Emanuel Swedenborg - Hemel en hel
(i.h.b. over de Engelen)
In het boek Hemel en Hel (in het eerste deel vanaf nummer 154-415, waar het onderwerp ‘Over de hemel’ wordt behandeld) staan de meeste wetenswaardigheden over engelen bijeen, waar Swedenborg over heeft geschreven. Het onderwerp 'engelen' komt verder over heel zijn werk verspreid voor.Deze tekst is samengesteld en welwillend toegezonden door de Digitale Swedenborg Bibliotheek.
Inhoud
154 De veranderingen van staat van de engelen in de hemel
162 De tijd in de hemel
170 De uitbeeldende dingen en de schijnbaarheden in de hemel
177 De gewaden waarmee de engelen gekleed schijnen
183 De woningen en verblijven van de engelen
191 Ruimte in de hemel
200 De vorm van de hemel, waardoor daar vereniging en gemeenschap plaatsvinden
213 Het bestuur in de hemel
221 De godsdienst in de hemel
228 De macht van de engelen in de hemel
234 De spraak van de engelen
246 De spraak van de engelen met de mens
258 Geschriften in de hemel
De getallen hebben een betekenis
162 De tijd in de hemel
170 De uitbeeldende dingen en de schijnbaarheden in de hemel
177 De gewaden waarmee de engelen gekleed schijnen
183 De woningen en verblijven van de engelen
191 Ruimte in de hemel
200 De vorm van de hemel, waardoor daar vereniging en gemeenschap plaatsvinden
213 Het bestuur in de hemel
221 De godsdienst in de hemel
228 De macht van de engelen in de hemel
234 De spraak van de engelen
246 De spraak van de engelen met de mens
258 Geschriften in de hemel
De getallen hebben een betekenis
265 De wijsheid van de engelen in de hemel (de drie graden)
276 De staat van de onschuld van de hemelse engelen
284 De staat van vrede in de hemel
291 De verbinding van de hemel met de mensheid
303 De verbinding van de hemel met de mens door middel van het Woord
311 Hemel en hel zijn uit het menselijk geslacht
329 Kleine-kinderen in de hemel
346 De wijzen en eenvoudigen in de hemel
357 De rijken en de armen in de hemel
366 De huwelijken in de hemel
387 Het werk van de engelen in de hemel
395 Hemelse vreugde en gelukzaligheid
415 De onmetelijkheid van de hemel
276 De staat van de onschuld van de hemelse engelen
284 De staat van vrede in de hemel
291 De verbinding van de hemel met de mensheid
303 De verbinding van de hemel met de mens door middel van het Woord
311 Hemel en hel zijn uit het menselijk geslacht
329 Kleine-kinderen in de hemel
346 De wijzen en eenvoudigen in de hemel
357 De rijken en de armen in de hemel
366 De huwelijken in de hemel
387 Het werk van de engelen in de hemel
395 Hemelse vreugde en gelukzaligheid
415 De onmetelijkheid van de hemel
De veranderingen van staat [geestesgesteldheid] van de engelen in de hemel
154. Onder veranderingen van staat bij de engelen wordt verstaan de veranderingen in liefde en geloof en in hun wijsheid en inzicht, dus veranderingen in de staat van hun leven.
Het woord staat wordt gebezigd met betrekking tot het leven en tot hetgeen wat tot het leven behoort.
En daar het leven van de engelen een leven van liefde en geloof en daardoor van wijsheid en inzicht is, wordt over de staat daarvan gesproken, en worden de toestanden genoemd van liefde en geloof, en ook die van wijsheid en inzicht [geestesgesteldheid]. Hoe deze staten bij de engelen veranderen, zal nu worden gezegd.
155. De engelen zijn niet voortdurend in dezelfde staat met betrekking tot de liefde, en daardoor ook niet in dezelfde staat van wijsheid en inzicht, want alle wijsheid hebben zij uit de liefde en volgens de aard van de liefde.
Soms zijn zij in een staat van vurige liefde, soms in een staat van minder vurige liefde.
Dit neemt stapsgewijze af van de hoogste tot de laagste graad.
Wanneer zij in de hoogste staat van liefde zijn, zijn zij in het licht en de warmte van hun leven of in hun helderheid en genot, zijn zij echter in de laagste graad dan zijn zij in de schaduwen in de koude of in hun duisternis en ongenoegen.
Van de laatste staat keren zij weer tot de eerste terug, enzovoort; deze wisselingen volgen elkaar op als toestanden van licht en schaduwen van warmte en koude of gelijk die van ochtend en middag en van avond en nacht op elke dag op aarde met voortdurend verschil gedurende het jaar.
Zij komen overeen: de ochtend met de staat van hun liefde in de helderheid, de middag met de staat van hun wijsheid in de helderheid, de avond met de staat van hun wijsheid in het duister, en de nacht met de staat van liefdeloosheid en onwijsheid.
Men dient echter te weten dat er geen overeenkomst is van de nacht met de staten van het leven van hen die in de hemel zijn, maar wel een overeenkomst met de schemering die de ochtend voorafgaat; een overeenkomst met de nacht bestaat voor hen die in de hel zijn.
Het is volgens deze overeenkomst dat dag en jaar in het Woord de levensstaten in het algemeen betekenen; warmte en licht betekenen liefde en wijsheid; de ochtend de eerste en hoogste trap van de liefde; de middag de wijsheid in haar licht; de avond de wijsheid in haar schaduw; de ochtendschemering is de duisternis die de ochtend voorafgaat en de nacht het geheel ontbreken van liefde en wijsheid.
156. Met de staat van het innerlijk, dat het gebied van de liefde en wijsheid van de engelen is, worden ook de staten veranderd van de vele dingen die buiten hen zijn en voor hun ogen verschijnen, want de dingen die buiten hen zijn, nemen een schijn aan naar de dingen die in hen zijn; maar hoe en wat deze dingen zijn, zal in de volgende hoofdstukken gezegd worden waar over uitbeeldende dingen en de schijnbaarheden in de hemel sprake zal zijn.
157. Iedere engel ondergaat en doorloopt zulke veranderingen van staat en ook elk gezelschap in zijn geheel, maar elk verschillend van de ander, omdat allen verschillen in liefde en wijsheid; want die in het midden zijn, verkeren in een meer volkomen staat dan zij die zich rondom tot aan de grenzen bevinden (zie nr. 23 en 128).
Maar het zou te wijdlopig zijn om de verschillen op te geven, want een ieder neemt veranderingen waar naarmate de gesteldheid van zijn liefde en zijn geloof is; daardoor komt het dat de een in zijn helderheid en genot is, terwijl de ander in zijn duisternis en ongenoegen is, en dat tegelijkertijd in hetzelfde gezelschap; zo kan ook in het ene gezelschap de staat anders zijn dan in het andere, en in de gezelschappen van het hemelse rijk anders dan in de gezelschappen van het geestelijke rijk.
De verschillen van hun veranderingen van staat in het algemeen zijn als de verschillen van de dagen en jaargetijden in de verschillende streken van de aarde; want waar sommigen morgen hebben, hebben anderen avond, of ook sommigen hebben warmte, terwijl anderen koude hebben en omgekeerd.
158. Ik word uit de hemel onderricht waarom aldaar zulke veranderingen van staat plaatsvinden; de engelen zeiden dat er verschillende oorzaken waren; vooreerst, dat het genot van het leven en van de hemel, dat uit de liefde en wijsheid van de Heer tot hen komt, langzamerhand zijn waarde zou verliezen, wanneer zij onafgebroken daarin verbleven, zoals dat gebeurt bij hen, die zonder afwisseling in vermakelijkheden en genot leven.
Een andere oorzaak is, dat zij evenals de mensen een zeker iets van zichzelf hebben (proprium) [eigenheid] en dit bestaat in zichzelf liefhebben en dat allen die in de Hemel zijn van dit proprium worden afgehouden en dat naarmate zij er door de Heer van afgehouden worden, zij in dezelfde mate in liefde en wijsheid zijn; maar dat naarmate zij er niet van worden afgehouden, zij in dezelfde mate in eigenliefde verkeren en daar eenieder liefheeft wat het zijne is en daardoor getrokken wordt, treden bij hen veranderingen van staat op en elkaar volgende wisselingen in.
Een derde oorzaak is, dat zij op deze wijze volmaakt worden, daar zij er zich aan gewennen in de liefde tot de Heer gehouden en van de eigenliefde afgehouden te worden, en dan ook daardoor de afwisselingen van genot en gemis aan genot de gewaarwording en het gevoel van het goede fijner wordt.
Zij voegen daaraan toe, dat niet de Heer hun veranderingen van staat teweegbrengt, daar de Heer evenals de zon steeds met warmte en licht, dat is met liefde en wijsheid, invloeit, maar dat de oorzaak in henzelf ligt, daar zij liefhebben wat hun eigen is, hetgeen hen bestendig afleidt; dit wordt opgehelderd door de vergelijking met de zon van de wereld, in zoverre dat niet in haar de grond van de veranderingen van staat van warmte en koude en van licht en donker in elk jaar en op elke dag ligt, daar zij onbeweeglijk staat, maar dat de aarde er de oorzaak van is.
159. Er werd mij aangetoond, hoe de Heer als Zon voor de engelen in het hemelse rijk in hun eerste, hoe in hun tweede en hoe in hun derde staat verschijnt.
De Heer werd als Zon vlammend en stralend in zulk een glans gezien, dat het niet kan worden beschreven; men zei, dat de Heer als zulk een Zon voor de engelen verschijnt in hun eerste staat.
Vervolgens zag men een grote wolkachtige gordel om de Zon, waardoor het vlammende en stralende, waardoor zij eerst zulk een glans had, matter begon te worden.
Men zei, dat de Zon zo schijnt in hun tweede staat; daarna zag men hoe de gordel nog dichter werd en de Zon dientengevolge minder vlammend scheen, en wel trapsgewijze, tot zij eindelijk als het ware schitterend wit was.
Men zei, dat de Zon zo voor hen in de derde staat verschijnt.
Daarna zag men dit schitterend witte links naar de zijde van de maan van de hemel voortgaan en zich daar bij haar licht voegen, tengevolge waarvan nu de maan bovenmatig glansde.
Men zei, dat dit de vierde staat voor hen in het hemelse rijk en de eerste voor hen in het geestelijke rijk was en zo wisselen zich de veranderingen van staat in beide rijken af; echter niet tegelijk in het geheel, maar in het ene gezelschap na het andere; daarbij zijn deze wisselingen niet regelmatig, maar zij komen vroeger of later en onverwachts.
Verder zei men mij, dat niet de Zon zo in zichzelf veranderde en evenmin zo van plaats verwisselde, maar dat het aldus schijnt naar gelang van de op een volgende verbeteringen van hun staten, daar de Heer voor een ieder volgens de gesteldheid van zijn staat verschijnt, dus vlammend wanneer hij in vurige liefde is, minder vlammend en eindelijk wit schitterend wanneer de liefde afneemt; en de gesteldheid van zijn staat wordt door de wolkachtige gordel voorgesteld, die aan de Zon de schijnbare veranderingen gaf in de vlam en het licht.
160. Wanneer de engelen in deze laatste staat verkeren, die intreedt wanneer zij in hun eigene zijn, dan beginnen zij treurig te worden.
Ik sprak met hen, terwijl zij in deze staat waren, en zag hun treurigheid; maar zij zeiden, dat ze de hoop koesterden binnenkort weer in de vorige staat en dus eveneens weer in de hemel te komen; want de hemel is voor hen van hun eigene afgehouden te worden.
161. Ook in de hel zijn veranderingen van staat, maar hierover later, waar van de hel sprake zal zijn.
terug naar de Inhoud
De tijd in de hemel
162. Ofschoon ook in de hemel alles, evenals op aarde, wisselt en voortgaat, hebben de engelen toch geen begrip of voorstelling van tijd en ruimte; het is zelfs zo, dat zij volstrekt niet weten wat tijd en ruimte is.
Over de tijd in de hemel zal nu worden gesproken en over de ruimte later in een afzonderlijk hoofdstuk.
163. Dat de engelen niet weten wat tijd is, ofschoon alles bij hen trapsgewijze voortgaat evenals op aarde en wel zonder enig onderscheid, heeft daarin zijn oorzaak, dat er in de hemel geen jaren en dagen, maar wel veranderingen van staat [geestestoestand] bestaan; en daar waar jaren en dagen bestaan, zijn ook tijden, maar waar veranderingen van staat bestaan, zijn staten [geestestoestanden].
164. Op aarde bestaan tijden, omdat de zon hier schijnbaar van graad tot graad voortgaat en tijden maakt, die men jaargetijden noemt, en zij bovendien om de aarde loopt en tijden maakt, die men etmalen noemt en zowel de jaargetijden als de dag in vaststaande wisseling.
Anders is het met de Zon van de hemel; deze maakt niet door regelmatige voortbewegingen en omdraaiingen jaren en dagen, maar zij maakt schijnbaar veranderingen van staat, en ook deze niet in vast bepaalde wisseling, zoals dit in het vorige hoofdstuk werd aangetoond.
Vandaar, dat engelen hoegenaamd geen voorstelling van tijd kunnen hebben, maar in plaats daarvan slechts van de staat (zie nr. 154).
165. Daar de engelen geen voorstelling hebben die aan tijd ontleend zijn zoals de mensen op aarde, hebben zij ook geen begrip van tijd en wat daartoe behoort.
Zij weten niets van tijdsbepalingen, zoals jaar, maand, week, dag, uur, heden, morgen en gisteren.
Wanneer de engelen zoiets van de mens horen (want steeds zijn engelen door de Heer bij de mens gevoegd) dan ontwaren zij in plaats daarvan staten en wat daarbij behoort.
Zo wordt het natuurlijke begrip van de mens bij de engelen in een geestelijk begrip veranderd.
Vandaar dat tijden in het Woord staten betekenen en tijdsbepalingen, zoals de bovengenoemde, de daarmee overeenstemmende geestelijke dingen.
166. Zo is het ook met alles wat door de tijd bestaat, zoals bijvoorbeeld bij de vier jaargetijden, die men lente, zomer, herfst en winter noemt, en bij de vier dagdelen, die morgen, middag, avond en nacht heten; ook bij de vier mensenleeftijden, die kindsheid, jeugd, volwassenheid en ouderdom worden genoemd en zo bij het overige, dat óf door de tijd ontstaat óf een opvolging van tijden heeft.
Wanneer de mens aan die dingen denkt, denkt hij volgens de tijd, maar de engel volgens de staat; daarom wordt hetgeen deze dingen bij de mens van de tijd in zich sluit bij de engelen in het begrip van staat veranderd.
Lente en morgen worden veranderd in een denkbeeld, omtrent liefde en wijsheid, zoals die in de eerste staat bij de engelen zijn.
Zomer en middag veranderen in een begrip van liefde en wijsheid, zoals die in de tweede staat zijn.
Herfst en avond, zoals zij in de derde staat zijn.
Nacht en winter in het begrip van de staat, zoals die in de hel is; vandaar dat dergelijke dingen door tijden in het woord worden bedoeld; men zie boven nr. 155, waaruit blijkt op welke wijze de natuurlijke dingen in de gedachten van de mens, bij de engelen, die zich bij hem bevinden, geestelijk worden overgebracht.
167. Daar de engelen geen begrip van tijd hebben, hebben zij ook een ander denkbeeld van de eeuwigheid dan de mensen op aarde.
Onder eeuwigheid verstaan zij een eindeloze staat, maar geen eindeloze tijd.
Ik dacht eens over de eeuwigheid na en door middel van het tijdsbegrip kon ik wel begrijpen wat in Eeuwigheid zou zijn, namelijk het eindeloze, maar niet wat het van Eeuwigheid was, dus ook niet, wat God voor de Schepping van Eeuwigheid af gedaan had.
Toen ik hierdoor in mijn geest beangstigd werd, werd ik in de sferen van de hemel opgeheven en kwam zodoende in de bevatting, waarin de engelen omtrent de eeuwigheid zijn, waardoor mij toen door verlichting helder werd, dat men over de eeuwigheid niet volgens de tijd mag denken, maar wel volgens de staat en dat dan begrepen wordt, wat het van Eeuwigheid is, zoals dit ook mij gebeurde.
168. Engelen die met mensen spreken, spreken nooit door middel van natuurlijke begrippen die de mens eigen zijn en die alle van tijd, ruimte en stof en van daarmede overeenkomende dingen afgeleid zijn, maar door geestelijke begrippen, die alle aan staten en de vele veranderingen daarvan in en buiten de engelen ontleend worden.
En toch worden de begrippen van de engelen, die geestelijk zijn, zodra zij bij de mens invloeien, op het ogenblik en vanzelf in natuurlijke, de mens eigene begrippen veranderd, die volkomen met de geestelijke overeenstemmen.
Dat het zo geschiedt weten de engelen en ook de mensen niet, maar zo is alle invloeiing van de hemel bij de mens.
Er waren engelen, die nader in mijn gedachten worden toegelaten en zelfs in mijn natuurlijke gedachten, waarin veel was, dat met tijd en plaats in verband stond, maar omdat zij toen niets begrepen, traden zij snel terug en nadat zij waren teruggetreden, hoorde ik ze spreken en zeggen, dat zij in de duisternis waren geweest.
Het wordt mij gegeven door ervaring te leren, hoe groot de onwetendheid van de engelen, betreffende tijd is.
Er was iemand uit de hemel, die in staat was ook in natuurlijke begrippen, zoals de mens die heeft, te worden ingeleid; met hem sprak ik daarom later als de ene mens met de andere.
In het begin wist hij niet, wat het was, hetgeen ik tijd noemde, waarom ik hem volledig onderrichten moest, hoe de Zon zich schijnbaar om de aarde wentelde en jaar en dag maakte, en dat daardoor de jaren in vier tijden en ook in maanden en weken ingedeeld werden en de dagen in vierentwintig uren en dat deze tijden in vaststaande orde terugkeren en alzo de tijden ontstaan.
Toen hij dit hoorde was hij zeer verbaasd en zei, dat hij daarvan niets geweten had en slechts wist wat staten waren.
Gedurende het gesprek met hem zei ik ook, dat men op aarde wist, dat er in de hemel geen tijd bestond, want de mensen spreken alsof zij het weten; zij zeggen namelijk van hen, die sterven, dat zij het tijdelijke verlaten hebben en dat zij uit de tijd gaan, waaronder zij verstaan uit de wereld.
Ik zei ook dat er waren die wel wisten dat de tijden oorspronkelijk staten zijn, namelijk daaruit, dat zij geheel overeenstemmen met de neigingen, waarin zij verkeren, kort voor hen, die in vreugde en innig genot, lang voor hen, die in afkeer en treurigheid zijn, en afWisselend in de staat van hoop en verwachting, en dat derhalve de geleerden onderzoeken wat tijd en ruimte is en dat zelfs enigen weten dat de tijd slechts voor de natuurlijke mens bestaat.
169. De natuurlijke mens mag geloven, dat hij geen gedachten zou hebben, indien de begrippen van tijd, ruimte en stoffelijke dingen hem werden ontnomen, want daarop steunen alle gedachten, die de mens heeft; maar laat hem weten, dat de gedachten in zoverre beperkt en begrensd worden, als zij iets van tijd, ruimte en stof in zich hebben, en dat zij onbegrensd en onbeperkt zijn, in zoverre als zij daarvan niets in zich hebben, daar de geest zover boven de stoffelijke en wereldse dingen verheven is.
Daardoor krijgen de engelen wijsheid en zulk een wijsheid, dat zij onbegrijpelijk wordt genoemd, daar zij niet valt in de begrippen, die alleen uit wereldse dingen bestaan.
terug naar de Inhoud
De uitbeeldende dingen en de schijnbaarheden in de hemel
170. De mens die alleen volgens het natuurlijke licht denkt, kan niet begrijpen dat er in de hemel iets zou zijn, dat aan de dingen van de aarde gelijk is; en dit, omdat hij volgens dit licht heeft gedacht en zich heeft bevestigd in de mening, dat engelen niets dan geest en dat geesten als het ware etherische vormen zijn; dat zij zodoende geen zintuigen hebben zoals de mens, dus ook geen ogen en dat, als zij geen ogen hebben, er ook geen voorwerpen voor het gezicht zijn; terwijl daarentegen de engelen al de zintuigen hebben die de mens heeft, ja zelfs nog veel fijner en ook het licht, waaruit zij zien, veel helderder is dan dat waaruit de mens ziet.
Dat de engelen mensen in de volmaakte gestalte zijn en zich in het bezit van alle zinnen verheugen, kan men boven in nr. 73 tot 77 zien; en dat het licht van de hemel veel helderder is dan het licht van de aarde, in nr. 126 tot 132.
171. Het is onmogelijk met weinige woorden te beschrijven, welke de dingen zijn, die aan de engelen in de hemel verschijnen; zij gelijken grotendeels op de dingen van de aarde, maar zijn volmaakter, wat hun gestalte betreft en nog groter in aantal.
Dat zulke dingen in de hemel zijn, kan blijken uit hetgeen de profeten zagen, zoals bijvoorbeeld uit hetgeen Ezechiël van de nieuwe tempel en van de nieuwe aarde zag, hetgeen in hoofdstuk 40 tot 48 beschreven wordt; uit hetgeen Daniël, hoofdstuk 7 tot 12 zag; uit hetgeen Johannes zag van het eerste tot het laatste hoofdstuk van de Apocalyps; en die welke door anderen gezien werden, waarover zowel in de geschiedkundige als in de profetische boeken van het Woord gesproken wordt.
Zulke dingen verschenen hun, wanneer de hemel hun ontsloten werd, en de hemel heet geopend, wanneer het innerlijk gezicht, dat het gezicht van de geest van de mens is, geopend wordt.
Want de dingen in de hemel kunnen niet met de ogen van het lichaam van de mens worden gezien, maar alleen met de ogen van zijn geest en zodra het de Heer goeddunkt, worden die geopend, terwijl dan de mens onttrokken wordt aan het natuurlijke licht, waarin hij naar de zinnen van zijn lichaam is en verheven wordt in het Geestelijke licht, waarin hij door zijn geest is.
In dit licht zag ik wat in de hemelen is.
172. Maar ofschoon de dingen die in de hemelen gezien worden, grotendeels gelijk zijn aan die, welke op aarde zijn, zijn zij toch in wezen niet gelijk, want de dingen die in de hemelen zijn ontstaan door de Zon van de hemel en de dingen die op aarde zijn uit de zon van de aarde; die uit de Zon van de hemel ontstaan, heten geestelijk, die uit de zon van de wereld ontstaan, heten natuurlijk.
173. De dingen, die in de hemelen ontstaan, ontstaan niet op dezelfde wijze als die op aarde.
In de hemelen ontstaan alle dingen uit de Heer volgens de overeenstemmingen met het innerlijk van de engelen.
Want de engelen hebben een innerlijk bestaan en een uitwendig bestaan.
Alles wat innerlijk is, heeft betrekking op liefde en geloof, dus ook op de wil en het verstand; want de wil en het verstand zijn hun opnemingsorganen en het uitwendige stemt overeen met het innerlijk.
Dat het uitwendige met het innerlijke overeenstemt, ziet men hierboven in nr. 87 tot 115.
Dit kan opgehelderd worden door hetgeen boven over de warmte en het licht van de hemel is gezegd, dat namelijk de engelen warmte bezitten, naarmate de hoedanigheid hunner liefde is, en dat zij licht hebben, naarmate de hoedanigheid van hun wijsheid is; men zie hierover nr. 128 tot 134.
Zo is het ook met al de andere dingen die zich aan de zinnen van de engelen voordoen.
174. Wanneer het mij gegeven werd met de engelen in gezelschap te zijn, werden mij de dingen rondom hen geheel op gelijke wijze zichtbaar als de dingen van de aarde en wel zo duidelijk, dat ik niet anders wist, of ik was op aarde en aldaar in het paleis van een koning.
Ik sprak ook met hen als een mens met een mens.
175. Daar alle dingen, die met het innerlijk overeenstemmen deze ook tegelijk voorstellen, worden zij uitbeeldende dingen (repraesentativa) genoemd; en daar zij veranderlijk zijn volgens de staat van het innerlijk van de engelen, heten zij schijnbaarheden (apparentiae) ofschoon de dingen, die zich voor de ogen van de engelen in de hemelen voordoen en met hun zinnen worden waargenomen, evenzo levendig verschijnen en waargenomen worden als door de mensen de dingen op aarde, ja nog veel duidelijker, meer bepaald en bevattelijker.
De schijnbaarheden in de hemelen die deze oorsprong hebben, heten werkelijke dingen, omdat zij werkelijk bestaan.
Er bestaan ook schijnbaarheden, die niet werkelijk zijn, namelijk zulke, die zich wel aan het oog voordoen, maar niet met het innerlijk overeenstemmen; maar daarover in een volgend hoofdstuk.
176. Om duidelijker te maken wat de dingen zijn, die zich aan de engelen volgens de overeenstemmingen vertonen, zal ik hier een enkel voorbeeld aanvoeren.
Voor hen, die in het inzicht zijn, verschijnen paradijzen en tuinen vol bomen en planten van elke soort.
De bomen zijn daar in de schoonste orde gezet en vormen enkele groepen, waarheen boogvormige toegangen voeren en waaromheen lustwaranden aangebracht zijn, alles in zulk een schoonheid, dat het niet kan beschreven worden; zij, die in het inzicht zijn, wandelen daar en plukken bloemen en winden kransen, waarmede zij kleine kinderen versieren.
Er komen hier ook bomen en bloemen voor, die op aarde nergens gezien worden en evenmin hier beneden kunnen voorkomen.
Ook hebben de bomen vruchten naar het goede van de liefde, waarin de wijzen verkeren.
Zij zien zulke dingen, omdat een tuin en een park en ook vruchtbomen en bloemen met inzicht en wijsheid overeenstemmen.
Dat zulke dingen in de hemelen zijn, is ook op aarde bekend, maar alleen aan hen, die in het goede zijn en het licht van de hemel niet door het natuurlijke licht en de bedrieglijkheden daarvan bij zich hebben uitgeblust; want als zij aan de hemel denken of daarvan spreken, denken en zeggen zij: Er bestaan daar zulke dingen, die geen oor gehoord en geen oog gezien heeft.
terug naar de Inhoud
De gewaden waarmee de engelen gekleed schijnen
177. Daar de engelen mensen zijn en onder elkaar leven, zoals de mensen op aarde, hebben zij ook klederen, woningen en veel dergelijks, slechts met dit onderscheid, dat alles volmaakter is, daar zij in een meer volmaakte staat zijn; want zoals de wijsheid van de engelen die van de mensen in zulk een mate overtreft, dat zij onuitsprekelijk genoemd wordt, zo is het met alles wat bij de engelen waargenomen en door hen gezien wordt, omdat dit alles met hun wijsheid overeenstemt; men zie boven nr. 173.
178. De klederen van de engelen zijn evenals het overige in overeenstemming en daar zij overeenstemmen, bestaan zij ook werkelijk (zie nr. 175).
Hun klederen stemmen overeen met hun inzicht, zodat in de hemelen allen gekleed verschijnen volgens hun inzicht en omdat de een de ander in inzicht overtreft (nr. 43 tot 128), daarom heeft ook de een mooiere klederen dan de ander.
De meest wijze hebben klederen die als in vlammen schitteren; anderen, die als met licht schijnen; de minder wijze hebben glinsterende en witte klederen, maar zonder grote glans en de nog minder wijze hebben klederen van verschillende kleuren.
De engelen van de binnenste hemelen zijn echter ongekleed.
179. Daar de klederen van de engelen overeenstemmen met hun inzicht, stemmen zij ook overeen met de waarheid; want alle inzicht komt uit de Goddelijke waarheid, waarom het dan hetzelfde is, of men zegt, de engelen zijn volgens hun inzicht of volgens de Goddelijke waarheid gekleed.
Dat de klederen van enigen als in vlammengloed fonkelen en van anderen als in lichtglans schitteren, vindt zijn grond daarin dat de vlam met het goede en het licht met het ware uit het goede overeenstemt.
Dat de klederen van enigen schitterend wit en dan weer mat wit zonder glans zijn en bij anderen van verschillende kleur, komt doordat bij de minder wijzen het Goddelijk goede en ware minder schittert en ook verschillend wordt opgenomen; het schitterend witte en het mat witte stemt ook overeen met het ware en de kleuren met haar verscheidenheden.
Dat de engelen in de binnenste hemel naakt zijn, komt doordat zij in de onschuld zijn en de onschuld met de naaktheid overeenstemt.
180. Daar de engelen in de hemel met klederen bekleed zijn, verschijnen zij ook zo wanneer zij op aarde gezien zijn, zoals die welke door de profeten, en ook die welke bij het graf van de Heer gezien werden: wier aangezicht schitterende als de bliksem, en hunne klederen waren schitterend en wit.
(Mattheus 28:3; Markus 16:5; Lucas 24:4; Johannes 20:11, 12, 13), en die welke Johannes in de hemel zag: wier gewaden van fijn linnen en wit waren.
(Apocalyps 4:4; 19:11, 13) En daar het inzicht uit het Goddelijk Ware komt, waren de gewaden van de Heer toen Hij van gedaante veranderd werd, stralend en schitterend wit, gelijk het licht.
(Mattheus 17:2; Markus 9:3; Lucas 9:29) Dat licht het van de hemel uitgaande Goddelijk Ware is, kan men boven zien in nr. 129; vandaar dat de klederen in het Woord de waarheden en het inzicht daaruit betekenen, zoals bij Johannes: Die hunne gewaden niet bevlekt hebben, zullen met mij wandelen in witte klederen, want zij zijn het u waard; die overwint, zal gekleed worden in witte klederen.
(Apocalyps 3:4, 5) Zalig die waakt en zijne klederen bewaart.
(Apocalyps 16:15) En van Jeruzalem, waaronder de kerk wordt verstaan die in het ware is, bij Jesaja: Waak op, trek uwe sterkte aan, Sion, trek aan uw sierlijke klederen, Jeruzalem.
(52:1) En bij Ezechiël: Jeruzalem, ik omgordde U met fijn linnen, en hulde U in zijde, uw klederen waren fijn linnen en zijde, (16:10, 13) en zo op vele andere plaatsen.
Van hem echter die niet in de waarheden is, heet het dat hij niet met een bruiloftskleed is bekleed, zoals bij Mattheus: Nadat de Koning was binnen gekomen, zag Hij een mens, die niet met een bruiloftskleed bedekt was, en zei tot hem: 'Vriend, hoe zijt gij hier binnen gekomen, daar gij geen bruiloftskleed aan hebt?' daarom werd hij in de buitenste duisternis uitgeworpen.
(Mattheus 22:11-13) Onder het bruiloftshuis wordt verstaan de hemel en de kerk door de verbinding van de Heer met hen door Zijn Goddelijke waarheid, waarom de Heer in het Woord de bruidegom en man heet, en de hemel met de kerk de bruid en vrouw.
181. Dat de klederen van de engelen niet alleen klederen schijnen, maar werkelijke klederen zijn, blijkt daaruit dat zij die niet alleen zien, maar ook door aanraking voelen; dan ook daaruit, dat zij meerdere gewaden hebben, en die aan- en uittrekken, en die, welke zij niet nodig hebben, bewaren, en ze weer aandoen wanneer zij ze nodig hebben; dat zij van klederen verwisselen heb ik duizend maal gezien.
Ik vroeg vanwaar zij hun klederen hadden, en zij zeiden: van de Heer; en zij worden daarmede begiftigd, en soms zonder dat zij het weten, daarmee bekleed.
Zij zeiden ook, dat hun klederen veranderen volgens hun staat; dat in de eerste en tweede staat hun klederen glinsterend en wit schitterend zijn, dat zij in de derde en vierde staat iets donkerder zijn, en ook dit volgens de overeenstemming, omdat bij hen veranderingen van staat bestaan, wat betreft het inzicht en de wijsheid; waarover men boven in nr. 154 tot 161 kan nazien.
182. Omdat in de geestelijke wereld ieder klederen heeft in overeenstemming met zijn inzicht, dus volgens de waarheden, waaruit het inzicht komt, verschijnen zij die in de hel zijn, daar zij zonder waarheden zijn, weliswaar gekleed, maar met gescheurde, vuile en lelijke klederen, ieder volgens de aard van zijn onzinnigheid; ook kunnen zij geen andere klederen dragen: de Heer staat hun echter toe, zich te kleden, opdat zij niet naakt zouden zijn.
terug naar de Inhoud
De woningen en verblijven van de engelen
183. Daar er in de hemel gezelschappen zijn en engelen als mensen leven, hebben zij ook woningen en wel verschillend naarmate de levensstaat van een elk is; prachtige voor hen die in een hogere staat zijn en minder prachtige voor hen die in een lagere staat verkeren.
Over de woningen in de hemel sprak ik enige malen met de engelen en zei, dat heden ten dage nauwelijks iemand zou geloven dat ze woningen en verblijven hebben; sommigen niet omdat zij ze niet zien, anderen niet omdat zij niet weten dat de engelen mensen zijn; weer anderen niet omdat zij geloven dat de engelenhemel die is, die zij met hun ogen om zich heen zien, en daar deze leeg schijnt en zij menen dat de engelen etherische vormen zijn, besluiten zij daaruit dat ze in ether leven; bovendien begrijpen zij niet dat er in de geestelijke wereld even zulke dingen bestaan als in de natuurlijke, omdat zij van het geestelijke niets weten.
De engelen zeiden wel te weten, dat heden ten dage zulk een onwetendheid op aarde heerste, en wel, tot hun grote verbazing, voornamelijk in de kerk, en daarin meer bij de beschaafden dan bij hen, die men eenvoudigen noemt.
Zij zeiden verder, dat men uit het Woord kon weten, dat de engelen mensen zijn, daar zij die verschenen, als mensen verschenen, evenals de Heer, die al Zijn Menselijkheid meenam; dat zij, daar ze mensen waren, ook verblijven en woningen hadden, en dat zij niet zoals anderen in hun onwetendheid, die zij onzin noemden, menen, in de lucht rondfladderden of winden waren, ofschoon zij geesten genoemd worden.
En toch konden de mensen dit begrijpen, indien zij slechts onafhankelijk van de begrippen die zij over engelen en geesten hadden gevormd, wilden nadenken, zoals geschiedt wanneer zij het onderwerp niet betwijfelen en niet allereerst met hun verstand gaan onderzoeken, of het wel zo is.
Bij ieder toch bestaat het algemene denkbeeld, dat engelen een menselijke gestalte bezitten en dat zij huizen hebben, die de hemelse woningen worden genoemd, en prachtiger zijn dan de woningen op aarde.
Maar, zeiden zij, dit algemene denkbeeld dat door de hemelen invloeit, verdwijnt aanstonds wanneer men de vraag op de voorgrond plaatst, of het zo is, en zich daaromtrent met onderzoekingen inlaat, wat in het bijzonder bij de geleerden geschiedt die door hun eigen verstand de hemel voor zich hebben toegesloten en de ingang van het licht dat daaruit straalt.
Eveneens gaat het zo met het geloof aangaande het leven van de mens na de dood; hij die erover spreekt en die tegelijkertijd niet denkt volgens hetgeen de wetenschap over de ziel heeft gezegd, en evenmin volgens de leer van de hereniging met het lichaam, gelooft dat de mens na de dood zal leven en wel onder de engelen als hij goed geleefd heeft, en dat hij dan heerlijkheid en vreugde genieten zal.
Maar zodra hij zich wendt tot de leer betreffende de hereniging van het lichaam of tot de hypothese van de ziel, en de gedachte bovenkomt: Bestaat de ziel wel? en bijgevolg, of het zo is, dan verdwijnt zijn vroegere mening aanstonds.
184. Maar het is beter de getuigenis van de ervaring aan te voeren.
Steeds als ik oog in oog met de engelen sprak, was ik bij hen in hun woningen.
Deze woningen zijn geheel als de woningen op aarde, die wij huizen noemen, alleen zijn ze fraaier.
Daarin bevinden zich zalen, kamers en slaapkamers in groten getale; zij hebben hoven en rondom tuinen, bossages en velden.
Waar zij bij elkaar leven, zijn hun woningen aaneengesloten en vormen tezamen een stad met straten, stegen en pleinen, geheel op de manier als de steden op aarde.
Het werd mij gegeven er door te wandelen, overal rond te kijken en hier en daar de huizen binnen te treden.
Dit geschiedde, als mijn innerlijk gezicht geopend werd en toch mijn lichaam volledig wakker was.
185. Ik zag hemelse paleizen die zo heerlijk waren dat zij niet beschreven kunnen worden; boven schitterden zij als waren ze van zuiver goud en beneden alsof ze van edele gesteenten waren, het ene paleis was schitterender dan het andere.
Van binnen was dat evenzo; de vertrekken waren van versieringen voorzien die wegens gebrek aan woorden en kennis niet door ons beschreven kunnen worden.
Aan de zijde die naar het zuiden was gekeerd waren paradijzen, waarin alles op dezelfde wijze glinsterde en op sommige plaatsen de bladeren als van zilver en de vruchten als van goud waren; de bloemen in hun bedden vormden door hun kleuren als het ware regenbogen.
Aan de grenzen waar het uitzicht zich verloor, verschenen weer paleizen.
De werken van de bouwkunst in de hemel zijn van dien aard, dat men zou zeggen, dat hier de kunst in zijn kunst is, wat ook geen wonder is, daar de kunst zelf uit de hemel komt.
De engelen zeiden, dat dergelijke dingen en ontelbaar meerdere, die nog volmaakter zijn, door de Heer voor hun ogen werden gebracht, maar dat die nog meer hun gemoed dan hun ogen bekoren en wel, omdat zij in de enkele dingen de overeenstemmingen zien en door de overeenstemmingen het Goddelijke.
