde van zo'n ziel is een kleine druppel die opgaat in de oceaan van het water van Oneindige Liefde. Als dit niet zo was, zou de psalmist niet in de naam van Christus Jezus hebben gezegd: 'Zij hebben mij uitgegoten als water' (Ps. 22,15). Dit is alsof hij had gezegd: 'Ik stemde ermee in dat dit tijdelijke leven van mijn menselijkheid uitgegoten werd als water in de oneindige liefde waarmee Ik werkte voor de verlossing van heel de mensheid. Daarom heb Ik al mijn bloed uitgegoten als water met de oneindige liefde die Ik heb voor al mijn schepselen.' De allerheiligste mensheid van onze Verlosser is als een druppel water in vergelijking met zijn ontoegankelijke Godheid. Omdat het vloeien van deze druppel water in die Oneindigheid waarlijk een doordrenkt worden van liefde is, is het in staat hier op aarde onze zielen te voeden met liefde. Opdat onze zielen deze methode van zichzelf te doordrenken, of van liefdevol tot God te naderen, beter kunnen begrijpen, en opdat zij weten dat de wateren waar hier naar verwezen wordt een beeld zijn van de liefde, moet dit goede, dat de liefde is, uitgegoten worden in de Liefde als ware het water, een kleine druppel in een oneindige zee. Daarom roept de profeet Jeremia ons op: 'Stort uw hart uit in de liefde tot uw God zoals iemand water uitstort' (Klaagl. 2,19).
Door de onvoorwaardelijke liefde en door het uitstorten van onze liefde in de Oneindige Liefde kan de stille beschouwing gemakkelijk bereikt worden. Dan verliest de minnaar zichzelf zo volledig dat er niets van hem overblijft vanwege de oneindigheid van de Liefde waarin hij zichzelf uitstort. Daarom zegt Herp: 'Op zo'n moment houdt de geest op zelf te leven, omdat hij geheel in God leeft.' [Noot: 'De Spieghel der Volcomenheit', in het Latijn vertaald als het Directorium, van de Nederlandse franciscaan Hendrik Herp (+1478) is een aaneenschakeling van citaten, met name van Hugo van Balma en Ruusbroec. Het werd in de zestiende eeuw veel gelezen.] Toch kunnen we nog duidelijker de aard van ons naderen tot de liefde van God verklaren door te kijken naar enkele voorbeelden die de wijze aanduiden waarop we in Hem omgevormd worden. Dan kunnen we zeggen dat de liefde van onze God onze zielen doordrenkt zoals de zon het glas dat het verlicht en doordringt en erdoor weerspiegeld wordt. Maar Hij vormt ons om in zijn liefde zoals ijzer in vuur wordt veranderd. Nog een ander beeld: zijn grootheid weerspiegelt zichzelf in onze kleinheid zoals een enorme spiegel gereflecteerd wordt in een heel kleine. Als je een spiegel neemt zo klein als een dubbeltje, dat in een glas water legt en dit naar de zon keert, zul je heel de bol van de zon, die groter is dan de aarde, samengevat en ingesloten zien in die kleine spiegel. Hierdoor zul je begrijpen dat de levende Zon der Gerechtigheid, Christus onze Heer, zichzelf samenvat en zichzelf insluit in het innerlijk van de spiegel van je ziel, zelfs wanneer je ondergedompeld bent in de wateren van ons rusteloze leven.
Laten we daarom concluderen dat je om doordrenkt te worden met oneindige liefde, omgevormd als ijzer in oneindig vuur, in je glas doorstraald met de helderste van alle zonnen, niet meer hoeft te doen dan binnengaan in jezelf, omdat je weet dat je in de kleine spiegel van je ingekeerde ziel jouw oneindige God zult vinden. Als ze je daarom zeggen dat je verlangen hoog op moet rijzen, begrijp dan dat dat betekent: hoog boven al het geschapene. En als ze je zeggen dat je je affectieve natuur en je streven moet opheffen, dan bedoelen ze dat je alles wat niet God is onder je voeten moet leggen en jezelf boven alles verheffen, tot je ingaat in jezelf. En weet dat je, wanneer je in jezelf bent, maar niet denkt aan de hemel of aan de koren van engelen, je toch hoger bent dan de hemel, want je bent in de tempel van God en God is in je en jij bent met Hem en vrij van al zijn schepselen. Toen Sint Paulus zei dat wij burgers zijn van een rijk in de hemelen (Fil. 3,20), was hij al in de aanwezigheid van God door zijn volledige inkeer in zijn innerlijke mens, die de ware hemel is, waarin je altijd met God bent als je jezelf bewaart in Hem door de genade van zijn liefde. (Bernardino de Laredo, 'The Ascent of Mount Sion'. New York, z.j. (1950); het 26e hoofdstuk van het derde deel (pp. 166-169))
terug naar de Inhoud
30. Teresa van Avila
Toen Teresa van Avila (1515-1582) het gebed van rust bereikte, het niveau waar de vermogens rusten in God, werd deze ledigheid lange tijd niet door haar biechtvaders begrepen, wat haar zeer verwarde. Zij vond herkenning in Bernardino de Laredo's 'Bestijging van de berg Sion'. Later werd zij met name door Johannes van het Kruis bevestigd in wat zij de geestelijke verloving en het geestelijk huwelijk noemden. Samen hervormden zij de vrouwelijke en de mannelijke tak van de Karmel en oriënteerden die door middel van de praktijk van het inwendig gebed op het contemplatieve leven.
In een beroemde passage vergelijkt Teresa het geestelijk leven met de watervoorziening van een tuin. De eerste manier is als het putten van water: meditatie en gebed, waarbij de gedachten echter voortdurend afdwalen. Met een scheprad gaat het gemakkelijker. Dat is het gebed van rust. Daarover zegt zij:
Hier begint de ziel zich in te keren. Reeds raakt zij het bovennatuurlijke. Want hoeveel ijver ze ook aan de dag legt, tot deze toestand kan ze uit zichzelf niet komen. (...) Het is een naar binnen gekeerd zijn van de vermogens, waardoor ze meer smaak vinden in de vreugde die ze genieten. De vermogens zijn niet geschorst, niet ingeslapen. De wil alleen is actief, raakt in de ban zonder te weten hoe en laat zich gevangen nemen, doch alleen door God. Hij weet goed dat hij de gevangene is van iemand die hem bemint. O mijn Jezus en mijn Heer! Hoeveel betekent hier uw liefde voor ons! In deze toestand wordt onze liefde aan de uwe verbonden, in die mate dat we op dat ogenblik niets anders meer kunnen beminnen dan U.
De beide andere vermogens (het verstand en het geheugen) helpen de wil, maken hem bekwamer zo'n groot goed te genieten. Soms gebeurt het ook dat ze de wil, al is die verenigd, erg hinderen. Maar daarover hoef je je niet te bekommeren. Blijf in je vreugde en je rust. Want probeer je ze terug tot inkeer te brengen, dan zullen zowel die beide vermogens als de wil erbij verliezen. (...)
Alles wat hier gebeurt, gaat met heel veel vertroosting gepaard. De inspanning die het vraagt, is zo klein dat dit gebed helemaal niet vermoeit, ook al houdt het geruime tijd aan. Het verstand doet het stapvoets maar brengt veel meer water aan dan toen het moest putten. De tranen die God hier schenkt, vloeien over van genot. Je voelt ze, maar je hoeft ze niet op te wekken.
Dit water van de grote weldaden en genaden die de Heer hier geeft, doen de deugden onvergelijkelijk sneller groeien dan bij het vorige gebed. De ziel overstijgt reeds haar ellende en krijgt een voorsmaak van de hemelse deugden. Precies dát helpt haar, geloof ik, om beter te groeien. Ze komt nader tot de ware deugd, uit wie alle deugd voortvloeit, namelijk God. Zijne Majesteit begint Zich aan de ziel mee te delen en wil haar laten ervaren hoe Hij dit doet. (...)
Deze rust en deze ingekeerdheid van de ziel laten zich diep ervaren door innerlijke voldoening en vrede, gepaard aan een intens geluk en een diepe rust van de vermogens, in een heerlijk genieten. Daar de ziel nog nooit méér bereikte, is het net of er haar niets te verlangen overblijft. Van ganser harte zou ze als Sint-Petrus hier haar verblijf willen vestigen (Mt. 17,4). Ze durft zich niet te roeren of bewegen, uit vrees dat dit goed haar gaat ontglippen. Ze zou er soms de adem bij inhouden. Ze begrijpt niet, de arme stakkerd, dat ze het onmogelijk zelf naar zich kan toehalen en nog minder, dat ze het niet langer kan behouden dan de Heer het wil.
Bij deze eerste inkeer en rust zijn de vermogens van de ziel niet buiten werking, maar is de ziel heel gelukkig in God. (...) Langzaam brengt de wil zelfs verstand en geheugen weer tot inkeer. Want zonder geheel opgenomen te zijn in Hem is de ziel, al weet ze niet hoe, volop met Hem bezig. (...)
Dit gebed is een kleine vonk van de echte goddelijke liefde die de Heer in de ziel begint te ontsteken. Hij verlangt dat ze begrijpt waarin die genotvolle liefde bestaat. Deze rust, deze ingekeerdheid en dit vonkje komen voort uit Gods geest, wel te verstaan, en niet uit de duivel of uit onszelf. (...) Is het vonkje door God zelf in de ziel ontstoken, dan doet het, hoe klein het ook is, grote dingen. (Teresa van Avila, 'Het boek van mijn leven', 14,2-5; 15,1 en 4)
Laten we nu de derde manier bespreken waarop de tuin van water wordt voorzien. Het stroomt toe vanuit een rivier of een bron. De besproeiing kost veel minder inspanning, al vraagt het geleiden van het water een weinig arbeid. De Heer wil de tuinman hier helpen. Hij wordt als het ware zelf de tuinier. Hij is het die alles doet.
Het is een slaap van de vermogens. Ze zijn niet helemaal opgeheven maar weten ook niet hoe ze werken. Het genot, de heerlijkheid en de voldoening zijn onvergelijkelijk veel groter dan in het vorige stadium. Het water van de genade stijgt tot de hals van de ziel. Ze kan niet verder en ook niet terug. Ze zou niet weten hoe, ook al wil ze graag de hoogste heerlijkheid genieten. (...) Het genot is groter dan ze zou kunnen verwoorden. Het is niet anders, dunkt mij, dan sterven aan alle dingen van de wereld en genieten van God. Ik kan het niet beter uitleggen evenmin als de ziel hier weet wat haar te doen staat. Moet ze spreken of zwijgen, lachen of wenen? Het is een heerlijk verdwaasd zijn, een hemelse uitzinnigheid, waarin de echte wijsheid wordt geleerd. Voor de ziel is het werkelijk een allerheerlijkste manier van genieten. (...)
De vermogens kunnen niets anders dan zich totaal met God bezighouden. Het is net of geen van hen zich durft te roeren. Zelf krijg je ze onmogelijk op gang. En wil je ze met veel ijver verstrooien, ik geloof nooit dat het lukt. God wordt hier geloofd met een overvloed aan woorden, zonder enige orde, tenzij de Heer zelf ze ordent. Het verstand is daar in elk geval niet toe in staat. De ziel zou haar lofprijzingen willen uitjubelen. Ze bezit als het ware zichzelf niet meer. Ze geniet uitzinnig. (...)
Hier moet de ziel, meen ik, zich totaal overleveren in de armen van God. Wil Hij haar meevoeren naar de hemel, laat haar dan gaan. Is het naar de hel, dan zal ze daaronder niet lijden zo ze erheen mag met haar Welbeminde. Wil Hij aan haar leven een einde maken, dan wil zij het ook. Verlangt Hij dat ze duizend jaar leeft, goed. Zijne Majesteit is immers vrij haar als zijn eigendom te gebruiken. De ziel behoort zichzelf niet meer toe. Ze is totaal van de Heer en hoeft zich dan ook om niets meer te bekommeren. Ik zeg het: geeft God de ziel dit verheven gebed, dan kan ze dit alles en nog veel meer, want dit zijn de vruchten ervan. Ze is er zich terdege van bewust dat ze dit doet zonder enige inspanning van het verstand. Ze staat verstomd als zij ziet wat een goede tuinman de Heer is en hoe Hij niet wil dat zij iets doet. Ze moet alleen maar van het aroma genieten van de ontluikende bloemen. De tuinman, die het water schiep, voert het overvloedig aan wanneer Hij komt, hoe kort dit komen ook duurt. Wat die arme ziel door intellectuele arbeid in geen twintig jaar kon verzamelen, schenkt de hemelse hovenier haar in één oogwenk. (...) Deze wijze van bidden mag, naar mij dunkt, duidelijk gezien worden als een vereniging van de hele ziel met God. Blijkbaar laat Zijne Majesteit de vermogens nog toe iets te verstaan van de grote dingen die Hij doet, en daarvan het genot te proeven. (A.w., 16.1 en 3; 17,2 en 3)
Moge de Heer mij woorden schenken om over de vierde manier van watervoorziening te spreken. Zijn hulp is hier zelfs meer nodig dan bij het beschrijven van de vorige graad. De ziel voelt zich daar nog niet geheel en al dood. Toch mogen we zeggen dat ze dood is want voor de wereld is ze het, al zijn haar vermogens voldoende helder om te beseffen dat ze er nog vertoeft en om aan te voelen hoe verlaten ze is. Door uiterlijke dingen, door tekenen toont ze wat in haar omgaat.
Bij elke wijze van bidden die ik tot nu toe besprak, was er enig werk voor de tuinman. Bij deze laatste echter gaat dit werk voor de ziel gepaard met veel zaligheid en vertroosting. Ze zou willen dat het nooit eindigde. Het werk voelt ze niet, wel de heerlijkheid. Ze neemt niet meer waar. Hier geniet ze zonder te begrijpen wat genoten wordt. Ze beseft wel een goed te genieten waarin alle goed besloten ligt, maar wat het eigenlijk is, begrijpt ze niet. Alle zinnen gaan in die vreugde op. Niet één blijft er vrij om zich met iets innerlijks of uiterlijks bezig te houden. (...)
Ik wil verklaren wat de ziel bij deze goddelijke vereniging voelt. In de vereniging, zoals u weet, worden twee afzonderlijke dingen samengevoegd tot één. O mijn Heer, hoe goed zijt U! Wees voor altijd gezegend! Dat alles U love, mijn God. U hebt ons zó liefgehad, dat wij waarlijk mogen spreken over die betrekking die U reeds in deze ballingschap met de zielen hebt! Hoe goed deze zielen ook zijn, het blijft een teken van uw vrijgevige grootmoedigheid. Tenslotte, mijn Heer, U geeft naar de maat van wat U zijt. O oneindige mildheid, hoe heerlijk zijn uw werken! Zelfs wie niet met het verstand aan de dingen van de aarde vastzit, staat verbaasd dat hij niet in staat is die waarheden te begrijpen. (...)
Zo, op zoek naar God, voelt de ziel zich haast totaal wegzinken in een innig-zacht genieten. Ze valt in onmacht, het ontbreekt haar aan adem en aan lichaamskrachten. Alleen nog maar de handen bewegen vraagt een pijnlijke inspanning. De ogen vallen dicht zonder het te willen. Blijven ze open, dan zien ze om zo te zeggen niets. Bij het lezen kun je geen letter uitbrengen. Je kunt ze amper onderscheiden. Je ziet ze wel, maar daar het verstand niet meewerkt, is lezen onmogelijk, ook al zou je het willen. Je hoort, maar weet niet wat je hoort. Zo zijn de zintuigen van geen nut. Ze beletten eerder helemaal op te gaan in het geluk en zijn dan ook veeleer een hinderpaal. Spreken haalt niets uit. Je bent immers niet in staat een woord te vormen en, al zou je het kunnen, het komt niet over je lippen. Alle uiterlijke kracht ben je kwijt, want je bent verbonden met de krachten van de ziel om zo beter heerlijk te genieten. Ook uiterlijk geniet je heel sterk en duidelijk waarneembaar. (...)
Laten we nu even nagaan wat de ziel hier innerlijk ervaart. Laten zij die het weten het zeggen, want het is niet te begrijpen en minder nog onder woorden te brengen.
Toen ik aan de beschrijving dacht - het was na de communie en ik had de gebedstoestand waarover ik spreek doorgemaakt - vroeg ik me af: wat doet de ziel op dat ogenblik? De Heer richtte tot mij de volgende woorden: 'Dochter, ze ontdoet zich helemaal van zichzelf om beter in Mij te kunnen opgaan. Zij leeft niet meer maar Ik leef in haar. En daar ze niet kan begrijpen wat ze toch begrijpt, is het een niet-begrijpen als gevolg van wat ze inzag.'
Wie het ervaren heeft, zal hier iets van begrijpen, maar het niet duidelijker kunnen uitdrukken, omdat wat zich hier voordoet, duister is. Het enige wat ik kan zeggen, is dat de ziel zich verenigd ziet met God. Ze is daar werkelijk zeker van. Niets ter wereld kan haar daaraan doen twijfelen. Hier falen alle vermogens, ze zijn zo opgeheven dat men haar onder geen enkel opzicht kan doen geloven dat ze werkzaam waren. Was je net bezig een tafereel te overwegen, dan wordt het hier zo totaal uit je geheugen gevaagd alsof je er nooit aan dacht. Lees je, dan weet je niet meer wat je las. Je houdt ermee op. Dit geldt ook voor het mondgebed. Het lastige nachtvlindertje van het geheugen verbrandt hier zijn vleugels en kan niet langer rondfladderen. De wil gaat in de liefde op maar weet niet hoe hij bemint. Begrijpt het verstand, dan weet het niet hoe het begrijpt. Naar mijn mening kan het dat ook niet, het begrijpt niet eens zichzelf en ik kom er ook niet toe mij er een begrip van te vormen.
Aanvankelijk was ik onwetend over het feit dat God in alles aanwezig is. Toen Hij me werkelijk zo tegenwoordig leek, hield ik het voor onmogelijk. Toch kon ik niet anders dan in zijn aanwezigheid geloven, daar ik klaar en duidelijk zijn werkelijke tegenwoordigheid erkende. Volgens weinig onderlegde mensen was Hij er slechts door de genade. Ik kon dit niet aannemen want, zoals ik zei, leek Hij mij werkelijk tegenwoordig. Ik leed eronder. Een zeer geleerde pater van de Orde van de glorierijke Sint-Dominicus nam mijn twijfel weg. Hij bevestigde dat God daar aanwezig was en zei hoe Hij zich aan ons meedeelt. Het troostte me diep.
Dit gebed, deze vereniging, vervult de ziel met overgrote tederheid. (A.w., 18,1, 3, 10, 14 en 15; 19,1)
terug naar de Inhoud
31. Johannes van het Kruis
Johannes van het Kruis (1542-1591) was leerling en leraar van Teresa van Avila. Samen hervormden zij de orde van de Karmel. In eerste instantie leidde dat tot veel oppositie, zozeer dat Johannes van het Kruis negen maanden gevangen werd gehouden door zijn medebroeders. In zijn cel beleefde hij zijn donkere nacht van de geest en hoe die de ziel opent voor de vereniging met God. In eerste instantie beschreef hij zijn ervaring in gedichten, die hij later becommentarieerde.