186. Met betrekking tot de overeenstemmingen werd mij geleerd, dat niet alleen de paleizen en huizen, maar ook alle dingen in het algemeen en in het bijzonder, die daarin en daarbuiten zijn, overeenstemmen met het innerlijk, dat door de Heer bij hen is; dat het huis zelf in het algemeen overeenstemt met hun goedheid en dat alles wat in de huizen is, overeenstemt met de verschillende dingen, waaruit dat goede bestaat en wat buiten de huizen is met de waarheden die zij uit het goede hebben en ook met hun gewaarwording en kennis.
Daar zij nu met het goede en ware overeenstemmen, dat bij hen van de Heer is, zo stemmen zij ook met hun liefde en dus met hun wijsheid en inzicht overeen, daar de liefde tot het goede behoort, de wijsheid tot het goede en tegelijkertijd tot het ware, en het inzicht tot het ware uit het goede; zulke dingen worden de engelen gewaar, wanneer zij om zich heen zien en daarom worden meer hun gemoederen dan hun ogen aangedaan en verlustigd.
187. Daaruit werd duidelijk, waarom de Heer zich de tempel noemde, die te Jeruzalem was (Johannes 2: 19, 21); en waarom het Nieuwe Jeruzalem als uit louter goud scheen te bestaan, zijn poorten uit paarlen en de grondslagen uit kostbare stenen (Apocalyps, hoofdstuk 21); namelijk, omdat de tempel het Goddelijk Menselijke van de Heer voorstelde, het Nieuwe Jeruzalem de kerk betekent, die later gegrondvest zou worden; de twaalf poorten de waarheden die tot het goede voeren, en de grondslagen de waarheden waarop zij rust.
188. De engelen uit wie het hemelse rijk van de Heer bestaat, wonen meestal op verheven plaatsen die op bergen van de aarde lijken; de engelen uit wie het geestelijke rijk van de Heer bestaat, wonen op minder verheven plaatsen die op heuvels lijken; de engelen echter die in de laagste delen van de hemel zijn, wonen op plaatsen, die op rotsmassa's lijken.
Ook deze dingen bestaan volgens overeenstemmingen, want het innerlijk komt overeen met het hogere en het uitwendige met het lagere; vandaar, dat bergen in het Woord hemelse liefden betekenen, heuvels geestelijke liefden en rotsen geloof.
189. Er zijn ook engelen, die niet in gezelschap maar afgezonderd leven, huis voor huis; deze wonen in het midden van de hemel, daar zij de beste onder de engelen zijn.
190. De huizen, waarin de engelen wonen, worden niet als de huizen op aarde gebouwd, maar hen om niet door de Heer geschonken, een ieder naar de mate van zijn opneming van het goede en ware; ook veranderen zij enigszins naarmate de veranderingen van staat van het innerlijk van de engelen (zie nr. 154 tot 160).
Alles wat de engelen ooit bezitten, erkennen zij van de Heer ontvangen te hebben en alles, wat zij ook behoeven, wordt hen geschonken.
terug naar de Inhoud
Ruimte in de hemel
191. Ofschoon alles in de hemel evenals op aarde op een plaats en binnen een ruimte schijnt, hebben toch de engelen geen begrip en geen voorstelling van plaats en ruimte.
Daar dit noodzakelijk ongerijmd moet schijnen, wens ik deze zaak, daar zij van groot gewicht is, duidelijk te maken.
192. Iedere verandering van plaats in de geestelijke wereld geschiedt door veranderingen van staat van het innerlijk, zodat veranderingen van plaats niets anders zijn dan veranderingen van staat.
Op deze wijze ben ook ik door de Heer in de hemelen en op de wereldbollen in het heelal gevoerd en wel naar de geest, terwijl mijn lichaam op dezelfde plaats bleef.
Op deze wijze bewegen zich alle engelen van plaats tot plaats, zodat voor hen geen afstanden, en daarom ook geen ruimten bestaan, maar in plaats daarvan staten en veranderingen daarvan.
193. Daar op deze wijze verandering van plaats geschiedt, is het duidelijk, dat toenaderingen gelijkheden zijn in de staat van het innerlijk en dat de verwijderingen ongelijkheden zijn.
Daardoor komt het dat zij die in een gelijke staat zijn, in elkanders nabijheid zijn, terwijl zij die in een ongelijke staat zijn, verre van elkaar zijn en dat de ruimten in de hemel niets anders zijn dan uiterlijke staten die met de innerlijke overeenstemmen.
Om dezelfde reden zijn de hemelen van elkaar gescheiden, evenals de gezelschappen in elke hemel en eenieder in een gezelschap; daardoor zijn ook de hemelen geheel van de hel afgescheiden, want zij zijn in een tegenovergestelde staat.
194. Door dezelfde oorzaak verschijnt ook in de geestelijke wereld iemand in de tegenwoordigheid van een ander, zodra hij slechts een vurig verlangen naar iemands tegenwoordigheid heeft; want dan ziet hij hem in gedachten en verplaatst zich in zijn staat, en omgekeerd wordt de een van de ander verwijderd, naarmate hij in hem een tegenzin heeft.
En daar alle tegenzin uit de tegenovergesteldheid van de neigingen en uit de tweespalt van de gedachten ontspringt, geschiedt het in die wereld dat velen die zich op dezelfde plaats bevinden, elkaar zien zolang zij overeenstemmen, maar verdwijnen zodra zij in gedachten verschillen.
195. Wanneer iemand daarom van de ene plaats naar de andere gaat, het zij in zijn eigen stad of in de voorportalen, of in tuinen of naar anderen buiten zijn gezelschap, dan zal hij daar spoediger komen als hij er zeer naar verlangt, en langzamer als hij er minder naar verlaagt.
De weg zelf wordt, al naarmate zijn verlangen is, verlengd of verkort, ofschoon hij dezelfde is; dit heb ik meermalen gezien en er mij over verwonderd.
Hieruit blijkt weer, dat de afstanden, dus ook de ruimten geheel in overeenstemming zijn met de staten van het innerlijk van de engelen, en daar dit zo is, kan het begrip en de voorstelling over ruimte niet in hun denken doordringen, ofschoon bij hen evenals op aarde ruimten bestaan.
196. Dit kan worden opgehelderd door de gedachten van de mens, in zoverre ook deze geen ruimten hebben, want wanneer de mens met ingespannen geest over iets denkt, staat het hem als het ware voor ogen.
Zo weet ook eenieder die daarover nadenkt, dat voor zijn gezicht geen afstand bestaat, dan alleen ten gevolge van daar tussen liggende voorwerpen op aarde, die hij tegelijkertijd ziet, of tengevolge van zijn kennis betreffende de afstand.
Dit geschiedt, omdat er een onaf gebrokenheid is, en in het onafgebrokene schijnt niets op een afstand dan alleen door datgene, wat afgebroken is.
Dit vindt nog meer plaats bij de engelen, daar hun zien met hun denken één maakt en hun denken één is met hun genegenheid, en daar de dichtbij zijnde en de verder afstaande voorwerpen verschijnen en veranderen naar gelang van hun innerlijke staat, zoals boven werd gezegd.
197. Daardoor komt het dat in het Woord door plaatsen en ruimten en door alles wat op ruimte betrekking heeft, dingen bedoeld worden die op staten betrekking hebben, zoals bijvoorbeeld door afstanden, nabijheid, verwijdering, wegen, reizen, door mijlen, stadiën, door velden, akkers, tuinen, steden, straten, door bewegingen, door de maten van verschillende soort, door lengte, breedte, hoogte en diepte en door ontelbaar andere, want het meeste, wat bij de mens in zijn denken uit de wereld is, sluit iets van ruimte en tijd in zich.
Ik wens hier slechts aan te voeren, wat lengte, breedte en hoogte in het Woord betekenen.
Op aarde wordt lang en breed genoemd, wat lang en breed in ruimte is, en evenzo wat hoog is.
In de hemel, waar men niet volgens ruimte denkt, wordt echter onder de lengte de staat van het goede, onder breedte de staat van het ware en onder hoogte het onderscheid daarvan, volgens de verschillende graden verstaan (zie nr. 38).
De reden waarom dergelijke dingen onder deze drie afmetingen worden verstaan, is, omdat in de hemel lengte gemeten wordt van het Oosten naar het Westen en dat zij, die in het goede van de liefde zijn, hier vertoeven en dat breedte in de hemel van het Zuiden naar het Noorden gemeten wordt, waar zij gevonden worden die in het ware uit het goede zijn, (zie nr. 148) en dat hoogte in de hemel beide betekent in verschillende graden.
Daarom hebben in het Woord lengte, breedte en hoogte zulk een betekenis, zoals bijvoorbeeld in Ezechiël van hoofdstuk 40 tot 48, waar de maten van lengte, breedte en hoogte van de nieuwe tempel en de nieuwe aarde beschreven worden met voorhoven, kamers, poorten, deuren, vensters en de omgeving, waardoor de Nieuwe Kerk en het goede en ware daarin wordt aangeduid.
Waartoe ook anders al die maten? Op gelijke wijze wordt het Nieuwe Jeruzalem in de Apocalyps beschreven met de woorden: De stad is vierhoekig, haar lengte is even groot als haar breedte; hij mat de stad met de stok tot aan twaalf duizend stadiën, en de lengte, breedte en hoogte waren gelijk. (21:16)
Omdat hier door het Nieuwe Jeruzalem de Nieuwe Kerk bedoeld wordt, worden door deze maten de dingen van de kerk bedoeld; door de lengte het goede van haar liefde; door de breedte het ware uit dit goede; door de hoogte het goede en ware volgens de graden, door de twaalf duizend stadiën al het goede en ware samen genomen.
Wat zou het anders betekenen dat de hoogte twaalf duizend stadiën bedroeg, gelijk aan lengte en breedte? Dat in het Woord door de breedte het ware bedoeld wordt, blijkt bij David: Jehova, Gij hebt mij niet in de hand van de vijand gesloten en liet mijn voeten op de breedte staan.
(Psalm 31:8) Uit de verdrukking riep ik tot Jehova, Hij verhoorde mij in de breedte, (Psalm 118:5) behalve andere plaatsen, zoals Jesaja 8:8 en Habakuk 1:6.
Eveneens ook in andere plaatsen van het Woord.
198. Hieruit kan men zien, dat in de hemel, ofschoon daar ruimten zijn zoals op aarde, aldaar toch niets volgens de ruimten, maar wel naar de staten wordt geschat en dat bijgevolg de ruimten daar niet als op aarde worden gemeten, maar slechts gezien kunnen worden door en volgens de staat van het innerlijk van hen, die daar zijn.
199. De eigenlijke eerste oorzaak hiervan is, dat de Heer bij eenieder tegenwoordig is naarmate zijn liefde en zijn geloof zijn en dat alles, naarmate Hij tegenwoordig is, als nabij of veraf schijnt; want daardoor wordt alles in de hemel bepaald.
Daardoor ook hebben de engelen wijsheid; want daardoor hebben zij uitbreiding van hun gedachten, en daardoor bestaat een gemeenschap van alle dingen, die in de hemelen zijn; in één woord, daardoor is het hen gegeven geestelijk te denken en niet natuurlijk, zoals de mensen.
terug naar de Inhoud
De vorm van de hemel, waardoor daar vereniging en gemeenschap plaatsvinden
200. Welke vorm de hemel heeft, kan enigszins blijken uit hetgeen in de voorgaande hoofdstukken werd aangetoond, namelijk, dat de hemel in het grootste en in het kleinste zichzelf gelijk is (zie nr. 72); dat dus elk gezelschap een hemel in kleinere gestalte is, en iedere engel een hemel in de kleinste gestalte (zie nr. 51 tot 58); dat, omdat de gehele hemel één mens voorstelt, ook elk hemels gezelschap een mens in kleinere gestalte, en elke engel een mens in de kleinste gestalte voorstelt; (zie nr. 59 tot 77), dat in het midden de meest wijzen, en rondom tot aan de grenzen de minder wijzen zijn en zo op gelijke manier in elk gezelschap; (zie nr. 43) en dat van het Oosten naar het Westen in de hemel zij wonen die in het goede van de liefde zijn, en van het Zuiden naar het Noorden zij die in de waarheden uit het goede zijn en dat het evenzo is met elk gezelschap (zie nr. 148, 149).
Dit alles is volgens de vorm van de hemel; daaruit kan men besluiten, hoe zijn vorm in het algemeen is.
201. Het is belangrijk te weten, hoe de vorm van de hemel is, daar niet alleen de engelen volgens die vorm samen zijn, maar ook naar die vorm alle gemeenschap plaatsvindt; en omdat alle gemeenschap volgens die vorm plaatsvindt; geschiedt ook alle uitbreiding van gedachten en genegenheden, bijgevolg alle wijsheid en inzicht van de engelen naar die vorm.
Daardoor komt het, dat naarmate iemand in de vorm van de hemel is en dus een vorm van de hemel is, hij in dezelfde mate wijs is.
Of men zegt in de vorm van de hemel of in de orde van de hemel, komt op hetzelfde neer, daar de vorm van elk ding uit de orde voorkomt en naar de orde is.
202. Nu zal eerst gezegd worden, wat het betekent in de vorm van de hemel te zijn.
De mens is naar het beeld van de hemel en naar het beeld van de aarde geschapen.
Zijn innerlijk naar het beeld van de hemel en zijn uiterlijk naar het beeld van de aarde (zie nr. 57).
Of men zegt naar het beeld of naar de vorm, is hetzelfde.
Daar echter de mens door het kwade van zijn wil en dientengevolge door het valse van zijn denken het beeld van de hemel, bijgevolg de vorm ervan bij zich zelf vernietigd heeft en in plaats daarvan het beeld en de vorm van de hel heeft gesteld, is zijn innerlijk van zijn geboorte af gesloten.
Dit is oorzaak dat de mens, geheel verschillend van alle dieren, in louter onwetendheid geboren wordt.
Opdat echter in hem het beeld of de vorm van de hemel weer kan worden hersteld, moet hij onderwezen worden in hetgeen tot de orde behoort, want zoals boven werd gezegd is de vorm volgens de orde.
Het Woord nu bevat alle wetten van de Goddelijke orde; want zijn voorschriften zijn de wetten van de Goddelijke orde.
Naarmate de mens ze dus kent en er naar leeft, wordt in hem het innerlijk ontsloten, en wordt daarin opnieuw de orde of het beeld van de hemel gevormd.
Hieruit wordt duidelijk, wat het betekent, in de vorm van hemel te zijn, namelijk, dat het is: te leven volgens de voorschriften van het Woord.
203. In zoverre iemand in de vorm van de hemel is, in zoverre is hij in de hemel, ja in zoverre is hij een hemel in de kleinste gestalte (zie nr. 57); bijgevolg is hij ook in dezelfde mate in inzicht en wijsheid; want zoals boven werd gezegd, elke gedachte van zijn verstand, en elke neiging van zijn wil, verbreidt zich overal in de hemel volgens de vorm van die wil en wordt op een wonderbaarlijke wijze aan de gezelschappen daarin en door deze weer aan hem meegedeeld.
Er zijn er die geloven dat de gedachten en genegenheden zich inderdaad niet rondom hen verspreiden, maar in hen zijn, en wel omdat zij hetgeen zij denken zien als iets dat in hen is en niet als iets verwijderd is.
Maar zij vergissen zich zeer, want zoals het gezicht van de ogen een uitgestrektheid heeft tot ver verwijderde voorwerpen en getroffen wordt naarmate de orde van de voorwerpen die het in deze uitgestrektheid ziet, heeft ook het innerlijk gezicht, dat het verstand is, een uitgestrektheid in de geestelijke wereld, ofschoon zij het, op grond van wat in nr. 196 gezegd werd, niet waarnemen.
Het onderscheid bestaat alleen daarin dat het gezicht van het oog op natuurlijke wijze wordt getroffen door voorwerpen in de natuurlijke wereld, maar het gezicht van het verstand geestelijk wordt getroffen door de dingen die in de geestelijke wereld zijn, welke dingen gezamenlijk op het goede en ware betrekking hebben.
Dat de mens dit niet weet, heeft zijn oorzaak daarin, dat hij niet weet dat er een geestelijk licht bestaat dat het verstand verlicht, terwijl toch de mens zonder dit licht dat het verstand verlicht, volstrekt niet denken kan (over dit licht, zie boven nr. 126 tot 132).
Er was een zekere geest, die ook geloofde, dat hij uit zichzelf dacht, dus zonder uitbreiding buiten hem en dus zonder gemeenschap met de gezelschappen, die buiten hem waren.
Opdat hij zou ondervinden dat hij in een vals begrip verkeerde, werd hem de gemeenschap met de naaste gezelschappen afgesneden en dientengevolge werd hij niet alleen van zijn gedachten beroofd, maar viel hij zelfs als ontzield neer, slechts met de armen om zich heen slaande als een pasgeboren kind.
Na een korte tijd werd hem de gemeenschap teruggegeven en naarmate deze weer hersteld werd, keerde hij tot de staat van zijn gedachten weer.
Andere geesten, die dit aan schouwden, bekenden toen, dat alle gedachten en genegenheden invloeien naarmate de gemeenschap is; en daar dit zo is met elke gedachte en elke genegenheid, is dit evenzo met alles wat tot het leven behoort, daar alles van het leven van de mensen daarin bestaat, dat hij kan denken, kan worden aangedaan, of wat hetzelfde is, dat hij kan denken en willen.
204. Maar men dient te weten, dat het inzicht en de wijsheid bij ieder verschillen, naarmate zijn gemeenschap is.
Zij, wiens inzicht en wijsheid uit het echte ware en goede gevormd zijn, hebben gemeenschap met gezelschappen volgens de vorm van de hemelen.
Bij hen echter, wier inzicht en wijsheid niet uit het echte ware en goede is, maar niettemin gevormd is uit goedheid en waarheid die samen overeenstemmen, is de gemeenschap gebroken en onregelmatig; want zij bestaat niet met de gezelschappen in de volgorde waarin de vorm van de hemelen is.
Zij daarentegen die niet in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in het valse uit het kwade zijn, hebben gemeenschap met gezelschappen in de hel; met een uitbreiding in verhouding tot de graad van hun bevestiging in het kwade.
Verder moet men weten dat deze gemeenschap met de gezelschappen niet een gemeenschap is waar-van de leden daarin een helder bewustzijn hebben, maar een gemeenschap met de hoedanigheid, waarin zij zijn en die uit hen voortkomt.
205. In de hemel zijn allen samengevoegd volgens hun geestelijke verwantschap, welke die van het goede en het ware in hun orde is; zo is het in de gehele hemel, in ieder gezelschap en in ieder huis.
Daardoor komt het, dat de engelen, die in hetzelfde goede en ware zijn, elkaar kennen als de verwanten en verzwagerden op aarde, juist alsof zij sinds hun kindsheid met elkaar bekend waren.
Op gelijke wijze zijn bij elke engel het goede en de waarheden, die wijsheid en inzicht vormen, samengevoegd; deze kennen elkaar op dezelfde wijze en voor zover zij elkaar herkennen, verenigen zij zich ook.
Dit is de oorzaak dat zij bij wie de waarheden en het goede volgens de vorm van de hemelen verbonden zijn, de dingen die elkaar opvolgen in hun aaneenschakeling zien, en ook in hoeverre zij rondom verspreid zijn, want zij hangen samen.
Geheel anders is het met hen, bij wie het goede en de waarheden niet volgens de vorm van de hemelen verbonden zijn.
206. Zodanig is in elke hemel de vorm volgens welke de engelen gemeenschap en uitbreiding van gedachten en neigingen hebben, dus volgens welke hun inzicht en wijsheid is.
Maar de gemeenschap van de ene hemel met de andere is verschillend, namelijk, die van de derde of binnenste met de tweede of middelste hemel, en van deze met de eerste of laatste.
De gemeenschap tussen de hemelen kan men echter niet zozeer een gemeenschap als wel een invloeiing noemen en daarover zal nu iets gezegd worden.
Dat er drie hemelen zijn en dat deze van elkaar gescheiden zijn, kan men boven in het hoofdstuk daarover zien (zie nr. 29 tot 40).
207. Dat er geen gemeenschap bestaat van de ene hemel met de andere, maar een invloeiing, kan uit hun ligging ten opzichte van elkaar blijken.
De derde of binnenste hemel is boven, de tweede of middelste hemel daar beneden, en de eerste of laatste hemel is nog lager.
In eendere rangschikking zijn alle gezelschappen van elke hemel.
Zo bijvoorbeeld zij, die op verheven plaatsen wonen, die als bergen schijnen (zie nr. 188).
Op de toppen daarvan wonen zij, die in de binnenste hemel zijn.
Daaronder zijn gezelschappen van de tweede hemel en daaronder weer gezelschappen van de laatste hemel en zo is het overal, zowel op verheven als op niet verheven plaatsen.
Een gezelschap van een hogere hemel heeft geen verkeer met een gezelschap van een lagere hemel dan alleen door overeenstemmingen (zie nr. 100); dit verkeer door overeenstemmingen noemt men invloeiing.
208. De ene hemel wordt met de andere, of een gezelschap van de ene hemel wordt met een gezelschap van een andere hemel verbonden door de Heer alleen, door onmiddellijke en door middellijke invloeiing; onmiddellijk door Hemzelf en middellijk door de hogere hemelen in volgorde naar de lagere.
Daar de verbinding van de hemelen alleen door een invloeiing van de Heer bestaat, wordt ook de grootste voorzorg in acht genomen, opdat niet een engel van een hogere hemel neerziet in een gezelschap van een lagere hemel, en met iemand daarin spreekt; zodra dit geschiedt, wordt de engel van zijn inzicht en wijsheid beroofd. De oorzaak hiervan zal genoemd worden.
Elke engel heeft drie graden van leven, evenals er drie hemelse graden zijn.
Bij engelen, die in de binnenste hemel zijn, is de derde of binnenste graad geopend, en de tweede en eerste graad gesloten; bij hen, die in de middelste hemel zijn, is de tweede graad geopend, en de eerste en derde gesloten; en bij hen, die in de laatste hemel zijn, is de eerste graad geopend en zijn de tweede en derde graden gesloten.
Zodra dus een engel van de derde hemel in een gezelschap van de tweede hemel neerziet en met iemand daarin spreekt, wordt zijn derde graad gesloten, en door die sluiting wordt hij van zijn wijsheid beroofd, want in de derde graad heeft zijn wijsheid haar zetel, en hij bezit er geen in de tweede en eerste graad.
Dit wordt bedoeld met de woorden van de Heer in Mattheus 7-18.
Die op het dak is, kome niet af om iets uit zijn huis weg te nemen; en die op de akker is, keren niet weer terug, om zijne klederen weg te nemen.
En bij Lucas: In die zelfde dag, wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die kome niet af om het weg te nemen; en wie op de akker zijn zal, die keren desgelijks niet om naar hetgeen, dat achter is. Gedenk de vrouw van Lot! (Lucas 17:31, 32)
209. Er bestaat geen invloeiing van de lagere hemelen in de hogere, daar dit tegen de orde is, maar wel van de hogere hemelen in de lagere; ook overtreft de wijsheid van de engelen van de hogere hemel de wijsheid van de engelen van een lagere hemel, gelijk een duizendtal de eenheid overtreft.
Hierin ligt de oorzaak, dat engelen van de lagere hemelen niet met engelen van een hogere hemel kunnen spreken, en ze zelfs niet zien, wanneer zij naar hen kijken.
Hun hemel ziet er uit als een wolk in de hoogte.
Daarentegen kunnen de engelen van een hogere hemel de engelen zien, die in een lagere hemel zijn, maar zij mogen niet met hen spreken, dan met verlies van hun wijsheid, zoals boven werd gezegd.
210. De gedachten en genegenheden en ook de spraak van de engelen van de binnenste hemel worden nimmer in de middelste hemel waargenomen, omdat zij daarvoor te veel verheven zijn.
Wanneer het echter de Heer behaagt, verschijnen zij als iets vlammends in de lagere hemelen, en wat in de middelste hemel is verschijnt als een lichtglans in de laatste hemel, en soms als een schitterende wolk in verschillende tinten.
Door deze wolk en haar stijgen, dalen en vormen, wordt ook enigermate waargenomen wat daar gesproken wordt.
211. Hieruit kan blijken hoe de vorm van de hemel is, dat zij namelijk in de binnenste hemel het meest volkomen is, in de middelste hemel eveneens volkomen, maar in mindere graad, en in de laatste in nog mindere graad, en dat de vorm van de ene hemel door die van de andere bestaat door de invloeiing, die van den Heer uitgaat.
Wat echter de gemeenschap is, die door invloeiing van de Heer bestaat, kan niet worden begrepen, tenzij men weet, wat graden van hoogte zijn, en waarin deze verschillen met de graden van lengte en breedte. Wat deze en gene graden zijn kan men zien in nr. 8.
212. Wat de vorm van de hemel in het bijzonder betreft, en hoe deze zich richt en uitbreidt, is ook voor de engelen onbegrijpelijk.
Enig begrip kan daarvan verkregen worden door de vorm van alle delen die in het menselijk lichaam zijn zoals zij door een scherpzinnig en wijs mens worden onderzocht en nagevorst; want boven werd in de hoofdstukken daarover aangetoond dat de gehele hemel één mens voorstelt (zie nr. 59 tot 72) en dat alles wat in de mens is met de hemel overeenstemt (zie nr. 87 tot 102).
Hoe onbegrijpelijk en onverklaarbaar deze vorm is, blijkt in het algemeen reeds uit de zenuwvezels waardoor alle delen worden samen geweven.
Het oog kan zelfs niet waarnemen, wat deze vezels zijn en hoe zij in de hersenen lopen; want ontelbaar veel vezels zijn hier zo ineengestrengeld, dat zij gezamenlijk als een weke, samenhangende massa schijnen, terwijl toch alles en elk ding dat tot de wil en het verstand behoort, hun weg volgend, op onderscheidden wijze in handelingen uitloopt.
Hoe zij verder in het lichaam dooreen geweven zijn, ziet men aan de verschillende vlechten, zoals bijvoorbeeld aan de hartzenuwvlechten, de ingewandszenuwvlechten en andere vlechten, alsook aan de knopen die men gangliën noemt, waarin vele vezels uit elke streek samenlopen, zich vermengen en anders verbonden weer tot hun verrichtingen verder lopen, en zo steeds weer opnieuw.
Eendere dingen heeft men in elk deel van de ingewanden, geledingen, organen en spieren.
Wie deze zenuwen en de vele wonderlijke zaken daarin met een verstandig oog onderzoekt, zal geheel en al in verwondering verzinken, en toch is het maar weinig wat het oog ziet; wat het oog niet ziet, is nog wonderbaarlijker, daar het in de innerlijke natuur is.
Dat deze vorm met de vorm van de hemel overeenstemt, blijkt duidelijk uit de werkingen van alle dingen van het verstand en de wil in deze vorm en volgens deze vorm, want alles wat de mens wil, komt volgens die vorm ogenblikkelijk in uitvoering en alles wat hij denkt, doorloopt de zenuwen van hun begin tot hun einde, waaruit de zinnen ontstaan, en daar zij de vorm van de gedachte en van de wil is, is zij de vorm van inzicht en wijsheid.
Het is deze vorm die overeenstemt met de vorm van de hemel; door haar kan men begrijpen dat volgens zulk een vorm alle neigingen en elke gedachte van de engelen zich verspreiden en dat zij in zoverre in inzicht en wijsheid zijn als zij in deze vorm zijn.
Dat deze vorm van de hemel uit het Goddelijk-Menselijke van de Heer komt, kan men boven zien in nr. 78 tot 86.
Deze bijzonderheden worden gegeven, opdat men ook zou weten dat de hemelse vorm zodanig is, dat zij zelfs in algemene trekken niet kan worden doorgrond en dus, zoals boven werd gezegd, zelfs voor de engelen onbegrijpelijk is.
terug naar de Inhoud
Het bestuur in de hemel
213. Daar de hemel in gezelschappen is verdeeld, en de grotere gezelschappen uit enige honderdduizenden engelen bestaan (zie nr. 50), en allen in een gezelschap in hetzelfde goede, maar niet in dezelfde wijsheid zijn, (zie nr. 43), volgt daaruit noodzakelijk, dat er ook een bestuur is; want de orde moet worden in acht genomen en over alles, wat tot de orde behoort, moet gewaakt worden.
Maar het bestuur in de hemelen is verschillend.
In de gezelschappen, die het hemelse rijk van de Heer vormen, is het anders dan in de gezelschappen, die het geestelijke rijk van de Heer uitmaken; het verschilt ook naar de diensten die elk gezelschap verricht.
Maar in de hemel heerst geen ander bestuur dan de onderlinge liefde en waar onderlinge liefde heerst, bestaat een hemels bestuur.
214. Het bestuur in het hemelse rijk van de Heer heet Gerechtigheid, omdat iedereen daar in het goede van de liefde tot de Heer uit de Heer is, en wat uit dit goede geschiedt, gerechtigheid heet.
De regering daar komt alleen de Heer toe.
Hij leidt hen en onderricht hen in de dingen van het leven.
De waarheden, die waarheden van het oordeel heten, zijn in hun harten gegrift; ieder kent ze, wordt ze gewaar of ziet ze.
De zaken van oordeel worden daar nooit behandeld, wel de zaken van de gerechtigheid, die tot het leven behoren.
De minder wijzen ondervragen daarover de wijzeren en deze de Heer, en zij ontvangen antwoord.
Hun hemel of hun innigste vreugde is in gerechtigheid te leven uit den Heer.
215. De regering in het geestelijke rijk van de Heer heet Oordeel, omdat zij daar in het geestelijk goede zijn, dat het goede van de naastenliefde is, en dit goede is volgens zijn wezen waarheid.
Het ware behoort tot het oordeel, het goede tot de gerechtigheid.
Ook deze worden door de Heer geleid, echter middellijk (zie nr. 208;) daarom hebben zij bestuurders, enkele of vele, naarmate de behoefte is van het gezelschap, waarin zij zijn.
Zij hebben ook wetten volgens welke zij samenleven.
De bestuurders regeren alles volgens de wetten, die zij begrijpen, omdat zij wijs zijn, en in twijfelachtige gevallen worden zij door de Heer verlicht.
216. Daar de regering uit het goede, zoals zij in het hemelse rijk van de Heer is, gerechtigheid heet en de regering uit het ware, zoals zij in het geestelijke rijk van de Heer is, oordeel of gericht heet, wordt in het Woord de gerechtigheid en het oordeel genoemd, wanneer van de hemel en van de kerk sprake is.
Door gerechtigheid wordt het hemels goede en door gericht het geestelijk goede aangeduid, welk laatste, zoals boven werd gezegd, volgens zijn wezen het ware is, zoals blijkt op de volgende plaatsen: Aan de vrede zal geen einde zijn op de troon van David en in zijn koninkrijk, opdat hij het bevestigt en versterkt met gericht en gerechtigheid, van nu af tot in eeuwigheid,' (Jesaja 9:6) onder David wordt hier de Heer bedoeld en onder Zijn rijk de hemel, zoals uit de volgende plaats blijkt: Ik wil David een rechtvaardige Spruit verwekken, die zal een koning zijn, die wel regeren zal, en gericht en gerechtigheid oefenen op de aarde. (Jeremia 23:5) De heer is verheven, want hij woont in de hoogte; hij heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid. (Jesaja 33:5) onder Sion wordt ook de hemel en de kerk verstaan.
Ik ben de heer, die gericht en gerechtigheid uitoefent op aarde; want dat behaagt mij, spreekt de Heer. (Jeremia 9:24) Jehova in de hemelen is uw gerechtigheid als de bergen gods, en uw gericht als de diepe afgrond. (Psalm 36:6, 7) Zij vragen mij naar de gerichten der gerechtigheid en hebben lust om tot God te naderen, Jesaja 58:2) en elders.
217. In het geestelijke rijk van de Heer zijn de regeringsvormen verschillend; in het ene gezelschap is die vorm niet zoals in het andere; het verschil hangt af van de diensten, die de gezelschappen verrichten.
Hun dienstverrichtingen komen weer overeen met de werking van alle organen in de mens, waarmee zij overeenstemmen.
Dat deze veelvuldig zijn, is wel bekend; want het hart heeft een ander werk te doen dan de longen, deze weer een ander dan de lever en evenzo hebben de darmen en de milt en elk zintuig ieder een ander werk te doen.
Zoals de verrichtingen van deze delen in het lichaam verschillen, verschillen ook de verrichtingen van de gezelschappen in de Grootste Mens, die de hemel is; want de gezelschappen daar stemmen overeen met die organen.
Dat er een overeenstemming van alle delen van de hemel met alle delen van de mens bestaat, kan men in het hoofdstuk daarover zien (zie nr. 87 tot 102).
Toch komen alle regeringsvormen daarin overeen, dat zij het algemeen welzijn als einddoel beschouwen, en in dit het welzijn van een ieder.
En dit is zo, omdat alle engelen in de gezamenlijke hemelen onder de hoede van de Heer staan, die allen liefheeft en het uit Goddelijke liefde zo heeft ingericht, dat iedereen het goede ontvangt uit het algemeen goede, een ieder ook in die mate, dat hij het algemene liefheeft; want in zoverre iemand het algemeen goede liefheeft, in zoverre heeft bij allen en een ieder lief; en daar deze liefde van de Heer is, wordt hij ook in zoverre door de Heer bemind en ontvangt hij het goede.
218. Hieruit kan blijken, van welke soort de bestuurders zijn.
Het zijn namelijk diegenen, die meer dan de overigen in liefde en wijsheid zijn, en dus uit liefde voor allen het beste willen, en krachtens hun wijsheid het zo weten in te richten, dat het tot uitvoering komt.
Zulke bestuurders heersen en bevelen niet, maar besturen en dienen; want anderen goed doen uit liefde voor het goede, heet dienen en ervoor zorgen dat het gebeurt, heet besturen.
Zij maken zich ook niet voornamer dan anderen, maar geringer, want zij ruimen de eerste plaats in aan het welzijn van het gezelschap en van de naaste, en de tweede aan het hunne.
Wat de eerste plaats inneemt, is het grotere, en wat de tweede heeft, het kleinere.
Nochtans genieten zij eer en heerlijkheid; zij wonen in het midden van het gezelschap, hoger verheven dan de anderen, en ook in prachtige paleizen.
Zij nemen deze heerlijkheid en eer ook aan, echter niet voor zichzelf, maar uit gehoorzaamheid, want allen die daar zijn, weten dat hen deze eer en heerlijkheid vanuit de Heer toekomt, en dat zij daarom gehoorzaamd moeten worden.
Dit is het, wat men moet verstaan onder de woorden van de Heer tot de discipelen: Wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar, en wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht, gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. (Mattheus 20:27, 28) Wie onder u de grootste zijn wil, die zij gelijk de minste, en die voorganger is, als een die dient. (Lucas 22:26)
219. Een eendere regering in de kleinste vorm is ook in elk huis.
Er is daar een huisheer en er zijn dienstknechten; de huisheer heeft de dienstknechten lief en de dienstknechten de huisheer.
Vandaar dat zij uit liefde elkaar wederkerig dienen; de huisheer leert hoe men moet leven en zegt wat men moet doen, de dienstknechten gehoorzamen en verrichten hun werk.
Nut verschaffen is de levenslust van allen.
Hieruit blijkt dat het rijk van de Heer een rijk is van nutten.
220. Er zijn ook regeringen in de hel; want waren daar geen regeringen, dan zou zij niet in toom gehouden kunnen worden.
De regeringen daar zijn echter het tegenovergestelde van de regeringen in de hemelen; zij zijn alle een uitvloeisel van eigenliefde.
Ieder wil daar over een ander heersen en zich boven hem stellen.
Zij haten iedereen die hen niet begunstigt, oefenen wraak op hem uit en woeden tegen hem, want dat is de natuur van de eigenliefde.
Daarom zijn de meer boosaardigen als meerderen aangesteld, en worden uit vrees gehoorzaamd.
Maar hierover later, als over de hel gesproken zal worden.
terug naar de Inhoud
De godsdienst in de hemel
221. De godsdienst in de hemelen is naar het uiterlijk niet ongelijk aan de godsdienst op aarde, maar naar het innerlijk verschillen zij.
Men heeft daar eveneens leringen, preken en tempels.
De leringen stemmen in hun wezen overeen, maar in de hogere hemelen bevatten zij een diepere wijsheid dan in de lagere hemelen.
De preken zijn in overeenstemming met de leringen, en evenals de engelen huizen en paleizen hebben (zie nr. 183 tot 190), zo hebben zij ook tempels, waarin gepreekt wordt.
Dat er zulke dingen ook in de hemelen zijn, heeft zijn grond daarin dat de engelen voortdurend in wijsheid en liefde worden vervolmaakt; want zij hebben evenals de mens verstand en wil, en het verstand is zo gevormd dat het voortdurend kan worden vervolmaakt, evenals de wil; het verstand door de waarheden van het inzicht en de wil door het goede van de liefde.
222. De godsdienst zelf bestaat in de hemelen echter niet in kerkbezoek en het aanhoren van de preken, maar in een leven van liefde, van naastenliefde volgens het geloof van de kerk.
De preken in de kerken dienen slechts tot middel om in de zaken van het leven te worden onderwezen.
Ik sprak hierover met de engelen en zei dat men op aarde geloofde dat de godsdienst slechts bestond in het bezoeken van kerken, het aanhoren van de preken, het drie of vier keer per jaar deelnemen aan het Heilig Avondmaal en het uitvoeren van overige godsdienstige handelingen in verband met voorschriften van de kerk en dan ook in het houden van bijzondere bidstonden en een eerbiedig gedrag.