Op de geestelijke weg onderscheidt hij de beginnelingen, de gevorderden en de volmaakten. Deze driedeling is traditioneel; iedere auteur geeft er zijn eigen inkleuring aan. Johannes van het Kruis beschouwt mensen die zich wijden aan discursieve meditatie als beginnelingen op het spirituele pad. De overgang naar het stadium van de gevorderden wordt volgens hem in eerste instantie ervaren als een crisis, die hij de donkere nacht van de ziel noemt. De ziel gaat daarin binnen als God zich aan haar begint mee te delen. In eerste instantie wordt zij daardoor verblind en blijft zij gevoelsmatig en spiritueel in duisternis. De juiste reactie is dan zich te onthechten.
Om te geraken tot het smaken van alles, heb smaak in niets.
Om te geraken tot het bezit van alles, wil niets bezitten.
Om te geraken tot alles zijn, wees niets.
Om te geraken tot het weten van alles, wil niets weten. (Johannes van het Kruis, 'Bestijging van de Berg Karmel' I 13,12. In: Mystieke Werken (vert. J. Peters en J. Jacobs). Gent 1992 (1963))
Johannes van het Kruis geeft drie criteria aan om te onderscheiden dat het inderdaad om het begin van de donkere nacht gaat en niet om lusteloosheid of depressie: een onvermogen om nog te mediteren of daar smaak in te vinden, geen neiging om met behulp van de verbeelding te mediteren en graag in een toestand van eenzaamheid en liefdevolle aandacht voor God verkeren. [Noot: Bestijging van de berg Karmel, II 12-13; in: a.w.] Dan is het zeer belangrijk in die innerlijke rust te blijven en alle zelfwerkzaamheid los te laten, zonder zich zorgen te maken dat men niets doet of verdwaalt, want God zelf begint zich aan de ziel mee te delen.
Als de ziel zich in het stil gebed voor God open stelt en aan zijn aanwezigheid went, wordt hun omgang steeds intiemer. Dit is als een geestelijke verloving.
De bruid toch deed haar intrêe
binnen de schone tuin van haar verlangens;
naar hartelust rust zij,
haar hals ligt achterover
tegen de zoete arm van de Geliefde.
In d'innerlijkste kelder
dronk ik van mijn Beminde, en bij 't heengaan,
door gans die wijde vlakte,
wist ik van alles niets meer
en liet mijn kudden lopen, die 'k eerst hoedde.
Daar nam Hij me aan zijn borst en
daar onderwees Hij me in een kostlijk weten;
en ik gaf Hem daar waarlijk
mijzelf, niets uitgenomen:
dáár heb ik Hem beloofd zijn bruid te wezen.
(Johannes van het Kruis, 'Geestelijk Hooglied', strofe 22 en 26-27)
De overgang van het stadium van de gevorderden naar dat van de volmaakten gaat opnieuw door een donkere nacht, de nacht van de geest, waarin alle menselijke voorstellingen en beelden worden weggebrand en waarin de ziel geheel wordt omgevormd in God. Dit is het geestelijk huwelijk.
Als de eenwording door liefde tot stand gekomen is, wordt de Beminde zo getrouw en levendig afgebeeld, dat men waarlijk kan zeggen dat de Beminde in de minnaar en de minnaar in de Beminde leeft. De liefde brengt in de omvorming van de minnenden zo'n gelijkheid tussen hen beiden tot stand, dat men kan zeggen dat de een de ander is en dat beiden er slechts één zijn.
De reden hiervan is dat bij de eenwording en omvorming door liefde de een zijn zelfbezit aan de ander schenkt. Elk van beiden schenkt zich aan de ander en verruilt zich voor de ander. Aldus leeft ieder van beiden in de ander, ja de een is de ander, en vanwege de omvorming door de liefde zijn beiden één. (A.w., 12,7)
(Het geestelijk huwelijk is) een totale omvorming in de Beminde, waarbij beide partners zich aan elkaar geven in algeheel wederzijds bezit. De vereniging in liefde komt hier tot een zekere voltooiing. De ziel wordt vergoddelijkt en is God door deelneming, voor zover dit mogelijk is in dit leven. Daarom denk ik dat deze toestand voor de ziel altijd gepaard gaat met haar bevestiging in genade. Van beide kanten wordt immers de trouw bevestigd, omdat de trouw van God zich hier in de ziel bevestigt. Vandaar dat deze toestand de meest verhevene is waartoe men in dit leven kan geraken.
Zoals bij de voltooiing van het gewone huwelijk er volgens de Heilige Schrift twee zijn in één vlees (Gen. 2,24), zo zijn er ook na de voltooiing van dit geestelijk huwelijk tussen God en de ziel twee naturen in één geest en liefde. Zo zegt het dan ook Sint Paulus, die dezelfde vergelijking gebruikt: 'Wie zich met de Heer verenigt, wordt met Hem één geest' (1 Kor. 6,17). Zo is het ook als het licht van een ster of van een kaars samenvalt en één wordt met dat van de zon. Wat dan schittert, is niet de ster of de kaars, maar de zon, omdat deze het licht van de beide andere in zich heeft opgenomen. (...)
(In dit allergelukkigste huwelijk) worden de beide naturen zó verenigd en deelt zich de goddelijke natuur zó aan de menselijke natuur mee dat beide naturen op God lijken, zonder dat een van beide verandert in haar zijn. (...)
Nu rust zij in de armen van een weergaloze Bruidegom. Met Hem voelt de ziel zich voortdurend verbonden door een innige geestelijke omhelzing, die pas echt een omhelzing is. (...) De ziel smaakt en ondergaat het genot van Gods heerlijkheid in haar diepste innerlijk, dat al in Hem is omgevormd. (...)
'Zij laat haar hals rusten in de armen van God,' dit wil zeggen: zij heeft nu haar kracht, of beter gezegd haar zwakheid, verenigd met de kracht van God. Met de armen van God wordt immers Gods kracht aangeduid. Rustend en omgevormd in deze kracht krijgt nu onze zwakheid de kracht van God Zelf. Vandaar ligt het zeer voor de hand deze staat van het geestelijk huwelijk aan te duiden met het neervlijen van de hals tegen de zoete armen van de Beminde. Want nu is God de kracht en de zoetheid van de ziel; in Hem is zij beschermd en beschut tegen alle kwaad en verzadigd van alle goed. (A.w., 22,3, 5-6 en 8)
Na deze heerlijke overgave van bruid en Bruidegom aan elkander volgt onmiddellijk het bruidsbed, waar zij nog veel rustiger genieten kan van de heerlijkheden van haar Bruidegom die wij reeds opsomden. In de volgende strofe gaat het dus over zijn en haar bruidsbed dat goddelijk, rein en kuis is en waar de ziel zich bevindt, goddelijk, rein en kuis. Want dit bruidsbed is niets anders dan haar Bruidegom Zelf, het Woord, de Zoon van God. Daar rust zij door middel van die vereniging in liefde. Van deze 'legerstede' zegt zij dat zij 'vol bloemen' is. Want haar Bruidegom is niet alleen getooid met bloemen, maar Hij is ook Zelf, zoals Hij in het Hooglied over Zichzelf zegt, 'een bloem op het veld en de lelie der dalen' (Hl. 2,1). De ziel rust dus niet alleen in een legerstede vol bloemen, maar in de bloem zelf, de Zoon van God. (...)
(Deze legerstede) is voor de ziel met bloemen versierd. Als bruid immers is de ziel reeds met Hem verenigd en rust zij in Hem. Zij deelt in het innerlijk en de liefde van de Beminde. Dit betekent dat haar Gods wijsheid wordt medegedeeld, zijn geheimen, schoonheid, deugden en gaven. Daardoor is zij zo mooi en rijk en vol geneugten, dat zij de inruk heeft zich te bevinden in een bed, dat rijk is aan allerlei welriekende goddelijke bloemen. Als die haar aanraken, maken ze haar blij, en met hun geur schenken zij haar verkwikking. (A.w., 24,1 en 3)
Wat God in deze innige vereniging aan de ziel meedeelt is volstrekt niet in woorden uit te drukken. Men kan er niets van zeggen, zoals het ook niet mogelijk is iets van God Zelf te zeggen dat is zoals Hijzelf. Hier immers deelt God Zichzelf met wonderbare heerlijkheid aan de ziel mee, een heerlijkheid die bestaat in de omvorming van de ziel in God, zodat beiden één zijn. Beiden zijn één, zoals, gelijk wij nu zouden zeggen, de vensterruit één is met de zonnestraal of de kool met het vuur of het licht van de sterren met dat van de zon. Die vereniging is evenwel niet zo wezenlijk en zo tot voltooiing gekomen als in het andere leven.
Om duidelijk te maken wat zij in deze kelder der vereniging van God ontvangt, zegt de ziel niets anders - en ik zie ook niet in hoe zij er iets over zou kunnen zeggen dat het beter weergeeft - dan in het volgende vers: Ik dronk van mijn Beminde. Want wat wij drinken verspreidt zich en stroomt uit over alle ledematen en aderen van het lichaam. Zo gaat het ook met deze mededeling van God. Wat haar wezen betreft verbreidt zij zich in de hele ziel, of beter gezegd: de ziel wordt in God omgevormd. Overeenkomstig deze omvorming drinkt de ziel van haar God èn naar haar substantie èn naar haar geestelijke vermogens. Want wat het verstand betreft drinkt zij wijsheid en wetenschap, wat de wil betreft drinkt zij de zoetste liefde, en wat het geheugen betreft drinkt zij verkwikking en geneugte in het bewustzijn en de ervaring van haar heerlijkheid. (A.w., 26,4-5, pp. 415v.)
Bij dit alles komt nog dat deze vergoddelijking en verheffing van de geest in God, waarbij de ziel als het ware weggerukt en ondergedompeld is in liefde en helemaal in God verzonken, haar belet nog oog te hebben voor iets van deze wereld. Want niet alleen tegenover alle dingen, maar ook tegenover zichzelf staat zij vreemd. Zij is als niets, als opgenomen en opgegaan in liefde, die hierin bestaat dat de ziel vanuit zichzelf is overgegaan naar de Beminde. Als de bruid van het Hooglied gesproken heeft over haar omvorming door liefde in de Beminde, duidt zij dit niet-weten dat bij haar achterbleef aan met het woord 'Nescivi', dat is Ik wist niet (Hl. 6,11).
In deze toestand is de ziel in zekere zin als Adam in zijn toestand van onschuld, die niet wist wat het kwaad was. Want zij is dan zo onschuldig dat zij het kwaad niet begrijpt en ook niets als kwaad beschouwt. Zij zal heel slechte dingen horen en ze zien met haar ogen en zij zal niet kunnen begrijpen dat ze kwaad zijn; want in zichzelf bezit zij niet die ontvankelijkheid voor het kwaad van waaruit men iets als kwaad kan beoordelen. God immers heeft bij haar de onvolmaakte gesteltenissen en de onwetendheid, waaronder ook het kwaad valt dat zonde is, weggenomen door de volmaakte gesteltenis van de werkelijke wijsheid. Dus ook wat dit betreft wist ik van alles niets meer. (A.w., 26,14, pp. 419v.)
Bij dit zoete drinken van God, waardoor de ziel zich binnendrinkt in God, geeft de ziel zich volkomen vrijwillig en met grote soepelheid geheel aan God over. Zij wil immers helemaal van Hem zijn en nooit meer iets in zich bezitten wat niet God is. In die eenwording bewerkt God in haar de zuiverheid en volmaaktheid die hiervoor nodig zijn. Omdat Hij haar omvormt in Zichzelf, maakt Hij haar geheel tot de zijne en neemt alles uit haar weg wat zij bezat en dat niet God was.
Vandaar dat zij niet alleen volgens haar wil, maar ook metterdaad totaal weggeschonken is aan God, zonder dat iets is achtergebleven. Zo heeft ook God Zich in volle vrijheid aan haar geschonken. (A.w., 27,6)
Doordat de vermogens, hartstochten, verlangens en neigingen van mijn ziel, waarmee ik op zo'n aardse wijze God voelde en smaakte, volledig tot rust en als tot niets teruggebracht waren, ging ik van mijn menselijke handelwijze en activiteit uit naar goddelijke activiteit en handelwijze, als volgt:
Mijn verstand ging weg uit zichzelf; van natuurlijk en menselijk werd het goddelijk. Want omdat het door middel van die loutering één werd met God, begrijpt het niet meer door zijn natuurlijk licht en kracht, maar door de goddelijke Wijsheid, waarmee het verenigd werd.
Ook mijn wil ging weg uit zichzelf en werd goddelijk. Want verenigd met de goddelijke liefde heeft hij niet meer op aardse wijze lief met zijn natuurlijke kracht, maar met de kracht en de zuiverheid van de heilige Geest. Zo handelt dus de wil met betrekking tot God niet meer op menselijke wijze.
Ook het geheugen is evenzeer veranderd in eeuwige waarnemingen van heerlijkheid.
Alle krachten en gevoelens van de ziel zijn tenslotte door die nacht en loutering van de oude mens geheel hernieuwd tot goddelijke krachten en geneugten. (Johannes van het Kruis, 'Donkere nacht' II 4,2; in: A.w)
terug naar de Inhoud
32. Benedictus van Canfield
Na zijn rechtenstudie bekeerde de anglicaan William Fitch (1562-1610) zich tot het katholicisme en trad in bij de kapucijnen in Parijs. Zijn kloosternaam werd Benedictus. Canfied is de plaats waar hij was opgegroeid. Zijn belangrijkste werk, de Regel van Volmaaktheid, schreef hij al rond 1589, in houterig Frans. Het was in eerste instantie bestemd voor intern gebruik in de orde, maar was een eeuw lang erg invloedrijk en maakte de auteur ongewild tot de vader van het quiëtisme.
Canfields methode is de volledige verzaking aan de eigen wil door enkel te zien naar de wil van God. Wanneer de mens zo tot niets wordt, laat hij God alles zijn. Het woord Essentie, dat hij regelmatig gebruikt, is een synoniem voor God. Met de term essentiële wil duidt hij zowel Gods wil aan als het volledige samenvallen van de wil van de mens met de wil van God.
Door zich volmaakt te vernietigen in deze goddelijke wil, wordt de ziel opgetrokken en bevestigd in God en zo hoog boven zichzelf verheven dat zij haar eigen werkzaamheid niet meer voelt, maar alleen de innerlijke werkzaamheid van God en het overvloeien van die hemelse invloeden en die eeuwige lichten. Die zijn zo krachtig en werken met zo'n kracht en sterkte op haar in, dat in vergelijking daarmee haar eigen werkzaamheid niets is. Zo is zij veeleer ontvangend dan werkzaam, wordt zij veeleer tot handelen aangezet dan dat zij in haar innerlijke bewegingen zelf handelt. ( Benoît de Canfield, 'La Règle de Perfection'/The Rule of Perfection. Ed.: Jean Orcibal. Paris, 1982, I 2 (p. 116))
De externe wil van God is het goddelijk welbehagen dat wij kennen door de wet en door het verstand. Dit reguleert al onze gedachten, woorden en daden in het actieve leven. (...)
De inwendige wil van God is Gods welbehagen dat wij kennen door een volmaakte, manifeste innerlijke kennis die wij ervaren en die de ziel verlicht in haar innerlijke, beschouwende leven. Wanneer de ziel ziet en schouwt in God, ervaart en voelt en smaakt zij de goddelijke wil, dat is de vreugde en het welbehagen dat God in dit of in dat vindt. (...)
Deze wil, deze vreugde en dit welbehagen van God zijn zo genotvol en aangenaam voor de ziel, dat zij daardoor wordt aangetrokken, verlicht, verwijd, verruimd, opgeheven, ontrukt en dronken gemaakt, zozeer dat zij geen enkele eigen wil, affectie of neiging meer voelt, maar helemaal ontbloot is van zichzelf en van alle eigen wil, van elk eigen belang en van elke gemakzucht. Zij is in de afgrond van die wil geworpen en opgenomen in diens afgrondige genot. Zo wordt zij daarmee tot één geest gemaakt. (A.w., I 5 (p. 142) resp. II 1 (pp. 274 en 276))
De essentiële wil is zuiver geest en leven, geheel boven het aardse verheven, gezuiverd en ontbloot van alle vormen en beelden van het geschapene, van het lichamelijke en het geestelijke, van het tijdelijke en het eeuwige. Deze wil wordt niet gekend door de menselijke zintuigen, niet door het menselijke oordeelsvermogen, niet door het menselijk verstand. Hij is buiten elk vermogen en boven elk menselijk verstaan. De wil van God is God zelf, want jij is niets anders dan God zelf. Hij is niet iets dat afgescheiden is, niet iets dat samengevoegd of verenigd is met God, maar God zelf en zijn essentie. (...)
Het verschil tussen de innerlijke en de essentiële wil is dat de ene voorgaat en de ander volgt; de ene is het middel, de andere het doel; de ene is innerlijk, de andere intiem; de ene verenigt, de andere vormt om; de ene is bijna helemaal essentieel, de andere is helemaal essentieel; de ene heeft nog enige beelden, al zijn zij heel subtiel, de andere is geheel naakt, zonder enige vorm; in de ene doet de ziel nog iets, zij het heel verborgen, in de andere is zij geheel ledig; in de ene is zij niet actief of handelend, in de andere is zij passief en ontvangt zij de intieme werkzaamheid van de Bruidegom. Zoals de innerlijke wil voortkomt uit de eerste wil, die extern is, zo komt de essentiële wil voort uit de tweede wil, de innerlijke. (A.w., III 1 (pp. 333 en 337v.))
Na deze ontbloting van de geest volgt de vierde en laatste graad van dit middel, namelijk de nabijheid of de nabije hulp van deze Essentie. Dit is een voortdurende aanwezigheid en een houding van eenheid tussen God en de ziel, die zijn bruid is. Daarin is de ziel bekleed met God en is God bekleed met de ziel. Geen van beide trekt zich terug, zonder interval leven zij in elkaar, zonder zich ooit terug te trekken buiten de ander of zelfs maar een enkele blik buiten de ander te werpen, want 'wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem' (1 Jh. 4,16). (...)
De oorzaken van dit voortduren van de vereniging zijn licht en liefde. Want niet alleen ervaart zij hier dat God in haar is, maar ook dat er niets in haar is dan Hij. Zij heeft zozeer de afgrond van haar niet-zijn bewoond en kent dit zo goed, dat zij ziet dat ditzelfde geldt voor alle andere dingen. Wanneer die iets lijken te zijn, doen die haar in het donker zijn. Daarmee wordt die kennis bevestigd en beoefend door de liefde, die zo vurig en aantrekkelijk is, zozeer in verrukking brengt en vloeibaar maakt, dat zij de ziel in verrukking brengt en zozeer doet smelten, dat zij in God verrukt, getrokken en verzwolgen wordt en in Hem vloeit. Ook de andere dingen zijn voor haar evenzeer zacht en vloeibaar geworden, en in God opgenomen en vernietigd. Daarom kan zij niets anders zien dan God. Omdat datgene wat dit in haar veroorzaakt blijvend is, is ook hun effect blijvend. Deze vernietiging is hier zo volmaakt in de ziel, dat alle dingen voor haar tot niets geworden zijn. Altijd blijft zij in gebed. Als zij hierin volmaakt is opgenomen, (is er in haar) een immense leegte of vernietiging, waarin zij niets anders kan zien of kennen, zelfs niet zichzelf. Die oneindige leegte of vernietiging lijkt op de rust van de hemel. Zonder enig beeld is het een licht dat aan God gelijk is. (A.w., III 7 (pp. 371 en 373))
In al wat zij is, is dit schepsel afhankelijk van God. Als men mij zegt dat zij daarom dus iets is, antwoord ik dat zij is en niet is. Het is als de stralen en de warmte. Als men naar de stralen kijkt zonder de zon te zien, of de warmte voelt zonder het vuur te zien, dan bestaan deze. Maar als men naar de zon en het vuur kijkt, zijn er geen stralen en geen warmte meer, maar is alles zon en is alles vuur. Wanneer men het schepsel beschouwt zonder de Schepper te beschouwen, bestaat het schepsel. Maar wanneer men de Schepper beschouwt, is er geen schepsel meer. Want zoals de zon alle stralen opeist en zich toe-eigent, als glans die van hem is uitgegaan, en hen terugroept tot hun oorsprong en zijn grote licht hen opneemt en tot niets maakt, zo eist de Schepper het schepsel op en eigent zich dat toe, als een vonkje dat van Hem is uitgegaan en roept het tot zich terug als haar centrum en oorsprong. Hij vernietigt haar zwakheid en maakt haar tot niets. Als dus het schepsel afzonderlijk beschouwd wordt, is het iets, maar het is niets als het beschouwd wordt in Gods onmetelijkheid en in zijn oneindige zijn. Daarbij is zij in het geheel niet. Omdat het ons er hier om gaat God en zijn oneindige Essentie te vinden, moeten we het schepsel niet als iets beschouwen, maar als opgenomen in die afgrond. Zo is dus afdoende bewezen dat God alle dingen is en dat er niets is buiten Hem. (A.w., III 8 (pp. 382v.))
De mens is de oorzaak van elke dwaling en van het te sterke voortschrijden van het zijn van de schepselen. De mens is dit niet door zijn zijn, maar door zijn duisternissen. Wanneer die duisternissen vernietigd zijn, is alle dwaling opgeheven. Die vernietiging kan niet actief worden volbracht, zij moet passief worden ontvangen. (...)
Er is niets dan God alleen. Laat de mens daarnaar handelen en zich altijd in die afgrond ophouden, daar zijn verblijfplaats vinden en die altijd beschouwen, door de dood of de vernietiging van zichzelf. (...)
Deze zielehouding moet streven naar de totale vernietiging van het zelf, opdat het Al het enige kan zijn. Om naar deze vernietiging te streven, moeten de passie of de affectie en de onvolmaakte handelingen van de geest vernietigd worden en ophouden, door de blik vast te richten op dit Al die hen door zijn Oneindigheid en zijn zeer ware Aanwezigheid verzwelgt. Want wanneer de ziel zo bevestigd blijft in deze Essentie, afgekeerd blijft van het schepsel en gekeerd naar haar Bruidegom, verzwakken enerzijds de bekoring, de passie en alle onvolmaakte bewegingen van de geest. Zij laten hun greep los en lossen op. Anderzijds toont de oneindige goedheid zich aan haar, neemt haar in bezit, brengt haar tot leven, trekt haar tot zich en verbindt haar met zich, zozeer dat zij geworpen blijft in de afgrond van dat oneindige Zijn. (A.w., III 9 (pp. 384v. en 388)
terug naar de Inhoud
33. Jean de Saint-Samson
Op driejarige leeftijd werd Jean du Moulin (1571-1636) blind als gevolg van een verkeerde behandeling toen hij de pokken had. Zijn pastoor leerde hem grammatica en gaf hem muziekles. Op school kreeg hij bijzondere aandacht, wat hem onder andere in staat stelde Latijn te leren. Hij bleek een zeer begaafd musicus, zowel in het sacrale als in het profane genre. Zijn oom, bij wie hij woonde nadat hij op zijn tiende wees was geworden, hoopte dat hij daarmee de kost zou kunnen verdienen. Zijn aandacht ging echter meer en meer uit naar het innerlijk leven en hij liet zich mystieke werken voorlezen. Rond 1600 woonde hij bij zijn broer en schoonzus in Parijs. Na hun dood, in 1601, had hij enkele jaren geen vaste woonplaats en leefde in grote armoede. Hij bad en mediteerde in kerken. Aan één ervan was hij verbonden als organist. In het klooster van de Karmelieten nam hij deel aan een gespreksgroep over mystieke teksten, waar hij opviel door de affiniteit die hij ermee had. Mensen kwamen bij hem voor geestelijke begeleiding.
In 1605 werd hij lekebroeder bij de Karmelieten, eerst in een klooster in Bretagne, waarvan hij een jonge pater in Parijs had leren kennen. Later werd Jean de Saint-Samson, zoals zijn kloosternaam luidde, overgeplaatst naar de Karmel in Rennes, om met zijn charisma ondersteuning te bieden bij de hervorming die van daaruit geleid werd. Hij was er organist en zonder officiële functie betrokken bij de vorming van de novicen, gaf begeleiding aan talrijke mensen en dicteerde brieven en mystieke teksten. Twee daarvan zijn uitgegeven. Hieronder is ongeveer een derde van het korte 'L'épitalame de l'Epoux divin et incarné et de l'épouse divine en l'union conjugale de son Epoux' (Het bruiloftsgedicht van de goddelijke mensgeworden Bruidegom en de bruid, goddelijk in de huwelijksvereniging met haar Bruidegom) vertaald. Het is klaarblijkelijk half in extase gedicteerd; als gevolg van zijn blindheid werd Jean de Saint-Samson niet afgeleid door het gebruik van pen en papier. In dit genre van minnend verwijlen bij de geliefde reeg hij soms onwaarschijnlijk lange zinnen aaneen. Waar mogelijk heb ik deze in kortere eenheden weergegeven. In de eerste helft spreekt de bruid afwisselend verlangend en genietend tot haar Bruidegom. Dan antwoordt Hij haar.
Ik heb honger, o, mijn Liefde! Kom snel, verzadig uw bruid met haar geneugten, waarvan u het object bent. Verzadig uw bruid in onze gemeenschap, die volledig geworden is door de kracht van onze onstuimige en fascinerende overstromingen. Dan zal uw bruid in alles tevreden, voldaan en geheel verzadigd zijn. En als u zich niet haast om te komen en snel binnen te gaan in ons bed voor onze gemeenschappelijke rust en onze gemeenschappelijke genieting, kan ik niet anders dan smachten in mijn ongeduld, wachtend op het zo gelukkige en fortuinlijke moment waarop u zich verwaardigt verliefd in uw bruid binnen te gaan, om haar helemaal te vervullen van gejuich en gejubel. Dan zal zij uit uw zeer lichtende en stralende volheid terugvloeien in het meest intieme en meest verborgene van haarzelf. De weelderige overstromingen van uw volheid overstromen al haar vermogens als zij in alle richtingen de zee van uw zeer wijde Godheid bevaart, daar waar de Bruidegom en de bruid één zullen zijn zonder onderscheid of verschil, als men dit kan zeggen.
O, mijn Liefde en mijn Leven, hiermee bedoel ik niet ook maar in het minst uw gaven te scheiden of te onderscheiden van uzelf. Dat zou sensueel zijn en niet goddelijk, zoals ik dat ben. Want u bent in het geheel niet zonder al uw gaven. Omdat ik u zuiver en volledig voor altijd bezit, vrees ik daarom nooit gebrek of armoede wat uw gaven betreft, want de Bruidegom is noch in zichzelf noch in zijn bruid zonder de algehele volheid van zijn gaven, om haar mooier te maken, haar te sieren en haar vorstelijk te vervolmaken tot het hoogste punt, volgens de eeuwige orde van zijn eeuwige voorkennis en de verhevenheid van zijn allerhoogste graad. Maar, o mijn Liefde, zoals u een verterend vuur bent om uw bruiden te verteren, om hen helemaal te verzwelgen in u, om hen in de steeds afgrondelijker diepten in uw vermenselijkte Godheid te werpen, te verliezen en te verdrinken, zo branden zij ook van u in u, in hun liefde dan wel in de uwe - daarmee is veel gezegd -, waarin en waardoor zij helemaal verteerd zijn omwille van uw allerhoogste gelukzaligheid in zichzelf en in u, als ook voor die van hen in u. Daarenboven heb ik altijd gezegd, o, mijn Liefde, dat ik meen dat ik me niet ver hoef te verlagen om op een gemeenschappelijke wijze uit mezelf uit te gaan, want wat onzegbaar is en op onzegbare wijze wordt bezeten, moet worden gezien en bezeten in een wederzijdse genieting waarin de twee minnaars één zijn, zonder bewondering en boven de bewondering.
Maar zeg mij, mijn Bruidegom, hoe en waarin hebt u onze liefde voor u en voor mij voltrokken? Ik heb het u al gezegd, maar beveel mij niet langer naar buiten te gaan, want het bevalt me om in het diepste diep van u binnen te gaan door aan het krachtige streven van mijn liefde te verzaken. Door een geheime passieve kracht besta ik dan in uw intuïtieve beschouwing, enkelvoudig en zeer verheven, een beschouwing waarvan de intuïtieve blik me vast en onbeweeglijk vasthoudt binnen in uzelf. Uw innerlijk brengt mijn intuïtieve blik in verrukking en bewaart hem voor eeuwig in de enkelvoudige en unieke substantie in het diepste diep van uzelf, waar u bestaat door uw eeuwig principe in de gelijkheid met uzelf. Daar vindt u uw vreugde door hem en in hem. En ik en uw andere bruiden, wij worden onstuimig in de grootste liefde getrokken die uit uw blik en uw wederliefde uitgaat in de oneindige kracht van heel uw vruchtbaarheid, in het verheven bestaan van hem door wie wij zijn. Laat deze aantrekking nu reeds volledig zijn, zoals zij dat is voor enkele van uw bruiden. Als ik me dan zo diep door u en in u verzonken zie, waarom zou ik me dan verbazen als u in de zoetheid van uw onuitsprekelijke liefde tegen mij zegt dat ik helemaal mooi ben en dat ik zonder gebrek ben (Hl. 4,7)? In waarheid weet ik dat ik dat zal zijn wanneer ook ik door u in u omgevormd zal zijn. Dat is wat u wenst. Ik wil hier niet uitweiden over de gevolgen daarvan, want daar waar de liefde is, daar zullen ongetwijfeld al haar gevolgen zijn. En als er één ontbreekt, is de Liefde daardoor enigermate onvolmaakt, of zij is zelfs helemaal niet.
Maar wat wil ik hier zeggen? U begrijpt me goed, ook wanneer mijn eenvoudige en allerhoogste verzuchtingen niet genoeg uitdrukken, evenals mijn allerhoogste en essentiële strevingen en mijn eenvoudige blikken, die subtiel en behendig tot u opvliegen, als bliksemschichten. Ah, mijn Liefde en mijn Leven! Wat maakt het uiteindelijk uit mij mooi te noemen, verliefd op u als ik ben, in liefde of boven de liefde, in de liefde zelf van uzelf? Of veeleer in uzelf, die zozeer uw bruiden in verrukking brengt door uw schoonheid, dat zij helemaal in uw schoonheid omgevormd worden, in de kracht van de samenvoegende liefde die hen verbindt, hen verenigt en hen zeer nauw samenvoegt door de meest unieke knoop en band, met de meest intieme en de meest diepe liefde die ooit kan worden bevat?
Veronderstel daarom, mijn Leven en mijn Liefde, dat ons gemeenschappelijk weten en ons verstaan daarvan waar is. U kunt mij dan aankondigen aan engelen en mensen, beter, aan de jonge meisjes die lopen in de geur van uw zalven (Hl. 1,3) en in de kracht van uw bekoorlijke schoonheid, om u nooit uit het oog te verliezen en nooit uw werkdadige en zoete aanraking te verliezen. Ja, o, mijn Liefde en mijn Bruidegom, u mag me wel luid en duidelijk helemaal mooi noemen, helemaal zuiver en heilig, zonder enige smet (Hl. 4,7). Als het in zekere zin niet helemaal waar is, is het in een andere zin erg waar. Het is genoeg als u me daar bovenuit begrijpt en als dit geheim tussen ons wordt uitgesproken.
Maar wat, mijn Liefde en mijn Leven, ik ben uw liefdesbruid en uw bloedbruid, en u van uw kant bent mijn Liefdesbruidegom en mijn Bloedbruidegom (Ex. 4,25). Te lang al, o, mijn Liefde, verzucht ik naar u en naar het bezit van uw majesteit in persoon, om nu de viering van ons goddelijk huwelijk te herhalen, zoals wij dat beide gretig en onverzadigbaar verlangen. In hun beoefening en in hun uitvoering moeten onze liefde, onze verlangens en onze geesten zich vernieuwen door de ondersteuning van ons allerhoogste en goddelijk genot. (...)
Maar, o mijn Liefde en mijn Leven, u bent in mij binnen gegaan op hetzelfde moment waarop ik het uitspreek, om mijn verlangen helemaal te stillen, evenals mijn uitgehongerde trek in uw krachtigste essentiële genietingen in onze erg nauwe vereniging. U verwacht van mij dat ik dit verlangen zo groot mogelijk maak, om het te vullen. Ik heb het verwijd tot in het oneindige en voortdurend hebt u uw genietingen gegeven om het te vullen met de wederzijdse vereniging van onze twee personen. U giet in mij de onstuimige overvloed van uw goddelijke en enkelvoudige genietingen. Laten wij daarom beide (elkaar) zuiver en volkomen bezitten, o mijn Liefde en mijn Leven, in de kracht van onze wederzijdse omarmingen. En daarin en daarom, laat nooit, volstrekt nooit, de schepselen en hun bedrijvigheid onze gezamenlijk rust kunnen verstoren (Hl. 2,15).
Maar omdat mij de levensadem slechts zoet en aangenaam is in u, wil ik graag dat u weet, o mijn Bruidegom, dat ik heel jaloers ben op u. Daarom vrees ik, meer dan ik u kan zeggen, uw terugtocht en uw afwezigheid in mij, al was het maar voor een moment. Ik wil graag, o mijn Liefde, dat u mijn gezellen bezoekt en verheugt met uw goddelijke en heerlijke aanwezigheid. Maar omdat u zich overal op de grootst denkbare wijze verheugt en omdat u alles kunt, neem dan niet heel uw welbehagen en heel uw verlustiging mee naar hen en in hen zonder mij en ten nadele van mij. Dit hangt af van uw welbehagen en van de kracht van uw liefde.
Maar wat? Lijkt het u niet, o mijn Liefde, dat ik in mijn overvloed vrees uw genot te ontberen, zoals mij dat in het verleden gebeurde? Nee, wat ik ook zeg, ik vrees het niet, want u bent voor mij en ik voor u, u bezit mij en ik bezit u, helemaal en algeheel. Wij zijn slechts één in de ene eenheid van ons beiden, allebei evenzeer verrukt van de liefde en de schoonheid van de ander, de een in de ander. Wij zijn beide verrukt door de wederkerige en onuitsprekelijke omhelzingen van elkaar. Wij bezitten daarin elkaar in gelijkheid van genietingen, in gelijkheid van enkelvoudigheid, in een enkelvoudige liefde, in onze enkelvoudige, ene essentie, boven elk handelen, boven de passie, boven de overstroming, boven de liefde zelf, in de liefde, of zelfs liefde zonder liefde, in de zeer enkelvoudige, zeer ene en zeer aandachtige wederzijdse en gemeenschappelijke blik op ons beiden, in onze ene enkelvoudigheid, boven alle begrip, boven de bewondering, zonder bewondering, in het onuitsprekelijk onuitsprekelijke, waar ik helemaal ondergedompeld en verloren ben van liefde en geluk, boven de liefde en boven het geluk, in het ene object, dat mij onbeweeglijk en verrukt houdt, vergroeid in een eeuwige aandacht zonder aandacht in u en voor u, mijn enig object en mijn Bruidegom.
Wat is dat alles? Laat hij het vatten die het kan, het uitdrukken die het begrijpt, als hij het wil. Als hij het kan, is het hem toegestaan. Maar daar bovenuit, laat hij er stil over zijn, hij wiens plicht dat is, want hier spreekt ons genot intuïtief in ons beiden door zijn diepe, eeuwige en onuitsprekelijke stilte. Het spreekt, niet hierover, noch over iets dat eraan toebehoort, maar iets oneindig anders dan dit en buiten dit.
Maar ondanks deze overweging zal ik mijn woorden laten stromen, zonder ze echter te laten stromen, om u in ons gemeenschappelijk verliefde samenwonen te zeggen dat ik u zo vaak in persoon verzwolgen heb, zoals ik u vasthoud en u bezit door datzelfde verzwelgen van u in mij. En u hebt u bediend van mijn vaardige handeling, die altijd even vaardig is in de kracht van onze gemeenschappelijke liefde, om mij als persoon helemaal in u te verzwelgen [Noot: Voor de mystici is de eucharistie een krachtig, 'vaardig' middel om zich met God te verenigen, om in Hem op te gaan.], daar waar ik altijd geweest ben wat ik nu ben, u zelf in uzelf, zonder verschil of onderscheid met uzelf.
En daar bovenuit, wat me voorheen gegeven is, toen ik voor u een verliefde nieuwe bruid was, is dat u zich bediend hebt van het vaardige middel van mijn verstoting van u [Noot: Vgl. Johannes van het Kruis: het geestelijk huwelijk vindt plaats na de donkere nacht van de geest, waarin de ziel zich door God verstoten voelt.], voor de vaardige voltrekking van uw liefde in u en in mij, om ons door een plechtig huwelijk samen te voegen als Bruidegom en bruid, om onze wederzijdse liefde geheel te voltrekken in het Ene van ons beiden. Niet om het even welke vereniging van onze personen, maar in de ene eenheid van ons beiden, boven de vereniging en in de diepe en enkelvoudige eenheid van onze twee personen, daar, waar wij één zijn in enkelvoudige eenheid, waar wij ons gemeenschappelijk goed genieten en rusten in ons object, in de wederzijdse en enkelvoudige vergroeiing, het enkelvoudige onuitsprekelijke en ene welbehagen van de een in de ander. En daarboven moet elk schepsel eerbiedig zwijgen. (...) Het is genoeg dat wij elkaar begrijpen, boven alles uit. (...)