De engelen zeiden dat dit uiterlijke vormen waren die men moet opvolgen, maar dat ze geen vruchten dragen indien zij niet uit het innerlijk voortkomen en dat het innerlijk een leven is volgens de geboden die de kerkleer voorschrijft.
223. Opdat ik zou weten hoe hun vergaderingen in de tempels waren, werd mij toegestaan enige malen binnen te treden en de preken aan te horen.
De prediker staat op een verhoging naar het Oosten.
Tegenover hem zitten zij die meer dan de anderen in het licht van de wijsheid zijn; zij die in een minder licht zijn, zitten ter rechterzijde en ter linkerzijde van hem.
Zij zitten rondom in een halve cirkel, zodat zij allen in het gezicht van de prediker vallen.
Aan de zijde buiten het gezicht van de prediker zit niemand.
Aan de ingang die in het oosten van de tempel is, ter linkerzijde van de preekstoel, staan zij die ingeleid worden.
Achter de preekstoel mag niemand staan; staat daar iemand, dan geraakt de prediker in verwarring.
Hetzelfde vindt plaats, wanneer iemand in de vergadering van een andere mening is, waardoor hij het gelaat moet afwenden.
De preken bevatten zulk een wijsheid dat geen preek op aarde daarmee kan vergeleken worden; want in de hemelen zijn zij in een innerlijk licht.
De tempels schijnen in het geestelijke rijk als van steen en in het hemelse rijk als van hout, omdat steen overeenstemt met het ware, waarin de engelen van het geestelijke rijk zijn; het hout komt echter overeen met het goede, waarin de engelen van het hemelse rijk zijn.
Ook heten de heilige gebouwen in dit rijk niet tempels, maar huizen Gods.
In het hemelse rijk zijn de kerken zonder pronk, maar in het geestelijke rijk zijn zij meer of minder prachtig.
224. Ik sprak eens met een prediker over de heiligheid, waarin zij verkeren die de preken in de kerk aanhoren en hij zei: Vroomheid, eerbied en heiligheid heeft eenieder naar de mate van de staat van zijn innerlijk, het gebied van liefde en geloof; want daarin is het heilige zelf, door het Goddelijke van de Heer.
Hij wist niet wat uiterlijke heiligheid zonder dat innerlijk was en toen bij daarover nadacht zei hij: Misschien is het iets wat heiligheid in uiterlijke vorm nabootst, hetzij door kunst aangeleerd of geveinsd, waarbij een soort onecht vuur, voortkomende uit liefde tot zichzelf en de wereld, zulk een heiligheid doet ontbranden en te voorschijn komen.
225. Alle predikers zijn uit het geestelijke rijk van de Heer en geen enkele uit het hemelse rijk.
Zij zijn uit het geestelijke rijk, omdat zij daar in de waarheden uit het goede zijn en uit de waarheden alle preken ontstaan.
Dat er geen predikers uit het hemelse rijk zijn, is, omdat men daar in het goede van de liefde is en daardoor de waarheden ziet en begrijpt, maar er niet over spreekt (zie nr. 25.) Ofschoon de engelen in het hemelse rijk de waarheden gewaar worden en zien, worden daar toch ook preken gehouden, omdat zij door deze worden verlicht in de waarheden die zij kennen, en door vele waarheden die zij vroeger niet kenden worden zij volmaakt.
Zodra zij die horen erkennen zij ze ook, en worden ze zo deelachtig.
De waarheden, die zij deelachtig worden, beminnen zij ook en doordat zij daarnaar leven, brengen zij ze in hun leven over; zij zeggen, dat naar de waarheden leven is de Heer liefhebben.
226. Alle predikers zijn door de Heer aangesteld en hebben daardoor de gave van preken.
Behalve aan hen is het niemand toegestaan in de tempels te onderwijzen.
Zij heten predikers, maar geen priesters, omdat het hemels priesterdom in het hemelse rijk is; want het priesterdom betekent het goede van de liefde tot den Heer, waarin de engelen van dit rijk zijn.
Het koningschap van de hemelen is echter het geestelijke rijk; want het koningschap betekent het ware uit het goede, waarin de engelen van dit rijk zijn (zie nr. 24).
227. De leerstellingen, volgens welke gepreekt wordt, hebben alle betrekking op het leven als einddoel en geen enkele op geloof zonder het leven.
De leer van de binnenste hemel is meer vol wijsheid dan de leer van de middelste hemel, en de leer van de middelste hemel is meer vol inzicht dan de leer van de laagste hemel; want de leerstellingen zijn overeenkomstig de bevattingskracht van de engelen in elke hemel.
Het wezen van alle leerstellingen is de erkenning van het Goddelijk-menselijke van de Heer.
terug naar de Inhoud
De macht van de engelen in de hemel
228. Dat de engelen macht hebben, kan niemand begrijpen die niets weet van de geestelijke wereld en van haar invloeiing in de natuurlijke wetten.
Zij denken dat de engelen geen macht kunnen hebben, omdat zij een geestelijke natuur hebben, zo rein en onstoffelijk, dat zij niet eens met de ogen kunnen gezien worden; maar zij die dieper in de gronden van de dingen doordringen, denken anders; zij weten dat al de macht die de mens heeft, uit zijn verstand en uit zijn wil voortkomt, want zonder deze kan hij zelfs het kleinste deel van zijn lichaam niet bewegen; het verstand en de wil zijn de geestelijke mens.
Deze brengt het lichaam en zijn leden geheel naar zijn wensen in beweging; want hetgeen hij denkt, wordt door de mond en de tong gesproken en hetgeen hij wil, wordt door het lichaam verricht, ook geeft hij kracht naar believen.
De wil en het verstand van de mens worden door de Heer, door engelen en geesten, geregeerd en daarom ook alle delen van het lichaam, omdat zij van de wil en het verstand afhangen en misschien kunt u geloven dat de mens geen schrede kan doen zonder de invloeiing van de hemel.
Dat dit zo is, werd mij door veel ervaring bewezen; het werd aan engelen toegestaan mijn schreden, mijn handelingen, mijn tong, mijn spraak te richten naar hun wil en wel door hun invloeiing in mijn willen en denken en ik ondervond dat ik niets uit mijzelf vermocht; vervolgens zeiden zij mij dat elk mens zo bestuurd werd en dat hij dit uit de leer van de kerk en uit het Woord kon weten, daar hij toch bidt dat God zijn engelen moge zenden, opdat zij hem leiden, zijn schreden richten, hem leren en hem ingeven wat hij denken en spreken moet enz., ofschoon hij, buiten de leer in zichzelf denkend, anders spreekt en gelooft.
Dit wordt meegedeeld, opdat men zou weten welke macht de engelen over de mens hebben.
229. In de geestelijke wereld is echter de macht van de engelen zo groot, dat het alle geloof zou te boven gaan, als ik alles meedeelde wat ik daarvan gezien heb.
Wanneer daar iets, wat verwijderd moet worden omdat het tegen de Goddelijke orde is, weerstand biedt, wordt het door hen slechts door de kracht van hun wil en hun blik neergeworpen en verbroken.
Zo zag ik bergen, die door bozen bezet waren, omverwerpen en wegvoeren en soms verbrokkelen van het ene einde tot aan het andere, zoals dat bij een aardbeving geschiedt; ook rotsmassa's zag ik doormidden splijten tot in de afgrond en de kwaden die daarop waren, verslinden; ik zag ook hoe enige honderdduizenden kwade geesten door hen verstrooid en in de hel geworpen werden.
Getalsterkte vermag niets tegen hen, evenmin als kunsten sluwheden en samenrottingen; want zij zien alles en slaan het ogenblikkelijk neer.
Maar hierover kan men meer lezen in het bericht over de verwoesting van Babel.
Zulk een macht hebben de engelen in de geestelijke wereld.
Dat zij ook dezelfde macht hebben in de natuurlijke wereld, wanneer hen dat gegeven wordt, is duidelijk uit het Woord; hoe zij bijvoorbeeld aan gehele legers een volledige nederlaag bereidden en een pest verspreidden waaraan zeventigduizend mensen stierven.
Van deze engel leest men aldus: De engel strekte zijne hand uit over Jeruzalem om het te verderven, maar jehova had berouw over dat kwaad, en Hij sprak tot de engel, de verderver onder het volk: Het is genoeg, houd uwe hand nu in! en David zag de engel die het volk sloeg, (11 Samuel 26:15, 16, 17) om over andere plaatsen niet te spreken.
Omdat de engelen zulk een macht hebben, worden zij machten genoemd en bij David leest men: Looft Jehova, gij engelen groot van kracht. (Psalm 103:20)
230. Men moet echter weten dat de engelen volstrekt geen macht uit zichzelf hebben, maar dat al hun macht van de Heer komt en dat zij in zoverre machten zijn als zij dit erkennen.
Wie onder hen gelooft dat hij macht uit zichzelf heeft, wordt aanstonds zo zwak dat hij zelfs niet één kwade geest kan weerstaan; dit is de reden waarom de engelen zichzelf hoegenaamd geen verdienste toekennen en van alle lof en roem, voor welke daad ook, afkerig zijn, maar deze toeschrijven aan de Heer.
231. Het is Goddelijke waarheid, die van de Heer uitgaat, die alle macht in de hemelen heeft; want de Heer is in de hemel het Goddelijk ware, verenigd met het Goddelijk goede (zie nr. 126 tot 140).
In zoverre de engelen deze waarheid opnemen, zijn zij machten.
Ieder is ook het ware en het goede van zichzelf, daar hij zodanig is als zijn verstand en zijn wil zijn.
Het verstand is uit waarheid, daar alles, waaruit het bestaat, van waarheden komt en de wil is uit het goede, daar alles, waaruit hij bestaat, van goed komt; want alles, wat iemand begrijpt, noemt hij waar, en alles wat hij wil, noemt hij goed.
Daardoor komt het, dat iedereen het ware en het goede van zichzelf is.
In zoverre dus een engel het ware uit het Goddelijke en het goede uit het Goddelijke is, is hij een macht, daar in gelijke mate de Heer bij hem is.
En daar geen enkele engel in gelijke of dezelfde goedheid en waarheid is als een andere (want in de hemel is evenals in de wereld een voortdurende verscheidenheid; zie nr. 20), heeft ook de ene engel niet dezelfde macht als de andere.
In de grootste macht zijn zij die in de grootste mens of hemel de armen vormen en wel, omdat zij die daarin zijn, meer dan de overigen in de waarheden zijn en in hun waarheden het goede uit de ganse hemel invloeit.
Ook gaat de macht van de gehele mens in zijn armen over en worden de krachten van het gehele lichaam daardoor uitgeoefend; vandaar dat in het Woord door de armen en de handen de macht bedoeld wordt.
Dientengevolge verschijnt ook in de hemel tussen beide een ontblote arm, die zulk een macht heeft, dat hij alles wat voor hem is zou kunnen verbrijzelen, zelfs als het een rotsblok op aarde was.
Eenmaal kwam hij ook mij nabij en ik voelde dat hij mijn beenderen tot stof zou kunnen vermalen.
232. Dat het Goddelijk ware, dat van de Heer uitgaat, alle macht heeft en de engelen slechts zoveel macht bezitten, als zij opnemers van het Goddelijk ware zijn, kan men zien in nr. 137.
De engelen zijn echter in zoverre opnemers van het Goddelijk ware, als zij opnemers van het Goddelijk goede zijn; want de waarheden hebben alle macht uit het goede, en zonder het goede hebben zij geen macht.
Evenzo heeft het goede alle macht uit de waarheid en geen macht zonder goedheid; uit de verbinding van beide ontstaat de macht.
Evenzo is het met het geloof en de liefde; want of men zegt waarheid en geloof, dat is hetzelfde, omdat de kern van het geloof waarheid is; en ook, of men zegt goedheid of liefde, het is hetzelfde, daar alles, wat tot de liefde behoort, goedheid is.
Welk een grote macht de engelen door de waarheden uit het goede hebben, bleek ook daaruit, dat een kwade geest reeds door de blik van engelen in onmacht valt en niet eens meer op een mens lijkt, en wel zo lang tot de engel zijn ogen afwendt.
De reden waarom zoiets door de blik van engelen gebeurt, is dat het gezicht van de engelen uit het hemels licht is, en het licht van de hemel is het Goddelijk ware (zie nr. 126 tot 132).
De ogen stemmen namelijk overeen met de waarheden uit het goede.
233. Daar alle macht tot de waarheden uit het goede behoort, heeft het valse uit het kwade in het geheel geen macht.
In de hel zijn allen in het valse uit het kwade, waardoor zij geen macht tegen het ware en het goede hebben; welke macht zij onder elkaar hebben en welke macht de kwade geesten hebben vóór zij in de hel geworpen worden, zal later worden medegedeeld.
terug naar de Inhoud
De spraak van de engelen
234. De engelen spreken onder elkaar geheel zoals de mensen op aarde en inderdaad ook velerlei verschillende dingen, zoals bijvoorbeeld over huiselijke aangelegenheden, over burgerlijke zaken, over de dingen van het zedelijke leven en over de dingen van het geestelijke leven, en geen verschil doet zich daarbij voor, dan dat zij met meer inzicht spreken dan de mensen, daar zij meer innerlijk denken.
Dikwijls was het mij gegeven met hen om te gaan en met hen te spreken als een vriend met een vriend en soms ook als een onbekende met een onbekende, en daar ik dan met hen in dezelfde staat was, wist ik niet beter, of ik was met mensen op aarde.
235. De spraak van de engelen is evenals de spraak van de mensen in woorden verdeeld.
Zij wordt ook eveneens met geluid uitgesproken en als geluid gehoord, want de engelen hebben eveneens mond, tong en oren.
Ook hebben zij een dampkring, waarin de klank van hun stem wordt gearticuleerd; het is echter een geestelijke dampkring, alleen voor de engelen geschikt, die geestelijk zijn; zij ademen ook in hun dampkring en uiten door middel van de adem woorden, zoals de mensen dat in hun dampkring doen.
236. In een gehele hemel bestaat een en dezelfde spraak voor allen; allen verstaan elkaar, uit welk gezelschap zij ook mogen zijn, hetzij naburig, hetzij verwijderd.
De spraak wordt hier niet aangeleerd, maar is een ieder ingeplant, zij vloeit onmiddellijk voort uit hun neigingen en uit hun gedachten.
De klank van de stem komt overeen met hun neiging en de delen van de klank die de woorden vormen, stemmen overeen met de denkbeelden die uit de genegenheden ontstaan, en daar de spraak met deze overeenstemt, is zij ook zelf geestelijk, want zij is de geluid gevende neiging en de sprekende gedachte.
Wie er op let, kan weten dat elke gedachte uit een neiging van de liefde voortkomt en dat de denkbeelden van de gedachten verschillende vormen zijn, waarin zich de algemene genegenheid verdeeld heeft; want er bestaan volstrekt geen gedachten en geen denkbeelden zonder genegenheid, hun ziel en hun leven ontstaat daaruit.
Daardoor komt het dat de engelen reeds aan de blote spraak bemerken van welke soort de anderen zijn, en wel aan de toon wat hun genegenheid is, en aan de stembuiging of de woorden wat hun geest is.
De wijzere engelen bemerken door een enkele volzin wat de heersende genegenheid is, want hierop letten zij bijzonder.
Dat eenieder verschillende neigingen heeft, is bekend.
De neiging van de mens verschilt naarmate hij in vreugde of in droefheid, in zachtheid en barmhartigheid, of in oprechtheid en waarheid, of in liefde en naastenliefde, of in ijver en toorn, of in huichelarij en bedrog verkeert, of hij streeft naar roem en eer enz., maar de heersende neiging of liefde bevindt zich daar altijd in.
Daarom bemerken de wijzere engelen, omdat zij deze heersende neiging waarnemen, reeds aan de spraak de gehele staat van hem die spreekt.
Dat dit zo is, werd mij door veel ervaring geleerd.
Ik hoorde hoe engelen het leven van een ander onthulden, zodra zij hem slechts gehoord hadden.
Zij zeiden ook dat zij de gehele levensinhoud van een ander kenden uit enige van zijn denkbeelden, omdat zij daaraan zijn heersende liefde herkenden, waarin alles volgens orde ligt opgesloten en dat het boek van iemands leven ook niets anders is.
237. De spraak van de engelen heeft niets gemeen met de spraken van de mensen, tenzij met enige woorden die klank hebben door een bepaalde neiging, echter niet met de woorden zelf, maar met hun klank, waarover in het volgende enige bijzonderheden gegeven zullen worden.
Dat de spraak van de engelen niets met de menselijke spraken gemeen heeft, blijkt daaruit dat het voor de engelen onmogelijk is om ook slechts één woord van een menselijke taal uit te spreken.
Zij probeerden het, maar zij konden het niet, want zij kunnen niets anders uitspreken dan hetgeen geheel met hun neiging overeenstemt.
Wat niet overeenstemt, is in strijd met hun eigenlijke leven, want het leven komt voort uit genegenheid en uit het leven hun taal.
Mij werd meegedeeld dat de eerste taal van de mensen op onze aarde overeen kwam met die van de engelen, daar zij die uit de hemel hadden en ook dat de Hebreeuwse taal in enige opzichten daarmee overeenkomt.
238. Daar de taal van de engelen overeenkomt met hun neiging die een uitvloeisel van de liefde is, en de liefde van de hemel liefde tot de Heer en naastenliefde is (zie boven nr. 13 tot 19), volgt daaruit hoe schoon en aangenaam hun spraak is.
Inderdaad treft zij niet alleen de oren, maar ook het innerlijk van het gemoed van hen die haar horen.
Er was een zekere geest met een verhard gemoed, met wie een engel sprak totdat hij door de spraak van de engel eindelijk zo geroerd werd, dat hij tranen vergoot, zeggende dat hij geen weerstand kon bieden, daar het de sprekende liefde was en dat hij vroeger nimmer geweend had.
239. De spraak van de engelen is ook vol wijsheid, daar zij uit hun innerlijk denken voortkomt en hun innerlijk denken wijsheid is, zoals hun innerlijke neiging liefde is, en hun liefde en wijsheid zich verenigen tot spraak.
Daardoor is deze zó vol wijsheid, dat zij met één woord kunnen uitdrukken wat de mens niet met duizend woorden zeggen kan.
Ook bevatten de denkbeelden van hun gedachten zulke dingen, als de mens niet begrijpen, veel minder uitspreken kan.
Vandaar dat de dingen die in de hemel gehoord en gezien zijn, onuitsprekelijk genoemd worden en wel zodanig, als nooit door een oor gehoord of door een oog gezien werden.
Dat dit zo is, werd mij door eigen ervaring kenbaar gemaakt.
Ik werd soms in de staat gebracht waarin de engelen zijn en in deze staat sprak ik met hen en verstond dan alles; wanneer ik echter in mijn vroegere staat werd teruggebracht en zo in de natuurlijke gedachten die de mens eigen zijn en mij wilde herinneren wat ik gehoord had, kon ik dat niet,: want het waren duizenden dingen die niet bevattelijk waren voor de denkbeelden van het natuurlijke denken, dus niet anders konden worden uitgedrukt dan door wisseling van kleuren (variegationes) van het hemelse licht en alzo volstrekt niet door menselijke woorden.
De denkbeelden van de engelen waaruit hun woorden voortkomen, zijn ook wijzigingen van het licht van de hemel en de neigingen waaruit de klank van de woorden komt, zijn veranderingen van de warmte van de hemel, daar het licht van de hemel het Goddelijk ware of de wijsheid en de warmte van de hemel het Goddelijk goede of de liefde is (zie nr. 136 tot 140) en de engelen uit de Goddelijke liefde de neiging en uit de Goddelijke wijsheid het denken hebben.
240. Daar de spraak van de engelen onmiddellijk uit hun neiging ontstaat (want zoals boven gezegd werd in nr. 236 zijn de denkbeelden verschillende vormen waarin zich de algemene neiging verdeeld heeft), kunnen de engelen in één minuut uitdrukken wat een mens in een half uur niet zou kunnen en kunnen de engelen in weinig woorden weergeven wat op vele bladzijden geschreven is, zoals mij door veel ervaring werd getoond.
De denkbeelden van de engelen en de woorden van hun spraak maken één geheel uit, evenals een werkende oorzaak en het gevolg daarvan, want in de woorden wordt als gevolg voortgebracht, hetgeen in de denkbeelden als oorzaak gelegen was; vandaar dat ieder woord zo vele dingen in zich bevat.
Ook vertonen zich de bijzonderheden van de gedachten, en dientengevolge ook de bijzonderheden van de spraak van de engelen, wanneer zij zichtbaar waren, als een dunne wegvloeiende golf of een rondom zwevende dampkring, waarin ontelbare dingen in hun orde zijn, en die uit hun wijsheid voortkomen en in de gedachten van anderen doordringen en deze opwekken.
De denkbeelden van eenieder, zowel van de engel als van de mens, worden in het licht van de hemel zichtbaar voorgesteld wanneer het de Heer behaagt.
241. De engelen uit het hemelse rijk van de Heer spreken evenzo als de engelen uit het geestelijk rijk van de Heer; maar uit een meer innerlijk denken.
Daar de hemelse engelen in het goede van de liefde tot de Heer zijn, spreken zij uit wijsheid; en de geestelijke engelen, omdat zij in het goede van de liefde jegens de naaste zijn, hetgeen in zijn wezen het ware is, (zie nr. 215) spreken uit inzicht, want uit het goede komt wijsheid, en uit het ware inzicht.
Daardoor is de spraak van de hemelse engelen als een kalme stroom, zacht en aanhoudend, de spraak van de geestelijke engelen is daarentegen een weinig trillend en afgebroken.
Ook heeft de spraak van de hemelse engelen veel van de klank van de klinkers U en O, en die van de geestelijke engelen van de klinkers E en I; want de klinkers geven de klank en in de klank ligt de neiging; terwijl, zoals eerder (in nr. 236) werd gezegd, het geluid van de spraak van de engelen overeenstemt met hun neiging, en de onderdelen van het geluid, die de woorden zijn, met de denkbeelden die van de neiging uitgaan.
Daar de klinkers niet tot de spraak behoren, maar dienen tot verheffing van haar woorden, door de toon tot de velerlei neigingen, volgens iemands staat, worden in de Hebreeuwse taal de klinkers niet uitgedrukt, en worden zij ook verschillend uitgesproken.
Aan deze toongeving herkennen de engelen de gesteldheid van een mens wat betreft zijn neiging en liefde.
De spraak van de hemelse engelen heeft ook geen harde medeklinkers, en gaat zelden van de ene medeklinker op de andere over zonder tussenvoeging van een woord dat met een klinker begint.
Vandaar dat in het Woord zo dikwijls het woordje 'en' wordt tussengevoegd, wat eenieder bekend is die het Woord in de Hebreeuwse taal leest, waarin bedoeld woordje zacht is, en van voren en van achteren een klinker heeft.
Ook kan men aan de woorden in het Woord in genoemde taal enigermate zien, of zij tot de hemelse klasse of tot de geestelijke behoren, of er het goede of het ware in is opgesloten.
De woorden waarin het goede is besloten, hebben veel van de U en de O en ook enigszins van de A; die waarin het ware is besloten, hebben hoofdzakelijk van de E en de I.
Daar de neigingen zich voornamelijk door klanken uiten, worden ook in de taal van de mensen, wanneer er sprake is van verheven zaken, zoals van de hemel (coelum) en van God (Deus), bij voorkeur woorden gebruikt met de U en O.
De tonen van de muziek zwellen ook in dezelfde klanken, wanneer zulke onderwerpen worden uitgedrukt, terwijl dit niet het geval is bij minder verheven onderwerpen; vandaar komt het dat de muzikale kunsten bedreven zijn in het uitdrukken van de verschillende geslachten van aandoeningen.
242. In de spraak van de engelen is een zekere harmonie die niet beschreven kan worden.
Deze harmonie ontstaat doordat de gedachten en neigingen waaruit de spraak is samengesteld, zich naar de vorm van de hemel uitstorten en verbreiden, en het de vorm van de hemel is, volgens welke allen zijn samengevoegd en volgens welke alle gezelschappen met elkaar in verbinding staan.
Dat de engelen volgens de vorm van de hemel zijn samengevoegd en dat hun gedachten en neigingen zich volgens die vorm uitbreiden, kan men boven zien (nr. 200 tot 212).
243. Een gelijke spraak zoals er in de geestelijke wereld bestaat, is ook elke mens ingeplant, maar in zijn innerlijk verstandsgebied, daar zij echter bij de mens niet als bij de engelen in woorden valt, die met zijn neigingen analoog zijn, weet de mens niet dat zij in hem is.
Hierin ligt echter de reden waarom de mens, zodra hij in het andere leven komt, dadelijk die spraak gemeen heeft met de geesten en engelen aldaar en met hen kan spreken zonder dat iemand hem onderricht. Maar hierover later meer.
244. Zoals eerder reeds werd vermeld, hebben allen in de hemel een en dezelfde spraak, maar zij vertoont daarin verschil, dat de spraak van de wijzen innerlijk is en vol wijzigingen in de genegenheden en denkbeelden, terwijl de spraak van de minder wijzen uiterlijk is en minder vol; de spraak van de eenvoudigen is nog meer uiterlijk en bestaat daardoor uit woorden, waaruit de zin eerst getrokken moet worden, zoals dit het geval is, wanneer mensen met elkaar spreken.
Er bestaat ook een spraak door het gelaat, uitlopend in klanken die door de denkbeelden gewijzigd worden.
Ook is er een spraak, waarin hemelse voorstellingen met denkbeelden verenigd zijn en door de uitbeeldende dingen van de gedachte zichtbaar worden.
Verder is er een spraak van de gebaren, die overeenstemmen met de neigingen en die hetzelfde voorstellen als door woorden wordt aangeduid; er is een spraak door het gemeenschappelijke van de neigingen en door het gemeenschappelijke van de gedachten; er is een spraak gelijk donder en nog vele andere.
245. De spraak van de kwade en helse geesten is op dezelfde wijze geestelijk, daar zij uit neigingen ontstaat, maar uit kwade neigingen en onreine denkbeelden, die door de engelen worden verafschuwd.
De spreekwijze in de hel is dus tegenovergesteld aan die van de hemel, waardoor de kwaden de spraak van de engelen, en de engelen de spraak van de hel niet verdragen kunnen.
De spraak van de hel is voor de engelen een kwade reuk, die de neus aandoet.
De spraak van de huichelaars die zich als engelen van licht kunnen voordoen, is weliswaar naar de woorden gelijk aan de spraak van de engelen, maar met het oog op de neigingen en de denkbeelden daaraan geheel tegenovergesteld; waardoor dan ook hun spraak, door hen die de innerlijke natuur daarvan ontwaren zoals de wijze engelen dat doen, gehoord wordt als tandenknarsen en met huivering wordt gevoeld.
terug naar de Inhoud
De spraak van de engelen met de mens
246. Engelen die met de mens spreken, spreken niet in hun taal, maar in de taal van de mensen en ook in andere talen die de mens verstaat, maar niet in talen die de mens onbekend zijn.
De reden daarvan is dat de engelen, wanneer zij met de mens spreken, zich tot hem wenden en zich met hem verbinden en de verbinding van de engel met de mens veroorzaakt dat beiden in hetzelfde denken zijn.
En daar het denken van de mens met zijn geheugen samenhangt en de spraak daarvan een uitvloeisel is, zijn beiden in dezelfde taal.
Bovendien treedt de engel of geest, als hij tot de mens komt en door zich tot hem te wenden met hem verbonden wordt, in zijn gehele geheugen, zelfs zozeer, dat hij bijna uit zichzelf meent te weten wat de mens weet, dus ook de talen.
Ik sprak hierover met de engelen en zei hen dat zij zonder twijfel meenden dat zij tot mij spraken in mijn moedertaal, want zo was de schijn, en toch was ik het die sprak en niet zij; wat ook kon blijken uit het feit dat de engelen geen enkel woord van een menselijke taal kunnen uitspreken, (zie nr. 237) en omdat bovendien de menselijke taal natuurlijk is, terwijl zij geestelijk zijn en de geesten niets natuurlijks kunnen voortbrengen.
Hierop zeiden zij dat zij wel weten dat hun verbinding met de mens met wie zij spreken, met zijn geestelijk denken plaatsvindt, maar daar dit in zijn natuurlijk denken invloeit en het laatste ervan met zijn geheugen samenhangt, komt hun de spraak van de mens als de hunne voor, evenals al zijn kennis, en dit heeft plaats omdat het de Heer behaagde dat er zulk een verbinding en tegelijkertijd als het ware een opneming in de hemel bij de mens plaats zou kunnen vinden.
Intussen is in de tegenwoordige tijd de staat van de mens anders, zodat zulk een verbinding niet meer met de engelen bestaat, maar met geesten die niet in de hemel zijn.
Ik heb ook met geesten hierover eveneens gesproken, die echter niet wilden geloven, dat het de mens is, die spreekt, maar meenden, dat zij spreken in de mens; verder, dat niet de mens weet hetgeen hij weet, maar dat zij het zijn, die het weten, zodat alles wat de mens weet van hen is.
Ik wilde hen op alle manieren overtuigen, dat dit niet zo was, maar tevergeefs.
Wie onder geesten, en wie onder engelen verstaan worden, zal later gezegd worden, als over de geestenwereld gehandeld wordt.
247. Dat de engelen en geesten zich zo nauw met de mens verbinden, dat zij niet anders weten dan dat hetgeen de mens behoort, het hunne is, heeft ook zijn grond daarin, dat bij de mens zulk een verbinding van de geestelijke en natuurlijke wereld bestaat, dat zij om zo te zeggen één zijn.
Omdat de mens zich echter van de hemel gescheiden heeft, is het door de Heer beschikt, dat bij ieder mens engelen en geesten zijn, en door middel van dezen de mens door Hem wordt geregeerd, en daarom bestaat zulk een nauwe verbinding.
Anders zou het geweest zijn, als de mens zich niet afgescheiden had, want dan had hij door de Heer, door de algemene invloeiing uit de hemel, zonder hem bijgevoegde geesten en engelen, geregeerd kunnen worden.
Maar hierover zal in bijzonderheden worden gesproken bij de behandeling van de verbinding van de hemel met de mens.
248. Het gesprek van een engel of geest met de mens wordt even luid gehoord, als dat van de ene mens met de andere, hoewel niet door hen, die nabij zijn, maar alleen door hem, die wordt aangesproken, daar de spraak van de engel of de geest eerst in het denken van de mens invloeit en langs innerlijke weg in zijn gehoororgaan komt, en hem dus van binnenuit aandoet, terwijl de spraak van de mens daarentegen eerst in de lucht en zo langs de uitwendige weg in zijn gehoororgaan invloeit en het van buitenaf aandoet.
Hieruit blijkt, dat het gesprek van de engel en de geest met de mens in de mens gehoord wordt, en daar het de gehoororganen evenzeer aandoet als het uitwendig gesprek, is het even zo luid.
Dat de spraak van de engel en de geest van binnenuit tot in het oor dringt, werd mij geopenbaard doordat zij ook in de tong invloeit en deze licht doet trillen, zonder haar echter de beweging mee te delen, die zij ontvangt, wanneer door haar de klank van de taal in woorden wordt geuit.
249. Met geesten spreken wordt echter heden ten dage zelden toegestaan, daar het gevaarlijk is; want dan weten de geesten dat zij bij een mens zijn, terwijl zij dat anders niet weten; en kwade geesten zijn van dien aard, dat zij een dodelijke haat tegen de mens hebben, en niets liever wensen, dan hem naar lichaam en ziel te verderven.
Dit is ook werkelijk geschied bij hen, die zich sterk aan droombeelden overgegeven hebben, zodat zij de genoegens, die de natuurlijke mens passen, van zich verwijderden.
Enkelen, die een eenzaam leven leiden, horen soms geesten met hen spreken, en dit zonder gevaar; maar de geesten, welke bij die mensen zijn, worden van tijd tot tijd door de Heer verwijderd, opdat zij niet zouden weten, dat zij bij een mens zijn; want de meeste geesten hebben er geen bewustzijn van dat er nog een andere wereld is dan die, waarin zij zijn, evenmin dat er nog elders mensen zijn; daarom is het de mens niet geoorloofd weer met hen te spreken, want sprak hij met hen, dan zouden zij dit te weten komen.
Zij, die veel over godsdienstige dingen denken en zich er zo in verdiepen, dat zij ze om zo te zeggen innerlijk in zich zien, beginnen ook geesten te horen, die met hen spreken; want godsdienstige overtuigingen, welke zij ook zijn, dringen, wanneer de mens er zich uit zichzelf aan hecht, en zich intussen niet bezig houdt met dingen die in het leven nuttig zijn, tot het innerlijk door, verblijven daar en nemen de gehele geest van de mens in, waardoor zij in de geestelijke wereld doordringen en daar de geesten aandoen.
Maar zulke mensen zijn geestenzieners en geestdrijvers, (visionarii et enthusiastae) die geloven, dat elke geest die zij horen, de Heilige Geest is, terwijl het toch slechts fanatieke geesten zijn.
Zulke geesten zien het valse voor waarheid aan, en daar zij het zo zien, bepraten zij zichzelf en hen bij wie zij inkeren; en daar deze geesten ook begonnen waren het kwade te bepraten, waarvoor zij ook gehoor kregen, werden zij, de een na de ander verwijderd.
Fanatieke geesten onderscheiden zich van de anderen daardoor, dat zij geloven dat zij de Heilige Geest zijn, en wat zij zeggen, Goddelijk is.
Zulke geesten brengen de mens geen nadeel toe, daar de mens hun Goddelijke eer bewijst.
Ik heb zelfs enige malen met hen gesproken en toen werden de zondige dingen onthuld, die zij hun vereerders hadden ingeblazen.
Zij wonen bij elkaar, aan de linkerzijde in een woest oord.
250. Met de engelen van de hemel spreken, wordt alleen aan hen toegestaan, die in de waarheden uit het goede zijn, en voornamelijk aan hen, die de Heer erkennen en het Goddelijke in Zijn Menselijke, omdat dit de waarheid is waarin de hemelen zijn.
Want zoals eerder werd aangetoond, is de Heer de God van de hemel (zie nr. 2 tot 6); het Goddelijke van de Heer vormt de hemel (zie nr. 7 tot 12); het Goddelijke van de Heer is de liefde tot Hem, en de liefde jegens de naaste van Hem (zie nr. 13 tot 19).
De gezamenlijke hemel als een geheel stelt één mens voor, evenzo elk gezelschap van de hemelen; en elke engel heeft een volkomen menselijke gestalte, en dit volgens het Goddelijk Menselijke van de Heer (zie nr. 59 tot 86).
Hieruit blijkt, dat het spreken met de engelen van de hemel slechts aan hen wordt toegestaan, bij wie het innerlijk door de Goddelijke waarheden tot aan de Heer geopend is; want in deze waarheden vloeit de Heer bij de mens in, en met de Heer vloeit ook de hemel in.
Dat de Goddelijke waarheden de innerlijke plaatsen van de mens ontsluiten, komt, omdat de mens zo geschapen is, dat hij volgens zijn innerlijke mens een beeld van de hemel, en volgens zijn uiterlijke mens een beeld van de wereld is (zie nr. 57), en de innerlijke wordt niet geopend dan door het Goddelijk ware, dat van de Heer uitgaat, daar dit het licht en het leven van de hemel is (zie nr. 126 tot 140).
251. De invloeiing van de Heer Zelf bij de mens begint in het voorhoofd en vandaar in het gehele gelaat, daar het voorhoofd van de mens met de liefde overeenstemt en het gelaat met zijn gehele innerlijk in overeenstemming is.
De invloeiing van de geestelijke engelen bij de mens is in zijn gehele hoofd, van het voorhoofd en de slapen tot elk deel waaronder de grote hersenen liggen, daar deze streek van het hoofd met inzicht overeenstemt.
De invloeiing van de hemelse engelen gaat echter in dat deel van het hoofd, waaronder de kleine hersenen liggen, en dat achterhoofd heet, van de oren overal heen tot naar de nek; want deze streek stemt overeen met wijsheid.
Alle spraak van de engelen met de mens dringt op deze wegen in zijn denken door.
Daaraan herkende ik welke engelen met mij spraken.
252. Zij die met de engelen van de hemel spreken, zien ook de dingen, die in de hemel zijn, daar zij door het licht van de hemel zien, waarin hun innerlijk is.
Ook zien de engelen door hen de dingen, die op aarde zijn, want bij hen is de hemel met de aarde verbonden, en de aarde met de hemel.
Want, zoals eerder werd gezegd, als de engelen zich naar de mens wenden (zie nr. 246), verbinden zij zich zo met hem dat zij niet beter weten, als dat alles wat tot die mens behoort, hen behoort, niet alleen de dingen, die hun spraak betreffen, maar ook die, welke betrekking hebben op zijn gezicht en gehoor.
Van zijn zijde weet ook de mens niet anders, dan dat hetgeen door de engelen invloeit het zijne is.
In zulk een verbinding met de engelen van de hemel waren de allereerste mensen op deze aarde en daarom werd hun tijd de gouden eeuw genaamd.
Daar deze het Goddelijke onder menselijke gestalte, bijgevolg de Heer erkenden, spraken zij met de engelen van de hemel als met hun gelijken en wederkerig de engelen van de hemel met hen als met de hunnen, en in hen waren hemel en aarde één.