O mijn dochter en mijn bruid, ik ben tot je gekomen op het hoogste punt van de allerhoogste voldoening. Gretig verlang ik om je door mij in mij op te nemen, je zacht te doen sterven in mijn armen, in de zoete kracht en in het verliefde geweld van zeer krachtige en zeer nauwe omhelzingen, waardoor ik je in mijn armen vasthoud in de uitgestrekte oneindigheid van mijn essentie en van mijn liefde, om je volledig te maken en je in mij te laten genieten van mij en van al wat ik ben, door het goddelijk spel dat wij beiden gelijkelijk beoefenen. In mij, in wie je helemaal omgevormd bent boven elke graad van omvormende liefde, want je hebt je oorspronkelijke essentie bereikt, die ik ben. In mij, in wie je zult leven en verblijven als ik zelf, zonder onderscheid of verschil met mij, die jouw rust ben, jouw volkomen gelukzaligheid en heel jouw paradijs. (...)
Ik houd je vast in mijn omarming, zoals jij mij vasthoudt in jouw omarming. En dezelfde liefde die mij zacht dwingt jou nauw tegen mij en in mij te houden, die liefde noodzaakt jou door haar zoete impulsieve kracht om mij nauw tegen jou aan te houden. In elkaar van elkaar genietend boven de liefde, in de heerlijke kracht van onze gezamenlijke en samengevoegde liefde, zul je onbeweeglijk en met mij vergroeid blijven. Zonder je geschapen essentie te verliezen, zul je aan mij gelijk gemaakt worden, mij en al wat ik ben in mijzelf bezitten, zowel in het verliefde handelen als in de verliefde passie en bovenmatige passie van ons beiden in ons beiden.
Want wat je niet hebt en wat je niet bent en wat je van nature ook niet moet zijn, namelijk mijzelf in mezelf en van mijzelf, dat ben je en bezit je in de liefde die vanuit ons beiden handelt. Jij bent zelf heel mijzelf in mij, in de wederzijdse en wederkerige liefde, waarin wij beiden passief en bovenpassief zijn. Daarom, omdat je jezelf voorbij gegaan bent door niet in te gaan op je actieve en uitgehongerde begeerte, ben je voorbij jezelf en in mij gegaan, in de eeuwige uitgestrektheid en het eeuwige genot van je Bruidegom, die ik ben, tot mijn en jouw oneindige tevredenheid, die, als gevolg van jouw grootse en volkomen gelijkenis met mijn goddelijke natuur, niet actief en reflexief uit twee personen in twee personen lijkt op te wellen. Zij bestaat in de eenheid zelf van de zeer heilige en zeer enkelvoudige handelende vruchtbaarheid van waaruit jij terugkeert tot het algehele genot van al het enkelvoudige, het vruchtbare en het ene van de oneindige kracht van de enkelvoudige, ene liefde. (...)
Zie, mijn dochter en mijn bruid, wat ik ben en wat wij zijn in wat ik ben in mij en in jou, in mijn mensheid en mijn Godheid, die beide gelijkmatig door elkaar, in elkaar en voor elkaar bestaan, en in jouw goddelijke mensheid, die bestaat door mij, in mij en voor mij, daar waar het één-zijn heel de gelukzaligheid van mijn oneindige natuur zuiver en openlijk voor mij vasthoudt en bezit - uit mijn gelukzaligheid ontvang je overvloedig en bovenmatig de enkelvoudige instroom van mijn gelukzaligheid door het verliefde en handelende opwellen, als antwoord van mijn excessief excessieve liefde voor jou, met jou en in jou, naar de mate van en voldoende voor wat je bent, wat je hebt en wat je bezit. Dit is voor mij en in mij, voor jouw volkomen en volledige verzadiging, tot je de Libanon bestijgt (Hl, 4,8) en tot mij komt in mij, die jouw Bruidegom ben, van enkelvoudige liefde tot enkelvoudige rust. Dan zul je gekroond worden met de overvloed van mijn gelukzalige instroom, die al het geschapene vervult van mijn heerlijkheid en van mijn essentiële licht, om heerlijk te genieten van mij, zuiver en volledig, in de algehele omvorming van mijn liefde en van mijn genot in jou. Dan zul je gelukzalig zijn door mij en in mij, door wat ik ben en in wat ik ben, in de volheid van genot in mijzelf en voor mijzelf. En als je in het verleden, dat nog heden is, door mij en in mij zo gelukkig geweest bent dat je zo vaak in de kracht van onze gemeenschappelijke liefde jouw honingraat met honing gegeten hebt (je begrijpt me goed!), zul je me hier, in deze huidige staat, bezitten zonder tijd of eeuwigheid, in de volle en algehele verzadiging en gelukzaligheid van mijzelf, waarin en waardoor ik je zal omvormen in mij, in voltooiing van heerlijkheid en van serafijnse liefde, naar de maat van het verlangen van mijn eeuwige, buitensporige liefde voor jou, waarin jij mij zult zijn in mij, voltooid in jezelf in gelijkenis aan mij, boven mijn gelijkenis. (...)
Het zien en de ervaringskennis die je nu al hebt en die je er zeer volkomen van zult hebben in jouw onbeweeglijk bestaan in mijzelf, genietend van wat ik ben en van wat ik bezit, en jij ook genietend van wat jij bent, van wat jij hebt en van wat jij bezit en zuiver en volledig zult bezitten, zullen je overmatig en geheel en al vervullen van mijn geluk, van mijn gelukzaligheid en van mijn Godheid, in jouw eigen zijn, dat helemaal omgevormd is in de bovenessentiële verhevenheid van wat van mij is. Je zult geheel en al verrukt zijn, geheel vervuld en ondergedompeld in de gelijkenis met mijzelf, boven mijn gelijkenis.
Zo zie je, mijn dochter, hoe en waarin het genot dat je van mij en in mij zult hebben in het wederzijdse genot dat ik van jou en in jou zal hebben, verschilt en verwijderd is van zijn staat van bovenmatige verhevenheid die wij, de een door de ander en de een in de ander, in dit leven en in jouw sterfelijkheid reeds hebben en bezitten. (...) Je zult uitgaan zonder uit mijn goddelijkheid uit te gaan, of beter, uit onze goddelijkheid, om mij te zien en mijzelf te beschouwen in mijzelf, naar de maat en proportie van jouw bovenessentiële bestaan dat je door jezelf en in jezelf bezit, in de liefde en in de vervulde heerlijkheid door mijzelf, waarvan, waarin en waardoor je op de allerhoogste wijze verenigd zult zijn met je allerhoogste centrum. (...) Zo zul je, waar je ook gaat en waarheen je ook uitgaat, nooit zonder mij en mijn heerlijkheid zijn. Door uit te gaan zonder uit te gaan, zul je in mij terugkeren in het genot zelf van mijzelf en van mijn heerlijkheid, van waaruit je nooit zult zijn uitgegaan. (...) Je ziet mij naakt en helemaal en je bezit me naakt en helemaal. Wat zou ik nog meer voor je kunnen doen en wat zou ik je beter kunnen tonen dan mijzelf in heel mijzelf, in heel de volheid en de uitgestrektheid van mijzelf, waardoor jij op de allerhoogste wijze verloren bent en helemaal uitgerekt? Jij bent mijzelf in mijzelf en je bezit mijzelf in mijzelf. (...)
Jij, o mijn dochter, al wat ik van binnen en van buiten ben, toont mij dat ik je voor altijd verrukt heb, evenzeer door wat ik ben als door wat ik gedaan heb en wat ik zelf doe in mezelf voor ons gemeenschappelijk goed, voor ons gemeenschappelijk genot en onze gemeenschappelijke rust in onze ene liefde, die door de kracht van onze gemeenschappelijke overstromingen ons beiden één maakt in het Ene van ons beiden. Daarom ben jij mijn dochter en mijn welbeminde bruid, waarin ik eeuwig welbehagen heb. Kom, mijn dochter, kom, mijn bruid, kom van de Libanon (Hl. 4,8), kom, je zult worden gekroond.
(Jean de Saint-Samson, L'épitalame de l'Epoux divin et incarné et de l'épouse divine en l'union conjugale de son Epoux. In: 'Oeuvres mystiques'. Texte établi et présenté par Hein Blommestijn et Max Huot de Longchamp. Paris, 1984, pp. 127-155)
terug naar de Inhoud
34. Maria Petyt
Omdat Maria Petyt (1623-1677) slechte ogen had, werd ze niet in het klooster waar ze wilde intreden geaccepteerd. Ze werd een soort begijn in een huisje bij de karmelietenkerk in Gent. Een vooraanstaand karmeliet, p. Michael a S. Augustino, werd haar geestelijk leider. Op zijn verzoek schreef ze haar biografie. In haar brieven ging ze in op zijn vele vragen.
Ik zou niemand kunnen uitleggen en laten inzien wat de Beminde mij heeft laten smaken: dat innemen van de ziel in God; de ontgeestingen en halve opgetogenheden in Hem; hoe mijn geest de goddelijke Geest ontmoet en de ene in de andere wordt ingenomen, verloren, verslonden en met elkaar verenigd; hoe ik bijna voortdurend ondervind dat mijn geest, mijn vermogens en zintuigen ervaren vol te zijn en doordrenkt van God, veel meer dan een spons van water; hoe mijn geest vóór God staat, verheven en open in zo'n grote zuiverheid en onvermengdheid, zoals een heldere, subtiele en bovenzuivere lucht open staat voor de zon, geschikt om er zonder beletsel door doorstraald te worden, zijn warmte en indrukkingen te ontvangen, en als één licht met Hem te worden. (Vertaald uit: A. Deblaere, De mystieke schrijfster Maria Petyt. Gent, 1962, p. 61)
Over uw tweede vraag, hoe onze vereniging met God plaatsvindt door de dag, buiten het gebed, dat is, dunkt mij, een samenkomen van de ziel met haar Beminde, een zeer nauw aankleven aan het eeuwige, het ongeschapen en opperste Goed, met een vaste band van liefde, zodat de ziel dan al haar werken doet met God en God in haar.
Het lijkt mij dat de ziel dan op de een of andere manier ingenomen is in God en in Hem gedrukt, maar niet zo volkomen als tijdens het gebed. Maar ook hier geniet de geest de tegenwoordigheid van God onbemiddeld, doordat de inwendige en de lichamelijke indrukken niet in de geest komen, maar in de onderste vermogens blijven, zodat de geest daar niet op reageert. Zo vormen zij geen middel tussen de geest en God. Zo'n staat van vereniging en genieting heb ik gewoonlijk buiten het gebed. (A.w., p. 63)
(Hij wil) mij trekken langs de weg van een inwendige, brandende liefde en van de zoete gemeenzaamheid en omgang met Hem. Heel stil werkt de brandende liefde in mij door vurige vlammen, die mij verteren en mij verenigen met mijn Beminde. Ik doe niets anders dan liefhebben, mijn hart en heel mijn innerlijk zijn voortdurend als een gloeiende kool. Dit minnevuur brandt voortdurend, zonder dat ik daar enig voedsel aan geef om het brandend te houden. De innerlijke tegenwoordigheid en het voortdurend aanschouwen van de Beminde geeft gedurig voedsel aan dit vuur, zodat het nooit uit gaat noch verflauwt. Dit minnevuur schijnt mij te verteren in mijn Beminde, zonder dat de lichamelijke krachten verminderd worden, omdat het een voedend vuur is, waardoor ook het lichaam versterkt en onderhouden lijkt te worden. (A.w., p. 63)
Alle voorwerpen en ontmoetingen van de uitwendige en de inwendige zintuigen moeten samengenomen en getrokken worden tot Gods eenheid, als één in Hem en als geheel één met God, en in God moeten zij aan mijn ziel verschijnen. Een straal van geloof die in mijn grond schijnt en de verenigende liefde die in mijn hart brandt en daar werkt, trekken alle dingen in deze grond en alle dingen worden daar vergoddelijkt en als in God veranderd, of in Hem verdronken, verniet en verloren. (A.w., p. 70)
In die beschouwing en genieting van dat onbegrijpelijk Wezen was ik met alle schepselen te niet geworden en verslonden in die ongemeten Zee. Mij dunkt dat dit een volmaakte vereniging van de ziel met God is. Als zo'n verhevenheid van de geest ontstaat, verstaat de ziel dat God zichzelf geheel aan haar geeft en niet slechts de een of andere mededeling van één van zijn eigenschappen, volmaaktheden en gaven, maar zichzelf geheel in haar indrukt en haar in Hem. Zo maakt Hij haar één met Hem.
In een dergelijk gebed vallen alle gelijkenissen weg en alle dingen verliezen hier hun naam. Want alle dingen worden hier één, en God. Niet verstaande verstaat de ziel bijvoorbeeld wat ze verstaat. Niet wetende beschouwt zij wat zij beschouwt. Zij geniet een goed, maar kan niet uitleggen wat dit goed is. Zij bemint en zij weet niet wat of hoe zij bemint en zo hangt zij dat hoogste en oneindige Goed aan in de allergrootste eenvoud en in een verslondenheid van kennis en liefde. (A.w., pp. 72v.)
Metterdaad verstond ik dat het waar is wat Jezus in het evangelie zegt, 'Ik heb gezegd, jullie zijn goden en allemaal kinderen van de Allerhoogste', want voorwaar, al wie het opperste deel zo onvermengd, zuiver en helder hebben, zijn als goden, door de gelijkenis van dat deel met God. Een ziel die in zo'n zuiverheid van geest gesteld is, schijnt God te zijn, zonder dat daarin mededeling wordt gedaan van enig verschil. Zo'n ziel kent dan niet 'mijn' of 'ik', maar kent en wordt zichzelf gewaar als één met God en in God veranderd. (A.w., p. 84)
Soms is die inwendige en Godvormige mens zo verlicht door dat onuitsprekelijke Goed, dat hij in een zon veranderd schijnt te zijn. Het dunkt mij dat de geest dan als een onbevlekte en heldere spiegel is, die voor het goddelijk aanschijn staat en de stralen die uit het goddelijk aanschijn voortkomen ontvangt. Ook dunkt mij dat dit goddelijk, onvormige beeld zichzelf in die spiegel, in die zuivere geest, zonder middel indrukt, spiegelt en van nabij vertoont, zoals wanneer een spiegel die onmiddellijk tegenover de zon geplaatst wordt het beeld van de zon, zoals die staat aan het firmament van de hemel, ontvangt en weerkaatst.
Mij wordt te kennen gegeven dat de geest dan zo zuiver en zonder middel bij God is, zoals hij was toen hij uit God vloeide bij zijn schepping. Als de ziel dan uit deze wereld zou scheiden, zou zij recht naar de hemel vliegen zonder vagevuur. Ja, ik denk dat als de geest op deze manier staat voor het goddelijk aanschijn, hij dan iets bijzonders smaakt en geniet van de toekomstige glorie, want hij is dan heel glorieus, als overvormd in een goddelijke helderheid. (A.w., p. 85)
Hier werd ik heel en geheel één met God en zo volkomen één geest met God, dat iemand die mij zou hebben gezien, zou zeggen dat ik in God veranderd was geweest, dat ik er niet meer was, maar dat God er alleen was, doordat God mijn ziel geheel in Hem had getrokken en haar ingenomen en overvormd had. In deze staat van zo volmaakte vereniging met God zijn er in de ziel geen aanschouwingen of inlichtingen van enige waarheden en ook geen onderscheiden of ervaarbare werkingen van de liefde of van enig vermogen van de ziel. Zij is daar dan boven, in een over-schouwing, waar zij God zelf aanschouwt, kent, verheerlijkt, aanbidt en bemint. De ziel heeft dan de indruk dat al het andere er dan niet meer is, want zij is dan zo verniet in God, alsof zij er niet meer was. Maar de onbekende wondere dingen die hier dan om gaan tussen God en de ziel, wanneer dit innemen en overvormen plaatsvindt, die zijn onuitsprekelijk en onbegrijpelijk. Hier schiet het verstand tekort, de tong kan het niet uitspreken dan met deze donkere en besloten woorden, die ik daarna dikwijls herhaal, met een diepe verwondering en een minnelijk zuchten: o wonder! o groot wonder! o onbegrijpelijk wonder is dit! Tot wat een overgrote gemeenzaamheid, genieting en vereniging met God kan een ziel komen in dit leven! Voorwaar, een beginnende zaligheid. Dit verdrinken, verliezen, vernieten enzovoorts van de ziel in God gebeurt niet door een opneming van de geest of in een opgeheven worden, maar door een ontzinken binnen in mijn grond, in diepe innigheid en stilzwijgendheid van alle vermogens van de ziel, in een zo grote innigheid en stilte, dat geen van de vermogens van de ziel wordt toegestaan zich in het minste te roeren. (A.w., p. 87)
Ik zou heel de dag zonder moe te worden daarin doorbrengen, zonder iets anders te doen dan enkel God te zien, overduidelijk de eeuwige Vader te zien die onophoudelijk zijn Zoon baart, de Zoon te zien, die onophoudelijk voortkomt uit de Vader, op zo'n wonderlijke, onuitsprekelijke wijze. (A.w., p. 90)
Daar werd mij inwendig geleerd hoe ik dit ootmoedig gemoed, dit vernederen, verkleinen en vernieten van mijzelf moest oefenen op een onverbeelde en edele wijze, in een groter eenzaamheid, eenvoudigheid en innigheid. Deze leiden tot een onmiddellijk vergeten en verliezen van mijzelf en van alle dingen buiten mij en tot een terstond verslonden zijn door de ongemeten grootheid van God, zoals een klein vonkje dat in een groot vuur geworpen wordt niet meer te zien is.
Dit was een gelukkige verslondenheid en een gelukkig verlies. Het was mij goed geweest daar altijd in te mogen blijven. Want in zo'n staat zou ik niet kunnen zondigen, want daarin zijn aan het zintuiglijk deel alle krachten en eigen uitwerkingen weggenomen. De zintuiglijkheid is dan geheel onderworpen aan de geest en de geest aan de Geest van God. (A.w., p. 167)
De Beminde vraagt ook van mij dat ik mij gedraag en zou zijn als een stille, zuivere en heldere lucht, die niet vermengd is met enige damp of nevel en die in staat is om doorstraald te worden van het licht van de zon en zonder enig beletsel haar stralen, warmte en invloeiing te ontvangen. Want zo moet mijn ziel van alle onzuiverheid of bijmenging van enige onvolmaaktheid, van het aanhangen van de schepselen of een gewillig letten op iets dat buiten God is, vrij en onbelemmerd bewaard worden om de stralen van de goddelijke inlichtingen en inwerkingen zonder enige bemiddeling te kunnen ontvangen. (A.w., p. 373)
(Zodra ik naar een schepsel kijk, zegt de Beminde jaloers tegen mij:) Zie alleen op Mij. Zie, ik ben hier in u. Hoe zou je ook maar één ogenblik buiten Mij blijven en de een of andere vreemde afbeelding in je trekken? Door zo'n aanspraak wordt mijn ziel soms onmiddellijk van binnen op zoete wijze aangeraakt en naar binnen getrokken, soms ook met een levende en onmiddellijke openbaring van zijn ongemeten en onbegrijpelijk wezen, met een woord, als de Beminde mij soms laat zien dat Hij het enige Eén en Al is, in alle dingen. Hij lokt mijn ziel en spreekt haar zo toe: beschouw hier mijn wezen, Ik ben Al in alles, zie onder, boven en rondom u, en je zult mij overal vinden. (A.w., pp. 373v.)
terug naar de Inhoud
35. Madame Guyon
Op zestienjarige leeftijd werd Jeanne-Marie Bouvier de la Motte (1648-1717) min of meer tegen haar wil uitgehuwelijkt. Zij ging verder door het leven als Madame Guyon. Haar huwelijk was ongelukkig. Haar echtgenoot en haar schoonmoeder verzetten tegen haar zeer vrome leven. Op haar achtentwintigste werd zij weduwe. Van haar vijf kinderen stierven er twee op jeugdige leeftijd.
Toen zij negentien was, leerde zij het inwendig gebed kennen door een biechtvader die haar erop wees dat zij God buiten zich zocht, terwijl hij in haar innerlijk te vinden is. In korte tijd bereikte zij een grote intimiteit met God. Jaren later kwam zij in een zeer grote innerlijke dorheid terecht. Toen die na zeven jaar optrok, bleek dat de vereniging van haar ziel met God zich voltrokken had. In haar autobiografie beschreef zij hoe de vereniging overging in eenheid.
Al in 1685 had zij in een dun boekje, met de lange titel 'Moyen court très facile pour l'oraison que tous peuvent pratiquer très aisément et parvenir en peu de temps à une haute perfection' (Kort en erg gemakkelijk middel voor het gebed, dat allen heel gemakkelijk kunnen beoefenen en in korte tijd tot een hoge volmaaktheid komen), haar visie op de geestelijke weg uiteengezet. In vrome kringen werd het zeer gewaardeerd. Omdat zij veel nadruk legde op de passiviteit van de ziel, kwam zij aan het eind van de negentiger jaren onder verdenking van quiëtisme te staan, wat recentelijk veroordeeld was. Ondanks vele nuanceringen, aanvullingen en verklaringen van rechtgelovigheid die zij aflegde, werd zij na veel touwtrekkerij tussen bisschoppen in 1695 veroordeeld en gevangen gezet.
Pas in 1702 werd zij vrijgelaten. De laatste fase van haar leven verliep rustig. In een bescheiden woning ontving zij haar leerlingen. Haar vele geschriften werden gepubliceerd door een Nederlandse uitgever en in Nederland, Duitsland, Zwitserland en Engeland, waar in de protestantse milieus het geestelijk klimaat nog wel open stond voor de mystiek, veel gelezen. Pas enkele decennia geleden zijn haar belangrijkste werken opnieuw in het Frans uitgegeven.
In de geschiedenis van de spiritualiteit wordt haar veroordeling algemeen beschouwd als onnodig en gênant, als een gevolg van een star en koppig vasthouden aan de rationaliteit van de Verlichting, die haar schaduw al vooruit wierp. Ongetwijfeld speelde ook mee dat zij een vrouw was die sprak met gezag. Omdat haar leefwijze onberispelijk was, werd in haar geschriften iets gezocht dat veroordeeld kon worden. Zo werkte de kerk zelf de verschraling van de achttiende en negentiende eeuw in de hand.
Om Jezus Christus te volgen is het noodzakelijk te verzaken aan zichzelf en aan de eigen werkzaamheid. Want wij kunnen Jezus Christus in het geheel niet volgen als wij niet bezield zijn door zijn Geest. Opdat de Geest van Jezus Christus in ons komt, is het echter noodzakelijk dat de onze voor Hem plaats maakt. Paulus zegt: 'Wie zich aan de Heer hecht, wordt één zelfde Geest met Hem (1 Kor. 6,17). En David zei dat het voor hem goed was 'zich aan God te hechten en al zijn hoop op Hem te stellen' (Psalm 73,28). Wat is deze hechting? Het is een begin van vereniging.
De vereniging begint, duurt voort, wordt volledig en wordt voltrokken. Het begin van de vereniging is een neiging. Terwijl de ziel in zichzelf gekeerd is, is zij naar haar centrum geneigd en heeft zij een sterke tendens naar de vereniging. Deze tendens is het begin. Vervolgens hecht zij zich, terwijl zij God meer nadert. Dan wordt zij met Hem verenigd. En vervolgens wordt zij één, dat is één zelfde geest met Hem worden. Dan keert die Geest, die van God is uitgegaan, terug naar haar bestemming. (Madame Guyon, Le Moyen Court. In: 'Le Moyen Court et autres récits'. Texte établi et présenté par Marie-Louise Gondal. Grenoble, 1995, p. 104)
Het is onmogelijk de goddelijke vereniging te bereiken alleen door middel van meditatie. Dit om meerdere redenen, waarvan ik er enkele zal noemen.
Volgens de Schrift zal geen levend mens God zien (Ex. 33,20). Elke beoefening van de overweging of zelfs van de actieve beschouwing, die opgevat wordt als een doel en niet als een passieve houding, zijn levende oefeningen waardoor wij God niet kunnen zien, dat wil zeggen, niet met Hem verenigd kunnen worden. Het is noodzakelijk dat de mens en zijn eigen handelen, hoe edel en verheven zij ook mogen zijn, sterven.
De heilige Johannes vermeldt dat in de hemel een grote stilte viel (Openb. 8,1). De hemel staat voor de grond en het centrum van de ziel, waar alles stil moet zijn als de majesteit van God daar verschijnt. Al het eigen handelen en alle eigendom moet dan vernietigd zijn. (...)
Alleen God kan twee dingen verenigen die zozeer tegengesteld zijn als de zuiverheid van God en de onzuiverheid van het schepsel, de enkelvoudigheid van God en de veelvoudigheid van de mens. Dit kan nooit geschieden door de inspanning van het schepsel, want twee dingen kunnen niet verenigd worden als zij geen overeenkomst en gelijkenis hebben. Een onzuiver metaal zal nooit samengaan met zuiver en verfijnd goud.
Wat doet God dus? Hij zendt zijn eigen wijsheid voor zich uit, zoals het vuur naar de aarde wordt gezonden om door zijn activiteit al wat onzuiver is te verteren. Het vuur verteert alle dingen en het verteert wat het probeert te weerstaan. Zo is het ook met de wijsheid. Zij verteert elke onzuiverheid in het schepsel om haar voor te bereiden op de goddelijke vereniging.
De onzuiverheid die zo tegengesteld is aan de vereniging is het eigendom en het eigen handelen. Het eigendom omdat zij de bron is van reële onzuiverheid, die nooit samengebracht kan worden met de essentiële zuiverheid, zoals stralen wel de modder kunnen raken, maar zich er niet mee kunnen verenigen. Het eigen handelen omdat God in een oneindige rust is. Om met Hem verenigd te kunnen worden moet de ziel daarom deelnemen aan zijn rust. Zonder die rust kan er geen eenheid zijn, vanwege de ongelijkheid. Want om twee dingen te verenigen moeten zij in een evenredige rust zijn. Daarom komt de ziel alleen tot de goddelijke vereniging door de rust van haar wil. Zij kan alleen met God verenigd worden als zij in een centrale rust is en in de zuiverheid van haar schepping.
Zoals een vuur het goud zuivert, zo bedient God zich van de wijsheid om de ziel te reinigen. Het is zeker dat het goud niet kan worden gereinigd dan door het vuur dat beetje bij beetje al het aardse en materiële verteert en dit scheidt van het goud. Het is voor het goud niet voldoende dat de aarde veranderd wordt in goud. Het is ook nodig dat het vuur het goud smelt en oplost, om alles uit haar substantie te trekken wat er aan vreemde en aardse elementen is overgebleven. (...)
Om de mens met zijn God te verenigen is het noodzakelijk dat zijn Wijsheid, vergezeld van de goddelijke Gerechtigheid, als een meedogenloos en verterend vuur alles van de ziel wegneemt wat zij heeft aan eigendom, aan aardse en vleselijke elementen en aan activiteit, om zich dan met de ziel te verenigen. (...)
God reinigt deze ziel dus zozeer van alle eigen, onderscheiden, waargenomen en veelvormige handelingen, die een zeer grote ongelijkheid zijn, opdat God en de ziel beetje bij beetje gelijkvormig en uiteindelijk eenvormig worden. Zo openbaart God het passieve vermogen van het schepsel en vergroot en veredelt dit, op een verborgen wijze en ongekend. Daarom noemt men dit mystiek. Het is noodzakelijk dat de ziel in dit alles slechts passief werkt.
Het is waar dat zij om tot hier te komen in het begin meer handelt. Naarmate de werkzaamheid van God sterker wordt, moet de ziel beetje bij beetje en steeds meer voor Hem plaats maken, tot Hij alles in zich opneemt. Dit duurt echter lange tijd. (...)
Iedereen weet dat God het allerhoogste Goed is, dat de wezenlijke gelukzaligheid bestaat uit de vereniging met God, dat de heiligen groter zijn naarmate deze vereniging volmaakter is en dat deze vereniging niet in de ziel tot stand kan komen door enige eigen activiteit, want God deelt zich alleen aan de ziel mee als haar passieve ontvankelijkheid groot, edel en uitgestrekt is. De mens kan niet met God verenigd zijn zonder passiviteit en eenvoud. Omdat die vereniging de gelukzaligheid zelf is, kan de weg die ons in die passiviteit leidt niet slecht zijn. Integendeel, hij is de beste van alle wegen. (A.w., pp. 117v; 119v; 121; 123-126)
Zodra de ziel gestorven is, is zij gestorven aan de waarheid in de kus van de Heer. Daarom is zij waarlijk met Hem verenigd en verenigd zonder midden, want door alles te verliezen, zelfs de beste dingen, heeft zij de middelen en het tegenover (het entre-deux van de ziel en God), die bestonden in die beste dingen, verloren. Die goede dingen waren het tegenover zelf. Vanaf dat moment is zij ogenblikkelijk met God verenigd. Maar zij kent en geniet de vruchten van haar vereniging pas wanneer Hij haar bezielt en haar levend beginsel wordt. Zoals een bruid, die verdwenen is in de armen van haar bruidegom, met Hem verenigd is ook al smaakt zij het geluk van die vereniging niet en kent zij dat zelfs vaak niet eens. Maar nadat de bruidegom gezien heeft dat zij bezwijmd is door de overvloed van haar liefde, doet Hij haar na enige tijd terugkeren door zijn zoete strelingen. Dan weet zij dat zij Hem bezit die zij bemint en dat zij door Hem wordt bezeten.
De ziel die zo door God wordt bezeten, ondervindt meer en meer dat Hij zozeer haar Heer is, dat zij niets anders meer kan doen, dan wat Hem behaagt en zoals het Hem behaagt. Haar onmacht ontrieft Hem niet. Zij is Hem aangenaam, want zij is vol leven en vol kracht van de goddelijke wil.
De gestorven ziel is dus verenigd, maar zij geniet de vrucht van haar vereniging pas op het moment van haar opstanding, wanneer God haar in zich doet overgaan en haar het waarachtige loon geeft en de zekerheden van het voltrekken van het goddelijk huwelijk tussen God en haar, waaraan zij niet kan twijfelen. Omdat die onmiddellijke vereniging zo spiritueel, delicaat, goddelijk en intiem is, is het onmogelijk dat de ziel zich die in zou kunnen beelden of eraan zou kunnen twijfelen. (...)
In de mate waarin God de ziel opwekt, dat wil zeggen haar in zich ontvangt en deze levende kiem, die geen andere is dan het Leven van de Geest van het Woord, begint te verschijnen en zich te manifesteren, is dit het openbaar worden van Jezus Christus (Gal. 1,16), die in ons leeft door het verlies van het leven van Adam, dat bestaat als het eigendom.
Zij is dus ontvangen in God. Nadat zij ontvangen is, wordt zij beetje bij beetje veranderd en in Hem omgevormd, zoals het voedsel wordt veranderd in wie het tot zich neemt. Dit neemt niet weg dat het zijn van het schepsel altijd blijft voortbestaan, zoals dat elders verklaard is.
Zodra de omvorming begint, wordt dat vernietiging genoemd, want in de mate waarin men van vorm verandert, vernietigt men de eigen vorm, om de vorm aan te nemen van degene die ons in Hem verandert. Dit duurt heel het leven. De ziel wordt meer en meer in God omgevormd. Hoe meer God haar in zich verandert, hoe meer zij deelneemt aan zijn goddelijke eigenschappen. Dit is wat God doet door haar in Hem onbeweeglijk, ongevoelig enzovoort te maken. Maar ook maakt Hij haar vruchtbaar in Hemzelf en niet buiten Hem. (...)
Beetje bij beetje groeit dit leven en strekt het zich uit in haar vermogens en haar zintuigen en verwijdt hen naar de mate waarin het zich aan hen meedeelt. Zo worden de vermogens en de zintuigen, die voorheen steriel en onvruchtbaar waren, actief gemaakt, maar van een goddelijke activiteit, zoals God hen bezielt en over hen beschikt naar zijn bedoeling.
(Madame Guyon, 'Petit abrégé de la voie et de la réunion de l'âme à Dieu'. In: A.w., pp. 231-234)
Zo lang de ziel niet geheel verenigd is met haar God met een vereniging die ik blijvend noem, om haar te onderscheiden van voorbijgaande verenigingen, voelt zij nog haar neiging naar God. In tegenstelling tot wat weinig verlichte personen denken is de onstuimigheid van deze neiging niet een volmaaktheid. Zij is een gebrek aan volmaaktheid en geeft de afstand tussen God en de ziel aan. Maar wanneer God zich zozeer met de ziel verenigd heeft dat Hij haar in zich ontvangen heeft, daar waar Hij haar verborgen houdt met Jezus Christus (Kol. 3,3), dan vindt de ziel daar een rust die elke neiging uitsluit en die alleen de ervaring kan doen begrijpen. Het is niet een rust als het smaken van vrede in de zachtheid en zoetheid van een ervaren aanwezigheid van God, maar het is een rust in God zelf, die deelneemt aan zijn onmetelijkheid, zozeer is zij uitgestrekt, eenvoudig en zuiver. (...)
In die staat zijn de geest en de wil zo zuiver en eenvoudig, dat God hen de kleur en de smaak geeft die Hem behaagt. ('La vie de Madame Guyon, écrite par elle-même'. Paris, 1983, p. 555)
terug naar de Inhoud
36. De Russische pelgrim
In de 'Openhartige verhalen van een Russische pelgrim' die in 1978 in het Nederlands werden uitgegeven, maakte het westen kennis met de spiritualiteit van de Griekse en Russische orthodoxe kerk, die door de eeuwen heen bijna onveranderd was beoefend. De anonieme negentiende eeuwse Russische pelgrim, wiens eenvoudige vroomheid het hart van veel moderne mensen raakte, liet zich leiden door de Filokalie, een verzameling teksten van de oude monnikenvaders over het Jezusgebed.
Vijf dagen ging ik langs de grote weg. Tenslotte, tegen de avond, werd ik ingehaald door een oud mannetje - naar zijn uiterlijk een geestelijke. Op mijn vraag antwoordde hij dat hij een monnik was uit een kluizenarij, een tien werst van de grote weg gelegen. 'Bij ons, zei hij, neemt men pelgrims op, men laat ze uitrusten en geeft ze eten samen met de bedevaarders in het gastenverblijf.' (...)
Al pratend waren we zo ongemerkt bijna tot aan de kluizenarij gekomen. Om mij deze wijze starets niet te laten ontglippen, en om vlug de oplossing te krijgen waar ik naar verlangde, haastte ik mij om hem te zeggen: 'Wees zo goed, eerwaarde vader, om mij uit te leggen wat onophoudelijk gebed betekent, en hoe men dat kan leren. Ik zie dat u daar uit eigen ervaring een uitgebreide kennis over hebt.'
We kwamen in zijn cel en de starets begon met het volgende te zeggen: 'Het ononderbroken inwendig Jezusgebed is een voortdurende, nooit ophoudende aanroeping van de goddelijke naam van Jezus Christus, met de lippen, met de geest en met het hart. Daarbij stelt men zich voor, hoe Hij voortdurend aanwezig is, en men vraagt Hem om ontferming, bij al wat men doet, op elke plaats en ten allen tijde, zelfs in de slaap. Het gebed wordt uitgedrukt met de volgende woorden: Heer Jezus Christus, ontferm U over mij! En als deze aanroeping tot een gewoonte geworden is, zal men een grote vertroosting ondervinden en de behoefte voelen om altijd dit gebed te verrichten, zodat men zelfs helemaal niet kan leven zonder dit gebed. Het zal als vanzelf opwellen. Kan je nu begrijpen wat het ononderbroken gebed is?'
'Ik begrijp het heel goed, vader! Leer mij, om Gods wil, hoe ik het kan verkrijgen!' riep ik vol vreugde uit.
'Hoe men het gebed aanleert, dat zullen we in dit boek hier lezen. Dit boek heet de Filokalie. Het bevat een volledige en uitvoerige leer over het ononderbroken inwendig gebed, uitgelegd door vijf en twintig heilige Vaders. Het is een heel verheven werk en het bewijst zoveel dienst, dat het beschouwd wordt als de eerste en voornaamste leidraad voor het beschouwend geestelijk leven. ('De openhartige verhalen van een Russische pelgrim'. Antwerpen/Amsterdam, 1978, pp. 16 en 18-19)
Lange tijd trok ik door de wouden en af en toe kwam ik in een klein dorp. Soms bleef ik de hele dag in het woud en las met veel ijver in de Filokalie, en ik putte daaruit veel wonderbaarlijke kennis. Mijn hart brandde van verlangen om tot vereniging met God te komen door het inwendig gebed, dat ik trachtte aan te leren onder leiding van de Filokalie, waaraan ik alles toetste. Maar terzelfdertijd betreurde ik nog geen onderkomen gevonden te hebben waar ik in alle rust voortdurend met de lezing bezig zou kunnen zijn.
In die periodes las ik ook mijn Bijbel en ik voelde dat ik hem duidelijker begon te begrijpen. Het was niet meer zoals vroeger, toen heel veel mij onbegrijpelijk leek en ik er vaak met mijn verstand niet bij kon. Terecht zeggen de heilige Vaders dat de Filokalie de sleutel is voor het ontsluiten van de geheimen van de heilige Schrift. Geleid door de Filokalie begon ik gedeeltelijk de verborgen zin van het woord van God te begrijpen. Ik begon te ontdekken wat de betekenis is van: 'de innerlijke mens, verborgen in het hart', 'het waarachtige gebed', 'aanbidding in de geest', 'het koninkrijk is binnen in u', 'de onuitsprekelijke verzuchtingen van de heilige Geest', 'gij zult in Mij zijn', 'geef Mij uw hart', 'Christus aantrekken', 'het onderpand van de Geest in onze harten', 'de kreet in het hart, Abba, Vader' enzovoort.