Na deze tijden verwijderde de mens zich echter langzamerhand van de hemel, doordat hij zichzelf meer dan de Heer en de wereld meer dan de hemel liefhad, tengevolge waarvan hij voor de genoegens van de zelfliefde en van de wereldliefde vatbaar werd, gescheiden van de genoegens van de hemel, en op het laatst zelfs zozeer, dat hij niet meer wist, dat er nog een ander genot bestond.
Toen werd bij hem het innerlijk, dat naar de hemel geopend was, gesloten en het innerlijk naar de wereld geopend en wanneer dat gebeurt dan is de mens in het licht voor alles wat tot de wereld behoort, en in diepe duisternis voor alles wat tot de hemel behoort.
253. Na deze tijden heeft zelden iemand met de engelen van de hemel gesproken, maar enige mensen hebben met geesten gesproken, die niet in de hemel zijn; want het innerlijke en het uitwendige van de mens zijn van dien aard, dat zij óf naar de Heer als het gemeenschappelijk middelpunt zijn gewend (zie nr. 124), óf naar de mens zelf en bijgevolg van de Heer af.
Zij, die naar de Heer zijn gewend, zijn ook naar de hemel gekeerd; maar zij, die naar zichzelf zijn gewend, zijn ook naar de wereld gekeerd en deze kunnen slechts met moeite worden verheven; toch worden zij door de Heer verheven, in zoverre het kan geschieden door bekering van hun liefde, en dit geschiedt door de waarheden uit het Woord.
254. Mij werd meegedeeld op welke wijze de Heer met de profeten, door wie het Woord gegeven werd, gesproken heeft.
Hij sprak met hen niet zoals met de ouden door een invloeiing in hun innerlijk, maar door geesten, die tot hen gezonden werden, en die de Heer vervulde met zijn aanblik en die hij de woorden ingaf, die zij de profeten zeiden, zodat het geen invloeiing, maar een voorzeggen was.
Daar de woorden onmiddellijk uit de Heer voortkwamen, waren zij, elk op zichzelf, met het Goddelijke vervuld en bevatten in zich een innerlijke zin, die van dien aard is, dat de engelen van de hemel hem in hemelse en geestelijke zin opvatten, terwijl de mensen hem in natuurlijke zin begrijpen; zo heeft de Heer de hemel en de aarde door het Woord verbonden.
Hoe geesten met het Goddelijke van de Heer door zijn aanblik vervuld worden, werd ook getoond.
De geest, die met het Goddelijke van de Heer vervuld is, weet niet anders dan dat hij de Heer is en dat hij het Goddelijke spreekt en dit zolang, tot hij uitgesproken is.
Later bemerkt en erkent hij, dat hij een geest is en dat hij niet uit zichzelf, maar uit de Heer sprak.
Omdat de geesten, die met de profeten spraken in zodanige staat verkeerden, daarom werd ook door hen gezegd, dat Jehova sprak; de geesten noemden zichzelf ook Jehova, zoals blijkt in de profetische boeken, zowel als in de geschiedkundige boeken van het Woord.
255. Opdat men kan weten, van welke aard de verbinding van engelen en geesten met de mens is, is het mij vergund enige merkwaardige dingen mee te delen, waardoor dit onderwerp opgehelderd en begrepen wordt.
Wanneer engelen en geesten zich tot de mens wenden, weten zij niet beter dan dat de taal van de mens hun eigen taal is, en dat zij geen andere hebben.
De reden daarvan is, dat zij dan in de taal van de mens zijn, en niet in hun eigen taal, die zij zich niet eens meer herinneren; maar zodra zij zich van de mens afwenden, zijn zij weer in hun eigen engelen - of geestentaal en weten niets meer van de menselijke taal.
Hetzelfde gebeurde met mij, wanneer ik in gezelschap met engelen was en in een staat gelijk aan de hunne.
Dan sprak ik met hen in hun taal, en wist dan niets van mijn eigen taal, die ik mij niet eens herinnerde, maar zodra was ik buiten hun gezelschap, of ik was in mijn eigen taal.
Het is ook van belang op te merken dat, wanneer engelen en geesten zich tot een mens wenden, zij met hem op iedere afstand kunnen spreken; zo hebben zij ook met mij gesproken, als zij veraf waren, net zo duidelijk alsof zij nabij waren.
Maar wanneer zij zich dan van de mens afwenden en tot elkaar spreken, hoort de eerste niets meer van hetgeen zij zeggen, zelfs al waren zij dicht bij zijn oor.
Hierdoor wordt het duidelijk, dat alle verbinding in de geestelijke wereld afhangt van de richting, waarheen zij zich wenden.
Het is ook nog merkwaardig, dat velen tezamen met een mens kunnen spreken, en de mens met hen, want zij zenden een van hun geesten tot de mens, met wie zij wensen te spreken, en de gezonden geest wendt zich zelf tot hem, en anderen wenden zich tot hun geest en zodoende verenigen zij hun gedachten, die hun geest uitspreekt.
De geest weet dan niet beter, of hij spreekt uit zichzelf, en zij weten niet beter dan dat zij spreken.
Zodoende wordt de verbinding van velen met één bewerkt, doordat zij zich tot hem wenden.
Maar over deze afgezonden geesten, die ook lastdragers worden geheten, zal later meer worden gezegd.
256. Het is niet geoorloofd aan een engel of geest om met een mens te spreken uit zijn eigen geheugen, maar wel uit het geheugen van die mens; want engelen en geesten hebben een geheugen evenals de mensen.
Indien een geest uit zijn eigen geheugen met een mens zou spreken, dan zou de mens niet beter weten, of de dingen waarover hij dan dacht, waren van hem, en toch behoorden zij aan de geest; het is evenals de herinnering aan iets, dat de mens nooit gehoord of gezien had.
Dat dit zo is, heb ik door eigen ervaring waargenomen.
Hierdoor hadden sommigen onder andere de mening, dat zij na enige duizenden jaren weer tot hun vorig leven en al zijn handelingen zouden terugkeren, en ook, dat zij reeds teruggekeerd waren.
Zij besloten tot deze mening, omdat soms als het ware een herinnering bij hen opkwam van dingen, die zij nooit tevoren gezien of gehoord hadden; en dat gebeurde dan omdat geesten uit hun eigen geheugen in hun denkbeelden invloeiden.
257. Er zijn ook geesten, natuurlijke en lichamelijke geesten genoemd, die, wanneer zij tot de mens komen, zich niet verbinden met zijn gedachten zoals andere geesten, maar in zijn lichaam dringen, alle zijn zintuigen in bezit nemen, door zijn mond spreken en door zijn ledematen handelen, daarbij dan niet beter wetende dan dat alles bij de mens van hen is.
Dit zijn de geesten van de bezetenen; maar zij worden door de Heer in de hel geworpen en zo geheel verdreven, waardoor zulke bezetenheid heden ten dage niet meer voorkomt.
terug naar de Inhoud
Geschriften in de hemel
258. Omdat de engelen een spraak hebben, en deze spraak uit woorden bestaat, hebben zij ook geschriften en drukken zij hun gevoelens uit, zowel door spraak als door geschriften.
Menigmaal werden papieren tot mij gezonden, die met schrift bedekt waren, evenals manuscripten en sommige zoals gedrukte stukken in deze wereld.
Ik was ook in staat om ze te lezen op dezelfde wijze, maar ik mocht niet meer dan een paar gedachten daaraan ontlenen.
De reden hiervan was, dat het volgens de Goddelijke orde niet veroorloofd is, door geschriften uit de hemel onderwezen te worden, maar wel door het Woord, aangezien door het Woord alleen gemeenschap en verbinding van de hemel met de aarde, dus van de Heer met de mens, plaatsvindt.
Dat papieren die in de hemel geschreven werden ook door de profeten gezien werden, blijkt uit Ezechiël 2:9,10: Toen zag ik, en ziet, er was een hand van een geest tot mij uitgestoken; en ziet, daar in was de rol van een boek.
En Hij spreidde die naar mijn aangezicht uit; en zij was beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting en wee.
En in de Apocalyps 5: 1: En ik zag in de rechterhand van degene die op den troon zat, een boek, geschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen.
259. Dat er geschriften in de hemel zijn, is zo beschikt door de Heer ter wille van het Woord; want dit is in zijn wezen Goddelijke waarheid, de bron voor alle hemelse wijsheid, zowel voor engelen als mensen, aangezien het door de Heer werd gedicteerd, en wat door de Heer wordt gedicteerd, gaat volgens de orde door alle hemelen en eindigt bij de mens.
Zodoende past het evengoed voor de wijsheid waarin de engelen zijn als voor het inzicht van de mensen.
Hierdoor komt het, dat ook de engelen het Woord hebben en het evenals mensen op aarde lezen; daaraan ontlenen zij ook hun leerstellingen en daaruit prediken zij. (zie nr. 221) Het Woord is hetzelfde; evenwel is de natuurlijke zin daarvan, die de zin van de letter bij ons is, niet in de hemel, maar wel de geestelijke zin, die de innerlijke zin is.
Wat deze zin is, kan men zien in de kleine verhandeling Over het Witte Paard van de Openbaring.
260. Eens werd mij uit de hemel een klein stuk papier gezonden, waarop een paar woorden in Hebreeuwse letters geschreven waren en het werd mij gezegd, dat iedere letter geheimen van wijsheid bevatte, en dat die opgesloten waren de buigingen en krommingen van letters en zo ook in de in de klanken.
Hierdoor werd mij duidelijk, wat bedoeld is met de woorden van de Heer in Mattheus 5:18: Voorwaar ik zeg u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de wet voorbijgaat.
Dat het Woord Goddelijk is tot de laatste tittel is ook in de kerk wel bekend, maar waar het Goddelijke in iedere tittel verborgen is, is nog niet bekend en zal daarom worden verklaard.
Het schrift in de binnenste hemel bestaat uit verscheidene ingebogen en omgebogen vormen, en deze inbuigingen en ombuigingen zijn volgens de vorm van de hemel; daardoor drukken de engelen de geheimen van hun wijsheid uit, en nog vele dingen, die zij niet onder woorden kunnen brengen.
En wonderlijk is het, dat de engelen dat schrift kennen zonder oefening of onderricht, omdat het bij hen wordt ingeplant evenals hun spraak, (zie nr. 236); zo is dit schrift een hemels schrift.
Dat het ingeplant wordt, komt omdat alle uitbreiding van gedachten en genegenheden en daardoor alle mededeling van inzicht en wijsheid bij de engelen voortgaat, volgens de vorm van de hemel (zie nr. 201); bijgevolg vloeit ook hun schrift in die vorm.
Mij is gezegd dat de alleroudste mensen op deze aarde, voordat er letters uitgevonden waren, zulk schrift hadden; en dat het overgeplant werd in de letters van de Hebreeuwse taal, welke letters in oude tijden allemaal gekromd waren, en dat geen enkele letter in een rechte lijn uitliep, zoals tegenwoordig het geval is.
Zodoende zijn er in het Woord Goddelijke dingen en hemelse geheimen, zelfs in de jota's, punten en tittels.
261. Dit schrift, dat gevormd wordt door tekens van een hemelse vorm, is in gebruik in de binnenste hemel, waar de engelen alle anderen in wijsheid te boven gaan.
Genegenheden worden door de tekens uitgedrukt, waaruit gedachten in orde voortvloeien en volgen al naar gelang van het onderwerp dat behandeld wordt.
Daardoor bevatten die geschriften, die mij gegeven werden om te zien, geheimen die met de gedachten niet kunnen worden uitgeput.
In de lagere hemelen is zulk schrift niet, maar een schrift, zoals wij hier op aarde hebben en in dergelijke letters - maar desondanks niet voor de mens verstaanbaar, omdat het in de taal van de engelen is, en de taal van de engelen heeft met de taal van de mensen niets gemeen. (zie nr. 237)
Want door klinkers drukken zij genegenheden uit en door medeklinkers de denkbeelden van de gedachten uit genegenheden en door woorden daaruit samengesteld de zin van het behandelde (zie nr. 236, 241.).
Dit schrift, dat ik ook gezien heb, bevat in weinige woorden meer dan een mens in bladzijden kan uitdrukken.
In de lagere hemelen is het Woord op die wijze geschreven en in de binnenste hemelen in hemelse vormen.
262. Het is de vermelding waard, dat het schrift in de hemelen geheel natuurlijk uit de gedachten zelf voortvloeit, en dit gebeurt zo gemakkelijk, alsof de gedachten zichzelf in vorm brengen; daarbij aarzelt ook de hand niet in de keuze van een woord, omdat de gesproken woorden zowel als de geschreven woorden overeenstemmen met de denkbeelden van de gedachten, en alle overeenstemming is natuurlijk en als vanzelf.
Er bestaan in de hemel ook geschriften die niet met de hand geschreven worden, maar uit de overeenstemming met de gedachten alleen bestaan; maar deze zijn niet blijvend.
terug naar de Inhoud
De getallen hebben een betekenis.
263. Ik heb ook schrift uit de hemel gezien dat alleen uit getallen bestond die regelmatig en in reeksen gerangschikt waren, evenals bij schrift dat uit letters en woorden bestaat; en ik werd onderricht dat dit schrift uit de binnenste hemel kwam en dat hun hemelse schrift (waarover in nr. 260-261 gehandeld werd) bij de engelen van een lagere hemel in getallen wordt voorgesteld wanneer de gedachten daarvan neerdalen, en dat dit getallenschrift eveneens geheimen bevat, waarvan sommige door de gedachten niet kunnen worden begrepen, noch door woorden kunnen worden uitgedrukt.
Want alle getallen zijn overeenstemmingen, en volgens die overeenstemmingen hebben zij een betekenis evenals woorden; evenwel met dit onderscheid, dat getallen een algemene en woorden een bijzondere betekenis hebben, en omdat een algemeenheid vele bijzonderheden insluit zo bevat ook getallenschrift meer geheimen dan letterschrift.
Hieruit werd mij duidelijk, dat getallen in het Woord een betekenis hebben, evenals de woorden.
Wat enkelvoudige getallen zoals 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, betekenen en wat de samengestelde zoals 20, 30, 50, 70, 100, 144, 1000, 10000, 12000 en andere betekenen, kan men zien in de Hemelse Verborgenheden, waar zij behandeld worden.
In zulk schrift in de hemel, wordt altijd het getal voorop gezet, waarvan de volgende getallen van een reeks afhangen als van hun onderwerp, want dat getal is dan als het ware de aanwijzing van het behandelde onderwerp en waaruit de bepaling van de volgende getallen naar het bijzondere punt volgt.
264. Zij die niets omtrent de hemel weten, en daaromtrent geen ander begrip begeren te koesteren dan als van iets wat ergens in de lucht is, waarin de engelen rondvliegen als wezens van verstand zonder zintuigen van gehoor en gezicht, kunnen niet begrijpen dat ze spraak en geschriften hebben; want zij vestigen het bestaan van alle dingen in het stoffelijke, terwijl toch de dingen in de hemel even werkelijk bestaan als die op de aarde en de engelen daar alle dingen hebben die tot nut zijn voor het leven en voor wijsheid.
terug naar de Inhoud
De wijsheid van de engelen in de hemel (de drie graden)
265. De wijsheid van de engelen in de hemel kan men zich nauwelijks voorstellen, omdat zij de menselijke wijsheid zo ver te boven gaat, dat een vergelijking daarmee niet eens kan worden gemaakt, en datgene wat iets anders verre te boven gaat, schijnt alsof het niet bestaat.
Sommige dingen waardoor zij kan worden beschreven, zijn zelf onbekend, en voordat zij gekend worden, zijn deze in het verstand gelijk schaduwen, en verbergen daarom de zaak zoals die werkelijk is.
Toch zijn deze dingen zó, dat zij kunnen gekend worden en wanneer zij gekend zijn, ook begrepen kunnen worden, mits de geest er genot in vindt; want genot brengt licht mee, omdat het uit de liefde komt; en voor hen die de zaken van de Goddelijke en hemelse wijsheid liefhebben, schijnt licht uit de hemel en bestaat er verlichting.
266. Hoedanig de wijsheid van de engelen is kan hieruit worden afgeleid, dat zij in het licht van de hemel verkeren en het licht van de hemel is in zijn wezen Goddelijke waarheid of ook Goddelijke wijsheid.
En dit licht verlicht tegelijkertijd hun innerlijk gezicht, dat tot hun verstand behoort en hun uitwendig gezicht dat tot hun oog behoort.
Dat het licht van de hemel Goddelijke waarheid is, of ook Goddelijke wijsheid kan men hierboven zien in nr. 126-133.
Engelen zijn ook in hemelse warmte, die in haar wezen het Goddelijk goede is, of Goddelijke liefde, waardoor zij de genegenheid en begeerte hebben om wijs te worden.
Dat de warmte van de hemel het Goddelijk goede is, of Goddelijke liefde, zie men hierboven in nr. 133-140.
Dat engelen zozeer in de wijsheid zijn, dat zij wijsheden mogen genoemd worden, kan hieruit worden afgeleid, dat al hun gedachten en genegenheden volgens de hemelse vorm werken, welke vorm de vorm van de Goddelijke wijsheid is; en dat hun innerlijk, dat de wijsheid opneemt, volgens die vorm is geordend.
Dat de gedachten en genegenheden van de engelen volgens de vorm van de hemel werken, dus ook hun inzicht en wijsheid, zie men hiervoor in nr. 201-212.
Dat de engelen in bovenmatige wijsheid verkeren, volgt ook hieruit, dat hun spraak de spraak van de wijsheid is, want zij vloeit onmiddellijk en als vanzelf uit de gedachten voort en deze uit de genegenheden, zodat hun spraak de uitwendige vorm is van de gedachten van hun genegenheden. Daardoor komt het ook, dat niets hen onttrekt aan de Goddelijke invloeiing en geen uitwendige dingen, zoals bij de mens, uit andere gedachten in zijn spraak gebracht worden.
Dat de spraak van de engelen de spraak is van hun gedachten en genegenheden, zie men in nr. 234-245.
Aan zulke wijsheid van de engelen is ook nog dit verbonden, dat alle dingen, die zij met hun ogen zien en met hun zintuigen waarnemen, met hun wijsheid overeenkomen, want het zijn overeenstemmingen en daarom zijn de voorwerpen zinnebeeldige voorstellingen van zulke dingen die tot de wijsheid behoren.
Dat alle dingen, die in de hemel gezien worden, overeenstemmen met het innerlijk van de engelen, en dat zij uitbeeldende dingen zijn van hun wijsheid, werd boven verklaard in nr. 170-182.
Bovendien worden de gedachten van de engelen niet beperkt en ingekrompen door denkbeelden omtrent tijd en ruimte zoals menselijke gedachten, want tijd en ruimte behoren tot het natuurlijke en de dingen die tot het natuurlijke behoren, trekken de gedachten af van geestelijke dingen en verhinderen de uitbreiding van het geestelijk gezicht.
Dat de denkbeelden van de engelen zonder tijd en ruimte zijn en dus onbeperkt, en verder gaan dan menselijke denkbeelden, zie men in nr. 162-169 en 191-199.
Verder worden ook de gedachten van de engelen niet tot aardse en stoffelijke zaken verlaagd, noch worden deze gestoord door zorgen voor de behoeften van het leven; daarom worden zij in het genot van hun wijsheid door zulke dingen niet afgeleid, zoals de gedachten van mensen in deze wereld.
Want de engelen krijgen alle dingen van de Heer voor niets.
Voor niets ontvangen zij hun kleding, hun voedsel en hun woningen, (181-190) en daarenboven ontvangen zij nog genietingen en vreugde naarmate hun opname van de wijsheid van de Heer.
Deze dingen worden meegedeeld opdat men weet vanwaar de engelen zulke grote wijsheid hebben.
267. Dat de engelen een zo grote wijsheid kunnen bezitten, komt omdat hun innerlijk geopend is en wijsheid, evenals ieder andere vervolmaking, neemt naar het innerlijke toe, dus naarmate er opening plaatsheeft.
De drie graden
Er zijn bij iedere engel drie graden van leven, die overeenstemmen met de drie hemelen (zie nr. 29-40).
Zij, bij wie de eerste graad geopend is, zijn in de eerste of laagste hemel.
Zij, bij wie de tweede graad geopend is, zijn in de tweede of middelste hemel, maar zij bij wie de derde graad geopend is, zijn in de derde of binnenste hemel.
In overeenkomst met deze drie graden is de wijsheid van de engelen in de hemel.
Daarom is de wijsheid van de engelen in de binnenste hemel verre verheven boven de wijsheid van de engelen in de middelste hemel en is de wijsheid van deze wederom verre verheven boven die van de engelen in de onderste hemel (zie nrs. 209, 210 en wat graden zijn in nr. 38).
Dat er zulk een onderscheid is, komt omdat de dingen in een hogere graad bijzonderheden zijn en de dingen in een lagere graad algemeenheden zijn, en algemeenheden omvatten bijzonderheden.
Bijzonderheden verhouden zich tot algemeenheden als duizenden of miljoenen tot één, en zo verhoudt zich ook de wijsheid van de engelen van een hogere hemel tot de wijsheid van de engelen van een lagere hemel.
En toch gaat de wijsheid van deze laatsten op dezelfde wijze die van een mens verre te boven, want de mens verkeert in het lichamelijke en in de dingen van de lichamelijke zintuigen en de dingen van de lichamelijke zintuigen van de mens staan in de laagste graad.
Hieruit is duidelijk wat soort van wijsheid diegenen bezitten, die volgens de zintuigen denken, dat wil zeggen, zij die men zinnelijke mensen noemt, namelijk dat zij in het geheel geen wijsheid bezitten, maar alleen wetenschap.
Anders is het met die mensen, van wie de gedachten boven zinnelijke dingen verheven zijn en vooral met hen, van wie het innerlijk geopend is, zelfs voor het licht van de hemel.
268. Hoe groot de wijsheid van de engelen in de hemel is, kan ook nog hieruit blijken, dat er in de hemel een gemeenschap gemaakt wordt van alle dingen.
Het inzicht en de wijsheid van de een wordt medegedeeld aan een ander: in de hemel bestaat een gemeenschap van alle goede dingen.
De reden hiervan is, dat de natuur de hemelse liefde wenst, opdat al het hare ook aan een ander behoort, en daarom beschouwt niemand in de hemel het goede in zichzelf als goed, tenzij het ook bij een ander is.
Vandaar komt ook het hemelse geluk, en de engelen ontlenen dit aan de Heer, wiens Goddelijke liefde van deze natuur is.
Dat er in de hemel zulk een mededeling bestaat, werd mij ook door ervaring getoond.
Sommige eenvoudigen werden soms in de hemel opgenomen, en als ze daar waren kwamen zij ook in de wijsheid van de engelen en verstonden dan zulke dingen, die zij van tevoren niet konden bevatten en spraken zulke dingen, die zij in hun vroegere staat niet konden uitbrengen.
269. Wat de wijsheid van de engelen is, kan door woorden niet worden uitgedrukt, maar alleen door enkele algemene trekken worden aangeduid.
Engelen kunnen met één enkel woord uitdrukken, wat een mens met duizend woorden niet vermag en daarenboven zijn er in één woord van een engel ontelbare dingen, die door de menselijke taal niet kunnen worden uitgedrukt, want in alles wat de engelen spreken liggen geheimen van wijsheid in samenhangend verband, waarvan menselijke wetenschap geen begrip heeft.
De engelen voltooien ook door hun toon wat door hun woorden nog niet volledig is geschied, een toon die het gevoel van de dingen in volgorde weergeeft; want, zoals hierboven gezegd werd (zie nr.
236-241), door toon drukken zij genegenheid uit en door woorden de denkbeelden van de gedachten uit genegenheid.
Om deze reden noemt men de dingen, die in de hemel gehoord worden onuitsprekelijk.
Op dezelfde wijze kunnen ook de engelen in weinige woorden uitdrukken alles wat in een geheel boek geschreven staat, en in ieder woord dingen neerleggen, die tot innerlijke wijsheid opheffen; want hun spraak is zo, dat hij met de genegenheden samen stemt en ieder woord met denkbeelden samen stemt.
De woorden zijn ook weer op oneindige wijze verschillend, in overeenstemming met de reeks van dingen die door de gedachten omvat worden.
Innerlijke engelen kunnen ook het gehele leven van een spreker kennen uit de klank en enkele woorden; want zij bemerken uit deze klank, gewijzigd door denkbeelden in woorden gesproken, zijn heersende liefde, waarin als het ware zijn gehele leven is afgedrukt.
Uit deze dingen ziet men wat de wijsheid van de engelen is.
Hun wijsheid is in vergelijking met menselijke wijsheid als miljoenen in vergelijking tot één, of zoals de bewegende krachten van het gehele lichaam, die ontelbaar zijn, in vergelijking met de bewegingen, die daaruit voortspruiten en die in het oog van de mens als één zich voordoen, of evenals de duizenden dingen, die zich aan een voorwerp onder een volmaakte microscoop vertonen in vergelijking met het enkele vage voorwerp, dat zich aan het ongewapend oog voordoet.
Laat mij door een enkel voorbeeld zulks ophelderen.
Een engel beschreef eens de wedergeboorte uit zijn wijsheid en ontwikkelde in volgorde geheimen daaromtrent ten getale van honderden, terwijl hij elk daarvan met innerlijke geheimen vervulde, en dit zo met alles van het begin tot het einde.
Hij verklaarde, hoe de geestelijke mens opnieuw wordt ontvangen en als het ware in de baarmoeder gedragen wordt, ter wereld komt, opgroeit en geleidelijk volmaakt wordt.
Hij zei dat hij die geheimen wel duizendvoudig kon vermenigvuldigen en dat die, welke hij had medegedeeld, alleen op de wedergeboorte van de uitwendige mens betrekking hadden, terwijl er nog ontelbaar meer waren over de wedergeboorte van de innerlijke mens.
Door deze en andere dingen, die ik van engelen hoorde, werd mij aangetoond, hoe groot hun wijsheid is en hoe groot in vergelijking daarmede de onwetendheid van de mens, die nauwelijks weet wat wedergeboorte is en wanneer hij wedergeboren wordt, nog geen enkel onderdeel van die verandering kent.
270. Er zal nu iets gezegd worden omtrent de wijsheid van de engelen van de derde of binnenste hemel en hoe ver die verheven is boven de wijsheid van de engelen van de eerste of laagste hemel.
De wijsheid van de engelen in de derde of binnenste hemel is onbegrijpelijk, zelfs voor hen, die in de laagste hemel zijn; de reden daarvan is, dat het innerlijk van de engelen van de derde hemel open is tot de derde graad, maar het innerlijk van de engelen van de eerste hemel alleen tot de eerste graad en alle wijsheid neemt naar het innerlijke toe en wordt verder vervolmaakt naar gelang van hun opening (zie nr. 208 en 267).
Omdat het innerlijk van de engelen van de derde of binnenste hemel tot de derde graad geopend is, zijn de Goddelijke waarheden als het ware in hen gegraveerd; want de innerlijke dingen van de derde graad zijn meer in de vorm van de hemel dan de innerlijke dingen van de tweede en eerste graad en de vorm van de hemel is uit Goddelijke waarheid, dus volgens Goddelijke wijsheid.
Om deze reden schijnt Goddelijke waarheid als het ware in die engelen gegraveerd, of als bij hen ingeplant en ingeboren.
Zodra zij daarom waarachtige Goddelijke waarheden horen, erkennen en begrijpen zij die onmiddellijk en zien hetzelfde daarna als ware het in zichzelf.
Omdat de engelen van die hemel zodanig zijn, redeneren zij nooit over Goddelijke waarheden, en nog minder discussiëren zij over enige waarheid, of die al of niet zo is en zij weten ook niet wat het is te geloven of geloof te hebben, want zeggen zij: 'Wat is geloof? Aangezien ik voel en zie dat het zo is.' Zij lichten dit toe door vergelijkingen; bijvoorbeeld, dat het zou zijn als wanneer iemand in gezelschap met een ander een huis ziet met verscheidene dingen daarin en daaromheen, en dan tot zijn makker zou zeggen, dat hij geloven moet dat die dingen bestaan en dat ze zo zijn, als hij ziet; of ook, als wanneer iemand een tuin ziet met bomen en vruchten erin en dan tot zijn makker zou zeggen dat hij geloof behoort te hebben dat er een tuin is met bomen en vruchten, terwijl hij ze duidelijk met zijn ogen ziet.
Daarom noemen die engelen nooit het woord geloof en hebben er ook geen denkbeeld van, noch ook redeneren zij over Goddelijke waarheden en nog minder disputeren zij over enige waarheid, of die al of niet zo is.
Maar de engelen van de eerste en tweede hemel hebben de Goddelijke waarheden niet aldus in hun innerlijk gegraveerd, omdat bij hen alleen de eerste graad van het leven geopend is; daarom redeneren zij over de waarheid en zij die redeneren, zien nauwelijks iets buiten de feiten van de dingen waarover zij redeneren, of gaan niet verder dan het onderwerp, behalve dan alleen om het ergens mee te bevestigen dan, en wanneer zij het hebben bevestigd, zeggen zij dat het een zaak van het geloof is en moet worden aangenomen.
Over deze dingen heb ik met de engelen gesproken, die zeiden dat het onderscheid tussen de wijsheid van de engelen van de derde hemel en de wijsheid van de engelen van de eerste hemel gelijk staat met het onderscheid tussen helder en duister.
Zij vergelijken ook de wijsheid van de engelen van de derde hemel met een heerlijk paleis vol van allerlei nuttige dingen, omringd aan alle kanten door lusthoven en daaromheen prachtige dingen van velerlei aard; en die engelen, omdat zij in de waarheden van de wijsheid zijn, kunnen dat paleis binnengaan en alle dingen bezien, de lusthoven in alle richtingen doorwandelen en door alle dingen verlustigd worden.
Maar het is anders met hen die over waarheden redeneren en vooral met hen die over waarheden disputeren, want omdat zij waarheden niet zien door het licht van de waarheid, maar ze aannemen hetzij van anderen hetzij uit de letter van de Bijbel, die zij niet innerlijk verstaan, zeggen zij dat zij moeten worden aangenomen, of dat men daarin geloof moet hebben, zonder te wensen dat het innerlijk gezicht daarin verder doordringt.
Van hen zeiden de engelen dat zij niet tot de eerste dorpel van het paleis van de wijsheid kunnen naderen en nog minder het zelf binnengaan en in de lusthoven rondwandelen, aangezien zij bij de eerste stap blijven staan.
Het is anders met hen die in de waarheden zelf zijn; niets hindert hen om verder gebracht te worden en vooruit te gaan zonder beperking, want de waarheden die zij zien, leiden hen waar zij ook gaan en in grote uitgestrektheden, omdat iedere waarheid voor oneindige uitbreiding vatbaar is en in gemeenschap staat met een menigte andere.
Zij zeiden verder nog dat de wijsheid van de engelen van de binnenste hemel hoofdzakelijk daarin bestaat, dat zij Goddelijke en hemelse dingen in ieder voorwerp zien en wonderbaarlijke dingen in een reeks van verscheidene voorwerpen; want alle dingen die zij met hun ogen zien zijn in overeenstemming.
Zo bijvoorbeeld als zij paleizen en tuinen zien, eindigt hun gezicht niet met de dingen die voor hun oog zijn, maar zien zij de innerlijke dingen waaruit zij ontstaan, dus waarmee zij overeenstemmen en zulks in alle verscheidenheid in verband met de verschijning van de voorwerpen.
Zodoende aanschouwen zij ontelbare dingen tegelijkertijd in orde en verband, waardoor hun geest zozeer wordt verrukt, dat zij buiten zichzelf schijnen gebracht te worden.
Dat alle dingen die zich in de hemel vertonen, overeenstemmen met de Goddelijke dingen die van de Heer bij de engelen zijn, zie men hierboven (nr. 170-176).
271. Dat dit zo is met engelen van de derde hemel, komt omdat zij in liefde tot de Heer zijn en die liefde opent het innerlijk van de geest tot de derde graad en is de ontvanger van alle dingen van de wijsheid.
Men moet verder ook weten dat engelen van de binnenste hemel nog aanhoudend worden vervolmaakt in wijsheid, en wel op een andere wijze dan de engelen van de laagste hemel.
Engelen van de binnenste hemel verzamelen geen Goddelijke waarheid in het geheugen en beschouwen die daarom niet als kennis, maar zodra zij ze horen, erkennen zij ze en brengen ze in hun leven.
Om deze reden blijven Goddelijke waarheden bij hen als in hen geschreven, want wat in het leven wordt overgebracht, blijft op die wijze bij.
Maar met engelen van de laagste hemel is dit anders; zij leggen eerst de Goddelijke waarheden in hun geheugen neer en bewaren ze daar als onderwerpen van kennis en nemen ze daarna uit en vervolmaken daarmee hun verstand en zonder dat zij een innerlijke gewaarwording hebben dat ze waarheden zijn, willen zij ze en voeren ze in hun leven in; dientengevolge zijn zij vergelijkenderwijze in duisternis.
Het is de vermelding waard dat engelen van de derde hemel door het gehoor in wijsheid worden vervolmaakt, maar niet door het gezicht.
Wat zij van een prediking horen gaat niet in hun geheugen, maar onmiddellijk in hun gewaarwording en wil, en wordt deel van hun leven.
Wat zij echter met hun ogen zien, gaat in hun geheugen en daarover redeneren en spreken zij.
Hieruit is het duidelijk dat voor hen het gehoor de weg van de wijsheid is.
Dit komt ook door overeenstemming, want het oor stemt overeen met gehoorzaamheid en gehoorzaamheid behoort tot het leven; maar het oog stemt overeen met inzicht en inzicht behoort tot de leer.
De staat van deze engelen wordt ook op vele plaatsen in liet Woord beschreven zoals in Jeremia 31:33, 34: Ik zal mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, En zij zullen niet meer, een ieder zijnen naasten, en een ieder zijnen broeder leren zeggende: Kent Jehovah, want zij zullen mij allen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe, en in Mattheus 5:37: Maar laat uw woord zijn Ja, Ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit de boze.
Dat wat boven deze is uit de boze komt, is omdat het niet uit de Heer is; want de waarheden in de engelen van de derde hemel zijn van de Heer, omdat zij in liefde jegens Hem zijn.
Liefde tot de Heer in die hemel is het willen en doen van Goddelijke waarheid, want Goddelijke waarheid is de Heer in de hemel.
272. Een verdere reden, die ook in de hemel de voornaamste is waarom de engelen zulk een grote wijsheid deelachtig kunnen worden, bestaat daarin, dat zij zonder eigenliefde zijn; want in zoverre als iemand vrij is van eigenliefde, in zoverre kan hij toenemen in wijsheid omtrent Goddelijke dingen.
De eigenliefde is het, die het innerlijk sluit voor de Heer en voor de hemel en het uitwendige opent en naar het eigene toekeert; door deze oorzaak zijn allen bij wie deze liefde heerst in dikke duisternis ten opzichte van de dingen van de hemel, hoezeer zij ook ten opzichte van wereldse dingen in licht verkeren mogen.
Maar engelen daarentegen zijn in het licht van de wijsheid, omdat zij geen eigenliefde hebben; want de hemelse liefde waarin zij zijn, namelijk de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, opent het innerlijk, omdat die genegenheden van de Heer zijn en Hij er zelf in is.
Dat deze liefde in het algemeen de hemel maakt en bij ieder in het bijzonder de hemel vormt, zie men hierboven (zie nr. 13-19).
Omdat hemelse liefde het innerlijk naar de Heer opent, wenden ook alle engelen hun gelaat naar de Heer (zie nr. 142); want in de geestelijke wereld is het de liefde, die het innerlijk van een ieder naar zich keert, en waarheen zij het innerlijk keert, daarheen keert zij ook het gelaat, omdat daar het gelaat een geheel uitmaakt met het innerlijk, waarvan het de uitwendige vorm is.
Omdat liefde het innerlijk en het gelaat naar zich toekeert, verbindt zij zich ook daarmee, omdat liefde geestelijke verbinding is en deelt zij ook het hare daaraan mee.
Door dit keren, de verbinding en de mededelingen, die daaruit voortvloeien hebben de engelen hun wijsheid.
Dat alle verbinding in de geestelijke wereld, met dit keren samenhangt, zie men hierboven (zie nr. 255).
273. Engelen nemen voortdurend in wijsheid toe, maar kunnen tot in eeuwigheid niet zover worden vervolmaakt, dat hun wijsheid in vergelijking komt met de Goddelijke wijsheid van de Heer; want de Goddelijke wijsheid van de Heer is oneindig en de wijsheid van de engelen is eindig, en er bestaat geen vergelijking tussen het eindige en het oneindige.
274. Omdat wijsheid de engelen meer volkomen maakt en hun leven vormt, en omdat de hemel met al zijn goeds invloeit bij iedereen naar de mate van zijn wijsheid, daarom wordt zij aldaar door allen begeerd en door allen gezocht, nauwelijks anders dan een hongerig mens die voedsel begeert.
Kennis, inzicht en wijsheid zijn ook geestelijke voedingsmiddelen, evenals spijs natuurlijk voedsel is; zij zijn met elkander in overeenstemming.
275. De engelen van dezelfde hemel of ook in eenzelfde gezelschap zijn niet allen in dezelfde wijsheid, maar in ongelijke wijsheid.
Zij, die in het midden zijn, hebben de grootste wijsheid en zij, die daarom heen zijn tot aan de grenzen, hebben minder wijsheid.
De vermindering van wijsheid naar gelang van de afstand uit het midden is als de vermindering van licht tot in de schaduw (zie nr. 43 en 128).
Hun licht is ook in dezelfde graad als hun wijsheid, omdat het licht van de hemel de Goddelijke wijsheid is, en iedereen is in licht naar de mate van zijn opname van die wijsheid.
Over het licht van de hemel en de verschillende opname daarvan, zie hierboven (zie nr. 126-132).
terug naar de Inhoud
De staat van de onschuld van de hemelse engelen
276. Wat onschuld is, en wat haar eigenschap is, wordt door weinigen in deze wereld geweten, en in het geheel niet door hen, die in het kwade zijn.
Zij is voor het oog duidelijk zichtbaar, en wel in het gelaat, de spraak en gebaren, vooral bij kleine kinderen, maar toch is het niet bekend, waarin zij bestaat, en nog minder, dat juist daarin de hemel bij de mensen ligt bewaard.
Om daarom dit bekend te maken, zal ik in volgorde bespreken: eerst de onschuld van de kindsheid, dan de onschuld van de wijsheid, en tenslotte de staat van de hemel ten opzichte van de onschuld.
277. De onschuld van de kindsheid of van de kinderen is geen ware onschuld; want zij bestaat alleen in uitwendige vorm en niet innerlijk.
Maar toch kan men daaruit leren wat onschuld is, want zij doorstraalt in hun gelaat, in sommige gebaren en in hun eerste spraak en raakt ons daardoor, en wel omdat zij geen innerlijke gedachten hebben; want zij weten nog niet wat goed is en kwaad en wat waar en vals is, waaruit de gedachten voortkomen.
Daarom hebben zij ook geen voorzichtigheid van zichzelf, geen doel en overlegging, dus geen bedoeling ten kwade.
Zij hebben niets van zichzelf uit de eigenliefde en de liefde voor de wereld aangenomen, zij schrijven niets aan zichzelf toe, zij beschouwen alles wat zij hebben als van hun ouders afkomstig; tevreden met de weinige en de kleine dingen die hen geschonken worden, scheppen zij daarin behagen.
Zij hebben geen zorg voor voedsel of kleding en nog minder over de toekomst, zij kijken niet naar de wereld om vele dingen uit haar te begeren.
Zij beminnen hun ouders, verzorgsters en kinderlijke speelmakkers, met wie zij in onschuld spelen, zij laten zich leiden, zij luisteren en gehoorzamen.
En omdat zij in deze staat verkeren, nemen zij alles in hun leven op; daarom hebben zij gepaste manieren zonder te weten waardoor, en daarom hebben zij spraak en het begin van geheugen en gedachten.
Hun staat van onschuld dient als middel tot opname en inplanting.
Maar deze onschuld, zoals hierboven is gezegd, is uiterlijk, omdat zij alleen uit het lichaam is en niet uit de geest; want hun geest is nog niet gevormd, daar geest wordt gevormd uit verstand en wil, en uit gedachten en genegenheden daaruit afkomstig.
Het is mij uit de hemel meegedeeld, dat kleine kinderen in het bijzonder onder de zorg van de Heer staan en dat hun invloeiing uit de binnenste hemel komt, waar een staat van onschuld heerst; dat de invloeiing door hun innerlijk heengaat en dat het op die weg hen alleen met onschuld aandoet.
En dat zich daarom onschuld in hun gelaat en in sommige van hun gebaren vertoont en zichtbaar wordt; en dat door deze onschuld de ouders innerlijk werden bewogen en de bijzondere liefde wordt geboren, die ouders voor hun kinderen hebben.
278. De onschuld van de wijsheid is ware onschuld, omdat zij innerlijk is, want zij is uit de geest zelf, dus uit de wil zelf en daarom uit het verstand; en als zij in deze is, bestaat er onschuld en ook wijsheid, want wijsheid is uit de wil en het verstand.
Daarom zegt men in de hemel, dat onschuld in wijsheid woont, en dat een engel zoveel wijsheid heeft als hij onschuld bezit.
Dat dit zo is, bevestigen zij daardoor, dat zij, die in een staat van onschuld zijn, aan zichzelf niet het minste goede toeschrijven, maar alle dingen beschouwen als te zijn ontvangen, en ze aan de Heer toeschrijven; dat zij door Hem wensen geleid te worden en niet door zichzelf; dat zij alles wat goed is liefhebben en in alles wat waar is genot vinden, omdat zij weten en gewaarworden dat het goede lief te hebben en het dus te willen en te doen, is de Heer liefhebben en dat waarheid liefhebben is de naaste beminnen; dat zij met het hunne tevreden leven, of het weinig is of veel, omdat zij weten dat zij precies zoveel ontvangen als nuttig voor hen is (weinig zij voor wie weinig nuttig is, en veel zij voor wie veel nuttig is); en dat zij zelf niet weten wat nuttig voor hen is, maar wel de Heer alleen, bij wie alle dingen die Hij verschaft met het oog op de eeuwigheid geschieden.
Zo zijn zij ook niet bezorgd voor de toekomst; zij noemen bezorgdheid voor de toekomst zorg voor de dag van morgen en noemen dat een leedgevoel over het verliezen of niet ontvangen van dingen die niet nuttig zijn voor het leven.
Met hun makkers handelen zij nooit uit een boos oogmerk, maar met een goed, rechtvaardig en oprecht doel; met een kwaad voornemen handelen noemen zij list, en schuwen dat als het venijn van een slang, omdat het geheel en al in tegenstelling is met onschuld.
Omdat zij niets liever hebben dan door de Heer geleid te worden, en alle dingen, die zij ontvangen hebben, aan Hem toeschrijven, worden zij afgeleid van wat hun eigen is, en in zover als zij van zichzelf worden afgeleid, in zover vloeit de Heer in.
Vandaar dat zij alles wat zij van de Heer horen, hetzij door het Woord, hetzij door prediking, niet bewaren in hun geheugen, maar onmiddellijk gehoorzamen, dat is willen en doen; de wil zelf is hun geheugen.
Deze schijnen voor het merendeel eenvoudig in uitwendig aanzien, maar zij zijn innerlijk wijs en voorzichtig.
Zij werden door de Heer bedoeld in Mattheus 10:16: Zijt dan voorzichtig gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven.
Zodanig is de onschuld die de onschuld van de wijsheid wordt genoemd.
Omdat onschuld zichzelf niets goeds toerekent, maar al het goede aan de Heer toeschrijft en omdat zij zo bemint door de Heer te worden geleid en hieruit alle opname van goedheid en waarheid is, waardoor wijsheid komt, daarom is de mens zó geschapen, dat wanneer hij een klein kind is, hij in onschuld kan zijn, maar alleen uiterlijk en wanneer hij oud wordt in innerlijke onschuld kan verkeren, opdat hij door de eerste in de laatste kan overgaan en uit de laatste weer in de eerste.
Zo ook vermindert een man als hij oud wordt naar het lichaam, en wordt weer gelijk een kind, maar een wijs kind, dus een engel, want een engel is een wijs kind in de hoogste betekenis.
Vandaar betekent een klein kind in het Woord, iemand die in onschuld is en een oud man een wijs mens in wie onschuld is.
279. Evenzo is het met iemand, die wordt wedergeboren.
Wedergeboorte is een nieuwe geboorte van de geestelijke mens.
De mens wordt eerst geleid in de onschuld van de kindsheid, waarin hij voelt dat hij niets van waarheid weet en niets goeds uit zichzelf kan doen, maar alleen door de Heer en hij begeert en zoekt het ware alleen omdat het waar is en het goede omdat het goed is.
Beide worden hem ook van de Heer geschonken als hij in leeftijd toeneemt; eerst wordt hij in de kennis daarvan geleid, daarna van kennis tot inzicht en tenslotte van inzicht tot wijsheid, waarbij de onschuld altijd meegaat, daarin bestaande, zoals gezegd, dat hij bewust is niets van het ware te weten en niets goeds uit zichzelf te kunnen doen, maar wel door de Heer.
Zonder dit geloof en deze gewaarwording kan niemand iets van de hemel ontvangen.
Hierin bestaat hoofdzakelijk de onschuld van de wijsheid.
280. Omdat onschuld bestaat in het worden geleid door de Heer en niet door zichzelf, zijn allen die in de hemel zijn, in onschuld, want allen die daar zijn, verlangen door de Heer te worden geleid.
Zij weten dat zichzelf leiden, zou zijn door hun eigen wil te worden geleid en hun eigen wil is zichzelf lief te hebben en hij die zichzelf liefheeft, duldt niet dat een ander hem leidt.
Vandaar dat een engel voorzover hij in onschuld is, voor zover ook in de hemel is, dat is, voor zover in het Goddelijk goede en het Goddelijk ware; want daarin zijn is in de hemel zijn.
De hemelen worden daarom onderscheiden naar de onschuld; zij die in de laagste of eerste hemel zijn, verkeren in onschuld van de laagste graad.
Zij die in de middelste of tweede hemel zijn, in onschuld van de middelste of tweede graad; maar zij die in de binnenste of derde hemel zijn, verkeren in onschuld van de derde of binnenste graad.
Deze laatste zijn daarom in de ware hemelse onschuld, want boven alles verlangen zij door de Heer te worden geleid, gelijk kleine kinderen door hun vader.
Om deze reden nemen zij ook het Goddelijk ware dat zij horen, hetzij onmiddellijk van de Heer of middellijk, door het Woord of door prediking, aanstonds in hun wil op en doen het en brengen het zo in hun leven; vandaar hebben zij zoveel meer wijsheid dan engelen van een lagere hemel (zie nr. 270-271).
Omdat die engelen van zulke aard zijn, zijn zij ook het dichtst bij de Heer van Wie zij onschuld ont-vangen en worden zij ook gescheiden van wat uit henzelf is, zodat zij als het ware in de Heer leven.
Zij schijnen in uitwendige vorm eenvoudig en voor de ogen van engelen van de lagere hemelen vertonen zij zich als kinderen, dus als kleinen en ook als niet zeer wijs, ofschoon zij de wijste engelen in de hemel zijn; want zij weten dat zij in het geheel geen wijsheid van zichzelf hebben en dat dit te erkennen wijsheid is.
En ook dat hetgeen zij weten als niets is in vergelijking met hetgeen zij niet weten; dit weten, erkennen en gewaar worden is, zeggen zij, de eerste schrede naar wijsheid.
Die engelen hebben ook geen klederen, aangezien naaktheid overeenstemt met onschuld.
281. Ik heb veel met de engelen over onschuld gesproken en werd onderricht dat onschuld het wezen (esse) is van al het goede, en vandaar dat goed in zover goed is, als er onschuld in is; bij gevolg, dat wijsheid in zoverre wijsheid is, als zij onschuld deelachtig is, evenzo met liefde, naastenliefde en geloof en dat daarom niemand de hemel kan binnengaan, tenzij hij onschuld bezit, wat de Heer bedoelde toen hij zei: Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert hen niet, want hun is het koninkrijk der hemelen.
Voorwaar, ik zeg u, zoo wie het koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeke, die zal geenszins in hetzelve komen. (Markus 10:14, 15; Lucas 18:14, 17)
Door kinderkens worden hier, evenals op andere plaatsen van het Woord, onschuldigen bedoeld.
Een staat van onschuld is ook door de Heer beschreven in Mattheus 6:23-35, maar alleen door overeenstemmingen.
De reden waarom goed alleen in zoverre goed is als er onschuld in is, ligt daarin, dat alle goed van de Heer is; en het is onschuld om door de Heer geleid te willen worden.
Mij werd ook medegedeeld dat het ware niet kan verbonden worden met het goede en het goede met het ware dan alleen door onschuld.
Vandaar is een engel ook geen engel van de hemel, tenzij onschuld in hem is; want de hemel is in niemand voordat het ware met het goede in hem verbonden is.
Daarom heet de verbinding van goedheid en waarheid het hemelse huwelijk en het hemelse huwelijk is de hemel.
Mij werd verder medegedeeld dat ware huwelijksliefde haar bestaan aan onschuld ontleent, tengevolge van de vereniging van goedheid en waarheid, in welke vereniging de twee zielen van man en vrouw zich bevinden; en deze verbinding, als zij neerdaalt, komt onder de vorm van huwelijksliefde te voorschijn; want echtgenoten beminnen elkander onderling gelijk hun zielen dat doen; vandaar bestaat de speelsheid zoals in kindsheid en in onschuld ook in de huwelijksliefde.
282. Omdat onschuld het eigenlijke wezen (esse) is van het goede van de engelen in de hemel, is het duidelijk dat het Goddelijk goede van de Heer uitgaande, de onschuld zelf is, want dat is het goede dat bij de engelen invloeit en hun binnenste aandoet en hen neigt en toebereidt om al het goede van de hemelen op te nemen.
Evenzo is het met jonge kinderen, van wie het binnenste niet alleen wordt gevormd door de doorvloeiing van onschuld van de Heer, maar die ook aanhoudend worden toebereid en geneigd tot het opnemen van het goede van de hemelse liefde, aangezien het goede van de onschuld vanuit het binnenste werkt, daar het, zoals gezegd is, het wezen van al het goede is.
Uit het voorgaande blijkt dat alle onschuld van de Heer is.
Vandaar wordt in het woord de Heer een lam genoemd, daar een lam onschuld betekent.
Omdat onschuld het binnenste is van al het goede in de hemel, werkt het zodanig op de geest van iemand die haar voelt (zoals bij het naderen van een engel uit de binnenste hemel), dat het hem toeschijnt alsof hij zichzelf niet meer is, daardoor wordt aangedaan en als het ware weggevoerd met zulk een gevoel van zaligheid, dat alle aardse genot niets is in vergelijking daarmede.
Ik spreek hier uit eigen ervaring.
283. Iedereen die in het goede van de onschuld is, wordt door onschuld aangedaan en in zoverre iemand in dat goede is, in zoverre wordt hij aangedaan; maar zij die niet in het goede van de onschuld zijn, worden daardoor niet aangedaan.
Om deze reden zijn allen in de hel geheel en al afkerig van onschuld en weten ook niet wat het is.
Zó groot is hun afkeer van onschuld, dat zij van verlangen branden om iemand leed te doen die in onschuld is; vandaar kunnen zij ook geen jonge kinderen verdragen; zodra zij hen zien ontvlamt in hen een wrede begeerte om hen kwaad te doen.
Hieruit wordt duidelijk dat het eigene van de mensen en dus de liefde voor zichzelf tegen onschuld gekant is, want iedereen die in de hel is, is in zijn eigene, en daardoor in de eigenliefde.
terug naar de Inhoud
De staat van vrede in de hemel
284. Iemand die niet verkeerd heeft in de vrede van de hemel, kan niet begrijpen, wat de vrede van de engelen is.
Ook de mens, zolang hij in het lichaam is, kan de vrede van de hemel niet ontvangen, dus ook niet begrijpen, omdat zijn begrip alleen in het natuurlijke ligt.
Om het te kunnen begrijpen, moest hij met zijn gedachten kunnen verheven worden en aan zijn lichaam onttrokken en in de geest gehouden, en dan in gezelschap met engelen gebracht worden.
Omdat ik op deze wijze de vrede van de hemel heb gevoeld, ben ik in staat haar te beschrijven, niet zozeer in woorden wat zij in zichzelf is, omdat menselijke woorden daartoe onvoldoende zijn, maar alleen bij wijze van vergelijking met die vrede van de geest, welke genoten wordt door hen die in God tevreden zijn.
285. Er zijn twee meest innerlijke dingen in de hemel, namelijk onschuld en vrede; zij worden meest innerlijk genoemd, omdat zij onmiddellijk van de Heer uitgaan.
Uit onschuld is al het goede van de hemel en uit vrede is al het genot van het goede.
Ieder goede heeft zijn eigen genot; en goed en genot zijn beide door liefde, want alles wat bemind wordt, wordt goed genoemd en ook als een genot waargenomen.
Daaruit volgt, dat die twee meest innerlijke dingen, onschuld en vrede, uit de Goddelijke liefde van de Heer voortkomen en de engelen aandoen in hun binnenste.
Dat onschuld het meest innerlijke van het goede is, kan men in het voorgaande hoofdstuk zien, waar de staat van onschuld van de engelen in de hemel wordt beschreven; en dat vrede het innigste genot is van het goede van de onschuld, zal nu worden aangetoond.
286. Eerst zullen wij vermelden wat de oorsprong van vrede is.
Goddelijke vrede is in de Heer, als een gevolg van de vereniging van het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke in Hem.
Het Goddelijke van de vrede in de hemel is van de Heer, bestaande door Zijn verbinding met de engelen van de hemel en in het bijzonder door de verbinding van het goede en ware bij iedere engel.
Dit zijn de bronnen van vrede.
Hieruit kan men zien dat vrede in de hemelen het Goddelijke is, dat al het goede aldaar op de meest innerlijke wijze met zaligheid aandoet, en dat daaruit dus alle hemelse vreugde voortkomt en ook, dat zij in haar wezen de Goddelijke vreugde van de Goddelijke liefde van de Heer is door zijn verbinding met de hemel en met iedereen daarin.
Deze vreugde, door de Heer in de engelen gevoeld en door de engelen van de Heer, is vrede.
Hierdoor komt bij afleiding, dat de engelen alles hebben wat gezegend, genotvol en gelukkig is, of datgene wat hemelse vreugde genoemd wordt.
287. Omdat deze de bronnen zijn van vrede, daarom wordt de Heer genoemd de Vredevorst en zegt Hij dat van Hem de vrede komt en in Hem de vrede woont.
Engelen worden ook genoemd engelen van de vrede, en de hemel zelf het verblijf van de vrede zoals in de volgende plaatsen: Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijn schouder; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, God Sterkte, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst.
Aan de grootheid dezer heerschappij en des Vredes zal geen einde zijn. (Jesaja 9:5, 6) Jezus zei: Vrede laat ik u, Mijn vrede geef ik u; niet gelijkerwijs de wereld geeft, geef Ik u.
(Johannes 14:27) Deze dingen heb ik tot u gesproken opdat gij in mij vrede hebt. (Johannes 16:33) Jehovah verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede! (Numeri 6:26; Jesaja 33:7, 8) En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn. En mijn volk zal in ene woonplaats des vredes wonen. (Jesaja 32:17, 18) Dat in het Woord met vrede bedoeld wordt Goddelijke en hemelse vrede, blijkt ook uit andere plaatsen, waar van vrede wordt gesproken, zoals Jesaja 52:7; 54: 10; 59:8; Jeremia 16:5; 25:37; 29:11; Haggai 2:9; Zacharia 8:12; Psalm 37:37 enz.
Aangezien vrede de Heer en de hemel betekent en ook hemelse vreugde en genot van het goede, werd het 'Vrede zij met u' onder de ouden als een groet gebruikt die nog steeds bestaat en door de Heer is bevestigd door tot Zijn discipelen te zeggen, toen Hij ze uitzond: En wanneer gij in een huis ingaat, zegt eerst: vrede zij dezen huize! En indien aldaar een zoon des vredes is, zoo zal uwe vrede op hem rusten. (Lucas 10:5, 6) De Heer zelf evenzo, toen Hij aan zijn leerlingen verscheen en zei: Vrede zij u! (Johannes 20:19, 21, 26) Een staat van vrede wordt ook bedoeld in het Woord, wanneer gezegd wordt dat Jehovah een geur van rust rook, zoals in Exodus 29:18,25,41; Leviticus 1:9, 13, 17; 11:2,9; 10:15,21; 28:12,13,18; Numeri 15:3,7,13; 28:6,8,13; 29:2, 6, 8, 13, 36.
Met een geur van rust in de hemelse betekenis, wordt bedoeld de gewaarwording van vrede.
Aangezien vrede de vereniging betekent van het Goddelijke Zelf met het Goddelijk Menselijke in de Heer, en de verbinding van de Heer met de hemel en met de kerk, en met allen in de hemel, en dus ook met allen in de kerk die Hem ontvangen, was de sabbat ingesteld als een herinnering aan deze dingen en zo genoemd naar rust of vrede en het zinnebeeld van het heiligste in de kerk.
Om deze zelfde reden noemde de Heer ook Zichzelf de Heer van de Sabbat. Mattheüs; Markus 2:27, 28; Lukas 6:5.
288. Aangezien de vrede van de hemel het Goddelijke is dat het goede zelf in de engelen innerlijk met zaligheid aandoet, komt die vrede niet tot hun voelbare gewaarwording dan alleen door genot in het hart, als zij in het goede van het leven verkeren, en door genoegen als zij waarheid horen, die in overeenstemming is met hun goede, en door opgeruimdheid van de geest als zij de verbinding daarvan gewaar worden.
Hieruit evenwel vloeit het in al hun daden en gedachten en vertoont zich daar als vreugde, ook in uitwendige vorm.
De hoedanigheid en de mate evenwel van vrede verschilt in de hemel naar gelang van de onschuld van hen die daarin zijn; aangezien onschuld en vrede hand in hand wandelen; want zoals reeds eerder werd gezegd, uit onschuld komt al het goede van de hemel, en uit vrede al het genot van dat goede.
Hieruit blijkt verder dat wij hier hetzelfde kunnen zeggen omtrent de staat van vrede als in het vorig hoofdstuk over de staat van de onschuld in de hemel werd gezegd, omdat onschuld en vrede met elkaar verbonden zijn gelijk het goede en het genot ervan, want goed wordt gevoeld door zijn genot, en genot wordt gekend door zijn goed.
Dientengevolge is het duidelijk dat engelen van de binnenste of derde hemel in de derde of binnenste graad van vrede verkeren, omdat zij in de derde of binnenste graad van onschuld zijn en dat engelen van een lagere hemel in een mindere graad van vrede zijn door hun lagere graad van onschuld (zie nr. 280).
Dat onschuld en vrede samen wonen gelijk het goede en zijn genot, kan men zien bij kleine kinderen, die omdat zij in onschuld verkeren ook in vrede zijn; en omdat zij in vrede verkeren, zijn alle dingen vol vermaak voor hen.
Maar de vrede van kleine kinderen is uitwendige vrede, en innerlijke vrede evenals innerlijke onschuld, wordt niet gegeven dan alleen in wijsheid.
En om deze reden wordt het gegeven in de verbinding van het goede en het ware, omdat wijsheid uit deze verbinding voortkomt.
De vrede van de hemel en van de engelen wordt ook aan mensen gegeven, die in wijsheid zijn uit de vereniging van het goede en het ware, en zich daardoor tevreden in God gevoelen.
Evenwel wordt die vrede gedurende hun leven op aarde in hun binnenste opgeborgen, om openbaar te worden wanneer zij het lichaam verlaten en de hemel binnengaan, want dan wordt hun innerlijk geopend.
289. Omdat Goddelijke vrede ontstaat uit de verbinding van de Heer met de hemel en bij iedere engel in het bijzonder uit de verbinding van het goede en het ware, verkeren de engelen in een staat van vrede als zij in een staat van liefde zijn; want dan is goed en waar bij hen verbonden.
Dat de staat van de engelen aan afwisseling onderhevig is, zie men hierboven (nr. 154-160).
Hetzelfde gebeurt met een mens, die wedergeboren wordt; wanneer er in hem vereniging van goedheid en waarheid plaatsheeft, zoals voornamelijk het geval is na verzoekingen, komt hij in een staat van genot door hemelse vrede.
Deze vrede zou kunnen worden vergeleken met de morgen of dageraad in de lente, wanneer na het voorbijgaan van de nacht, door het opgaan van de zon, alles op aarde begint te herleven, een liefelijke geur zich verspreidt met de dauw, die van de hemel daalt, en de lente warmte en vruchtbaarheid aan de bodem schenkt en tegelijk de menselijke geest met een vreedzaam genot vervuld wordt; en dit wel daarom, omdat de dageraad in de tijd van de lente overeenstemt met de staat van vrede bij de engelen van de hemel (zie nr. 155).
290. Ik heb ook met de engelen gesproken over vrede en gezegd dat men op aarde over vrede spreekt als oorlog en vijandschap ophoudt tussen koninkrijken, of strijd en verdeeldheid onder de mensen.
En dat men gelooft dat innerlijke vrede een rust van de geest is na het ophouden van zorg en vooral gerustheid en genot na het welslagen van een onderneming.
Maar de engelen antwoordden dat al deze dingen wel schijnbaar uit vrede voortkomen, maar niet in werkelijkheid, dan alleen bij hen die in het hemels goede verkeren, omdat vrede alleen in dat goede geschonken wordt.
Want vrede vloeit van de Heer in hun diepste binnenste in en daalt van daar neer en vloeit in het lagere gebied van hun geest en bewerkt daar bevrediging van het gemoed (requiem mentis), zielenvrede (tranquilitatem animi) en de daaruit voortspruitende vreugde.
Maar aan hen, die in het kwade verkeren, wordt geen vrede geschonken.
Wel genieten zij een schijn van rust, vrede en genot, wanneer de dingen gebeuren volgens hun wensen, maar dit is uiterlijk en niet innerlijk.
Innerlijk branden zij van vijandschap, haat, wraak, wreedheid en andere kwade lusten, waartoe ook hun gemoed vervalt zodra zij in aanraking komen met iemand die hun niet gunstig is, en tot uitbarsting komt wanneer vrees hen niet weerhoudt.
Daarom woont hun genot in zinneloosheid, maar het genot van de goeden woont in wijsheid: het onderscheid is als dat tussen hemel en hel.
terug naar de Inhoud
De verbinding van de hemel met de mensheid
291. Het is wel bekend in de kerk, dat al het goede van God komt, en niets van de mens, en dat daarom niemand aan zichzelf enig goede als het zijne mag toeschrijven en het is ook bekend, dat al het kwaad van de duivel is.
Daarom zullen zij, die volgens de leer van de kerk oordelen, van iemand die goed handelt, of vroom spreekt of preekt, zeggen dat hij van God geleid wordt; maar het tegendeel van iemand, die slecht doet of goddeloos spreekt.
Deze dingen kunnen niet zo bestaan, tenzij de mens verbinding heeft met de hemel en verbinding met de hel, en tenzij deze verbinding met zijn wil en verstand plaatsheeft: want door deze werkt het lichaam en spreekt de mond. Wat deze verbinding is, zal nu worden verklaard.
292. Bij elk mens verkeren goede geesten en kwade geesten; door de goede geesten is de mens met de hemel verbonden, en door de kwade geesten met de hel.
Deze geesten wonen in de geestenwereld, die zich bevindt in het midden tussen hemel en hel, en die later in bijzonderheden zal worden beschreven.
Wanneer deze geesten tot iemand komen, dringen zij in heel zijn geheugen door, en vandaar in al zijn gedachten; de kwade geesten in de kwade dingen van zijn geheugen en gedachten, maar de goede geesten in de goede dingen van zijn geheugen en gedachten.
De geesten weten in het geheel niet, dat zij bij de mens zijn, maar als zij bij hem zijn, geloven zij, dat alle dingen van zijn geheugen en gedachten hun eigen zijn; ook zien zij de mens niet, omdat de dingen van ons zonnestelsel niet voor hen zichtbaar zijn.
Door de Heer wordt met grote zorg verhoed, dat de geesten hun samenzijn met de mens bemerken, want indien zij zulks wisten, zouden zij tot hem spreken en kwade geesten zouden hem vernietigen, aangezien kwade geesten, omdat zij met de hel verbonden zijn, niets liever begeren dan de vernietiging van de mens, niet alleen naar de ziel, dat is met betrekking tot geloof en liefde, maar ook naar het lichaam.
Het geval wordt anders, als zij niet met de mens spreken; dan weten zij niet, dat hetgeen zij denken en ook hetgeen zij onder elkander spreken van hem komt, (want onder elkander spreken zij ook uit de mens), maar zij geloven, dat hetgeen zij denken en spreken hun eigen is, en iedereen bemint en vereert wat hem eigen is, waardoor geesten worden gedwongen de mens lief te hebben en te eren, ofschoon zij dat niet weten.
Dat er zulk een verbinding van de mens met geesten bestaat, is mij zo duidelijk geleerd door de aanhoudende ervaring van vele jaren, zodat er mij niets duidelijker is dan dat.
293. Dat geesten, die met de hel gemeenschap hebben, ook aan de mens worden toegevoegd, is, omdat de mens in allerlei boosheid geboren wordt, en zodoende zijn eerste leven alleen van hen heeft.
Om dezelfde reden zou de mens niet kunnen leven, wanneer geen geesten zoals hijzelf met hem verbonden waren, en ook zou hij niet aan zijn boosheden kunnen worden onttrokken en hervormd worden.
Om deze reden wordt de mens door kwade geesten in zijn eigen leven gehouden, en door goede geesten daarvan afgetrokken en door middel van beiden is hij in evenwicht.
Door dit evenwicht is de mens in vrijheid en kan hij van het kwade worden afgetrokken en naar het goede geleid, en kan het goede in hem worden ingeplant, wat in geen geval zou kunnen gebeuren als hij niet in vrijheid verkeerde.
Ook zou hij niet vrij zijn, tenzij geesten uit de hel aan de ene zijde en geesten uit_ de hemel aan de andere zijde op hem inwerken en hij zelf middenin staat.
Het is ook duidelijk gebleken, dat de mens in zoverre als hij aanvaardt dat wat aangeboren en daardoor van hemzelf is geen leven zou bezitten, indien het hem niet geoorloofd was in het kwade te zijn en ook geen als hij niet vrij was; en verder, dat hij niet tot het goede kan gedwongen worden, en dat hetgeen opgedrongen wordt niet blijft bestaan; en ook nog, dat het goed wat een mens in vrijheid ontvangt, in zijn wil wordt ingeplant, en als het zijne wordt, en dat daardoor de mens verbinding heeft met de hel en verbinding met de hemel.
294. Waarin de verbinding bestaat van de hemel met goede geesten, en van de hel met kwade geesten, en dus van de hemel en de hel met de mens, zal ook worden verklaard.
Alle geesten die in de geestenwereld zijn, hebben gemeenschap met de hemel of de hel, de kwaden met de hel en de goeden met de hemel.
De hemel is in gezelschappen verdeeld en zo ook de hel.
Iedere geest behoort bij het een of ander gezelschap, en bestaat ook door invloeiing van dat gezelschap en handelt zodoende als een lid daarvan.
Vandaar dat een mens door zijn verbinding met geesten ook met de hemel of de hel verbonden is, en wel met hetzelfde gezelschap, waarin hij zich bevindt, naarmate van zijn genegenheid of liefde.
Want alle gezelschappen van de hemel zijn onderscheiden naar hun genegenheid voor het goede en het ware, en alle gezelschappen van de hel naar hun genegenheid voor het kwade en het valse.
Over de gezelschappen van de hemel zie men nr. 41-45 en 148-151.
295. De geesten die de mens zijn toegevoegd, zijn van dezelfde hoedanigheid als hijzelf is ten opzichte van zijn liefde, maar goede geesten worden hem door de Heer toegevoegd, terwijl kwade geesten door de mens zelf worden aangetrokken.
De geesten die bij de mens wonen, worden echter afgewisseld naar gelang van de veranderingen in zijn genegenheden.
Sommige geesten verkeren met hem in zijn kindsheid, andere in zijn jeugd, in zijn jongelingsjaren, mannelijke leeftijd en ouderdom.
In de kindsheid van de mens verkeren met hem geesten die in onschuld zijn, die dus met de hemel van de onschuld gemeenschap hebben, die de derde of binnenste hemel is; in zijn jeugd zijn er bij hem geesten die in de liefde voor kennis zijn en daarom gemeenschap hebben met de eerste of laagste hemel.
In de jongelingsjaren en mannelijke leeftijd zijn er geesten met hem, die in de liefde voor het ware en het goede verkeren, en daardoor in inzicht zijn, die dus met de tweede of middelste hemel in gemeenschap zijn.
Maar in de ouderdom zijn er geesten aanwezig die in wijsheid en onschuld zijn en daarom met de binnenste of derde hemel verbonden zijn.
Maar deze toevoeging wordt uitgevoerd door de Heer bij hen die kunnen worden hervormd en wedergeboren worden.
Het is een ander geval met de mens, die niet kan worden hervormd en wedergeboren; hem worden ook goede geesten toegevoegd, opdat hij door hen zoveel mogelijk van het kwade moge worden teruggehouden, maar onmiddellijk is hij verbonden met kwade geesten die met de hel in gemeenschap staan; hij heeft dus zulke geesten als hij zelf is.
Wanneer de mens zelfzuchtig is, of gewinzuchtig, of wraakgierig, of echtbreukig, dan zijn gelijksoortige geesten bij hem en wonen als het ware in die kwade neigingen.
En zover als een mens dan door goede geesten niet van het kwade kan worden teruggehouden, in zo verre wakkeren die kwade geesten hem aan; en in zoverre als de kwade neiging heerst, zo kleven die kwade geesten hem aan en wijken zij niet van hem terug.
Zodoende is een slecht mens met de hel en een goed mens met de hemel verbonden.
296. Dat de Heer de mens regeert door middel van geesten, komt, omdat hij niet is in de orde van de hemel, want hij is geboren in kwaad dat uit de hel is, dus in het tegenovergestelde van de Goddelijke orde.
De mens moet daarom rot de orde worden teruggebracht en dit kan niet anders geschieden dan door bemiddeling van geesten.
Het zou anders wezen als de mens geboren werd in het goede dat volgens de orde van de hemel is; dan zou hij door de Heer niet worden geregeerd door bemiddeling van geesten, maar door de orde zelf, dus door algemene invloeiing.
Door middel van deze invloeiing wordt de mens geregeerd ten opzichte van de dingen die uit zijn gedachten en wil voortkomen en in uitwerkingen overgaan, dus ten opzichte van zijn spraak en handelingen; want deze ontstaan volgens de natuurlijke orde en daarmee hebben de geesten, die aan de mens zijn toegevoegd niets gemeen.
Door middel van deze algemene invloeiing uit de geestelijke wereld worden ook de dieren geregeerd, want die zijn in de orde van hun leven, en zijn ook niet in staat geweest die orde te verkeren en te vernietigen, omdat zij geen redelijk vermogen bezitten.
Over het onderscheid tussen de mens en de dieren, zie nr. 89.
297. Aangaande hetgeen, dat nog verder betrekking heeft op de verbinding van de hemel met het menselijk geslacht moet worden opgemerkt, dat de Heer zelf bij ieder mens invloeit volgens de orde van de hemel, zowel in zijn binnenste als in zijn uitwendige en hem geschikt maakt om de hemel te ontvangen, en zijn uitwendige regeert door zijn binnenste en tegelijkertijd zijn binnenste regeert door zijn uitwendige, en zodoende alle dingen van de mens met elkaar in verbinding houdt.
Deze invloeiing van de Heer wordt onmiddellijke invloeiing genoemd, maar de andere invloeiing die door geesten plaatsvindt, wordt middellijke invloeiing genoemd; de laatste bestaat door middel van de eerste.
Onmiddellijke invloeiing, die uit de Heer zelf is, is uit Zijn GoddelijkMenselijke, en geschiedt in de wil van de mens en door zijn wil in zijn verstand, dus in het goede van de mens, en door het goede in zijn ware, of wat hetzelfde betekend in zijn liefde, en door zijn liefde in zijn geloof.
Maar niet omgekeerd en nog minder in geloof zonder liefde, of in het ware zonder goed, of in verstand dat niet uit de wil is.
Deze Goddelijke invloeiing geschiedt zonder ophouden en wordt bij goede mensen in het goede opgenomen, maar niet bij slechte mensen.
Bij slechte mensen wordt zij of verworpen of gesmoord, of bedorven; dientengevolge hebben zij een slecht leven, wat in geestelijke zin dood betekent.
298. De geesten die bij de mens zijn, zowel zij die met de hemel als zij die met de hel verbonden zijn, vloeien nooit uit hun eigen geheugen en de gedachten ervan bij de mens in, want als zij uit hun eigen gedachten zouden invloeien, zou de mens niet beter weten dan dat de dingen, die hen aangingen, de zijne waren (zie nr. 256).
Maar toch vloeit door hen uit de hemel bij de mens genegenheid in die uit de liefde voor het goede en ware voortkomt, en uit de hel genegenheid die uit liefde voor het kwade en valse ontspruit, In zo verre als de genegenheden van een mens overeenkomen met hetgeen dat invloeit, in zo verre wordt dat door hem in zijn eigen gedachte ontvangen, want de innerlijke gedachten van een mens stemmen altijd samen met zijn genegenheden of liefde.
Maar in zoverre als het niet overeenkomt wordt het ook niet aangenomen.
Vandaar is het duidelijk waarom door de geesten geen gedachten maar alleen genegenheid voor het goede en genegenheid voor het kwade bij de mens invloeien, en dus dat de mens keuze heeft, omdat hij vrijheid heeft.
Hij kon daarom dus met gedachten goed opnemen en kwaad verwerpen, want door het Woord weet hij wat goed is en wat kwaad.
Wat hij uit genegenheid met gedachten opneemt, wordt door hem ook toegeëigend, maar wat hij niet uit genegenheid met gedachten ontvangt, wordt door hem niet toegeëigend.
Uit dit alles blijkt, wat de invloeiing is van het goede uit de hemel, en van het kwade uit de hel, die in de mens plaatsheeft.
299. Het is mij ook gegeven geworden te weten waaruit de bezorgdheid, de kommer van de ziel en de innerlijke droefheid, die melancholie genoemd wordt, bij de mens voortkomen.
Er zijn geesten, die nog niet in verbinding zijn met de hel, omdat zij nog in hun eerste staat verkeren, en waarover later zal gehandeld worden in het gedeelte over de wereld der geesten.
Die geesten beminnen onverteerde en bedorven dingen, zoals de aangetaste spijzen in de maag.
Om deze reden verkeren zij bij de mens in die dingen, omdat zij daarin behagen vinden en daar spreken zij met elkaar uit hun eigen kwade genegenheden.