Als ik daarna begon te bidden met het hart ging alles rondom mij er verrukkelijk uitzien, bomen, gras, vogels, aarde, lucht, licht. Alles leek mij te zeggen dat het bestaat voor de mens, dat het getuigt van de liefde van God voor de mens, en dat alles bidt en de lof van God verkondigt. Toen begreep ik ook wat er bedoeld wordt in de Filokalie met 'de taal van de schepping verstaan' en ik zag hoe men in gesprek kon komen met Gods schepselen. (A.w., pp. 37v.)
Ik begon de Filokalie te lezen juist op de manier die de starets mij aangewezen had. Ik las de aangegeven teksten, en hetzelfde dan nog andermaal. Deze lezing ontstak in mijn ziel het verlangen en de ijver om wat ik gelezen had ook metterdaad te ervaren. Klaar en duidelijk zag ik nu in wat inwendig gebed betekent, welke middelen er zijn om het te bereiken, wat er uit volgt, hoe de ziel en het hart ervan genieten, en hoe men kan uitmaken of dit genot van God komt of van de natuur of dat het een bekoring is.
Eerst en vooral trachtte ik toen de plaats van het hart te zoeken. Ik sloot de ogen en schouwde met de geest, dat wil zeggen met de verbeelding, naar het hart en trachtte mij voor te stellen hoe het daar is in de linker helft van de borst, en ik luisterde aandachtig naar het kloppen. Daar bleef ik eerst enkele keren per dag een half uur mee bezig. In het begin bemerkte ik niets dan duisternis. Maar daarna kon ik weldra mij het hart voorstellen en de beweging erin bemerken. Later nog liet ik het Jezusgebed in en uit het hart komen, samen met de ademhaling. Als ik de lucht inademde, richtte ik de blik van de geest op het hart en vormde ik de woorden 'Heer Jezus Christus'; en als ik de lucht uitademde 'ontferm U over mij.' Eerst deed ik dat gedurende een uur; dan twee uur; daarna begon ik mij hoe langer hoe vaker te oefenen, en tenslotte bracht ik de hele dag daarmee door. Als ik overvallen werd door vermoeidheid, of luiheid of twijfel, begon ik in de Filokalie die plaatsen te lezen die handelen over de praxis van het hart en opnieuw kreeg ik zin en ijver voor het gebed. Na drie weken begon ik pijn te voelen aan het hart, en daarna in datzelfde hart een zeer aangename warmte, blijdschap en rust. Dit spoorde mij aan en deed mij meer en meer verlangen om me vlijtig toe te leggen op het gebed, zodat al mijn gedachten er mee bezig waren en ik een grote blijdschap voelde.
Vanaf die tijd begon ik verscheidene gevoelens gewaar te worden in mijn hart en in de geest. Soms gebeurde het dat mijn hart als het ware trilde van zaligheid. Het voelde zich zo licht, zo blij, zo getroost, dat ik helemaal anders werd en in verrukking geraakte. Soms voelde ik een vlammende liefde tot Jezus Christus en tot alle schepselen van God. Soms weende ik zoete tranen van dankbaarheid voor de Heer, die zo goed was voor mij, een ellendige zondaar. Was ik vroeger zo traag van begrip, dan werd mijn verstand nu zo helder, dat ik gemakkelijk dingen kon begrijpen en doorzien, waaraan ik vroeger zelfs nooit gedacht had. Een heerlijke warmte uit het hart doorstroomde soms heel mijn wezen, en vol vertedering voelde ik dan overal Gods aanwezigheid. Soms ook werd ik een grote blijdschap gewaar bij het aanroepen van de naam van Jezus Christus en ik begreep wat het betekent als Hij zegt: 'Het koninkrijk Gods is binnen in u' (Lc. 17,21).
Bij het ervaren van dergelijke zoete vertroostingen, bemerkte ik de gevolgen van het gebed van het hart die zich manifesteren op drie manieren: namelijk in de geest, in de gevoelens en in openbaringen. In de geest bijvoorbeeld de zoetheid van Gods liefde, de innerlijke rust, geestesverrukking, zuiverheid van gedachten, met vreugde denken aan God. In de gevoelens: een aangename warmte die het hart doorstroomt, een zoetheid die alle leden vervult, blijdschap die het hart doet trillen, licht en moed, voldoening in het leven, ongevoeligheid voor ziekte en smart. In openbaringen: verlichting van de rede, inzicht in de Schrift, kennis van de taal der schepping, onverschilligheid voor ijdele dingen, zekerheid van Gods nabijheid en van zijn liefde voor ons.
Vijf maanden bracht ik in de eenzaamheid door met het beoefenen van het gebed en ik genoot van de hierboven vermelde ervaringen. Ik geraakte zo gewend aan het gebed van het hart, dat ik er zonder ophouden mee bezig was. Ik voelde tenslotte dat het gebed nu vanzelf verricht werd, zonder enige aansporing van mijn kant. Het klonk op in mijn geest en in mijn hart, niet alleen als ik in wakende toestand was, maar het gebeurde even goed in slaap en door niets werd het afgebroken. Geen ogenblik hield het op, wat ik ook deed. (A.w., pp. 44-46)
terug naar de Inhoud
37. Teilhard de Chardin
Voor Teilhard de Chardin (1881-1955) was er geen discrepantie tussen zijn leven als wetenschapper-paleontoloog en zijn mystieke geaardheid. In beiden zocht en vond hij de eenheid van het goddelijk milieu, dat overal aanwezig bleek, zelfs in de materie. Hij leidde daaruit af dat de wereld en de mensheid zich naar een steeds verder gaande eenheid ontwikkelen, die uiteindelijk zal uitmonden in wat hij het punt Omega noemde, de omvorming van heel de schepping in Christus, in God.
In zijn loflied op de liefde, die alles in het heelal doordringt en naar het middelpunt toe trekt, klinkt op de achtergrond de tekst uit de eerste brief van Johannes: 'God is liefde.'
In de handeling sluit ik aan bij de scheppende macht van God; ik val met haar samen; ik word er niet alleen het instrument, maar de levende verlenging van. En aangezien er niets zo innerlijk is in een wezen als zijn wil, ga ik op enigerlei wijze, door mijn hart, in het hart van God zelf op. Dit contact is blijvend, doordat ik steeds handel. Tegelijkertijd stelt het mij in staat, doordat ik aan de volmaaktheid van mijn trouw noch aan de vurigheid van mijn intentie een grens kan vinden, steeds inniger, tot in het oneindige, in God op te gaan. (...)
Onze arbeid schijnt ons vooral een middel om ons dagelijks brood te verdienen. Maar de duurzame waarde ervan is veel hoger: door hem voltooien wij in ons het voorwerp van de goddelijke vereniging; en evenzeer door hem vermeerderen wij op enigerlei wijze, met betrekking tot ons, het goddelijk eindpunt van deze vereniging, onze Heer Jezus Christus. (...) God is onuitputtelijk bereikbaar in de totaliteit van ons handelen. (...)
De conjunctie van God en de wereld heeft zich op het terrein van het handelen voor onze ogen voltrokken. Neen, door Zich aan ons voor te doen als bereikbaar door de arbeid zelf, trekt God onze blik niet voorbarig van deze, ons door Hemzelf opgelegde, arbeid af. Neen, Hij doet de kleinheid van onze aardse doeleinden niet in zijn hevig licht verdwijnen, want de innigheid van onze vereniging met Hem is juist bepalend voor de nauwkeurige afwerking die wij aan het minste van onze werken geven. (...) God is waar Hij het sterkst voor ons levend en geïncarneerd is, niet ver van ons, niet buiten de tastbare sfeer, maar wacht voortdurend in de handeling, in het werk van het ogenblik op ons. Hij is, op enigerlei wijze, aan de punt van mijn pen, van mijn houweel, van mijn penseel, van mijn naald - van mijn hart, van mijn denken. Door de streep, de slag, de steek waarmee ik bezig ben, tot zijn hoogste, natuurlijke afwerking op te voeren, zal ik het laatste Doel vatten waarheen mijn diepste willen streeft. (P. Teilhard de Chardin, 'Het goddelijk milieu'. Utrecht, 1962, pp. 31-33)
Overal om ons heen, links en rechts, voor en achter, boven en onder, hebben wij ons slechts even buiten het gebied van het zintuiglijk waarneembare behoeven te begeven om het goddelijke te zien opborrelen en doorschemeren. De goddelijke tegenwoordigheid heeft zich niet alleen vóór ons, dicht bij ons, geopenbaard. Ze is zozeer overal opgeweld, we zijn er dermate door omringd en van doordrongen dat ons zelfs geen plaats meer overblijft om op de knieën te vallen, tenzij diep in onszelf.
Ten bate van alle schepselen zonder uitzondering bestormt het goddelijke ons, doordringt ons, kneedt ons. Wij meenden dat het ver was, ongenaakbaar: wij leven ondergedompeld in zijn vurige golven. 'In Hem leven wij .' (Hand. 17,28). Waarlijk, zoals Jacob zei toen hij uit zijn droom ontwaakte, de wereld, deze tastbare wereld, waarin wij rondgingen met in een profane omgeving gebruikelijke verveling en oneerbiedigheid, is een gewijde plaats, en wij wisten het niet! (Gen. 28,16). - Komt, laten wij aanbidden! (A.w., p. 85)
Op een dag wordt de mens zich ervan bewust dat hij gevoelig is geworden voor een zekere waarneming van het goddelijke dat alom verspreid is. Ondervraag hem. Wanneer is deze toestand voor hem begonnen? Hij zou het niet kunnen zeggen. Alles wat hij weet, is dat er een nieuwe geest door zijn leven is gegaan.
'Het is begonnen met een speciale, wonderlijke resonantie die iedere harmonie deed aanzwellen - met een verspreide straling die iedere schoonheid als een aureool omgaf . Gewaarwordingen, gevoelens, gedachten, alle elementen van het zieleleven raakten een voor een onder de invloed. Dagelijks werden ze door iets ondefinieerbaars - altijd hetzelfde - geuriger, kleuriger, aangrijpender. Toen begonnen de toon, de geur, het licht van vaag duidelijk te worden. En toen ben ik, tegen iedere normaalheid en waarschijnlijkheid in, dat onuitsprekelijke gaan voelen wat alle dingen gemeen hebben. De Eenheid deelde zich aan mij mee doordat ze me de gave schonk haar te vatten. Ik had waarlijk een nieuw zintuig verkregen: de zin voor een nieuwe hoedanigheid of een nieuwe dimensie. Nog dieper: er had zich voor mij een transformatie bewerkstelligd in de waarneming zelf van het zijn. Het zijn was voortaan voor mij op enigerlei wijze tastbaar, smakelijk. Alle vormen waarmee het zich tooide overheersend, is het zijn mij gaan aantrekken en bedwelmen.' (...)
Deze constatering, dat het goddelijk milieu zich aan ons onthult als een modificatie van het diepe wezen der dingen, veroorlooft ons onmiddellijk twee belangrijke opmerkingen te maken ten aanzien van de wijze waarop de waarneming ervan in onze menselijke perspectieven optreedt en zich handhaaft.
Ten eerste: de manifestatie van het goddelijke wijzigt evenmin de zichtbare orde der dingen als de eucharistische consecratie de heilige gedaanten (van brood en wijn) voor onze ogen wijzigt. Doordat het psychologische gebeuren in het begin uitsluitend bestaat in het aan de dag treden van een inwendige spanning of een diepe schittering, blijven de betrekkingen tussen schepselen precies dezelfde. Hun zin komt alleen scherper uit. Evenals die doorschijnende stoffen die door een opgenomen lichtstraal in hun geheel verlicht kunnen worden, verschijnt de wereld voor de christelijke mysticus gebaad in een innerlijk licht dat haar reliëf, haar bouw en haar diepten intensiveert. Dit licht is niet de oppervlakkige schakering die door een grof genot kan worden waargenomen. Het is evenmin de felle schittering die de voorwerpen vernielt en de blik verblindt. Het is de kalme en machtige straling die wordt voortgebracht door de synthese van alle elementen der wereld in Jezus. Hoe meer de wezens waarin Hij Zich doet gelden volgens hun natuur voltooid zijn, des te meer nabij en voelbaar schijnt deze straling, en hoe meer ze zich kenbaar maakt, des te duidelijker worden de door haar bestreken voorwerpen wat hun omtrekken en des te dieper wat hun grond aangaat. Indien het geoorloofd is een gewijd woord licht te wijzigen, willen zij zeggen dat het grote mysterie van het christendom niet zozeer de verschijning van God, maar het doorschenen worden van het heelal door God is. O ja! Heer, niet alleen de straal die aanroert, maar de straal die doordringt. Niet uw epifanie, Jezus, maar uw diafanie. (P. Teilhard de Chardin, 'Het goddelijk milieu'. Utrecht, 1962, pp. 104-106)
Naar haar totale biologische realiteit is de liefde (d.w.z. de affiniteit tussen twee wezens) niet alleen en uitsluitend iets van de mens. Zij vormt een algemene eigenschap van alle leven, en als zodanig voegt zij zich, in variaties en graden van intensiteit, naar alle vormen die de organische stof achtereenvolgens heeft aangenomen. Bij de ons nastaande zoogdieren herkennen wij zonder moeite haar verschillende aspecten: geslachtsdrift, moeder- of vaderinstinct, sociale saamhorigheid enzovoorts. Verder, en lager, aan de boom van het leven zijn de overeenkomsten minder duidelijk. Zij verzwakken zozeer dat zij aan de waarneming ontsnappen. Maar ik moet hier weer herhalen wat ik over de 'binnenkant der dingen' gezegd heb. Het zou fysisch onmogelijk zijn dat de liefde in de hogere stadia - en bij ons, in het gehominiseerde stadium - optrad, wanneer er tot zelfs bij de moleculen, in een nog volstrekt onontwikkelde vorm uiteraard, maar in kiem aanwezig, niet een innerlijke neiging tot vereniging bestond. Om haar aanwezigheid met zekerheid bij ons te kunnen constateren, moeten wij haar, als aanzet, veronderstellen in alles wat is. En inderdaad, wanneer wij om ons heen de samenstromende opstijging der bewustzijns bezien, bemerken wij dat zij nergens ontbreekt. (...) Onder de krachten der liefde zoeken de delen der wereld elkaar, opdat de wereld tot stand kome. Of de algemene zwaartekracht, die ons altijd weer opvalt, nu een kracht of een 'kromme' is, zij is slechts de tegenkant, de schaduw, van de werkelijke kracht die de natuur beweegt. Wil men de werkelijke kosmische 'smelt'-energie gewaar worden, dan dient men - als de dingen een binnenkant hebben - af te dalen tot het innerlijke, 'middelpunt zoekende' gebied der geestelijke aantrekkingskrachten.
In al haar verschijningsvormen is de liefde niets anders, en niets minder, dan het min of meer zichtbare teken, dat in het binnenste van het 'deel' de psychische convergentie van het heelal naar zichzelf aanduidt. (...)
Alleen de liefde is in staat - en wel omdat zíj alleen wezens in hun grond aangrijpt en samenvoegt - wezens als wezens te te voltooien door hen te verenigen - dat is een feit dat wij dagelijks aan den lijve ondervinden. Op welk ogenblik bereiken immers twee geliefden het hoogste bezit van zichzelf, tenzij dan wanneer zij zich als 'in elkaar verloren' ervaren? Verwerkelijkt de liefde niet elk ogenblik die magische handeling, die zogenaamd tegenstrijdige handeling die personaliseert door een totaal te maken: in het echtpaar, in de bezielde groep? En wat zij dagelijks op kleine schaal bewerkstelligt, waarom zou zij dat niet ooit op schaal van de aarde kunnen herhalen.
De mensheid, de geest van de aarde, de synthese van individuen en volkeren, de paradoxale verzoening van het deel en het geheel, van de eenheid en de veelheid: men zegt dat het utopieën zijn, en toch is het biologisch noodzakelijk dat zij in de wereld een belichaming vinden; men behoeft zich 'slechts' voor te stellen dat ons vermogen tot liefhebben zich zover ontwikkelt dat het de totaliteit van de mensen en van de aarde omvat.
Maar dat is nu juist onmogelijk, zal men tegenwerpen. Het is immers zo, dat een mens zijn liefde aan één of hoogstens aan een paar menselijke wezens kan schenken, daarmee houdt het op. Het hart 'draagt' niet verder buiten die beperkte kring, daarbuiten is alleen maar plaats voor kille rechtvaardigheid en kille redelijkheid. Alles en allen liefhebben: dat is in zichzelf tegenstrijdig en verkeerd handelen, dat tenslotte uitloopt op niets-liefhebben.
Maar als dus de universele liefde onmogelijk is, wat beduidt dan dat onweerstaanbare instinct in ons hart, dat ons telkens naar de eenheid drijft wanneer wij voor iets vuur en vlam vatten? De drift naar het heelal, naar het 'al,' het brandende verlangen dat ons aangrijpt bij het zien van de natuur, bij de ervaring van schoonheid, van muziek - de verwachting en het gevoel van een grote aanwezigheid. Hoe is het mogelijk dat de psychologie - afgezien van de 'mystici' en hun onderzoekers - zozeer die grondtrilling heeft kunnen verwaarlozen, waarvan een geoefend oor de klank in de oorsprong, of liever: aan de top, van elke grote gemoedsbeweging kan onderscheiden? Meetrillen met het 'al': wezenlijk kenmerk van de pure poëzie, en de pure religie. Nogmaals, wat verraadt dit verschijnsel - geboren tegelijk met het denken, en daarmee meegroeiend - anders dan een fundamentele overeenkomst tussen twee werkelijkheden die naar elkaar toe streven: het losse deeltje dat beeft bij de nadering van al het andere?
Wij menen vaak dat de verschillende natuurlijke vormen van liefhebben met de liefde van man en vrouw, de genegenheid voor kinderen en vrienden en tot op zekere hoogte voor zijn land, zijn uitgeput. Maar op deze lijst ontbreekt juist de meest fundamentele 'drift': die welke onder de druk van een heelal dat zich om zichzelf sluit, de delen naar elkaar doet stuwen tot het geheel. De kosmische affiniteit, en dus het kosmisch op-elkaar-gericht zijn.
Een universele liefde: dat is niet alleen psychologisch mogelijk; maar het is de enige volledige en uiteindelijke wijze waarop wij kunnen liefhebben. (P. Teilhard de Chardin, 'Het verschijnsel mens'. Utrecht, 1958, pp. 277-280)
De wereld scheppen, voltooien en zuiveren, dat betekent voor God haar éénmaken door haar organisch met Zich te verenigen, zo lezen wij al bij Paulus en Johannes. Hoe maakt Hij één? Door zich gedeeltelijk onder te dompelen in de dingen, door zich 'bouwsteen' te maken, en dan - vanuit het aldus innerlijk in het hart van de materie gevonden standpunt - de leiding en 'de kop' te nemen van wat wij nu de evolutie noemen. De Christus is het universele beginsel van levenskracht; omdat Hij is opgestaan als mens onder de mensen, is Hij in de gelegenheid, en is Hij altijd bezig, om de algemene opstijging der bewustzijns waarvan Hij zich deel gemaakt heeft, onder Zich te buigen, te zuiveren, te richten en overdadig te bezielen. Door een eeuwige daad van gemeenschap en verheffing verbindt Hij het totale psychische leven van de aarde aan Zich. En wanneer Hij alles verzameld en omgevormd zal hebben, keert Hij met een alles besluitende beweging terug naar het goddelijk middelpunt dat Hij nooit verlaten heeft, en sluit Hij Zich weer om Zichzelf en om zijn verovering. Dan, zegt Paulus, 'zal er alleen nog God zijn, alles in allen' (1 Kor. 15,28). Werkelijk een superieure vorm van 'pantheïsme' zonder een vergiftigd spoor van vermenging of vernietiging. De verwachting der volmaakte eenheid, waarin elk deel dat er in ondergedompeld wordt tegelijk met het heelal zijn vervulling vindt.