De stemming van hun gesprek vloeit vandaar bij de mens in, en als deze stemming in tegenstelling is met die van de mens zelf, dan wordt zij in hem droefheid en zwaarmoedige bangheid, maar indien zij hem aangenaam is wordt zij blijheid en vrolijkheid.
Deze geesten verschijnen nabij de maag.
Sommigen ter linkerzijde, anderen ter rechterzijde, enige laag en andere hoog en ook dichtbij of verderaf, zodoende verschillend naar gelang van de neigingen, waarin zij verkeren.
Dat bezorgdheid van het gemoed hieruit ontstaat, heb ik duidelijk geleerd en is mij door veel ervaring tot zekerheid geworden.
Ik heb hen gezien, heb ze gehoord, ik heb de bangheid door hen voelen opkomen, met hen gesproken.
Toen zij weggedreven werden, hield de bangheid op; toen zij terugkwamen, kwam ook de bezorgdheid terug en ik heb de vermeerdering en de vermindering daarvan gevoeld, naargelang dat zij naderbij kwamen of verderaf gingen.
Hieruit werd mij ook duidelijk waarom door sommigen, die niet weten wat het geweten is omdat zij geen geweten hebben, zulke pijnen aan de maag worden toegeschreven.
300. De verbinding van de hemel met de mens is niet dezelfde als de verbinding van mensen onderling, maar het is een verbinding met het innerlijk van zijn gemoed, dus met de geestelijke of innerlijke mens.
Er bestaat een verbinding met zijn natuurlijke of uitwendige mens door overeenstemming, waarover in het volgende hoofdstuk zal worden gehandeld, tegelijk met de verbinding van de hemel met de mens door middel van het Woord.
301. Dat de verbinding van de hemel met de mensheid en van de mensheid met de hemel zodanig is, dat de een door de andere bestaat, zal ook in het volgende hoofdstuk worden aangetoond.
302. Ik heb met engelen gesproken over de verbinding van de hemel met de mensheid, en zei dat een mens in de kerk inderdaad beweert dat al het goede uit God komt, en dat er engelen bij de mens verkeren; maar dat nog zeer weinigen geloven, dat engelen met de mens verbonden zijn en nog minder, dat zij in zijn gedachten en genegenheden wonen.
Hierop antwoordden de engelen, dat zij wisten, dat er zulk een geloof heerst en nog zulk een manier van spreken in de wereld bestaat, en zeer tot hun verbazing vooral in de kerk, waar toch het Woord is dat hen over de hemel leert en over de verbinding daarvan met de mens; terwijl er toch zulk een verbinding bestaat, dat de mens niet het geringste kan denken, zonder dat geesten hem toegevoegd zijn en terwijl zijn geestelijk leven daarvan afhangt.
Zij zeiden dat de oorzaak van deze onwetendheid omtrent dit onderwerp hierin bestond, dat de mens gelooft uit zichzelf te leven zonder verbinding met het Eerste Wezen van het leven, en niet weet dat deze verbinding door middel van de hemel plaatsheeft; terwijl toch de mens, indien deze verbinding werd verbroken, ogenblikkelijk dood zou neervallen.
Indien de mens geloofde, wat werkelijk het geval is, dat al het goede van de Heer komt en alle kwaad uit de hel, dan zou hij niet het goede in zich tot een onderwerp van verdienste maken, noch ook het kwade aan zich toeschrijven; want dan zou hij in al het goede dat hij denkt en doet op de Heer zien en al het kwade dat invloeit, zou worden teruggeworpen naar de hel, waaruit het komt.
Maar omdat de mens niet gelooft dat er uit de hemel en uit de hel invloeiing plaatsheeft en zodoende vooronderstelt dat alle dingen die hij denkt en wil in hemzelf en uit hemzelf zijn, daarom eigent hij zich het kwade toe, en verontreinigt hij het goede, dat invloeit, met verdienste.
terug naar de Inhoud
De verbinding van de hemel met de mens door middel van het woord
303. Zij die volgens een innerlijke rede denken, kunnen zien dat er een verbinding bestaat van alle dingen door tussenliggende dingen met de Eerste en dat alles wat niet in die verbinding ligt, opgelost wordt.
Want zij weten, als zij nadenken, dat niets uit zichzelf kan bestaan, maar wel door iets dat voorafgaat, bij gevolg alles door een Eerste, en dat de verbinding met hetgeen voorafgaat, gelijk is aan de verbinding van een gevolg met zijn aanleidende oorzaak; want indien de aanleidende oorzaak van zijn gevolg wordt weggenomen, zal het gevolg worden opgelost en verdwijnen.
Omdat de geleerden zo dachten, zagen en zeiden zij, dat bestaan een voortdurend ontstaan is; dus, dat alle dingen, omdat zij door een Eerste ontstaan, ook voortdurend ontstaan, dat wil zeggen bestaan.
Maar hoe de band is, die elk ding met zijn voorganger verbindt, dus met de Eerste, waardoor alle dingen zijn, kan niet met enkele woorden gezegd worden, daar die band veelvuldig en verschillend is.
Wij kunnen alleen in het algemeen zeggen, dat er een verbinding tussen de natuurlijke en de geestelijke wereld bestaat, en dat er daardoor een overeenstemming is van alle dingen in de natuurlijke wereld met alle dingen in de geestelijke wereld (zie over deze overeenstemming nr. 103-115) en dat er eveneens een verbinding en bijgevolg overeenstemming bestaat tussen alle dingen van de mens en alle dingen van de hemel (zie nr. 87-102).
304. De mens is zo geschapen, dat hij met de Heer verbinding en gemeenschap heeft, maar met de engelen van de hemel heeft hij alleen samenzijn.
Dat hij met de engelen niet verenigd is, maar slechts een samenzijn met hen heeft, komt, omdat de mens van de Schepping af gelijk is aan een engel, wat zijn innerlijk betreft, dat tot het gemoed behoort; want de mens heeft een wil en een verstand evenzo als een engel; daardoor wordt de mens na zijn dood, indien hij volgens de Goddelijke orde geleefd heeft, een engel, en is dan zijn wijsheid aan die van de engelen gelijk.
Wanneer wij daarom van vereniging van de mens met de hemel spreken, bedoelen wij zijn verbinding met de Heer, en eveneens zijn gemeenschap met de engelen; want de hemel is niet hemel door hetgeen tot de engelen behoort, maar wel door het Goddelijke van de Heer.
(Dat het Goddelijke van de Heer de hemel maakt, kan men boven zien in nr. 7-22.) Maar de mens heeft nog bovendien, wat de engelen niet hebben, dat hij niet alleen wat zijn innerlijk betreft in de geestelijke wereld is, maar gelijktijdig, wat zijn uitwendige betreft, in de natuurlijke wereld.
Zijn uitwendige, dat in de natuurlijke wereld is, bestaat uit al de dingen die tot zijn natuurlijk of uitwendig geheugen behoren, en dus tot de gedachten en de verbeelding in het algemeen, de kennis en de wetenschappen, met hun genoegens en bekoorlijkheden, voor zover zij volgens de wereld genoten worden; evenzo de verschillende genoegens, die tot het zinnelijke van het lichaam behoren, tezamen met de zintuigen zelf, de spraak en de handelingen.
Alle deze dingen zijn ook de uitersten, waarin de Goddelijke invloeiing van de Heer eindigt, want deze invloeiing houdt niet op in het midden, maar gaat voort tot de uitersten.
Hieruit kan men zien, dat het uiterste van de Goddelijke orde in de mens is, en omdat deze het uiterste is, ook eveneens de basis en het fundament daarvan.
Daar de Goddelijke invloed niet in het midden ophoudt, maar tot aan de uitersten voortgaat, zoals zojuist gezegd werd, en het midden, waardoor de invloed heen gaat, de engelenhemel is, en het uiterste in de mens is, terwijl bovendien niets bestaat zonder verbinding, volgt daaruit, dat de verbinding en de vereniging van de hemel met het menselijke geslacht zodanig zijn, dat de een door het andere bestaat, dat dus het menselijk geslacht zonder hemel gelijk zou zijn aan een ketting waaraan de haak ontbreekt, en dat de hemel zonder het menselijk geslacht, als een huis zonder fundering zou Zijn.
305. Daar echter de mens deze verbinding met de hemel verbroken heeft door zijn innerlijk van de hemel af te wenden en naar de wereld en zichzelf te keren door liefde voor zichzelf en voor de wereld en zich zó terugtrok, dat hij niet langer als basis en fundament voor de hemel dienen kon, werd een verbindingsmiddel door de Heer verschaft om de plaats van de mens als basis en fundament voor de hemel te vervullen en tevens tot vereniging van de hemel met de mens.
Dit verbindingsmiddel is het Woord.
Hoe het Woord als verbindingsmiddel dient, werd op vele wijzen aangetoond in de Hemelse Verborgenheden, in een aantal plaatsen die verzameld zijn in het kleine werk Over het Witte Paard, waarover in de Apocalyps wordt gesproken en eveneens in het bijvoegsel van het werk Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer.
306. Mij werd uit de hemel medegedeeld dat de alleroudste volken onmiddellijke openbaring hadden, omdat hun innerlijk naar de hemel gekeerd was en dat daardoor de Heer destijds in vereniging met het menselijk geslacht was, maar dat later de onmiddellijke openbaring ophield en werd opgevolgd door een middellijke openbaring door overeenstemmingen.
Ook dat alle Goddelijke eredienst van het volk, dat de oudste volken opvolgde, bestond in overeenstemmingen en dat daarom hun kerken zinnebeeldige kerken werden genoemd.
Want wat overeenstemming en zinnebeeld was, wist men toen nauwkeurig en ook dat alle dingen op aarde overeenstemden met geestelijke dingen in de hemel en in de kerk of, wat hetzelfde is, dat zij daarvan beelden zijn.
En daarom dienden hen de natuurlijke dingen die het uitwendige van de eredienst waren als verbindingsmiddel om geestelijk te denken, dus met de engelen te denken.
Nadat de wetenschap van overeenstemmingen en uitbeeldende dingen vergeten was, werd het Woord geschreven, waarin al de uitdrukkingen en eveneens de zin ervan in alle vormen, overeenstemmingen zijn en daardoor een geestelijke of innerlijke zin hebben, waarin ook de engelen zijn.
Wanneer daarom de mens het Woord leest en het opvat volgens de letterlijke zin, die de uitwendige zin is, begrijpen de engelen het volgens de innerlijke of geestelijke zin.
Want alle gedachten van de engelen zijn geestelijk; maar de gedachte van de mens is natuurlijk, en ofschoon de geestelijke en de natuurlijke gedachten zeer verschillend schijnen, vormen zij toch een geheel, daar zij overeenstemmen.
Daarom werd, toen de mens zich van de hemel afwendde en de band verbrak, een nieuw middel tot verbinding door de Heer verschaft, namelijk het Woord.
307. De wijze waarop de hemel door het Woord met de mens werd verbonden, zal ik door enige plaatsen daaruit toelichten.
Het Nieuwe Jeruzalem wordt in de Apocalyps beschreven met de volgende woorden: Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan.
En ik zag de heilige stad Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen.
De stad lag vierkant, haar lengte zo groot als haar breedte; en een engel mat de stad met de meetstok op twaalf duizend stadiën; de lengte en breedte en de hoogte waren gelijk.
En hij mat haren muur honderdvierenveertig el naar de maat van een mens, welke van een engel is.
En het gebouw van haar muur was van jaspis; maar de stad zelf was louter goud, aan zuiver glas gelijk.
En de fundamenten van de muur waren versierd met allerlei kostelijk gesteente.
De twaalf poorten waren twaalf paarlen; en de straten van de stad waren zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. (Apocalyps 21: 1, 2, 16, 17, 18, 19, 21)
De mens die deze woorden leest, verstaat ze niet anders dan volgens de letterlijke zin, namelijk dat de zichtbare hemel en aarde zullen vergaan en een nieuwe hemel zal ontstaan; dat op de nieuwe aarde de heilige stad Jeruzalem zal neerdalen en dat al de afmetingen van die stad met deze beschrijving zullen overeenkomen.
Maar de engelen die met de mens zijn, begrijpen die dingen op een geheel andere wijze; zij begrijpen geestelijk hetgeen de mens natuurlijk opvat.
Onder de nieuwe hemel en de nieuwe aarde verstaan zij een nieuwe kerk.
Onder de stad Jeruzalem van God uit de hemel neerdalende, verstaan zij de hemelse leer van die kerk door de Heer geopenbaard.
Onder haar lengte, breedte en hoogte, die gelijk zijn en twaalf duizend stadiën meten, verstaan zij al het goede en ware van die leer samengenomen.
Onder de muur verstaan zij de waarheden die haar beschermen; onder de maat van de muur, honderdvierenveertig el, de maat van een mens, dat is, van een engel, verstaan zij al de beschermende waarheden samengenomen, en hun hoedanigheid; onder haar twaalf poorten, die twaalf paarlen waren, verstaan zij inleidende waarheden; paarlen betekenen eveneens zulke waarheden.
Onder de fundamenten van de muur, die van kostbare stenen waren, verstaan zij de kundigheden waarop die leer gegrond is.
Onder goud aan zuiver glas gelijk, waaruit de stad en haar straten bestaan, verstaan zij het goede van de liefde, waardoor de leer en haar waarheden doorschijnend wordt.
Engelen begrijpen al deze dingen op die wijze, en niet zoals de mensen.
De natuurlijke denkbeelden van de mens gaan zo over in geestelijke denkbeelden bij de engelen, zonder dat zij iets weten van de letterlijke zin van het Woord, bijvoorbeeld van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; van een nieuwe stad Jeruzalem, van haar muren en van de fundamenten van de muur en zijn afmetingen.
En toch maken de gedachten van de engelen een geheel uit met de gedachten van de mensen, omdat zij daarmee in overeenstemming zijn.
Zij vormen een geheel, bijna zoals de woorden van hem die spreekt een geheel vormen met het begrip van die woorden bij hem die hoort, zonder op de woorden, maar wel op de zin ervan te letten.
Uit dit voorbeeld kan blijken op welke wijze de hemel met de mens is verenigd door het Woord.
Nemen we een ander voorbeeld uit Jesaja 19:23-25: In dien tijd zal er een gebaande weg zijn van Egypte naar Assyrië, en Assyrië zal in Egypte en Egypte in Assyrië komen, en de Egyptenaren zullen Assyrië dienen.
In dien tijd zal Israël de derde zijn met Egypte en Assyrië een zegen in het midden des lands, welke de Heer der Heirscharen zal zegenen, zeggende: Gezegend zijt gij Egypte, mijn volk, en gij Assyrië, het werk mijner handen, en gij Israël, mijn erfdeel.
Hoe de mens denkt en hoe de engelen denken bij het lezen van deze woorden, kan men nagaan uit de letterlijke zin en uit de innerlijke zin.
De mens denkt volgens de letterlijke zin, dat de Egyptenaren en Assyriërs zich tot God zullen wenden en aangenomen zullen worden en een geheel met het Israëlitische volk zullen vormen, maar de engelen denken volgens de innerlijke zin aan de mens van de geestelijke kerk, die daar in die zin beschreven is, wiens geestelijke is aangeduid door Israël, zijn natuurlijke door de Egyptenaar en zijn redelijke, dat het middelste is, door de Assyriërs.
En toch vormen deze zinnen één geheel, omdat zij overeenstemmen en daardoor worden zij verenigd, wanneer de engelen geestelijk denken en de mens natuurlijk denkt, bijna als lichaam en ziel.
De innerlijke zin van het Woord is ook zijn ziel en de letterlijke zin is zijn lichaam.
Zo is het Woord in al zijn delen; en daaruit blijkt duidelijk dat het Woord een verbindingsmiddel tot vereniging van de hemel met de mens is, en dat zijn letterlijke zin als basis en fundament dient voor die vereniging.
308. Zij die buiten de kerk zijn en het Woord niet bezitten, worden toch met de hemel door het Woord verenigd, want de kerk van de Heer is algemeen en sluit allen in die een Goddelijk wezen erkennen en in naastenliefde leven.
Zulke personen worden ook na hun afsterven door de engelen onderwezen en ontvangen de Goddelijke waarheden.
Over dit onderwerp leze men hetgeen later in een afzonderlijk hoofdstuk over de heidenen gezegd wordt.
De algemene kerk op aarde, evenals de hemel, is voor de Heer als één mens; en dat de algemene hemel op één mens gelijkt, werd boven reeds aangetoond; zie nr. 59-72.
De kerk waarin het Woord is en waar de Heer door het Woord gekend wordt, is als het hart en de longen in die mens.
Want dat al de spieren en lichaamsdelen hun leven aan het hart en de longen op verschillende wijzen ontlenen, is bekend.
Zo ook leeft dat deel van het menselijk geslacht, dat buiten de kerk is, waarin het Woord is, en de leden van die mens vormt.
De vereniging door het Woord van de hemel met hen die van de kerk verwijderd zijn, kan ook vergeleken worden met het licht dat uit een middelpunt naar alle richtingen wordt verspreid.
Want het Goddelijke licht is in het Woord, en de Heer is daar met de hemel tegenwoordig en verlicht van daar uit ook hen die ver verwijderd zijn.
Het zou geheel anders zijn, indien er geen Woord bestond.
Dit kan nader worden opgehelderd door hetgeen gezegd is over de vorm van de hemel, volgens welke alle bewoners samenwonen en gemeenschap hebben.
Dit geheim wordt echter niet verstaan door hen die alleen in natuurlijk licht zijn; wel door hen die in het geestelijk licht zijn, omdat die duidelijk ontelbare dingen zien, die door hen die in het natuurlijke licht zijn, niet worden gezien of slechts als een duister ding gezien worden.
309. Indien zulk een Woord niet op deze aarde gegeven was, zouden haar bewoners van de hemel gescheiden geworden zijn, en, van de hemel gescheiden, ook niet langer in het bezit van hun verstand gebleven zijn.
Want het menselijk verstand ontstaat door de invloeiing van het licht van de hemel.
De mensen van deze aarde zijn eveneens niet in staat onmiddellijke openbaring te ontvangen, en door dat middel te worden onderricht in de Goddelijke waarheden, zoals dit wel plaats heeft met de bewoners van andere werelden die in een afzonderlijk werkje beschreven zijn.
Want de mens van deze aarde leeft meer in wereldse en dus in uitwendige dingen dan de mensen van andere werelden en het zijn innerlijke dingen, die de openbaring ontvangen; indien uitwendige dingen haar ontvingen, zou zij niet begrepen worden.
Dat de mens op deze aarde inderdaad zodanig is, blijkt duidelijk bij diegenen in de kerk, die, ofschoon ze door het Woord omtrent de hemel, de hel en het leven na dit leven onderricht zijn, toch in hun hart die dingen loochenen, ofschoon er onder hen zijn die door hun geleerdheid beroemd zijn, en van wie men dus verwachten mag dat zij wijzer zijn dan anderen.
310. Soms heb ik met de engelen gesproken over het Woord en vertelde hen dat het door sommigen wegens zijn eenvoudige stijl veracht werd, en dat er in het geheel niets omtrent zijn innerlijke zin bekend is, en dat men daarom niet gelooft dat er zulk een hoge wijsheid in verborgen ligt.
De engelen antwoordden dat de stijl van het Woord, ofschoon schijnbaar eenvoudig naar de letterlijke zin, toch zodanig is, dat in voortreffelijkheid hoegenaamd niets daarbij kan vergeleken worden, omdat er Goddelijke wijsheid niet alleen in elke volzin, maar ook in elk woord afzonderlijk besloten ligt, en dat in de hemel die wijsheid licht geeft.
Zij wilden te kennen geven dat zij het licht van de hemel is, omdat zij Goddelijke waarheid is, want Goddelijke waarheid schijnt in de hemel als licht; zie nr. 132.
Zij zeiden ook dat zonder zulk een Woord de mensen van onze aarde geen licht van de hemel zouden hebben en ook de hemel dan niet met hen verbonden zou zijn; want die verbinding geschiedt in dezelfde mate als het licht van de hemel bij de mens is, en in dezelfde mate wordt ook de Goddelijke waarheid aan hem door het Woord geopenbaard.
De reden waarom de mens niet weet dat er verbinding plaatsvindt door de overeenstemming van de geestelijke zin van het Woord met zijn natuurlijke zin, is, omdat de mens van deze aarde niets weet omtrent de geestelijke gedachte en de geestelijke spraak van de engelen, en dat die verschilt van de natuurlijke gedachte en de natuurlijke spraak van de mensen.
En daar hij dit niet weet, kan hij ook niet begrijpen wat de innerlijke zin is, en bijgevolg ook niet, dat door die zin verbinding kan plaatshebben.
Zij deelden ook mede dat, indien de mens het bestaan van zulk een zin kende en wanneer hij het Woord las daarbij kon denken onder de invloed van die wetenschap, dat hij dan tot innerlijke wijsheid zou geraken en nog verder met de hemel verbonden zou worden, aangezien hij daardoor zou komen in denkbeelden zoals de engelen die hebben.
terug naar de Inhoud
Hemel en hel zijn uit het menselijk geslacht
311. In de Christelijke wereld weet men in het geheel niet dat de hemel en de hel van het menselijk geslacht komen, want men gelooft dat de engelen in het begin geschapen werden en dat dit de oorsprong van de hemel was; dat verder de duivel of Satan een engel van het licht was, die oproerig geworden, met zijn aanhangers uit de hemel werd geworpen en dat dit de oorsprong van de hel was.
De engelen verbazen zich zeer dat er zulk een geloof in de Christelijke wereld heerst en nog meer dat er niets omtrent de hemel bekend is, ofschoon dit toch het voornaamste punt van de leer in de kerk is; en omdat zulk een onwetendheid algemeen heerst, verheugen zij er zich in hun hart over, dat het de Heer thans behaagde aan het mensdom vele bijzonderheden betreffende de hemel en de hel te openbaren, en daarbij, zoveel als mogelijk is, de duisternis te verdrijven, die dagelijks toeneemt, omdat de kerk tot haar einde geraakt.
Zij wensen daarom dat ik uit hun mond zou verklaren, dat er geen enkele engel in de gehele hemel is die oorspronkelijk als zodanig geschapen werd, en evenmin in de hel enige duivel die als een engel van het Licht geschapen, later naar beneden werd geworpen; maar dat allen, zowel in de hemel als in de hel, van het menselijk geslacht afkomstig zijn, dat de engelen mensen waren die in de wereld in hemelse liefde en geloof leefden en dat de duivelen mensen waren die in helse liefde en geloof leefden; en dat de hel als een geheel samen genomen duivel en satan wordt genoemd.
Met duivel wordt bedoeld de hel die achter ligt, waar zij wonen, die kwade engelen worden genoemd.
En met satan wordt bedoeld de hel die voor ligt, waar zij vertoeven, die kwade geesten worden genoemd.
Wat de ene hel is en wat de andere, zal in de volgende bladzijden worden beschreven.
De engelen zeiden, dat de Christelijke wereld een dergelijk geloof had aangenomen over de bewoners van hemel en hel, doordat zij enige plaatsen in het Woord slechts volgens de letterlijke zin verstonden, zonder dat die werden opgehelderd en verklaard door de echte leer uit het Woord, terwijl intussen de letterlijke zin van het Woord, indien die niet door de echte leer wordt opgehelderd, de geest afleidt in verschillende richtingen en zo onwetendheid, ketterijen en dwalingen veroorzaakt.
312. Een andere reden voor het bestaan van dit geloof bij de mens in de kerk, is zijn geloof dat niemand in de hemel of in de hel komt vóór de tijd van het laatste oordeel, wanneer naar zijn mening alle zichtbare dingen zullen vergaan, en nieuwe dingen zullen tot stand komen; dat de ziel dan in zijn lichaam zal terugkeren om door die vereniging opnieuw als mens te leven.
Dit geloof sluit het andere in aangaande de engelen, dat zij in het begin zo geschapen werden; want men kan niet geloven dat de hemel en de hel van het menselijk geslacht afkomstig zijn, wanneer men zich verbeeldt dat niemand daarheen gaat vóór het einde van de wereld.
Maar opdat de mens overtuigd zal worden dat dit niet zo is, werd het mij toegestaan met engelen in gezelschap te zijn en ook om met de inwoners van de hel te spreken en zulks nu sedert vele jaren, soms zonder ophouden van de morgen tot de avond, en zodoende te worden ingelicht betreffende de hemel en de hel; en dit met het doel, dat de mens in de kerk niet langer zou voortgaan in zijn dwaalbegrip betreffende de opstanding op de dag des oordeels, de staat van de ziel in de tussentijd en eveneens betreffende de engelen en de duivel.
Omdat dit geloof een geloof van het onware is, wordt daardoor het verstand in duisternis gehuld en twijfel opgewekt en tenslotte ontkenning bij hen die volgens eigen begrip over die dingen denken.
Zulke mensen zeggen in hun hart: kunnen zulk een uitgestrekte hemel en zo vele duizenden sterren, en de zon en de maan vergaan en vernietigd worden? En hoe kunnen de sterren dan van de hemel op aarde vallen, wanneer zij zoveel groter dan de aarde zelf zijn? En hoe kunnen lichamen, die door wormen zijn opgegeten, door bederf verteerd en naar alle windstreken verstrooid zijn, opnieuw met hun ziel herenigd worden? Waar is de ziel intussen en wat is zij zonder zintuigen, die zij in het lichaam had? Behalve nog vele zulke dingen, die niet kunnen geloofd worden, omdat zij onbegrijpelijk zijn en bij velen het geloof vernietigen in het leven van de ziel na de dood, en in het bestaan van een hemel en een hel, en in de andere leerstellingen, die tot het geloof van de kerk behoren.
Dat zij het geloof vernietigd hebben, is duidelijk waar te nemen in het gedrag van hen die zeggen: Wie kwam er ooit uit de hemel en vertelde ons, dat hij inderdaad bestond? Wat is de hel? Bestaat er zulk een plaats? Wat betekent het, dat de mens in het eeuwige vuur gemarteld zal worden? Wat is de dag van het oordeel? Werd die niet reeds gedurende vele eeuwen vergeefs verwacht? Behalve nog vele andere opmerkingen, die een ontkenning van alles insluiten.
Opdat daarom zij die zo denken, gelijk dit het geval is met velen die wegens hun wereldse wijsheid beschaafd en geleerd worden genoemd, niet langer de eenvoudigen van geloof en hart zouden verontrusten en verleiden en helse duisternis betreffende God, de hemel, het eeuwige leven en andere daarmee in verband staande onderwerpen zouden veroorzaken, werden de innerlijke zintuigen van mijn geest door de Heer geopend en werd het mij zo gegeven na hun overlijden te spreken met allen, die ik ooit in het leven van hun lichaam gekend had.
Met enigen van hen sprak ik gedurende dagen, met anderen gedurende maanden en met anderen weer gedurende een jaar; en ook met anderen, met zo velen, dat ik weinig zeg, als ik van honderdduizend spreek, van wie velen in de hemel en velen in de hel waren.
Ik heb ook met enigen twee dagen na hun overlijden gesproken, en deelde hun mede dat op dat ogenblik hun uitvaartdienst werd gehouden en dat er voorbereidingen werden gemaakt voor hun begrafenis, waarop zij antwoordden dat men er goed aan deed door weg te doen hetgeen hen als lichaam in de wereld gediend had, en zij verzochten mij te zeggen dat zij niet dood waren, maar leefden, en evengoed als vroeger mensen waren, en slechts van de ene wereld naar de andere waren verhuisd; dat zij niet bemerkten iets te hebben verloren, dat zij in een lichaam waren dat alle zinnen en zintuigen had als vroeger en dat zij ook verstand en wil hadden zoals vroeger, en dat zij gedachten en genegenheden, gewaarwordingen en wensen hadden gelijk zij die in de wereld hadden.
Velen van hen die kortelings overleden waren en zagen dat zij als mensen leefden zoals vroeger en in een gelijke staat want de eerste staat van het leven na de dood is dezelfde als in de wereld, maar wordt gaandeweg gewijzigd, hetzij voor de hemel, hetzij voor de hel - werden van nieuwe vreugde aangedaan, omdat zij leefden en zij verklaarden dat zij dat niet geloofd hadden.
Zij waren er zeer verwonderd over, dat zij in zulk een onwetendheid en blindheid hadden geleefd betreffende de staat van hun leven na de dood; en meer nog, dat de leden van de kerk zo onwetend en verblind waren, terwijl zij toch boven alle anderen in de wereld de waarheid over deze dingen konden weten.
Zij ontdekten dan voor het eerst de oorzaak van hun blindheid en onwetendheid, namelijk dat die daaraan te wijten is, dat uitwendige dingen, die betrekking hebben op de wereld en op het lichaam, hun gedachten zodanig bezig hielden en vervulden, dat zij niet in staat waren in het licht van de hemel verheven te worden en de dingen van de kerk anders te beschouwen dan als louter leerstellingen.
Want door lichamelijke en wereldlijke dingen, wanneer die bemind worden zoals dat heden ten dage geschiedt, vloeit enkel duisternis in wanneer de mensen verder willen gaan.
313. Een groot aantal geleerden van de Christelijke wereld is verbaasd wanneer zij zich na hun overlijden zien in een lichaam bedekt met klederen en in huizen als in de wereld; en wanneer zij zich herinneren hetgeen zij omtrent het leven na de dood en betreffende de ziel, de geesten, de hemel en de hel hadden gedacht, worden zij door schaamte bevangen en bekennen dat zij dwaas hebben gedacht en dat de eenvoudigen in het geloof veel wijzer waren dan zij.
De geleerden die zich in zulke denkbeelden hadden bevestigd en die alles aan de natuur toeschreven, werden onderzocht en daarbij werd bevonden dat hun innerlijk geheel gesloten was en hun uitwendige geopend, zodat zij niet naar de hemel, maar naar de wereld en bijgevolg naar de hel zagen.
Want in zoverre het innerlijk geopend is, ziet de mens naar de hemel, maar naar mate het innerlijk gesloten is en het uitwendige geopend, ziet hij naar de hel, omdat het innerlijk van de mens gevormd is tot ontvangst van alle dingen van de hemel en het uitwendige voor ontvangst van alle dingen van de wereld; en zij die de wereld ontvangen en niet tegelijkertijd de hemel, ontvangen de hel.
314. Omdat de hemel uit het menselijk geslacht komt, is het ook duidelijk dat het verstand van de engelen en van de mensen gelijk is.
Beiden genieten de gave van verstand, opmerking en willen, en beiden zijn gevormd om de hemel te ontvangen.
Want het menselijk verstand is evengoed als het verstand van de engelen voor wijsheid ontvankelijk; maar het verkrijgt niet zoveel wijsheid in de wereld omdat het in een aards lichaam huist, en het geestelijk verstand in dat lichaam denkt natuurlijk.
Anders is het, wanneer het menselijk verstand bevrijd is van zijn verbinding met dat lichaam; dan denkt het niet langer natuurlijk, maar geestelijk; en als het geestelijk denkt, denkt het dingen, die onbegrijpelijk en onuitsprekelijk voor de natuurlijke mens zijn, en wordt dus even wijs als een engel.
Hieruit kan men waarnemen, dat het innerlijk van de mens, dat zijn geest genoemd wordt, in zijn wezen een engel is, (zie nr. 57) en dat het, van zijn aardse lichaam bevrijd, evenals een engel in menselijke vorm is.
Dat een engel in volmaakt menselijke vorm is, kan men zien in nr. 73-77.
Maar wanneer het innerlijk van de mens niet meer naar boven, maar alleen naar beneden geopend is, dan zal na de scheiding van het lichaam wel de menselijke vorm behouden blijven, maar zal die afschuwelijk en duivelachtig zijn; want hij kan niet opwaarts naar de hemel, maar slechts naar beneden naar de hel zien.
315. Hij die onderwezen is betreffende de Goddelijke Orde kan eveneens begrijpen, dat de mens geschapen werd om een engel te worden, daar in hem het uiterste van de orde is (zie nr. 304) waarin wat van hemelse en engelenwijsheid is, tot vorm kan worden gebracht en vernieuwd en vermeerderd.
De Goddelijke orde houdt nimmer in het midden op om daar iets te vormen zonder zijn uiterste, want daar is het niet in zijn volledigheid en volmaaktheid, maar gaat voort tot zijn uiterste en als het in zijn uiterste is dan brengt het in vorm, en ook door middelen daar verzameld vernieuwt zij en brengt verder voort.
Dit geschiedt door voortplanting en daarom is de wereld de kweekplaats van de hemel.
316. De Heer is weer opgestaan, niet alleen wat Zijn Geest betreft, maar ook wat het lichaam aangaat, omdat Hij toen Hij in de wereld was Zijn gehele Menselijke verheerlijkte, dat wil zeggen Goddelijk maakte; want de ziel, die Hij van de Vader had, was van zichzelf het Goddelijke Zelf, en Zijn lichaam werd een gelijkenis van de ziel, dat is van de Vader, dus eveneens Goddelijk.
Vandaar dat Hij verschillend van enig mens opstond, zowel met de ziel als met het lichaam, hetgeen Hij ook duidelijk maakte aan Zijn discipelen, die meenden dat zij een geest zagen toen zij hem gewaar werden, door tot hen te zeggen: Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; tast mij en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk gij ziet, dat ik heb. (Lucas 24: 37, 39); door welke woorden Hij aantoonde, dat Hij niet alleen een mens was naar de geest, maar ook naar het lichaam.
317. Opdat men zou weten dat de mens na de dood leeft en dat hij óf naar de hemel, óf naar de hel gaat, naarmate zijn leven in de wereld geweest is, werden mij vele dingen bekendgemaakt aangaande de staat van de mens na de dood, die in hun volgorde vermeld zullen worden, wanneer wij in de volgende bladzijden over de wereld der geesten spreken.
318. Het is een algemeen gevoelen dat zij die buiten de kerk geboren zijn, en die heidenen of niet-Christenen genoemd worden, niet zalig kunnen worden omdat zij het Woord niet bezitten, en zodoende de Heer niet kennen zonder Wie geen verlossing is.
Maar hieruit alleen al zou men kunnen weten dat zij ook zalig kunnen worden, doordat de genade van de Heer algemeen is, dat wil zeggen, zich tot iedereen uitstrekt; dat zij evenzeer als mens geboren zijn als zij die in de kerk zijn wier aantal betrekkelijk klein is, en omdat het hun schuld niet is dat zij de Heer niet kennen.
Iedereen die met enig verlicht verstand denkt, kan inzien dat geen enkel mens voor de hel geboren is, want de Heer is de liefde zelf, en Zijn liefde bestaat in de wil om allen te redden.
Daarom heeft Hij gezorgd dat alle mensen godsdienst zullen hebben en daardoor een Goddelijk wezen zouden erkennen en een innerlijk leven bezitten; want leven naar een godsdienstig beginsel is innerlijk leven, omdat dan een Goddelijk Wezen wordt erkend, en voor zover hij dit erkent, voor zover acht de mens de wereld niet, maar verwijdert hij zich daarvan en dus van het leven van de wereld, dat het uitwendige leven is.
319. Dat heidenen evengoed als Christenen zalig worden, kunnen zij verstaan, die weten wat bij de mens de hemel maakt; want de hemel is in de mens, en zij die de hemel in zich hebben, komen in de hemel.
De hemel in de mens is het erkennen van het Goddelijke en zich door het Goddelijke te laten leiden.
Het eerste en voornaamste van alle godsdienst is de erkenning van het Goddelijke.
Een godsdienst zonder die erkenning is geen godsdienst en de voorschriften van elke godsdienst hebben betrekking op aanbidding; zij leren dus op welke wijze het Goddelijke moet worden aanbeden, opdat de aanbidding Hem welgevallig zal zijn; en wanneer dit in zijn geest bevestigd wordt, dus naarmate hij het wil of naarmate hij het liefheeft, wordt hij door de Heer geleid.
Het is bekend dat heidenen een zedelijk leven leiden, evengoed als de Christenen en velen van hen zelfs beter.
De mensen leiden een zedelijk leven, óf ter wille van het Goddelijke, óf ter wille van het oordeel van de wereld; maar een zedelijk leven dat geleid wordt ter wille van het Goddelijke is geestelijk leven.
En ofschoon beide uitwendig gelijk schijnen, zijn zij innerlijk geheel verschillend; het ene maakt de mens zalig, maar het andere niet, want hij die een zedelijk leven leidt ter wille van het Goddelijke, wordt door het Goddelijke geleid, maar hij die een zedelijk leven leidt ter wille van de wereld, wordt door zichzelf geleid.
Dit kan door een voorbeeld worden opgehelderd.
Hij die geen kwaad bedrijft tegen zijn naaste, omdat kwaad doen strijdig is met de godsdienst, bijgevolg ook met het Goddelijke, laat het kwade uit een geestelijk motief; maar hij die geen kwaad tegen een ander bedrijft alleen uit vrees voor de wet, of uit vrees om zijn goede naam, zijn eer of gewin te verliezen, en bijgevolg ter wille van zichzelf of van de wereld, die schuwt het kwaad alleen uit een natuurlijk motief, en wordt door zichzelf geleid; het leven van de laatste is natuurlijk, maar dat van de eerste is geestelijk.
De mens, wiens zedelijk leven geestelijk is, heeft de hemel in zich; maar de mens, wiens leven slechts natuurlijk is, heeft de hemel niet in zich.
De reden daarvan is, dat de hemel van boven af invloeit en het innerlijk van de mens opent en door dit innerlijke in het uitwendige vloeit, terwijl de wereld van beneden af invloeit en het uitwendige opent, maar niet het innerlijke.
Want er bestaat geen invloeiing van de natuurlijke wereld in de geestelijke, maar wel van de geestelijke in de natuurlijke; en wanneer de hemel niet tegelijkertijd wordt ontvangen, wordt daarom het innerlijk gesloten.
Uit deze opmerkingen kan men zien wie de hemel in zich ontvangen en wie niet.
Maar de hemel is bij iedereen niet dezelfde, maar verschilt naarmate ieders genegenheid tot het goede en het ware uit het goede.
Zij, die in de genegenheid tot het goede zijn ter wille van het Goddelijke, hebben de Goddelijke waarheid lief; want het goede en het ware hebben elkaar wederkerig lief en wensen verenigd te zijn; daarom ontvangen de heidenen ze uit liefde in het andere leven, ofschoon zij niet in de echte waarheden zijn tijdens hun leven in de wereld.
320. Een zekere heidense geest die in de wereld geleefd had in het goede van de naastenliefde overeenkomstig zijn godsdienst, hoorde enige Christelijke geesten over artikelen van het geloof redeneren, want geesten redeneren met elkaar grondiger en meer scherpzinnig dan de mensen, vooral over het goede en ware, en hij verwonderde zich dat zij op zulk een wijze redetwistten, en zei dat hij hen niet graag hoorde omdat zij naar de schijn en naar dwalingen oordeelden en verbeterde hen met de opmerking: Indien ik goed ben, kan ik uit het goede zelf weten welke dingen waar zijn, en de waarheden die ik niet ken, kan ik dan ontvangen.
321. Mij werd op vele wijzen geleerd, dat de heidenen die een zedelijk leven hebben geleid en in gehoorzaamheid en onderwerping en in onderlinge naastenliefde volgens hun godsdienst hebben geleefd, en die daardoor iets als een geweten hadden ontvangen, in het andere leven worden aangenomen en daar door de engelen in het goede en het ware van het geloof met bijzondere zorg werden onderwezen, en dat zij gedurende het onderwijs zich zedig, verstandig en wijs gedragen en de waarheden gemakkelijk ontvangen en in zich opnemen.
Zij hebben voor zichzelf geen dwalingen gevormd, strijdig met de waarheden van het geloof, die eerst moeten afgelegd worden; nog minder hebben zij aanstotelijke gedachten omtrent de Heer opgevat, gelijk menig Christen die over Hem denkt alsof Hij slechts een gewoon mens was.
De heidenen daarentegen, als zij horen, dat God Mens werd, en zich zo in de wereld vertoonde, erkenden dit dadelijk en aanbidden de Heer, zeggende, dat God zich volkomen openbaarde, omdat Hij de God van de hemel en van de aarde is, en omdat het menselijk geslacht Hem toebehoort.
Het is een Goddelijke waarheid, dat zonder de Heer geen verlossing bestaat, maar dit moet zo begrepen worden, dat er geen verlossing is dan door de Heer.
Er zijn vele wereldbollen in het heelal, en alle vol met inwoners van wie nauwelijks enkelen weten dat de Heer de Menselijke vorm aannam op onze aarde; en toch worden zij, omdat zij het Goddelijke onder menselijke vorm aanbidden, door de Heer aangenomen en geleid.
Zie over dit onderwerp het kleine werk: Over de Aardbollen in het Heelal.
322. Zowel onder de heidenen als onder de Christenen zijn wijzen en eenvoudigen; en opdat ik omtrent hun hoedanigheid onderricht zou worden, werd het mij gegeven met beiden van hen te spreken, soms gedurende uren en dagen.
Er zijn thans niet zulke wijze mensen als er in vroegere tijden, voornamelijk in de Oude Kerk waren, welke kerk zich over een groot deel van Azië uitstrekte, en waaruit godsdienst naar vele volkeren werd verspreid.
Opdat ik hun bijzondere hoedanigheid zou leren kennen, werd het mij gegeven met sommigen van hen vertrouwelijk te praten.
Een van hen, met wie ik sprak, behoorde in zijn tijd onder de zeer wijzen en is daarom in de geleerde wereld goed bekend.
Ik sprak met hem over verschillende onderwerpen en ik had reden te geloven, dat het Cicero was.
En omdat ik wist dat hij een wijs man was, sprak ik met hem over wijsheid, inzicht, orde en het Woord, en uiteindelijk over de Heer.
Over wijsheid zei hij, dat er geen wijsheid bestond dan die op het leven betrekking heeft en dat niets anders die naam verdient.
Over inzicht zei hij, dat het uit de wijsheid voortkomt; en over orde, dat die door de Hoogste God bestaat, en dat leven in die orde is wijs en verstandig zijn.
Wat het Woord betreft, was hij bijzonder verheugd, toen ik hem een plaats in de Profeten voorlas, in het bijzonder, dat iedere naam en ieder woord innerlijke dingen betekenden, en hij was er verbaasd over, dat de geleerden heden ten dage geen genot vonden in zulk een studie.
Ik kon duidelijk zien, dat het innerlijk van zijn denken of van zijn geest geopend was: hij zei dat hij niet langer daarbij verblijven kon, omdat hij iets gewaar werd dat heiliger was dan hij verdragen kon, zozeer was hij innerlijk daardoor aangedaan.
Uiteindelijk sprak ik met hem over de Heer, dat Hij als mens geboren werd, maar van God ontvangen was; dat hij het moederlijk menselijke aflegde en het Goddelijk-Menselijke aannam, en dat Hij het is die het heelal bestuurt.
Hierop antwoordde hij dat hem veel betreffende de Heer bekend was, en dat hij op zijn eigen wijze bemerkte dat de redding van de mens op geen andere wijze zou kunnen bewerkt zijn.
Tegelijkertijd strooiden enige slecht gezinde Christenen verschillende aanstotelijkheden uit, maar hij lette daar niet op en zei dat zoiets niet te verwonderen was, omdat zij in het leven van het lichaam onbehoorlijke denkbeelden over het onderwerp hadden ingezogen en dat zij, zolang die denkbeelden niet verdwenen waren, geen denkbeelden tot bevestiging van de waarheid konden toelaten, gelijk zij dat kunnen die in onwetendheid verkeren.
323. Ook werd mij toegestaan met anderen te spreken, die in vroegere tijden leefden en toen tot de bijzonder wijzen behoorden.
Zij verschenen eerst aan de voorzijde op enige afstand en vandaar uit konden zij het innerlijk van mijn gedachten bemerken en zodoende vele dingen ten volle onderscheiden.
Uit een denkbeeld van de gedachten konden zij de gehele reeks ontdekken en die opvullen met heerlijke opvattingen van wijsheid, verenigd met bekoorlijke voorstellingen.
Hieruit werd bemerkt dat zij onder de bijzonder wijzen behoorden en er werd gezegd dat zij enige van de zeer ouden waren.
Zij kwamen dan nader en toen ik hun een deel van het Woord voorlas, waren zij daarmee hogelijk ingenomen.
Ik ondervond zelf hun genot en hun vreugde, en dat die hoofdzakelijk daaruit voortkwam, dat alles en elk ding, dat zij uit het Woord hoorden, hemelse en geestelijke dingen betekende en voorstelde.
Zij zeiden dat in de tijd toen zij in de wereld leefden hun wijze van denken en spreken en ook van schrijven van een gelijke aard was en dat dit de studie van hun wijsheid was.
324. De heidenen van de tegenwoordige tijd zijn niet zo wijs, maar de meesten van hen zijn eenvoudig van hart; maar diegenen onder hen die in onderlinge naastenliefde leefden, ontvangen wijsheid in het andere leven.
Hierover kunnen een paar voorbeelden worden gegeven.
Eens, toen ik de hoofdstukken 17 en 18 uit de Richteren las over Micha, wiens gesneden beeld en wiens Teraphim en Leviet werden weggenomen door de zonen van Dan, was er een geest uit de heidenen tegenwoordig, die gedurende het leven in het lichaam een gesneden beeld had aanbeden.
Hij luisterde oplettend naar het verhaal omtrent hetgeen Micha werd aangedaan, en over het verdriet dat hij ondervond door dit gesneden beeld dat de Danieten hadden weggenomen, en nu overkwam ook de geest zulk een verdriet dat innerlijke smart hem bijna het denkvermogen benam.
Deze smart werd bemerkt en tegelijkertijd ook de onschuld, die in al zijn aandoeningen was.
Er waren ook Christelijke geesten tegenwoordig, die eveneens hetzelfde opmerkten en er zeer verbaasd over waren dat een aanbidder van een gesneden beeld kon getroffen worden door zulk een aandoening van medegevoel en onschuld.
Later spraken enige goede geesten met hem, zeggende, dat een gesneden beeld niet behoorde aanbeden te worden en dat hij als mens in staat was dit te begrijpen, maar dat hij, buiten de gesneden beelden om, aan God moest denken als de Schepper en Bestuurder van de gehele hemel en de gehele aarde en dat de Heer die God is.
Bij deze woorden werd de innerlijke aandoening van zijn aanbidding kenbaar gemaakt, die zich aan mij mededeelde en veel heiliger was dan bij de Christenen.
Uit deze omstandigheden kan blijken dat heden ten dage heidenen gemakkelijker in de hemel komen dan Christenen, in overeenstemming met de woorden van de Heer in Lucas 13:29, 30: Dan zullen zij komen van het Oosten en het Westen en van het Noorden en het Zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods.
En ziet, er zijn laatsten die eersten zullen zijn, en er zijn eersten die laatsten zullen zijn.
Want in de staat, waarin deze geest was, kon hij met alle dingen van het geloof worden begiftigd en die met innerlijke genegenheid ontvangen; hij bezat de barmhartigheid van de liefde en in zijn onwetendheid was onschuld; en waar deze dingen tegenwoordig zijn, worden alle dingen van het geloof als het ware vanzelf en met vreugde ontvangen. Hij werd later onder de engelen opgenomen.
325. Op een morgen hoorde ik op een afstand een koor en uit de uitbeeldende dingen van het koor kwam ik te weten dat het Chinezen waren, want zij stelden het beeld van een wollige bok voor, vervolgens een gerstenkoek en een ebbenhouten lepel, en ook het beeld van een drijvende stad.
Zij drukten de wens uit nader bij mij te komen, en toen zij naderden wensten zij met mij alleen te zijn om hun gedachten te openbaren; hun werd echter medegedeeld, dat zij niet alleen waren en dat er anderen waren, die verontwaardiging voelden over hun wens om alleen te wezen, terwijl zij toch gasten waren.
Toen zij dit misnoegen bemerkten, begonnen zij te overleggen of zij ook jegens hun naasten hadden misdaan, of iets begeerd hadden, dat aan anderen toebehoorde.
En daar alle gedachten in het andere leven worden medegedeeld, was het mij gegeven de aandoening van hun geest waar te nemen en zo te zien, dat die ontstond door de erkenning, dat zij wellicht de misnoegden hadden beledigd, en door schaamtegevoel daarover en tegelijkertijd door andere rechtschapen neigingen.
Daaruit bleek, dat zij met naastenliefde bezield waren.
Spoedig daarna kwam ik met hen in gesprek, en sprak tenslotte met hen over de Heer, en toen ik Hem Christus noemde, bemerkte ik bij hen een zekere weerzin die, zoals ik ontdekte, zijn oorzaak had in de denkbeelden die zij uit de wereld hadden meegebracht vanwege hun wetenschap, dat de Christenen een slechter leven leiden dan zij, en ook zonder naastenliefde waren.
Maar toen ik Hem alleen de Heer noemde, waren zij innerlijk aangedaan.
Zij werden later door de engelen onderricht, dat de Christelijke leer, boven elke andere in de wereld, de liefde en de naastenliefde voorschrijft, maar dat slechts weinigen in overeenstemming daarmee leven.
Er zijn heidenen die gedurende hun leven in de wereld zowel door omgang als door gerucht wisten dat de Christenen een slecht leven leiden en zich overgeven aan echtbreuk, haat, twist, dronkenschap en dergelijke ondeugden, die zij zelf verafschuwden als strijdig met hun godsdienst.
Deze heidenen zijn in het andere leven meer bedeesd dan de anderen in het ontvangen van de waarheden van het geloof, maar de engelen leren hen dat de Christelijke leer zowel als het geloof zelf een geheel ander leven voorschrijven en dat de Christenen minder volgens hun geloof leven dan de heidenen en als zij dit vernemen, ontvangen zij de waarheden van het geloof en aanbidden de Heer, maar later.
326. Het is een gewoonte de heidenen die een God onder de vorm van een afbeelding of van een beeld of enig gesneden voorwerp hebben aanbeden, bij hun aankomst in het andere leven in te leiden bij geesten die de plaats van hun goden of afgoden innemen, opdat zij zich van hun afbeelding zouden vrijmaken. Wanneer zij enige dagen met hen samen geweest zijn, worden zij verwijderd.
Zij die mensen aanbeden hebben, worden ook soms bij hen of bij anderen die hen vervangen gebracht, zoals verscheidene Joden die bij Abraham, Jakob, Mozes en David werden gebracht.
Wanneer zij dan echter waarnemen dat deze slechts mensen als zij zelf zijn en dat zij hun geen hulp kunnen verschaffen, dan worden zij beschaamd en naar hun plaatsen gevoerd volgens het leven dat zij geleid hadden.
Van al de heidenen zijn de Afrikanen het meest geliefd in de hemel, omdat zij de goedheden en waarheden van de hemel gemakkelijker ontvangen dan anderen.
Zij zijn er bijzonder op gesteld gehoorzaam en niet gelovig genoemd te worden, want zij zeggen dat Christenen, omdat die de leer van het geloof bezitten, gelovig genoemd kunnen worden, maar niet zij voordat ze die leer ontvangen of, zoals zij het uitdrukken: bekwaam zijn haar te ontvangen.
327. Ik heb met enigen gesproken die tot de Oude Kerk behoord hadden.
Met de Oude Kerk wordt de kerk bedoeld die na de zondvloed bestond en zich over vele koninkrijken uitstrekte, namelijk Assyrië, Mesopotamië, Syrië, Ethiopië, Arabië, Libië, Egypte, Palestina met inbegrip van Tyrus en Sidon en het land van Kanaän aan beide zijden van de Jordaan.
Zij wisten, toen zij in de wereld waren, dat de Heer zou komen en zij waren ingewijd in het goede van het geloof en toch weken zij van het geloof af en werden afgodendienaars.
Zij waren naar voren aan de linkerkant in een donkere plaats en in een ellendige staat.
Hun spraak was als het geluid van een eentonige fluit en bijna geheel zonder redelijke gedachten.
Zij deelden mij mee dat zij gedurende vele eeuwen in die plaats geweest waren en dat zij er soms uitgehaald werden om anderen in de uitvoering van zekere geringe bezigheden te dienen.
Door hen geraakte ik tot de overdenking van vele Christenen die, hoewel uiterlijk geen afgodendienaars, dit toch innerlijk wel zijn, daar zij zichzelf en de wereld aanbidden en de Heer in hun hart verloochenen. Welk lot zal hen in het andere leven wachten?
328. Dat de kerk van de Heer over de gehele aardbol is verspreid en dus algemeen is, dat zij allen omvat die in het goede van de naastenliefde volgens hun godsdienst leven, en dat de kerk waar het Woord is en waar de Heer door het Woord wordt gekend, ten opzichte van hen die buiten de kerk zijn gelijk is aan het hart en de longen in de mens, waaruit al de innerlijke delen en lichaamsdelen naar hun vormen, hun ligging en hun verbindingen het leven afleiden, kan men zien in nr. 308.
terug naar de Inhoud
Kleine kinderen in de hemel
329. Sommige mensen geloven dat alleen de kinderen die in de kerk geboren worden in de hemel worden toegelaten, maar niet zij die er buiten geboren worden.
Als reden geven zij aan dat kinderen in de kerk gedoopt worden en daardoor in het geloof van de kerk worden ingewijd; maar zij weten niet dat niemand de hemel of het geloof door de doop verkrijgt; want de doop is alleen een teken en herinnering dat de mens moet worden wedergeboren en dat hij die in de kerk geboren is, wedergeboren kan worden omdat de kerk het Woord bezit dat de Goddelijke waarheden bevat waardoor de wedergeboorte tot stand gebracht kan worden, en in de kerk de Heer gekend wordt, door wie deze wedergeboorte komt.
Zij mogen daarom weten dat elk kind, waar ook geboren, hetzij in de kerk of daarbuiten, hetzij van vrome of goddeloze ouders, door de Heer ontvangen wordt als het sterft en in de hemel wordt opgevoed.
Het wordt daar onderwezen volgens de Goddelijke orde en doordrongen van de neigingen tot het goede, en daardoor van de kennis van het ware, en later, als het toeneemt in inzicht en wijsheid, wordt het in de hemel geleid en een engel.
Eenieder die redelijk denkt, kan weten dat niemand voor de hel wordt geboren maar allen voor de hemel en dat het de schuld van de mens zelf is wanneer hij naar de hel gaat, maar dat kinderen geen schuld kunnen hebben.
330. Wanneer kinderen sterven, zijn zij ook nog kinderen in het andere leven.
Zij bezitten hetzelfde kinderlijke gemoed, dezelfde onschuld in onwetendheid, en dezelfde tederheid in alle zaken.
Zij zijn slechts in potentie engelen, want kinderen zijn geen engelen maar kunnen het worden.
Iedereen komt bij zijn sterven in een gelijke levensstaat als waarin hij in de wereld was; het kind in de kinderlijke staat, een jongen in de jongensstaat, en een jongeling, een man of een grijsaard in de staat van jeugd, mannelijkheid, ouderdom, maar nadien wordt iedere staat gewijzigd.
De staat van de kinderen gaat die van alle anderen daarin te boven, dat zij in onschuld verkeren en door het werkelijke leven het kwaad nog niet in hen heeft wortel gevat; en onschuld is van zulk een natuur dat alle dingen van de hemel er in kunnen geplant worden, want onschuld is de ontvanger van de waarheid van het geloof en van het goede van de liefde.
331. De staat van de kinderen in het andere leven is veel volmaakter dan die van de kinderen in de wereld, omdat zij niet bekleed zijn met een aards lichaam, maar met zulk een als de engelen hebben.
Het aardse lichaam is op zichzelf zwaar en het ontvangt zijn eerste gewaarwordingen en eerste bewegingen niet van de innerlijke of geestelijke wereld, maar van de uiterlijke of natuurlijke wereld.
Daarom moeten in de wereld de kleine kinderen leren lopen, hun ledematen leren gebruiken en leren spreken, en zelfs hun zintuigen, zoals het gezicht en het gehoor moeten bij hen door het gebruik geopend worden.
Niet zo echter met de kinderen in het andere leven; omdat zij geesten zijn, handelen zij onmiddellijk volgens hun innerlijk; zij lopen zonder voorafgaande oefening en spreken ook, maar aanvankelijk alleen uit algemene neigingen, nog niet zo duidelijk in onderscheiden denkbeelden van de gedachten.
In korte tijd worden zij ook daarmee vertrouwd, omdat hun uiterlijk gelijksoortig is met hun innerlijk.
Dat de taal van de engelen voortkomt uit genegenheden gewijzigd door de denkbeelden van de gedachte, zodat die taal geheel overeenstemt met hun gedachten uit die genegenheden, kan men zien in nr. 234-245.
332. Zodra kinderen uit de dood verrijzen, hetgeen onmiddellijk na hun afsterven plaatsvindt, worden zij naar de hemel gevoerd en in verzorging gegeven aan vrouwelijke engelen die tijdens hun leven in het lichaam kinderen teder beminden en tevens God liefhadden.
Daar zij op aarde alle kinderen met moederlijke tederheid liefhadden, ontvangen zij ze als hun eigen.
En eveneens hebben die kinderen door een ingeboren genegenheid die engelen als hun moeders lief.
Elke vrouwelijke engel heeft veel kinderen onder haar zorg als zij uit een geestelijke, moederlijke genegenheid wenst.
Deze hemel verschijnt aan de voorzijde in de streek van het voorhoofd, onmiddellijk in de lijn of de richting waarin de engelen naar de Heer zien.
Zijn ligging is daar omdat alle kleine kinderen onder het onmiddellijk toezicht van de Heer zijn en de hemel van de onschuld, die in de derde hemel is, bij hen invloeit.
333. Kinderen zijn van verschillend karakter: sommigen als de geestelijke engelen en anderen als de hemelse engelen.
Die van een hemelse inborst zijn, verschijnen aan de rechterzijde in de boven vermelde hemel, terwijl zij die van een geestelijke inborst zijn aan de linkerzijde verschijnen.
Alle kinderen in de Grootste Mens, dat is in de hemel, zijn in de streek van de ogen; in de streek van het linkeroog wanneer zij van een geestelijke inborst zijn; en in de streek van het rechteroog wanneer zij van een hemelse inborst zijn; en dit is zo, omdat de Heer voor de engelen die in het geestelijk koninkrijk zijn voor het linkeroog verschijnt, en voor de engelen die in het hemels koninkrijk zijn, voor het rechteroog. (zie nr. 118.)
Daar de kinderen in de streek van de ogen in de Grootste Mens of hemel zijn, is het duidelijk dat zij onder het onmiddellijke gezicht en toezicht van de Heer zijn.
334. Ook de wijze, waarop de kinderen in de hemel worden opgevoed, zal kort beschreven worden.
Van hun opvoedsters leren zij spreken en hun eerste spraak is slechts een klank van genegenheid die langzamerhand duidelijker wordt naarmate de denkbeelden van de gedachten daarin doordringen.
Want de denkbeelden van de gedachten die uit de genegenheden voortkomen, vormen de gehele engelentaal (zie nr. 234 en 245).
In hun genegenheden, die alle uit de onschuld voortkomen, worden eerst ingebracht zulke dingen als voor de ogen verschijnen en bekoorlijk zijn; en daar deze dingen van geestelijke oorsprong zijn, vloeien daarin tegelijkertijd de dingen van de hemel, waardoor hun innerlijk wordt geopend en zij aldus van dag tot dag meer volmaakt worden.
Wanneer dit eerste tijdperk is geëindigd, worden zij naar een andere hemel vervoerd, waar zij door leermeesters worden onderwezen, en zo gaat het verder.
335. Kleine kinderen worden hoofdzakelijk onderwezen door middel van uitbeeldende dingen die bij hun begrip passen.
Hoe schoon en vol van innerlijke wijsheid die zijn, is voor iedereen ongelooflijk.
Aldus wordt hen langzamerhand het verstand ingeplant dat zijn ziel uit het goede heeft.
Twee voorstellingen die ik mocht bijwonen, mag ik hier beschrijven en daaruit kan de aard van de overige worden afgeleid.
Eerst stelden de engelen de Heer voor, zich verheffende uit het graf, en tezelfdertijd de vereniging van Zijn Menselijke met het Goddelijke en dit deden zij op zulk een wijze manier, dat het alle menselijke verstand te boven ging, maar toch op een onschuldige en kinderlijke manier.
Zij stelden ook het denkbeeld van een graf voor, maar niet tegelijkertijd het denkbeeld van de Heer, dan alleen zover verwijderd, dat men nauwelijks waarnam dat het de Heer was; dit werd w gedaan, omdat in de gedachte van een graf iets van een lijk ligt, dat zo werd verwijderd.
Later lieten zij voorzichtig in het graf iets gasvormigs toe dat er als zuiver water uitzag, waardoor zij het geestelijke leven in de doop voorstelden en dit ook weer met behoorlijke verwijdering van alles wat ongeschikt was.
Ik zag hen vervolgens de neerdaling voorstellen van de Heer tot hen die in banden waren, en Zijn opstijging met hen ten hemel, hetgeen met onvergelijkelijke voorzichtigheid en vroomheid werd gedaan.
En wat daarbij bijzonder kinderlijk was, waren bijna onmerkbare, zeer lichte en zachte koorden die zij neerlieten en waarmee zij de Heer in zijn opstijging optrokken.
Een heilige vrees vervulde hen steeds, dat enig deel van de voorstelling zou raken aan iets dat geen geestelijk, hemels beginsel bevatte.
Ik maak geen melding van andere uitbeeldende dingen die bij hen in gebruik zijn, en waardoor zij net als bij spelen die bij het gemoed van de kinderen passen, in de kennis van de waarheid en de genegenheid voor het goede worden gebracht.
336. De hoedanigheid van hun teder begrip werd mij ook getoond, wanneer ik het gebed des Heren bad en een invloeiing van hun verstand in de denkbeelden van mijn gedachten plaatsvond.
Hun invloeiing was w teder en zacht alsof zij bijna alleen uit genegenheid bestond.
Tegelijkertijd nam ik toen waar, dat hun verstand open was, zelfs van de Heer af, want het was alsof hetgeen, dat van hen uitging, door hen heen vloeide.
De Heer vloeit ook in de denkbeelden van de kinderen in voornamelijk vanuit het meest innerlijke, want niets sluit hun denkbeelden af wals bij volwassenen.
Geen valse beginselen sluiten hen af van het begrip van de waarheid, en geen leven van kwaad verhindert hun opneming van het goede, en dus ook de opneming van wijsheid.
Daardoor is het duidelijk dat kleine kinderen niet onmiddellijk na de dood in de engelenstaat geraken, maar dat zij langzamerhand daarin worden geleid door de kennis van het goede en het ware; alsook dat deze inleiding volgens de hemelse orde geschiedt; want de kleinste bijzonderheden van hun karakter zijn allen bij de Heer bekend, en daarom worden zij er toe gebracht de waarheden van het goede en de goede dingen van de waarheid te ontvangen door middelen die voor elke en iedere staat van hun genegenheid volkomen geschikt zijn.
337. Mij werd ook getoond hoe alles hen werd ingegeven door genoegens en bekoorlijkheden in overeenstemming met hun karakter.
Het was mij gegeven kleine kinderen te zien die met de meeste bekoorlijkheid gekleed waren, terwijl hun borst en tedere armen waren omhangen met bloemenkransen in de heerlijkste en hemelse kleuren.
Ook mocht ik eens enige kinderen zien met hun geleidsters in gezelschap van meisjes in een paradijsachtige tuin die heerlijk was versierd, niet zozeer met bomen als wel met priëlen en overdekte wandelpaden van laurieren, die naar de binnenste gedeelten voerden.
De kinderen zelf waren op de zoëven vermelde wijze gekleed, en toen zij de tuin binnenkwamen, schitterden de bloemen boven de ingang met een vrolijke glans.
Daaruit kan men opmaken van welke hoedanigheid hun genoegens zijn, en dat zij door deze aangename en bekoorlijke dingen in de goede dingen van de onschuld en van de liefde worden ingeleid, die hen zo voortdurend door de Heer worden ingegeven.
338. Mij werd ook nog getoond, door een wijze van mededeling die in het andere leven zeer gebruikelijk is, van welke aard de denkbeelden van de kleine kinderen zijn wanneer zij een voorwerp zien.
Elk voorwerp zonder onderscheid, komt hen voor als levend, en daardoor is er leven in elk denkbeeld van hun gedachten.
Ik bemerkte tevens dat de denkbeelden van de kinderen op aarde bijna daaraan gelijk waren wanneer zij met hun kinderlijke spelen bezig zijn, want zij bezitten nog niet het nadenken van de volwassenen over het bestaan van het levenloze.
339. Boven werd al gezegd dat kinderen óf van een hemelse óf van een geestelijke gesteldheid zijn.
Deze kunnen gemakkelijk van elkaar onderscheiden worden, want de hemelse kinderen denken, spreken en handelen met veel zachtheid, zodat nauwelijks iets anders bemerkt wordt dan hetgeen invloeit uit het goede van de liefde jegens de Heer en jegens andere kinderen.
De geestelijke kinderen tonen niet zulk een zachtheid, maar een soort van slaan, als met vleugels, in alles wat zij doen.
Het onderscheid is eveneens duidelijk aan hun verontwaardiging en aan andere dingen.
340. Vele mensen kunnen zich voorstellen dat kinderen in de hemel kinderen blijven en onder de engelen verkeren als kinderen.
Zij die niet weten wat een engel is, kunnen in hun mening bevestigd worden door afbeeldingen in kerken, waarin engelen als kinderen worden voorgesteld, terwijl het juist geheel anders is.
Verstand en wijsheid maken een engel, en zolang nu kinderen zonder verstand en wijsheid zijn, zijn zij wel onder de engelen maar zijn zij nog geen engelen; maar wanneer zij verstand en wijsheid hebben gekregen, pas dan worden zij engelen.
Ik was inderdaad verrast waar te nemen dat zij niet langer als kinderen voorkwamen maar als volwassenen, omdat zij niet langer een kinderlijk karakter hebben, maar een rijper engelenkarakter; verstand en wijsheid brengen dit met zich mee.
Dat kinderen er meer volwassen uitzien naarmate zij vorderen in verstand en wijsheid, dus als jongens en jongelingen, is omdat verstand en wijsheid werkelijk geestelijk voedsel zijn; wat hun geest voedt, voedt daarom ook hun lichaam als gevolg van overeenstemming, want de vorm van het lichaam is niet anders dan de uitwendige vorm van het innerlijk.
Men moet weten dat kinderen in de hemel niet verder in leeftijd toenemen dan tot de eerste volwassen leeftijd en in die staat tot in de eeuwigheid blijven.
Opdat ik geheel zeker daarvan zou zijn, werd het mij gegeven met enigen te spreken die als kinderen in de hemel waren opgevoed en daar waren groot geworden, en ook met anderen die nog kinderen waren en later met dezelfde toen zij jongelieden waren en ik vernam van hen de loop van hun leven van de ene leeftijd tot de andere.
341. Dat de onschuld een ontvanger is van alle hemelse dingen, en dat dus de onschuld van kleine kinderen een basis is voor alle genegenheden voor goedheid en waarheid, kan duidelijk blijken uit hetgeen boven in nr. 276-383 werd gezegd over de onschuld van de engelen in de hemel.
Daar werd aangetoond dat onschuld bestaat in de wil niet door zichzelf maar door de Heer geleid te worden.
Bijgevolg zal de mens in onschuld verkeren voor zover hij van zijn eigen ik verwijderd is; en voor zover iemand van zijn eigen ik verwijderd is, zal hij in het eigen van de Heer zijn; en het eigen van de Heer is wat men Zijn gerechtigheid en verdienste noemt.
De onschuld van de kinderen is niet de eigenlijke onschuld; werkelijke onschuld is wijsheid, want naarmate iemand wijs is, verlangt hij door de Heer geleid te worden of, wat hetzelfde is, naarmate iemand door de Heer geleid wordt, is hij wijs.
Kinderen worden daarom van de uiterlijke onschuld waarin zij eerst zijn, en die de kinderlijke onschuld wordt genoemd, naar de innerlijke onschuld geleid, die de onschuld van de wijsheid is.
Deze onschuld is het einddoel van al hun onderricht en van hun vooruitgang.
Als zij dus tot de onschuld van de wijsheid geraken, wordt hen de onschuld van de kindsheid, die hen ondertussen als basis gediend heeft, toegevoegd.
De bijzondere hoedanigheid van de kinderlijke onschuld werd mij voorgesteld door een zinnebeeld, alsof het hout was bijna zonder leven, dat levend gemaakt wordt als de kinderen vordering maken in de kennis van de waarheid en de geneigdheid tot het goede.
Later werd mij de hoedanigheid van de ware onschuld voorgesteld door een zeer schoon kind, vol leven en geheel naakt; want de werkelijk onschuldigen, die in de binnenste hemel zijn en zo het naast bij de Heer, komen andere engelen geheel als kinderen voor, en enigen van hen zijn naakt; want onschuld wordt voorgesteld door naaktheid zonder schaamte, wals wij lezen van de eerste man en zijn vrouw in het paradijs (Genesis 2:25); daarom waren zij beschaamd over hun naaktheid en verborgen zij zich vanaf het ogenblik dat hun staat van onschuld verdween. (Genesis 3:7, 10)
In één woord, hoe wijzer de engelen zijn, des te onschuldiger zijn zij ook, en hoe onschuldiger zij zijn, des te meer voelen zij zichzelf als kinderen; vandaar dat kindsheid in het Woord onschuld betekent. (zie nr. 278.)
342. Ik sprak met engelen over de kinderen, en vroeg of zij vrij van kwaad waren, omdat bij hen geen werkelijk kwaad is, wals bij volwassenen; maar mij werd gezegd, dat zij werkelijk evenzo in het kwade waren, en niets dan kwaad waren, maar dat zij, wals alle engelen, van het kwade afgehouden en in het goede behouden worden door de Heer, zodat het hun daardoor voorkomt, alsof zij door zichzelf in het goede zijn.
Opdat daarom kinderen, nadat zij in de hemel zijn opgegroeid, geen verkeerde mening omtrent zichzelf zouden hebben en zich niet zouden verbeelden dat het goede dat zij in zich hebben, uit henzelf is en niet van de Heer, worden zij soms in het kwade dat zij erfden teruggeplaatst en daarin gelaten tot zij de waarheid hieromtrent weten, erkennen en geloven.
Een zeker iemand, de won van een vorst, welke zoon in zijn kindsheid overleed en in de hemel opgroeide, koesterde zulk een mening.
Hij werd bijgevolg teruggeplaatst in het leven van het kwade waarin hij geboren was en toen bemerkte ik dat hij volgens zijn levenssfeer neigingen had over anderen te heersen en echtbreuk als niets te achten, welke euvels hij van zijn ouders had geërfd.
Maar nadat hij had erkend deze aard te hebben, werd hij opnieuw onder de engelen ontvangen bij wie hij vooraf in gezelschap was.
Niemand krijgt in het ander leven ooit straf wegens geërfd kwaad, omdat het niet van hemzelf is en het dus ook niet zijn fout is; maar wel wordt hij gestraft voor het werkelijk kwaad dat van hemzelf is en bijgevolg naarmate hij geërfd kwaad tot het zijne gemaakt heeft in het werkelijke leven.
Dat kinderen, wanneer zij volwassen zijn, in de staat van hun erfelijk kwaad teruggebracht worden, geschiedt niet opdat zij daarvoor bestraffing zouden ondergaan, maar alleen opdat zij zouden leren dat zij uit zichzelf niets dan kwaad zijn, dat zij door de genade van de Heer uit de hel, die hen aankleeft, in de hemel gebracht worden en dat zij niet door enige verdienste uit zichzelf maar door de Heer alleen in de hemel zijn en dat zij bijgevolg zich niet mogen beroemen tegenover anderen over het goede dat in hen is, want dit is evenzeer tegen het goede van de onderlinge liefde als tegen het ware van het geloof.
343. Bij vele gelegenheden, wanneer enige jonge kinderen van nog geheel kinderlijke natuur met mij in zangkoren aanwezig waren, hoorde ik hen als iets teders en zonder vorm, zodat zij nog niet in eenheid handelden, zoals dat later het geval is wanneer zij meer volwassen zijn.
En wat mij verraste was, dat de geesten die met mij waren, zich niet konden weerhouden hen in hun spreken te leiden, want zulk een verlangen is de geesten eigen.
Ik bemerkte dat de kinderen elke keer weerstand boden en onwillig waren zo te spreken.
Hun weigering en afkeer werd vergezeld van een soort verontwaardiging, zoals ik meermalen opmerkte; en wanneer hun enige vrijheid van spreken gegeven werd, zeiden zij slechts: Zo is het niet.
Mij werd medegedeeld dat dit de verzoeking voor kleine kinderen was teneinde hen te gewennen om niet alleen het valse en kwade te weerstaan, maar ook om hen te leren niet door anderen te denken, te spreken of te handelen en bijgevolg, dat zij niet zouden dulden door iemand anders dan door de Heer alleen geleid te worden.
344. Uit deze mededelingen volgt duidelijk waarin de opvoeding van de kinderen in de hemel bestaat, namelijk in en door inleiding in het engelenleven door inzicht in de waarheid en de wijsheid van het goede, welke is liefde tot de Heer en de naastenliefde waarin onschuld woont.
Hoe tegenovergesteld in vele gevallen de opvoeding van de kinderen op aarde is, zal uit het volgende voorbeeld blijken.
Ik was in de straat van een grote stad en zag kleine jongens met elkaar vechten, terwijl het volk dat zich om hen verzamelde, dat toneel met veel vermaak gadesloeg, en mij werd medegedeeld dat de ouders zelf de kinderen tot zulke gevechten aansporen.
De goede geesten en engelen, die door mijn ogen het gebeuren aanschouwden, waren er zo van geschokt, dat ik hun afschuw kon waarnemen, die in het bijzonder werd gewekt door het gedrag van de ouders, die hun kinderen tot zulke dingen aanspoorden.
Zij zeiden dat op deze wijze door de ouders in de prille jeugd alle onderlinge liefde en onschuld die de kinderen van de Heer ontvangen, wordt uitgedoofd en haat en wraak hij hen wordt ingeplant en dat de ouders zodoende hun kinderen door hun eigen werk uit de hemel houden, waar niets dan onderlinge liefde is.
Dat dus ouders, die voor hun kinderen het goede wensen, zich voor zulke handelingen wachten.
345. Ook het verschil tussen degenen die als kinderen en die als volwassenen sterven, zal worden uitgelegd.
Zij, die als volwassenen sterven, hebben een basis aangenomen van de stoffelijke en aardse wereld, en dragen die met zich mee; en deze basis is hun geheugen en de natuurlijk lichamelijke genegenheid ervan.
Dit blijft na de dood ongewijzigd in rust; maar toch dient het als uiterste basis voor hun gedachten na de dood, want de gedachte vloeit er in.
Daardoor komt het dat de hoedanigheid van de mens na de dood dezelfde is als de hoedanigheid van die basis en evenals de overeenstemming van het verstandsgebied met de dingen die daarin zijn.