Het heelal voltooit zich in een synthese van middelpunten, volstrekt in overeenstemming met de wetten van vereniging. God: middelpunt der middelpunten. (A.w., p. 312)
terug naar de Inhoud
38. Henri Le Saux (Swami Abhishiktananda)
Enkele jaren na zijn intrede in een benediktijns klooster wist Henry Le Saux (1910-1973) dat zijn eigenlijke roeping als monnik in India lag. Daar verbleef hij vanaf 1948, eerst in de christelijke ashram Shantivanam en later als kluizenaar. Hij ging de weg van advaita, ontmoette kort voor diens dood Ramana Maharshi, had een guru en bereikte kort voor het eind van zijn leven de verlichting.
In zijn vroege geschriften beschouwde hij het christendom en met name de drieëenheidsleer als een aanvulling op advaita. Nadat hij zelf de advaitische eenheidservaring gehad had, zag hij geen onderscheid meer tussen christendom en advaita.
In de diepte van de stilte van de Geest en als opwellend uit het Woord dat in hem woont, hoort de christen die het zeventiende hoofdstuk van het Johannesevangelie overweegt in het allerdiepst van zijn ziel hetzelfde Zijn-Bewustzijn-Gelukzaligheid (Sat-Chit-Ananda) resoneren, maar dan een Zijn-Bewustzijn-Gelukzaligheid dat nu heel haar geheim uitdrukt:
Jullie zijn één met mij,
zoals ik Eén ben met de Vader
en de oneindige Glorie van het Zijn,
de allerhoogste openbaring van het ongedeelde Zijn.
Jullie hebben van mij ontvangen
de kennis zelf
die ik van Hem heb ontvangen,
de openbaring van het Bewustzijn eigen aan het Zijn, aan God, dat HIJ IS.
Door Hem bemind en Hem beminnend
zoals Hij en ik elkaar beminnen
in de Volheid van onze Vreugde,
de allerhoogste openbaring van de Gelukzaligheid, van de vreugde van het Zijn.
Het christelijke Satchitananda is niet meer gesloten, maar ontwaakt, is niet langer monade, maar gemeenschap.
Is het christelijke Satchitananda niet waarlijk het mysterie zelf van de Geest, dit geheim der geheimen van God, allerdiepst verborgen in de schoot van de Vader?
(Henri le Saux (Swami Abhishiktananda), 'Le rencontre de l'hindouisme et du christianisme'. Paris 1965, pp. 168v.)
Wanneer de christelijke wijze (jnani) ontwaakt uit de advaitische nacht, is hij alleen, in de aanwezigheid van de Vader, of, beter gezegd, hij ervaart alleen de aanwezigheid van de Zoon bij de Vader, waarin hij zelf is ingesloten. Op dit niveau is hij echter nog steeds niet in staat zichzelf of de wereld te onderscheiden binnen deze overwelmende ervaring. Als hij in geloof tot God bidt, is zijn gebed nog omvat in het enige Gij dat de Zoon eeuwig richt aan de Vader in de goddelijke eenheid. In de schoot van de Vader is hij nog zo diep verborgen in de goddelijke voortbrenging van de Zoon dat hij zichzelf niet kan herkennen. Dit is zo iets als de ervaring waarnaar Paulus verwees toen hij aan de Kolossensen schreef: 'Uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer Christus, die uw leven is, verschijnt, zult ook u met Hem verschijnen in heerlijkheid' (Kol. 3,3-4).
Maar dan openbaart de Geest in het mysterie van de Vaders naam, Abba, aan de ziel het grotere en nog onuitsprekelijker mysterie dat in de naam God zelf vervat zit: 'Eloi! Mijn God!' (Mc. 15,34). Dan leert de mens dat God aan te roepen niet een elementair gebedsniveau is, niet slechts een stap in de opgang naar de Vader. Tot zijn verbazing lijkt de naam God heel nieuwe diepten te openen in het hart van de Vader. Wanneer Jezus tijdens zijn leven op aarde zijn Vader aansprak met de naam God, zong hij voor Hem een onvergelijkelijk liefdeslied, en kwamen in het hart van zijn Vader mateloze schatten aan tederheid en mededogen vrij. Terwijl hij wachtte en zich haastte naar zijn 'uur', werd voor hem de barmhartigheid en de liefde van de Vader elke dag van zijn leven zichtbaarder in de schepping en in het menselijk leven.
Wanneer de ziel dieper in het innerlijk of de innerlijkheid van Jezus doordringt, stelt de Geest haar in staat om zich steeds innerlijker de betekenis van deze naam van God, waarmee Jezus de Vader zelfs op het kruis aansprak, te realiseren en deze te verwerkelijken. Door Jezus' onderricht ontdekt, of beter: herontdekt de ziel in deze naam het mysterie van het Pleroma, van de Volheid. Hierin vindt zij heel de schepping, heel het zichtbare en onzichtbare universum, heel de mensheid en elk individu, en uiteindelijk zichzelf. Hierin hervinden alle dingen hun betekenis, hun plaats en hun identiteit in de oneindige straling van Gods liefde. (...)
God - eeuwig, volkomen op-zichzelf-bestaand, met al zijn oneindige liefde, zijn scheppende kracht en zijn innerlijk drie-persoonlijk leven - is volledig aanwezig in het kleinste materiedeeltje of tijdsmoment, in de zandkorrel, in de kleinste microbe, in de meest triviale gebeurtenis in de wereld of in het leven van het individu. (...)
De openbaring van de Drieëenheid betekent dat er geen onderscheid is tussen God en zijn zelf-manifestatie in het mysterie van zijn innerlijk wezen. Schepping is de 'expansie' van zijn innerlijke zelf-manifestatie. Wanneer God schept, wanneer hij uitgaat om de mens, zijn schepsel, te ontmoeten, doet Hij dat altijd binnen deze innerlijke zelf-manifestatie. Hij engageert zichzelf altijd in de volheid van zijn mysterie. Omdat Hij van nature ondeelbaar is, kan zijn manifestatie onmogelijk slechts een deel van Hem betreffen. In zijn oneindigheid is Hij volledig aanwezig in het kleinste moment van de voorbijgaande tijd of in het minste materiedeeltje in de stroom van het worden. (...)
Het mysterie van de heilige Drieëenheid openbaart dat Zijn in essentie een gemeenschap van liefde is, een wederzijdse roep om te zijn, samen-zijn. De essentie van het mysterie van de Drieëenheid is een komen-van en een gaan-naar, een geven en ontvangen. Al wat is, is gemeenschap, zich uitstrekkend van de Vader, de Bron van alles, tot de Geest, de voltooiing van alles, en doorgegeven door de Zoon en door alles wat in de Zoon is geschapen.
(Abhishiktananda (H. Le Saux), 'Saccidananda. A Christian Approach to Advaitic Experience'. Delhi, 1984 (revised version), pp. 126v; 129v. en 135)
De hoogste top van alle correlaties uit de Upanishads was de Upanishad van atman-brahman, de ontdekking van de identiteit, of beter gezegd, van de non-dualiteit van dat diepste centrum van mijzelf, atman, en het diepste centrum van het universum, brahman. Dit uiteindelijke inzicht is door alle zijnslagen, door elk beeld, door elke bemiddeling heen gegaan. De pijl heeft het oog van de stier getroffen. Door zichzelf is atman tot zichzelf gekomen. Het 'ik' dat het op de verschillende bewustzijnsniveaus deed resoneren: het fysieke lichaam, leven, denken - wanneer het uitgesproken wordt in het diepste zelf, blijkt het wezen dat bestaat uit verlangen en wil één te zijn met het 'Ik' uitgesproken door het kosmische absolute, brahman, aan de bron zelf van zijn zelf-manifestatie. Aham amsi, aham brahma asmi (ik ben, ik ben brahman) verklaart de Brihadaranyaka Upanishad (1.4.10). Tat tvam asi (dat ben jij; Chandogya Upanishad 6.8.7) is het uiteindelijke onderricht van de leraar op het moment waarop de machtige wateren alle dijken doorbroken hebben en de glorie van het ene licht geschenen heeft vanuit de diepte van het zijn en heel de wereld verlicht heeft.
(Abhishiktananda (H. Le Saux), 'The Further Shore'. Delhi, 1975, pp. 94v.)
Eenieder die dit overwelmende licht ontvangt, versteent en versplintert tegelijkertijd. Hij kan niets zeggen, hij kan niet meer denken, hij blijft eenvoudigweg daar, buiten tijd en ruime, alleen in het alleen-zijn van de Alleene. Het is een ongelooflijke ervaring, deze plotselinge openbaring van Arunachala's oneindige zuil van licht en vuur.
(Abhishiktananda (H. Le Saux), 'The Secret of Arunachala'. Delhi, 1979, p. viii: een beschrijving van zijn verlichtingservaring, die hem ten deel viel op de heilige berg waarop Ramana Maharshi een groot deel van zijn leven gewoond had. De ontmoeting met Maharshi, kort voor diens dood, was van bijzonder belang voor de spirituele ontwikkeling van Le Saux)
O Christus, mijn Beminde, waarom hebt u, om mij uw genade te geven, uzelf verborgen onder de gestalte van Shiva, van Arunachala, van Ramana de heilige leraar en van de naakte zwerver Sadashiva? Is al dit uw goddelijk spel? U neemt elke vorm aan als u met ons speelt, want het is uw wens dat wij u zouden zoeken voorbij alle vormen! Want in heel de wereld is er geen vorm die niet de uwe is, die niet u verbergt voor de onwetende en openbaart voor wie weet. (A.w., p. x)
Ik meen dat de beste beschrijving van mijn ware toestand sinds Arunachala de vergelijking met de dageraad is, zelfs nog vóór de zon is opgegaan, als de hemel al begint op te lichten. Licht, vrede, gelukzaligheid. De vogels zingen al, ook mijn hart zingt. Vreugdevolle verwachting van het verschijnen van de zegevierende bol. (A.w., p. x)
Het is volstrekt natuurlijk dat monniken van elke traditie elkaar over de grenzen van hun respectievelijke tradities heen herkennen als broeders. Dit volgt uit het overstijgen van alle tekenen waarvan zij getuigen. Er is inderdaad een 'monastieke orde' die universeel is en allen omvat. Dit is natuurlijk niet een soort 'orde' die hen probeert te organiseren, want dit zou het essentiële charisma van het monastieke leven, het onlesbare verlangen naar de Absolute, vernietigen. Het is voldoende dat zij dit in elkaar herkennen wanneer zij elkaar ontmoeten. Inderdaad antwoorden zij die waarachtig zijn elkaar zonder woorden. Ondanks alle verschillen in observantie, taal en culturele achtergrond, zien zij in elkaars ogen die diepte die de Ene Geest in hun eigen hart heeft geopend. Zij voelen de gelukzaligheid, het licht, de onuitsprekelijke vrede die eruit opwelt. En wanneer zij elkaar omarmen, wat zij vaak spontaan doen, is dit een teken dat zij hun ingeboren 'non-dualiteit' gevoeld en herkend hebben, want in de sfeer van het ongeborene is waarlijk geen 'andersheid.' (Abhishiktananda (H. Le Saux), 'The Further Shore'. Delhi, 1975, p. 27)
terug naar de Inhoud
39. Bernadette Roberts
Bernadette Roberts (1931, Los Angelos) herneemt de westerse contemplatieve traditie en lijkt deze verder te trekken. Zij was tien jaar lid van een Karmelietessenklooster, waar ze grote affiniteit met de geschriften van Johannes van het Kruis voelde. Zij was al jong vertrouwd met eenheidservaringen, met name in de natuur. Na haar uittrede uit het klooster leefde zij met God in de wereld, als huisvrouw en moeder van vier kinderen. Vijfentwintig jaar lang viel haar ervaring samen met de beschrijvingen van eenheid met God van Johannes van het Kruis. Toen loste haar bewustzijn een afzonderlijk zelf te zijn op en ging zij, zoals zij het zelf noemt, aan God voorbij, in een staat die zij kenmerkt als kennen en beschrijft met behulp van specifiek christelijke begrippen. Volgens Roberts betreft dat kennen de mysteriën van Gods openbaring aan de mens over de aard en bestemming van het menselijk leven, die door Christus zijn geopenbaard. De mens gaat de weg die Christus gegaan is.
Bij de analyse van haar ervaringen vond Roberts steun bij de moderne psychologie over het zelf. Wat zij schrijft lijkt voor de buitenstaander veeleer overeenkomsten te hebben met de oosterse non-dualistische tradities, maar daarin herkent zij zichzelf niet. In het christendom is de staat voorbij de vereniging ook beschreven door Madame Guyon, eveneens huisvrouw en moeder. Waarschijnlijk was Roberts niet van haar bestaan op de hoogte.
Inmiddels is zij tachtig en leidt nog steeds retraites, met als favoriete thema de essentie van de christelijke mystiek.
Ik nam als vanzelfsprekend aan dat het zelf de totaliteit omvatte van mijn wezen, van lichaam en ziel, van geest en gevoelens, van een wezen dat zijn middelpunt had in God, die de drijfkracht erachter en het stiltepunt ervan is. Omdat het zelf in zijn diepste kern een verlengstuk van het goddelijke is, heb ik buiten God nooit een werkelijk zelf kunnen vinden, want de ontdekking van de Ene betekent het ontdekken van de ander. (...)
In hoofdzaak ben ik ervan overtuigd dat het contemplatieve leven is samengesteld uit twee als afzonderlijk te onderscheiden bewegingen, die alleen al door hun ervaringen duidelijk gemarkeerd en gedefinieerd kunnen worden. De eerste beweging is een beweging van het zelf naar de eenwording met God, hetgeen parallel schijnt te lopen met het psychologische proces van integratie, waarbij de nadruk ligt op innerlijke beproevingen en duisternis die een permanente eenwording tot stand brengen tussen het zelf en God, het stiltepunt en de spil van het wezen van het zelf. In dit proces ontdekken wij dat het zelf niet verloren gaat, maar dat ons juist een nieuw zelf wordt geopenbaard dat functioneert vanuit het diepste en meest innerlijke goddelijke centrum.
Na deze eerste beweging volgt er een pauze (in mijn geval duurde die twintig jaar) waarin deze eenheid aan velerlei uiterlijke (niet innerlijke) beproevingen wordt blootgesteld en waarbij deze eenheid zich openbaart in haar grote, duurzame stabiliteit en taaiheid ten opzichte van de krachten die haar centrum willen verplaatsen, fragmenteren of verstoren. Hierdoor is dit een periode waarin wij in intense verwondering de schoonheid ontdekken van deze ons kosteloos verleende eenwording. Maar bovenal ontdekken wij wat de betekenis van deze eenwording is en hoe zij in ons dagelijks leven functioneert. In de eerste plaats is het een periode waarin wij ons kunnen wennen aan het relatieve verschil tussen een leven met het oude en gemakkelijk versplinterde zelf en een leven met een nieuw zelf, dat stevig verankerd is in haar centrum in God. Uiteindelijk is deze periode het stadium waarin wij, als er geen uiterlijke beproevingen opdagen, deze beproevingen zelf opzoeken, want de energie die door deze eenwording gecreëerd wordt, moet zich (als eenheid en niet als versplinterde kracht) naar buiten toe bewegen om zich te uiten. Deze energie aanvaardt uitdagingen en zelfs lijden als manier om deze duurzame liefde te openbaren en te bevestigen. (...)
Het lijkt of aan het einde van deze periode temidden van het alledaagse leven een punt wordt bereikt waarop het zelf zo volledig in overeenstemming is met het stiltepunt, dat het zelf door de meest elementaire bewegingen niet meer uit dit centrum kan worden gebracht. Het zelf kan niet meer worden getest door welke vorm van beproeving of kracht dan ook, noch kan het in beroering worden gebracht door veranderingen van buitenaf. Op dit punt heeft het zelf zijn eigen functie overleeft en is het niet langer noodzakelijk of nuttig. Het leven kan doorgaan zonder het zelf; wij zijn gereed om verder te gaan, voorbij aan het zelf en voorbij aan de meest intieme vereniging ervan met God. Dit is het punt waarop wij weer een nieuw leven binnengaan, een leven dat waarschijnlijk het best kan worden aangeduid als een leven zonder zelf.
De aanvang van de tweede beweging wordt gekarakteriseerd door het wegvallen van het zelf en de ontmoeting met datgene wat overblijft als het zelf verdwenen is. Dit wegvallen is een opgeheven worden, een volledige omkering van dermate grote omvang dat deze gebeurtenis onmogelijk onopgemerkt kan blijven, onderschat kan worden of in voldoende mate benadrukt kan worden als mijlpaal in een contemplatief leven. Deze gebeurtenis betekent veel meer dan het ontdekken van het leven zonder een zelf. Het onmiddellijke en onvermijdelijke resultaat is het doorbreken van een nieuwe dimensie van kennis en zijn die een moeilijke en langdurige periode van aanpassing met zich meebrengt. Het reflexieve mechanisme van de geest - of wat het ook is dat ons van ons zelf bewust doet zijn - is uitgeschakeld of blijvend terzijde gesteld, zodat de geest hierna voor altijd gefixeerd blijft op het huidige moment, waarvan hij zich niet kan losmaken doordat de blik onafgebroken op het Onbekende is gericht.
Vanaf dit punt is de reis niets meer en minder dan een periode van aanpassing aan een nieuwe manier van zien, een periode van overgang en openbaring, terwijl geleidelijk 'dat' wordt ontdekt wat overblijft als het zelf er niet meer is. Dit is geen reis voor hen die liefde en gelukzaligheid verwachten. Het is een reis voor hen die stoutmoedig zijn en tot rust zijn gekomen in een volhardend en onwrikbaar vertrouwen in 'dat' wat ligt voorbij het bekende, voorbij het zelf, voorbij de eenwording met God en zelfs voorbij liefde en vertrouwen. (B. Roberts, 'Het niet-zelf als enige realiteit'. Heemstede, 1993 (1984), pp. 8-11)
Toen ik die middag naar huis ging en de heuvel afliep met uitzicht over de vallei en de heuvels, richtte ik mijn blik naar binnen en wat ik toen zag, deed mij de pas inhouden. In plaats van het normale niet nader te lokaliseren centrum in mijzelf was er helemaal niets: alles was leeg. En op het moment dat ik dit zag, werd ik overspoeld door een stille vreugde en wist ik eindelijk wat er ontbrak: het was mijn 'zelf.'
Lichamelijk leek het alsof er een grote last van mijn schouders viel en ik voelde mij zo licht, dat ik naar mijn voeten keek om mijzelf ervan te verzekeren dat ze nog op de grond stonden. Later dacht ik aan de ervaring van Paulus, 'niet ik leef, maar Christus leeft in mij' (Gal. 2,20) en ik realiseerde mij dat ondanks de leegte in mij er niemand was die de plaats van mijn zelf had ingenomen. Ik besloot dus dat Christus de vreugde was, de leegte zelf. Hij was alles dat van dit menselijk bestaan was overgebleven. Dagenlang leefde ik in deze vreugde, die bij tijd en wijle zo groot was, dat ik mij afvroeg wanneer de sluisdeuren het zouden begeven.
Deze ervaring was het hoogtepunt van mijn contemplatieve roeping en hield het einde in van de vraag die mij jarenlang gekweld had: waar houd ik op en begint God? Na vele jaren was de grens die ons scheidde zo dun en vaag geworden, dat ik hem meestentijds niet kon onderscheiden, maar mijn geest was altijd vertwijfeld op zoek naar het antwoord op de vraag: wat is van Hem en wat is van mij? Maar mijn dilemma was nu voorbij. Er bestond geen 'ik' meer, er was alleen nog Hij. In deze vreugdevolle toestand had ik de rest van mijn leven kunnen verblijven, maar dat lag kennelijk niet besloten in het Grote Plan. Het duurde slechts een paar dagen, een week misschien, voordat mijn hele spirituele leven - het werk, het lijden, de ervaringen en de doelen van een heel leven - plotseling uiteenspatte in miljoenen niet meer te achterhalen stukjes en er niets, absoluut niets meer van over was. (...)
Het zoeken naar het goddelijke centrum of stiltepunt - de God van binnen - openbaarde niet één leegte, maar twee, want waar geen zelf is, is ook geen Ander. Zonder een persoonlijk zelf lijkt er geen persoonlijke God te bestaan, want zonder subject kan er geen object zijn. Het centrum van eenheid was verdwenen en het had ieder gevoel van leven dat het zelf bezat met zich meegenomen - een zelf waarvan het bestaan niet langer voelbaar was. Er was geen leven, geen wil, geen energie, geen gevoel, geen ervaring, geen innerlijk, geen enkel spiritueel of psychisch leven. En toch bestond ergens leven, want alles ging gewoon door. (A.w., pp. 20v. en 75 (verhaal en samenvatting daarvan inéén gevoegd))
Op een eenvoudig en rustig moment waarop ik ten slotte zag hoe het allemaal in elkaar zat, onthulde de natuur mij uiteindelijk haar geheim. God of het leven zijn niet ergens in te vinden; het was precies omgekeerd: alles is in God. En wij zijn niet in God zoals de druppels water die je kunt scheiden van de oceaan, maar meer zoals... tja, het enige voorbeeld dat ik kon bedenken, was het idee te proberen een stukje uit een opgeblazen ballon te trekken; als je er een stukje uittrekt en het probeert af te snijden, barst alles uit elkaar, want het is onmogelijk. Je kunt niets scheiden van God, want zodra je het idee van gescheidenheid loslaat, keert alles terug tot de totaliteit van God en het leven zelf. (...)
Het vele is opgenomen in het Ene, zelfs dat wat overblijft als er geen zelf meer is, is opgenomen in het Ene. Er bestaat geen afstand meer tussen het zelf en de ander, alles wordt nu gekend in de directheid van deze allesomvattende identiteit. Alles wat op zichzelf staat lost op in het Ene, en individuele objecten maken plaats om dat te onthullen wat in alle veelheid en verscheidenheid hetzelfde is. Deze nieuwe dimensie te aanschouwen is de gave van een verbazingwekkende bril waardoor God niet alleen overal wordt waargenomen, maar waardoor Hij als Alles wordt gezien. God is werkelijk alles wat bestaat. (A.w., pp. 25v. en 76)
Wanneer het zelf of het bewustzijn wegvalt, is er, afgezien van het louter zintuiglijke kennen, geen mogelijkheid het niet-zintuiglijk kennen te verklaren dat specifiek is voor de staat van het niet-zelf. Terwijl de egoloze staat, dat is de staat van vereniging, gekarakteriseerd werd door naastenliefde, onvoorwaardelijke liefde en mededogen, karakteriseert kennen de staat van niet-zelf. Behalve dit specifieke kennen is er niets dat de staat van niet-zelf werkelijk karakteriseert. Kennen is al waar het over gaat. Dit specifieke kennen evenwel, is geen alwetendheid, noch is het een wetenschappelijk of rationeel kennen. Het is ook geen 'kennen door niet-kennen,' wat een karakterisering van de staat van eenheid is. Het kennen dat karakteristiek is voor de staat van niet-zelf, de staat van opstanding, is anders. Ik noem het de 'wolk van kennen' om deze te onderscheiden van de 'wolk van niet-kennen.' Terwijl dat laatste niet-weten een psychologische dimensie voorbij het rationele of intellectuele verstand openbaart, een soort derde oog, heeft de 'wolk van kennen' geen verbinding met het verstand of met de psyche, en kan het niet een 'weg van kennen' worden genoemd. Wat hier gekend wordt, is niet verbonden met het verstand, met de hersenen of met welke fysieke structuur dan ook. Het is volkomen niet-ervaringsmatig. Terwijl 'niet-kennen' in eerste instantie een negatie en dan een transcendentie van intellectueel kennen is, ontkent de huidige 'wolk van kennen' het niet-kennen en is absoluut, zonder een spoor van niet-kennen. Zowel het niet-kennen en dit nieuwe 'kennen' kunnen een 'wolk' genoemd worden, omdat beide voorbij het gewone rationele, intellectuele of wetenschappelijke verstand en diens wijze van kennen zijn.
Het kennen waar ik naar verwijs heeft een zeer specifieke kennis. Het enige domein ervan is Gods openbaring aan de mens en hoe de mens het goddelijke kent en ervaart. Het is kennis van de reis van het ene uiteinde naar het andere, een compleet overzicht ervan. Dit kennen gaat echter niet over God vóór het bestaan van de mens of over het bestaan van God dat de mens overstijgt. Het definieert Gods essentie niet, zegt niet 'wat' God is. Het kan niets zeggen over de uiteindelijke, hemelse staat van de mens, noch kan het iets meedelen over de specifieke bestaansdimensie van de staat van niet-zelf, dat is de staat van opstanding, die voorbij het zelf of het bewustzijn, ligt. Over dit alles kan niets gezegd worden. Dit specifieke kennen betreft alleen de mens, zijn ware natuur of essentie (zelf of bewustzijn) en de goddelijke openbaring van uiteindelijke Waarheid. Wat tot dit domein behoort is bekend; wat er niet toe behoort is niet van belang voor de reis of voor de goddelijke openbaring.
De reden dit te vermelden is om te bevestigen dat er voorbij zelf of bewustzijn een specifiek kennen is dat noch alwetendheid noch niet-kennen is, noch een kennen dat een kenner nodig heeft. (Roberts, B., 'What is Self? A Study of the Spiritual Journey in Terms of Consciousness'. Austin, Texas, 1989, pp. 154-155)
terug naar de Inhoud
40. Willigis Jäger
Voor veel christenen die over hun eigen grenzen heen willen kijken, is Zen bijzonder aantrekkelijk, door zijn meditatieve karakter en omdat het amper een inhoudelijke leer heeft. Daarom is het een spirituele praktijk die gemakkelijk met een christelijk geloofsleven te verbinden is. Eén van de eersten die, heel behoedzaam, in gesprek gingen met het boeddhisme was Thomas Merton (1915-1968). Zijn meest oosters getinte uitspraak is de volgende:
'Omdat ons innerlijkste 'ik' het volkomen beeld van God is, vindt het, wanneer het ontwaakt, in zichzelf de aanwezigheid van Hem, wiens beeld het is. En, in een paradox voorbij alle menselijke uitdrukkingsmogelijkheden, lijken God en de ziel slechts één enkel 'ik' te hebben. Door goddelijke genade zijn ze als één enkele persoon. Ze ademen en leven en handelen als één. Geen van beide wordt gezien als object.' (Th. Merton, 'The inner Experience. Notes on Contemplation'. London 2003 (postuum uitgegeven), p. 18)
Anderen gingen verder en verbonden Zen en christendom. Eén van hen is Willigis Jäger (1925). Als jonge novice las hij de christelijke mystici. Eenmaal priester gewijd werkte hij in het internaat van de abdij Münsterschwarzach en hield hij zich bezig met missioneringsactiviteiten. Uitgezonden naar een kloosterstichting in Japan, kon hij in 1972 leerling worden van Yamada Roshi. Sinds 1983 terug in Duitsland geeft hij zelf Zen-onderricht. Hij pleit voor een non-dualistische interpretatie voor het christendom.
In het eerste citaat verhaalt hij zijn eigen bevrijdingservaring.
Leegte, die niet leeg is, waaruit klanken, kleuren, gevoelens en gedachten te voorschijn komen. Het is een meta- of suprakosmische leegte. Ik en de leegte zijn samengevloeid.
Leegte, godheid, nada kan ook volheid betekenen. Het is een volheid die zwanger gaat van alle mogelijkheden. Ze bevat alle potenties en is oorsprong en schepping.
Aangekomen, thuis, niets ontbreekt. Lachen, maar het is geen lachen over iets, het is zomaar lachen.
Geluk, maar het is niet gelukkig zijn om iets. Grenzeloze liefde, maar geen 'ik hou van jou.' Maar paradoxalerwijs bestaat er liefde noch haat, leven noch dood, jij noch ik, geen grenzen, geen ruimte en geen tijd.
HET gaat gepaard met lichtheid, vanzelfsprekendheid en vrijheid.
Alle polariteit is opgeheven. Niets is absurd, integendeel alles is vanzelfsprekend. (...) Geen binnen, geen buiten. Een slok vruchtensap, er is niets dan die intense smaak.
Lopen, niets dan deze stappen. HET loopt, HET ziet, HET voelt, ja hoe ongerijmd het ook lijkt: HET denkt. Ook komen gedachten als parels te voorschijn en verdwijnen weer.
(W. Jäger, Elke golf is de zee. Mystieke spiritualiteit. Rotterdam 2009 (2003), pp. 52-53)
Als belangrijkste overeenkomst tussen de platoonse filosofie en de mystiek zie ik het inzicht dat er geen kloof bestaat tussen God en de wereld, maar dat de wereld niets anders is dan de verschijning van het goddelijke - en dat verlossing dientengevolge niet moet worden verstaan als overbrugging van deze kloof, maar als ontwaken tot het ware wezen. Het was dan ook het eigenlijke doel van alle wijzen en religiestichters om de mensen uit hun schemertoestand te bevrijden en hen naar de ervaring van het goddelijke te voeren. Onder verlossing verstonden zij inzicht. Daarin ligt voor mij ook de eigenlijke betekenis van Jezus: niet in zijn zoendood aan het kruis voor een zondige mensheid, maar daarin dat hij ons een weg wees naar de ervaring van de eenheid met het goddelijke oerprincipe - een ervaring die hij zelf had en die het hem mogelijk maakte om God niet slechts vertrouwelijk als 'Vader' aan te duiden, maar bovendien nog te zeggen: 'Ik en de Vader zijn een' of 'Wie mij ziet, ziet de Vader' of 'Vóór Abraham werd, ben ik.' Daarom zou het getuigen van een volstrekt legitiem christelijk zelfbegrip om zich in navolging van Christus over te geven aan een proces van inzichtverwerving in een mystiek bewustzijn. (A.w., pp. 25-26)
In het stadium van het kosmische bewustzijn vindt de eigenlijke mystieke ervaring plaats: een ervaring van de leegte, van de predikaatloze 'godheid.' Hier ervaart de mens het 'zuivere zijn,' de oorsprong waar alles uit voortkomt. Het is het stadium dat aan alles wat ontstaan kan voorafgaat. Daarom kan dit zijn ook geen substantie zijn. Dionysius Aeropagita heeft dit in een gedicht prachtig tot uitdrukking gebracht: 'De eerste oorzaak van alles is noch zijn noch leven. Want zij was het toch die zijn en leven eerst heeft geschapen. De eerste oorzaak is ook niet begrip of verstand. Want zij was het toch die begrip en verstand eerst heeft geschapen.' De mystieke ervaring is de ervaring van het één zijn van vorm en leegte, het beleven van de eenheid van de eigen identiteit met de Eerste Werkelijkheid. Deze bewustzijnstoestand is het doel van de spirituele weg. Dat is de mystieke ervaring en wie zij overkomt, is daarna een ander mens. Zijn religieuze voorstellingen zijn veranderd. Deze stap doen is in zekere zin sterven. (A.w., pp. 40-41)
Een beeld dat ik graag gebruik is het volgende. Wanneer we ons de Eerste Werkelijkheid voorstellen als een oneindige oceaan, dan zijn wij zoiets als de golven op deze zee. Wanneer nu de golf ervaart 'ik ben de zee', dan zijn er nog steeds twee: golf en zee. Maar in de mystieke ervaring wordt ook deze dualiteit overstegen. Het ik van de golf vervloeit en in plaats daarvan ervaart de zee zichzelf als golf. Het ik ervaart zichzelf ín de eenheid van beide en áls eenheid van beide. Deze stap zét de mysticus niet, maar die overkomt hem. Hij beschouwt de werkelijkheid niet meer als iets tegenover hem, als het ware van buitenaf, maar hij ervaart de werkelijkheid van binnenuit. In beeldspraak: hij ervaart dat alles golf en oceaan tegelijk is. Alles is uitdrukkingsvorm van deze ene werkelijkheid. En omdat alles uitdrukkingsvorm van dezelfde werkelijkheid is, bestaat er ook een absolute verbondenheid van alles. De zee is alle golven en alle golven vormen een eenheid. Alles is kosmos en alles in de kosmos is een manifestatie van hetzelfde kosmische zijn. De mysticus nu ervaart dit aldus, dat al het onderscheid tussen hem en de manifestaties van het zijn vervalt. De mystiek staat niet buiten God en de wereld. De mystiek ís God en de wereld, een ondeelbare eenheid. De spanning tussen de beide polen wordt daardoor niet opgeheven. Het is de spanning tussen het ene eind van een stok en het andere. Het is de spanning tussen de golf en de zee, tussen de tak en de boom. God en de mens worden daarom ook niet gelijkgesteld. De zee openbaart zich als golf. Tussen de zee en de golf kun je weliswaar verschil maken, maar hun wezen is water. Een hand heeft twee kanten. Wie met zijn verstand kijkt, moet de ene zijde na de andere bekijken. Maar van binnenuit worden beiden kanten als één ervaren. Daarom is het tegelijk een ervaring van volkomen leegte en totale volheid. (A.w., pp. 50-51)
God en de mens verhouden zich tot elkaar als het goud en de ring. Het zijn twee geheel verschillende realiteiten. Het goud is niet de ring en de ring is niet het goud. Maar in de gouden ring kunnen ze alleen samen optreden. Ze zijn tegelijk aanwezig. Het goud heeft een vorm nodig om te verschijnen en de ring heeft materiaal nodig om zichtbaar te worden. Ze zijn niet-twee. Het goud openbaart zich als ring. Zo openbaart God zich als mens. Ze kunnen alleen samen verschijnen. Dat is voor mij de betekenis van de incarnatie van Jezus. De bedoeling daarvan is zichtbaar te maken dat alles een incarnatie is van God, van quarks en leptonen tot de zuiver geestelijke vormen, waarvan we niets weten. Wij zijn 'Godmensen.' Ik kan ook zeggen: God heeft zich als mens gemanifesteerd.
(Interviewer:) Wijzelf zijn God?
Ja, ook al klinkt die zin in de oren van een christenmens schandaleus, zo niet ketters en aanmatigend. Maar dat komt door de veronderstelling dat een mysticus zo'n uitlating vanuit het ik-bewustzijn doet. In werkelijkheid echter komt die voort uit de eenheidservaring waarin geen ik en jij meer bestaat. Bovendien vindt de verdenking van ketterij hierin haar grond, dat het christendom onder 'God' heel iets anders verstaat dan wat wij zojuist het goddelijke, de Eerste Werkelijkheid, het kosmische bewustzijn of zelfs ook 'God' hebben genoemd. Het christendom verstaat onder God per definitie iets buiten de mens. Maar dit theïstische godsbeeld heeft slechts betekenis zolang je je op het rationele niveau van het bewustzijn beweegt. Alleen hier heb je een God nodig die ons op een bepaalde wijze verlost. Vanuit het perspectief van de mystiek is deze verlossingsleer een metafoor voor wat zich in de mystieke ervaring voordoet. Verlossing is er altijd. Ze wordt door de mens bereikt in de mystieke ervaring. (A.w., pp. 56-57)
God is niet te scheiden van de evolutie. God is komen en gaan. God is geboren worden en sterven. Hij is de danser die de evolutie danst. Een danser zonder dans heeft geen zin en een dans zonder danser kun je je evenmin voorstellen. Op deze manier horen God en evolutie bij elkaar. Het ene is niet zonder het andere denkbaar. Of nemen we het voorbeeld van een symfonie: de kosmos is een symfonie en wat we God noemen klinkt als deze symfonie. Iedere plaats, ieder ogenblik, ieder wezen is een heel bepaalde toon die onmisbaar is voor het geheel, ook wanneer hij het volgende ogenblik door een andere toon wordt vervangen. Alle tonen samen vormen het geheel - en de samenhang van het geheel is God, die weerklinkt als dit geheel. (A.w., pp. 93-94)
(De heilsboodschap van de onbevlektheid verwijst naar) het 'gelaat vóór onze geboorte,' zoals het in zen wordt geformuleerd. Tot daar reikt noch de slechtheid van de wereld noch de eigen schuld. Onbevlekte ontvangenis wil zeggen dat ons diepste wezen goddelijk is. Dit goddelijke oerprincipe heeft zichzelf als deze menselijke vorm, als Jezus, als Maria en ook als mijn eigen vorm gecreëerd. Het heeft zich in deze vorm en in alle vormen van fysieke, psychische of geestelijke aard vastgelegd. Dit onvervalsbare oerprincipe dat we God noemen, leeft in deze vormen. Het kan niet bevlekt worden. Het toont zich stralend helder zelfs bij leed en mislukking. Deze ware natuur ontdekken betekent blijheid, vreugde en verrukking. Hier ben ik er zeker van dat niets me in het leven kan overkomen. Hier ben ik onbereikbaar voor kritiek en lof, voor schande en onheil. Alle bekrompen zelfzucht is verdwenen. Een grote liefde stroomt door mij heen. (A.w., p. 101)
terug naar het literatuuroverzicht
terug naar het weblog
^