Maar kinderen die in de kinderlijke leeftijd sterven en in de hemel worden opgevoed, bezitten zulk een grondslag niet, maar een die geestelijk natuurlijk is, omdat zij niets van de stoffelijke wereld en het aardse lichaam meenemen; daarom kunnen zij zulke grove genegenheden en de gedachten die eruit volgen, niet hebben, want zij nemen alles van de hemel.
Daarbij weten de kinderen niet dat zij op aarde geboren werden, en daarom veronderstellen zij dat zij in de hemel werden geboren.
Bijgevolg kennen zij geen andere geboorte dan de geestelijke, die geschiedt door de kennis van goedheid en waarheid en door verstand en wijsheid, waardoor de mens is; en daar die beginselen van de Heer zijn, geloven zij en geloven zij met liefde, dat zij de Heer zelf toebehoren.
Maar toch kan de staat van de mensen die op aarde opgroeien even volmaakt worden als de staat van de kinderen die in de hemel opgroeien, indien zij lichamelijke en aardse liefde verwijderen, die de eigenliefde en wereldliefde zijn en in plaats daarvan geestelijke liefde opnemen.
terug naar de Inhoud
De wijzen en eenvoudigen in de hemel
346. Men gelooft dat in de hemel de wijzen meer in roem en eer zijn dan de eenvoudigen, omdat in het Boek Daniël gezegd wordt: Zij, die wijs zijn, zullen blinken als de glans van het uitspansel en velen rechtvaardigen gelijk de sterren, altoos en eeuwig (Daniël 12:3).
Maar weinigen weten wie bedoeld worden door de wijzen en door hen die er velen rechtvaardigen.
Gewoonlijk gelooft men dat zij het zijn die men de beschaafden en geleerden noemt en voornamelijk zij die leraren in de kerk geweest zijn en anderen hebben overtroffen in geleerdheid en prediking en vooral diegenen onder hen die velen tot het geloof bekeerd hebben.
Al deze worden op aarde als wijs beschouwd, maar in de hemel behoren zij niet tot hen op wie deze woorden betrekking hebben, tenzij hun inzicht hemels inzicht is. Wat dit is, zal nu verklaard worden.
347. Hemels inzicht is innerlijk inzicht, komende uit de liefde voor het ware, niet terwille van wereldse roem, evenmin terwille van hemelse roem, maar alleen terwille van de waarheid zelf, waarmee zij innerlijk worden aangedaan en verheugd.
Zij die aangedaan en verheugd worden door de waarheid zelf, worden aangedaan en verheugd door het licht van de hemel; en zij die aangedaan en verheugd worden door het licht van de hemel worden ook aangedaan en verheugd door de Goddelijke waarheid, ja wat meer zegt, door de Heer zelf; want het licht van de hemel is Goddelijke waarheid en Goddelijke waarheid is de Heer in de hemel (zie nr. 126 en 140).
Dit licht komt slechts in het binnenste van het gemoed, want het binnenste van het gemoed is gevormd om dat licht te ontvangen, en als het daarin komt, doet het ook aan en verheugt het, omdat alles wat uit de hemel invloeit en ontvangen wordt, in zichzelf genoegen en bekoorlijkheid meebrengt.
Daaruit komt de echte genegenheid voor het ware, die de genegenheid is voor het ware ter wille van het ware zelf Zij die in deze genegenheid zijn, of wat hetzelfde is, in deze liefde verkeren, zijn in het hemelse inzicht, en blinken in de hemel als de glans van het uitspansel.
Zij blinken zo, omdat de Goddelijke waarheid, waar die ook in de hemel is, licht geeft.
(zie nr. 132) Het uitspansel van de hemel betekent volgens de overeenstemming, zowel hij de engelen als bij de mensen, het innerlijke inzicht dat in het licht van de hemel is.
Maar zij, die in de liefde van de waarheid zijn terwille van wereldse roem of terwille van hemelse roem, kunnen niet in de hemel blinken, omdat zij niet verheugd en aangedaan worden door het werkelijke licht van de hemel, maar door het licht van de wereld.
Dit licht zonder het andere is in de hemel louter duisternis.
Want hier overheerst de eigenroem omdat die het einddoel is, en als eigenroem het einddoel is, let de mens in de eerste plaats op zichzelf, en de waarheden die tot zijn roem dienen, beschouwt hij slechts als de middelen en als dienstbare werktuigen.
Want hij die de Goddelijke waarheden liefheeft ter wille van zijn eigen roem, acht op zichzelf in de Goddelijke waarheden, maar niet op de Heer.
Om deze redenen wendt hij het gezicht, namelijk het gezicht van zijn verstand en geloof van de hemel naar de wereld, en van de Heer naar zichzelf Zulke personen zijn daarom in het licht van de wereld en niet in het licht van de hemel.
Naar het uiterlijke, dus naar het oordeel van de mensen, schijnen zij even geleerd en verstandig als zij die in het licht van de hemel zijn, omdat zij evenzo spreken, en soms naar het schijnt zelfs verstandiger; want zij worden door eigenliefde aangewakkerd en geleerd de schijn van hemelse neigingen aan te nemen, maar innerlijk en zoals de engelen hen zien, zijn zij van een geheel ander karakter.
Hieruit is het in zekere mate duidelijk wie zij zijn, die bedoeld worden door de inzichtvollen en die in de hemel zullen blinken als de glans van het uitspansel.
Wie bedoeld worden met hen, die er velen rechtvaardigen en die zullen blinken als de sterren, zal nu aangetoond worden.
348. Met hen die er velen rechtvaardigen, worden zij bedoeld die wijs zijn en in de hemel worden diegenen wijs genoemd, die in het goede zijn en zij zijn in het goede, die de Goddelijke waarheden onmiddellijk op het leven toepassen.
Want wanneer het Goddelijk ware in het leven komt, wordt het goed, omdat het in de wil en de liefde komt en alles wat tot de wil en de liefde behoort, wordt goed genaamd.
Deze worden dus wijs genoemd, omdat de wijsheid tot het leven behoort.
Maar verstandig worden zij genoemd die de Goddelijke waarheden niet onmiddellijk op het leven toepassen, maar ze eerst in het geheugen verzamelen en dan van daaruit op het leven toepassen.
Op welke wijze en in hoeverre de verstandige van de wijze in de hemel verschilt, kan men zien in het hoofdstuk dat over de twee koninkrijken van de hemel, het hemelse en het geestelijke, handelt (zie nr. 20-28) en in het hoofdstuk dat over de drie hemelen handelt (zie nr. 29-40).
Zij die in het hemelse rijk van de Heer zijn, en bijgevolg in de derde of binnenste hemel, worden rechtvaardig genoemd, omdat zij aan zichzelf niet de minste rechtvaardigheid toeschrijven, maar alles aan de Heer.
De rechtvaardigheid van de Heer in de hemel is het goede, dat uit Hem is.
Deze zijn het dus die bedoeld worden met hen die rechtvaardigen en deze zijn het ook, van wie de Heer zegt: De rechtvaardigen zullen blinken als de zon in het rijk van hun Vader. (Mattheus 13:43)
Dat zij blinken als de zon, is omdat zij in liefde tot de Heer zijn door de Heer, en die liefde wordt met de zon bedoeld (zie nr. 116-125).
Ook het licht, dat om hen heen schijnt, is vlammend en de denkbeelden van hun gedachten hebben iets vlammends, omdat zij het goede van de liefde onmiddellijk van de Heer, de Zon des hemels, ontvangen.
349. Allen die verstand en wijsheid in de wereld gekregen hebben, worden in de hemel opgenomen en worden engelen, een ieder naar de hoedanigheid en de mate van zijn verstand en van zijn wijsheid.
Want wat de mens aan verstand in de wereld verkrijgt, blijft hem bij en neemt hij mee na de dood, en wordt vermeerderd en aangevuld; echter binnen de graad van zijn genegenheid en van het verlangen naar de waarheid en het goede daarvan, niet buiten die graad.
Zij die weinig genegenheid en verlangen gehad hebben, ontvangen weinig en toch ontvangen zij zoveel, als zij bekwaam zijn te ontvangen binnen de graad van hun neiging en van hun verlangen; maar zij die veel van die neiging en dat verlangen gehad hebben, ontvangen veel.
De werkelijke graad van genegenheid en verlangen is als de maat, die ten volle gevuld wordt; aan hem die grote maat heeft, wordt veel gegeven, en hij die een kleine maat heeft, ontvangt minder er bij.
De reden hiervan is, dat de liefde van een mens, waartoe genegenheid en verlangen behoren, alles ontvangt wat haar zelf past, en daarom ontvangt hij zoveel als met zijn liefde overeenkomt.
Dit wordt met de woorden van de Heer bedoeld: Want wie heeft die zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben. (Mattheus 13: 12 en 25:29)
Een goede neer gedrukte en geschudde en overlopende maat zal men in zijn schoot geven. (Lucas 6:38)
350. Allen die het ware en het goede liefhadden ter wille van de waarheid en de goedheid, worden in de hemel opgenomen; zij die veel liefhadden, worden daarom wijs genoemd en zij die weinig liefhadden, worden eenvoudig genoemd.
De wijzen in de hemel zijn in veel licht, maar de eenvoudigen in minder licht en eenieder is in een licht dat evenredig is aan de graad van zijn liefde voor het goede en ware.
Het ware en het goede liefhebben ter wille van de waarheid en de goedheid, is het ware en goede willen doen, want zij die willen en doen, zijn zij die liefhebben, maar niet zij die niet willen en niet doen.
Zij zijn het ook die de Heer liefhebben en door de Heer worden bemind, omdat het goede en het ware uit de Heer zijn, en daar dit uit de Heer is, is de Heer daarin en bijgevolg is Hij ook bij hen, die gedurende hun leven het goede en ware ontvangen, door dat te willen en te doen.
De mens is op zichzelf beschouwd ook niets anders dan zijn eigen goede en ware, omdat het goede uit zijn wil en het ware uit zijn verstand is, en de mens is wat zijn wil en zijn verstand is; waaruit blijkt, dat de mens door de Heer wordt bemind in zoverre zijn wil door het goede en zijn verstand door het ware is gevormd.
Door de Heer bemind worden betekent dus ook de Heer liefhebben, omdat liefde wederkerig is, want aan hem die bemind wordt, geeft de Heer ook dat hij wederkerig liefheeft.
351. In de wereld gelooft men dat zij die veel weten, hetzij van de leerstellingen van de kerk en van het Woord, hetzij van de wetenschap, de waarheden beter doorgronden en scherper zien dan anderen; dat zij dus meer inzicht en wijsheid hebben Die lieden hebben eenzelfde mening omtrent zichzelf, maar in hetgeen volgt zal thans meegedeeld worden wat het ware inzicht en de ware wijsheid is en welke onecht en welke vals is.
Het ware inzicht en de ware wijsheid bestaan in het zien en gewaarworden van wat waar en goed is en dus ook van wat vals en kwaad is en in het nauwkeurig onderscheiden van beide door innerlijke aanschouwing en gewaarwording.
Bij elk mens zijn innerlijke en uitwendige dingen.
De innerlijke dingen behoren tot de innerlijke of geestelijke mens, maar de uitwendige dingen behoren tot de uitwendige of natuurlijke mens.
Al naargelang het innerlijk gevormd is en met het uitwendige één geheel vormt, ziet en ervaart de mens.
Het innerlijk van de mens kan slechts in de hemel gevormd worden, maar zijn uitwendige wordt in de wereld gevormd.
Wanneer het innerlijk in de hemel is gevormd, heeft er een invloeiing daarvan plaats in het uitwendige dat uit de wereld is, en vormt dat in overeenstemming, dat is: tot eenheid van handelen.
Wanneer dit tot stand is gebracht, ziet en ervaart de mens door het innerlijk.
Om het innerlijk te vormen is het enige middel, dat de mens tot het Goddelijke en de hemel opziet, want zoals zoëven gezegd werd, het innerlijk wordt in de hemel gevormd en de mens ziet tot het Goddelijke op wanneer hij in het Goddelijke gelooft en ook gelooft dat alle waarheid en goedheid daaruit komt en dus ook verstand en wijsheid; en hij gelooft in het Goddelijke als hij door het Goddelijke geleid wil worden.
Zo en niet anders wordt het innerlijk van de mens geopend.
De mens die dat gelooft en dienovereenkomstig leeft, heeft de macht en is in staat om verstandig en wijs te zijn.
Maar opdat hij inderdaad verstandig en wijs moge worden, moet hij vele dingen leren en niet alleen dingen die op de hemel betrekking hebben, maar ook die welke tot de wereld behoren; en die welke op de hemel betrekking hebben uit het Woord en door de kerk, en die welke tot de wereld behoren uit de wetenschap.
In zoverre de mens leert en in dat in zijn leven toepast, zal hij verstandig en wijs worden, daar in dezelfde mate het innerlijk zien van zijn verstand en de innerlijke neiging van zijn wil vervolmaakt worden.
De eenvoudigen van deze klasse zijn zij van wie het innerlijk geopend is, maar zonder door geestelijke, zedelijke, burgerlijke en natuurlijke waarheden ontwikkeld te zijn.
Zij bemerken de waarheden wanneer zij die horen, maar zij zien ze niet in zichzelf.
De wijzen van deze klasse zijn zij van wie het innerlijk niet alleen geopend, maar ook ontwikkeld is; zij zien de waarheden in zichzelf en begrijpen ze.
Door deze dingen wordt het duidelijk wat het ware inzicht en de ware wijsheid is.
352. Het onechte verstand en de onechte wijsheid is het niet zien en niet begrijpen door het innerlijk van hetgeen waar en goed is, bij gevolg wat vals en kwaad is, maar slechts te geloven als het door anderen gezegd wordt, dat iets waar en goed of vals en kwaad is en het vervolgens te bevestigen.
Omdat deze mensen de waarheid niet volgens de waarheid zelf zien, maar alleen op gezag van anderen, kunnen zij evengoed de valsheid als de waarheid omhelzen en daarin bevestigd worden totdat zij waar schijnt; want hetgeen bevestigd wordt, neemt de schijn van waarheid aan, en er is niets dat niet bevestigd kan worden.
Het innerlijk van hen is alleen van beneden open, maar hun uitwendige in zoverre zij zichzelf bevestigd hebben.
Bijgevolg is het licht waardoor zij zien, niet het licht van de hemel, maar het licht van de wereld, dat het natuurlijke licht (lumen) wordt genoemd.
In dit licht kunnen de valsheden als waarheden schijnen; en als zij bevestigd worden, kunnen zij zelfs schitteren, maar niet in het licht van de hemel.
De minst verstandigen en wijzen van deze klasse zijn zij die zichzelf in hun meningen sterk hebben bevestigd, en de meer verstandigen en wijzen zijn zij die zich er minder in bevestigd hebben.
Hieruit blijkt wat onecht inzicht en wijsheid is.
Maar tot deze klasse behoren zij die in hun jeugd veronderstelden dat de dingen die zij van hun meesters hoorden, waarheden waren, mits zij, ouder geworden en met hun eigen begrip denkende, niet daarbij blijven maar de waarheid begeren en uit begeerte zoeken en wanneer zij deze gevonden hebben, er ook innerlijk door worden aangedaan.
Omdat zulke lieden door waarheid worden aangedaan uit liefde voor de waarheid, zien zij de waarheid voordat zij die bevestigen.
Dit kan door een voorbeeld worden opgehelderd.
Onder enige geesten werd de vraag behandeld waarom de dieren wèl en de mensen niet geboren worden in alle kennis overeenkomstig met hun natuur.
Als reden werd opgegeven dat de dieren in de orde van hun leven waren en de mens niet.
De mens moet door hetgeen hij omtrent innerlijke en uitwendige dingen leert in de orde worden gebracht.
Maar indien de mens in de orde van zijn leven werd geboren, die bestaat in de liefde tot God boven alles en in liefde tot de naaste als zichzelf, dan zou hij ook met verstand en wijsheid geboren zijn, dus ook in het geloof van elke waarheid die door uitbreiding van zijn kennis tot hem kwam.
De goede geesten zagen dit aanstonds en ervaarden dat het zo was en wel alleen door het licht van de waarheid; maar de geesten die zich in geloof alleen hadden bevestigd, en dientengevolge liefde en naastenliefde terzijde hadden gesteld, konden dit niet begrijpen, omdat het licht van de valsheden die bij hen bevestigd waren, het licht van de waarheid verduisterde.
353. Vals inzicht en valse wijsheid is alle inzicht of wijsheid zonder erkenning van een Goddelijk wezen, want zij die geen Goddelijk wezen erkennen, maar in plaats daarvan de natuur, denken vanuit een lichamelijke, zinnelijke basis en zijn enkel zinnelijke mensen, hoezeer zij ook in de wereld als wijs en geleerd mogen erkend worden.
Hun geleerdheid gaat echter niet verder dan de voorwerpen die zij in de wereld met hun ogen waarnemen, die zij in hun geheugen bewaren en bijna stoffelijk beschouwen, ofschoon dezelfde wetenschappen de werkelijk verstandigen dienen tot vorming van hun verstand.
Door wetenschappen worden de verschillende takken van proefondervindelijke kennis bedoeld, zoals natuurkunde, sterrenkunde, scheikunde, werktuigkunde, meetkunde, ontleedkunde, zielkunde, wijsbegeerte, geschiedenis, letterkunde en talen.
Geestelijke leiders van de kerk die een Goddelijk wezen ontkennen, en hun gedachten niet verheffen boven de zinnelijke dingen van de uitwendige mens, beschouwen de inhoud van het Woord niet anders dan andere mensen de wetenschappen; ook maken zij daarvan geen onderwerp van overdenking of van beschouwing, en wel daarom niet, omdat hun innerlijk gesloten is, en tegelijk ook dat uiterlijk dat het dichtst bij hun innerlijk is.
Deze gebieden zijn gesloten, omdat zulke lieden zich van de hemel afwenden en datgene in hen wat in die richting kon zien en dat, zoals boven werd opgemerkt, het innerlijk van de menselijke geest is, hebben omgekeerd.
Daardoor komt het dat zij niet kunnen zien wat waar en goed is, omdat dit in dikke duisternis bij hen is, terwijl valsheid en kwaadheid in het licht zijn.
Niettegenstaande dat kunnen zinnelijke mensen redeneren en sommige van hen geslepener en scherpzinniger dan anderen, maar uit de dwalingen van de zinnen bevestigd door hun wetenschap, en omdat zij zo kunnen redeneren, achten zij zichzelf wijzer dan anderen.
Het vuur, dat hun redeneringen met genegenheid verwarmt, is het vuur van eigenliefde en wereldliefde.
Deze zijn het, die in valse begrippen en valse wijsheid verkeren en die door de Heer bedoeld worden in Mattheus 13: 13-15: Omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen noch ook verstaan.
En op een andere plaats: … dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en het hebt geopenbaard aan kinderen. (Mattheus 11:25, 26)
354. Het werd mij vergund met vele geleerden na hun vertrek uit de wereld te spreken; met enigen van zeer beroemde naam en vermaard door hun geschriften in de letterkundige wereld, en met enigen die niet zo beroemd waren, maar toch ongewone wijsheid bezaten.
Zij die in hun hart een Goddelijk wezen ontkenden, ofschoon zij het met de mond beleden, waren zo dom geworden, dat zij nauwelijks enige burgerlijke waarheid konden begrijpen, veel minder nog enige geestelijke waarheid.
Men voelde en kon ook zien, dat het innerlijke gebied van hun gemoed zo gesloten was, dat het als het ware zwart zag - dergelijke dingen zijn in de geestelijke wereld zichtbaar - en dat zij dus geen hemels licht konden verdragen, noch zelfs enige invloeiing uit de hemel konden toelaten.
Die zwartheid waarin hun innerlijk zich voordeed, was het ergst en meest uitgebreid bij hen die zich tegen het Goddelijke hadden bevestigd door hun kennis en geleerdheid.
Dezulken ontvangen in het andere leven met genoegen alles wat vals is; zij zuigen dat in, gelijk een spons het water, en alle waarheid verwerpen zij, zoals een krachtige veer alles terugwerpt wat er op valt.
Ook werd gezegd dat het innerlijk van hen die zich tegen het Goddelijke en voor het natuurlijke hadden bevestigd, verbeend is; hun hoofd schijnt hardhuidig als ivoor tot zelfs hun neus; een aanwijzing dat zij geen waarnemingsvermogen meer bezitten.
Zij die van zulk een hoedanigheid zijn, worden in poelen geworpen die op moerassen lijken, waar zij in beroering gehouden worden door de droombeelden waarin hun valsheden veranderd zijn.
Hun helse vuur is de zucht naar roem en vermaardheid, welke zucht hen tegen elkaar opzet, en met een helse ijver diegenen doet kwellen die hun niet als Goden vereren, en dat doen zij elkander om beurten.
Alle geleerdheid van de wereld, die in zichzelf niet het licht van de hemel door de erkenning van het Goddelijke heeft ontvangen, wordt op zulk een wijze veranderd.
355. Dat zij in de geestelijke wereld inderdaad zo zijn, wanneer zij daar na hun dood komen, kan reeds alleen hieruit worden opgemaakt, dat alle dingen die in het natuurlijke geheugen zijn en onmiddellijk verbonden zijn met het zinnelijke van het lichaam, zoals de wetenschappen die hierboven vermeld werden, dan in slaap zijn en dat alleen het redelijke dat daaruit voortkomt, dan voor denken en spreken dient.
Want de mens draagt alle natuurlijke herinnering met zich mee, maar de dingen daarin vallen niet onder zijn gezicht en komen niet in zijn gedachten, zoals dat in de wereld wel het geval was.
Hij kan er niets uit nemen en in het geestelijk licht brengen, omdat het geen voorwerpen voor dat licht zijn.
Maar de redelijke of verstandelijke dingen die de mens uit de wetenschappen heeft verkregen toen hij in het lichaam woonde, stemmen overeen met het licht van de geestelijke wereld; bijgevolg is, in zoverre als de geest van de mens in de wereld redelijk werd gemaakt door kennis en wetenschap, de mens redelijk na zijn losmaking van het lichaam, want dan is de mens een geest en het is de geest die in het lichaam denkt.
356. Maar voor hen die zich door kennis en wetenschap inzicht en wijsheid hebben verschaft, dus voor hen die alle dingen tot het nut van het leven hebben toegepast en tegelijkertijd het Goddelijke hebben erkend, het Woord hebben liefgehad en een geestelijk zedelijk leven hebben geleid (zie nr. 319), heeft de wetenschap als middel gediend om wijs te worden en ook om de zaken van het geloof te versterken.
Het innerlijk van hen zag eruit als doorschijnend door het licht, schitterend wit, vlammend of blauwachtig zoals bij diamanten, robijnen en saffieren, en dit naar mate van de bevestiging van het Goddelijke en de Goddelijke waarheden door de wetenschappen.
Zo verschijnen het ware inzicht en de wijsheid wanneer zij in de geestelijke wereld zichtbaar worden; dit komt door het licht van de hemel dat de Goddelijke waarheid is, die uit de Heer komt, uit Wie alle inzicht en wijsheid is. (zie nr. 126-133.)
De grondtonen van dat licht, waarin zich wisselingen voordoen zoals bij kleuren, zijn het innerlijk van de geest, en de bevestiging van de Goddelijke waarheden door deze dingen die in de natuur zijn, dus die in de wetenschappen zijn, veroorzaken die wisselingen.
Want de innerlijke geest van de mens ziet op de dingen van het natuurlijke geheugen, en die welke bevestigend zijn, verheerlijkt hij als het ware door het vuur van de hemelse liefde en neemt ze eruit en zuivert ze tot geestelijke gedachten.
Dat dit zo is, weet de mens niet zolang hij in het lichaam leeft, omdat hij dan geestelijk en natuurlijk denkt.
Wanneer hij echter in de geestelijke wereld komt, ziet hij niet hetgeen hij in de natuurlijke wereld gedacht heeft, maar wel hetgeen hij geestelijk gedacht heeft. Zo is de staat veranderd.
Hieruit blijkt dat de mens geestelijk wordt gemaakt door wetenschap en kennis en dat dit de middelen zijn om wijs te worden, maar alleen voor hen die door het geloof en in het leven het Goddelijke hebben erkend.
Zij worden ook boven anderen in de hemel opgenomen, en komen onder hen die in het midden zijn (zie nr. 43), omdat zij meer dan de anderen in het licht verkeren.
Dit zijn de verstandigen en wijzen in de hemel, die als het ware met de glans van het firmament schijnen en licht geven gelijk de sterren.
En de eenvoudigen zijn zij die het Goddelijke erkend en de wereld bemind hebben, en een geestelijk en zedelijk leven geleid hebben, terwijl zij niet als de wijzen het innerlijk van hun geest hebben ontwikkeld door kennis en wetenschappen.
De menselijke geest is evenals de grond; wat die is, werd ze door bewerking.
terug naar de Inhoud
De rijken en de armen in de hemel
357. Er bestaan verschillende meningen over de opneming in de hemel.
Sommigen menen dat de armen worden opgenomen en de rijken niet; sommigen dat arm en rijk gelijkelijk worden toegelaten; en weer anderen dat de rijken niet ontvangen kunnen worden, tenzij zij hun rijkdommen opgeven en aan de armen gelijk worden.
Elk van deze meningen wordt door het Woord bevestigd.
Maar zij die met het oog op de hemel onderscheid maken tussen rijk en arm, begrijpen het Woord niet.
Het Woord is in zijn kern geestelijk, maar in de letter natuurlijk; zij die daarom het Woord alleen volgens de letterlijke zin nemen en niet volgens enige geestelijke zin, dwalen in vele dingen, vooral met betrekking tot de rijken en de armen.
Zoals bijvoorbeeld, dat het even moeilijk is voor een rijke om in de hemel te komen als voor een kameel om door het oog van een naald te gaan; en dat het gemakkelijk is voor de armen omdat zij arm zijn, aangezien er geschreven is: Zalig zijt gij armen, want van u is het koninkrijk Gods. (Lucas 6:20, 21)
Maar zij, die iets omtrent de geestelijke zin van het Woord weten, denken anders.
Zij weten, dat de hemel voor een ieder is die het leven van geloof en liefde leidt, hetzij rijk of arm.
Maar wie in het Woord door rijken en armen worden bedoeld, zal verklaard worden in hetgeen volgt.
Door vele gesprekken en samenleving met de engelen, werd het mij gegeven zeker te weten, dat de rijken even gemakkelijk in de hemel komen als de armen, en dat de mens niet van de hemel uitgesloten wordt omdat hij in overvloed leeft, en evenmin daar wordt toegelaten omdat hij in armoede verkeert.
Er zijn daar beiden, rijken en armen, en vele rijken in groter glans en geluk dan de armen.
358. Vooraf dient te worden opgemerkt, dat de mens rijkdommen mag vergaren en welvaart vermeerderen voor zover hem daartoe gelegenheid wordt gegeven, mits zulks niet met geweld en bedrog gebeurt; dat hij heerlijk mag eten en drinken, mits hij daarin zijn leven niet zet; dat hij in pracht mag wonen overeenkomstig zijn stand, met anderen mag omgaan op hun wijze, plaatsen van vermaak mag bezoeken, over wereldse zaken mag spreken, en dat hij niet als een vrome met een treurig en ernstig gelaat en gebogen hoofd behoeft te lopen, maar vrolijk en opgewekt mag wezen; evenmin hoeft hij zijn goederen aan de armen te geven, behoudens voor zover genegenheid hem daartoe leidt.
In één woord, hij mag naar het uiterlijk geheel als een man van de wereld leven, en die dingen verhinderen de mens niet om in de hemel te komen, mits hij innerlijk in zichzelf behoorlijk over God denkt en oprecht en rechtvaardig tegenover zijn naaste handelt.
Want de mens is zoals zijn neiging en zijn gedachten zijn, of zoals zijn liefde en zijn geloof zijn, en daaraan ontlenen al zijn uiterlijke handelingen het leven.
Aangezien handelen ook willen is en spreken denken, handelt een ieder uit de wil en spreekt hij uit zijn gedachten.
In het Woord wordt gezegd dat de mens zal worden geoordeeld naar zijn daden en dat hij beloond zal worden naar zijn werken, daarmee wordt dus bedoeld dat hij geoordeeld en beloond zal worden naar zijn gedachten en zijn neiging waaruit zijn handelingen zijn, of die in zijn daden besloten liggen; want de daden zijn geheel en al zoals de gedachten en neigingen en de daden zijn in het geheel niet zonder deze.
Daaruit blijkt duidelijk, dat het uiterlijke deel van de mens niets doet, maar wel zijn innerlijk deel waardoor het uiterlijke wordt gevormd.
Ter toelichting: indien iemand oprecht handelt en een ander niet bedriegt, alleen maar omdat hij de wetten vreest of verlies van goede naam en daardoor van eer of winst, terwijl hij, indien deze vrees hem niet terughield, een ander zou bedriegen zoveel hij maar kon, dan zijn zijn gedachten en zijn wil bedrog, ofschoon zijn daden uiterlijk oprecht schijnen.
Zo'n persoon heeft de hel in zich, omdat hij innerlijk onoprecht en bedrieglijk is.
Maar hij die oprecht handelt en een ander niet bedriegt, omdat dit tegen God en zijn naaste is, die zou een ander niet willen bedriegen indien hij dat kon; zijn gedachten en zijn wil zijn nauwgezet, hij heeft de hemel in zich.
De daden van beiden schijnen in de uiterlijke vorm aan elkaar gelijk, maar innerlijk zijn zij geheel verschillend.
359. Daar de mens uiterlijk kan leven zoals anderen, rijk kan worden, een welvoorziene tafel kan houden, in een fraai huis kan wonen, fijne klederen kan dragen overeenkomstig zijn stand en zijn betrekking, vermaken en vreugde kan genieten en zich in wereldlijke zaken kan mengen ten behoeve van ambten en bedrijven en voor het leven van geest en lichaam, mits hij innerlijk het Goddelijke erkent en zijn naaste het goede wenst, is het duidelijk dat het niet zo moeilijk is als menigeen gelooft, om de weg naar de hemel te bewandelen.
De enige moeilijkheid is het weerstaan van eigenliefde en wereldliefde, en het voorkomen dat deze overheersend worden; want uit die overheersing komt al het kwade.
Dat het niet zo moeilijk is als men meent, wordt door deze woorden van de Heer bedoeld: Leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van harte, en gij zult rust vinden voor uwe zielen.
Want mijn juk is zacht en mijn last is licht. (Mattheus 11:29, 30)
Dat het juk van de Heer zacht is en zijn last licht, is, omdat voor zoverre de mens weerstand biedt aan het kwade dat voortspruit uit eigenliefde en wereldliefde, hij door de Heer en niet door zichzelf wordt geleid, en omdat de Heer dan weerstand biedt aan dat kwaad in de mens en het verwijdert.
360. Ik heb met geesten gesproken die, toen zij op aarde waren, van de wereld afstand hadden gedaan, en zich aan een bijna eenzaam leven overgaven, opdat zij daardoor met hun gedachten van de aardse dingen waren afgetrokken, en gelegenheid zouden hebben voor vrome overdenkingen, in het geloof dat zij zo op de hemelse weg zouden komen.
Zulke mensen zijn in het andere leven in een droevige stemming; zij verachten anderen als die niet zijn zoals zij.
Zij zijn verontwaardigd omdat zij niet een hoger geluk bereiken dan de anderen, wat zij menen verdiend te hebben.
Zij geven niets om anderen en keren zich af van de bezigheden van de naastenliefde waardoor vereniging met de hemel bestaat.
Zij verlangen de hemel met meer drang dan anderen, maar wanneer zij onder de engelen verheven worden, verwekken zij onrust die het geluk van de engelen verstoort.
Daarom worden zij afgezonderd en begeven zich dan naar eenzame plaatsen, waar zij een leven leiden geheel zoals zij in de wereld hadden.
De mens kan niet voor de hemel gevormd worden dan door middel van de wereld, want daar liggen de laatste uitwerkingen waarin de genegenheden van eenieder moeten eindigen.
En indien de genegenheid zich niet naar buiten vertoont of zich niet in daden uit, zoals het gebeurt in een omgeving met vele personen, verstikt zij, en tenslotte zo volledig dat de mens niet langer naar zijn naaste ziet, maar alleen naar zichzelf.
Hieruit blijkt duidelijk dat een leven van liefdadigheid - dat wil zeggen doen wat rechtvaardig en billijk is in elk werk en in elke bezigheid - tot de hemel voert, maar dat een vroom leven zonder naastenliefde niet naar de hemel leidt; bij gevolg dat de beoefening van naastenliefde en de vermeerdering daardoor van dat leven, alleen kan verkregen worden naarmate de mens in de bezigheid van het leven is betrokken, maar niet kan geheven worden als hij zich daaraan ontrukt.
Ik zal dit nu uit ervaring ophelderen.
Velen die in de wereld betrokken waren in handel en bedrijf, en die rijk werden door hun bezigheid, zijn in de hemel; maar minder is aldaar het aantal van hen die in eervolle betrekkingen waren en rijk werden door hun ambt.
De reden daarvan is dat de laatsten door voordelen en eerbewijzen, die hen ten deel vielen wegens hun uitoefening van recht en gerechtigheid en door de inkomsten en de eer aan hun post verbonden, er toe geraakten zichzelf en de wereld lief te hebben en zo hun gedachten en genegenheid van de hemel af op zichzelf te keren; want naarmate de mens zichzelf en de wereld liefheeft en zichzelf en de wereld in elk ding ziet, in dezelfde mate zal hij zich van het Goddelijke vervreemden, en zich van de hemel verwijderen.
361. Het lot van de rijken in de hemel is dat zij meer dan anderen in overvloed verkeren; enigen van hen wonen in paleizen, waarin alles schittert van goud en zilver.
Zij hebben een overvloed van dingen die tot nut in het leven dienen, maar zetten op geen van deze hun hart, maar alleen op het nuttig gebruik ervan.
Zij zien dat nut in helderheid en licht, maar het goud en het zilver vergelijkenderwijze in het duister en in de schaduw.
De oorzaak daarvan is, dat zij in de wereld het nut beminden en goud en zilver slechts als middelen en werktuigen daarvoor.
Nut zelf blinkt aldus in de hemel: het goede van het nut als goud en het ware van het nut als zilver.
Zoals dus hun nut in de wereld was, zo is voor hen de overvloed en zo is hun genoegen en hun geluk.
Goed nuttig gebruik bestaat in het vervullen van de behoeften van het leven voor zich en de zijnen en in het verlangen naar overvloed terwille van het vaderland en de naaste, waartoe de rijke, meer dan de arme, op verschillende manieren kan bijdragen en daarom kan hij op deze wijze zijn geest afhouden van een ijdel leven dat een verderfelijk leven is, omdat de mens in zulk een leven kwaad denkt door het kwade dat bij hem ingeplant is.
Deze nuttige dingen zijn goed in zoverre daarin het Goddelijke aanwezig is, dat is, in zoverre als de mens naar het Goddelijke en naar de hemel ziet en daarin zijn goede vindt, en in rijkdom alleen het goede dat hem dient.
362. Maar omgekeerd is het lot van de rijken die niet in het Goddelijke geloven, en uit hun gemoed de dingen gebannen hebben die uit de hemel en uit de kerk zijn.
Zij zijn in de hel, waar vuilheid, armoede en gebrek wonen.
In zulke dingen worden rijkdommen veranderd die als einddoel worden bemind en niet alleen de rijkdommen, maar ook het gebruik dat er van gemaakt wordt, namelijk om te leven volgens eigen verkiezing, en aan genoegen zich over te geven en meer vrij en ongehinderd zich aan zonden te kunnen overgeven, of om zich te kunnen verheffen boven anderen, en die te verachten.
Zulke rijkdommen en zulk gebruik daarvan, waarin niets geestelijks is, maar die alleen aardse dingen zijn, gaan daarom in vuil over; want een geestelijk doel in rijkdommen en in het nuttig gebruik daarvan is als een ziel in het lichaam en als het licht van de hemel in vochtige bodem.
Zij gaan ook tot bederf over evenals een lichaam zonder ziel en als vochtige grond zonder het licht van de hemel.
Zo is het met hen, die door de rijkdommen worden verleid en van de hemel worden afgetrokken.
363. Bij elk mens blijft de heersende neiging of liefde ook na de dood voortbestaan, en wordt zelfs in eeuwigheid niet uitgedoofd, omdat de geest van de mens geheel als zijn liefde is; en wat een geheim is, het lichaam van elke geest en van elke engel, is de uiterlijke vorm van zijn liefde, geheel overeenstemmende met de innerlijke vorm van zijn geest en van zijn neiging.
Daardoor komt het dat de geesten, wat hun aard betreft, gekend worden aan hun gelaat, hun gebaren, en hun spraak.
Ook in de wereld zou de mens, wat zijn gemoed betreft, kenbaar zijn, indien hij niet geleerd had in zijn gelaat, zijn gebaren en zijn spraak dingen voor te wenden die niet van hemzelf zijn.
Hieruit blijkt, dat de mens tot in eeuwigheid blijft zoals zijn heersende neiging of liefde is.
Het was mij gegund te spreken met enigen die zeventien eeuwen geleden geleefd hadden, en van wie hun leven wel bekend is uit geschriften van die tijd, en ik vond dat zij nog door dezelfde liefde beheerst werden als toen zij in de wereld waren.
Ook hieruit kan blijken, dat de liefde voor rijkdommen en voor het nut van rijkdommen bij iedereen tot in eeuwigheid blijft bestaan, en geheel dezelfde is als die welke in de wereld werd verkregen, maar met dit verschil, dat de rijkdommen van hen die ze tot goed gebruik hebben aangewend, in genoegens worden veranderd overeenkomstig de gebruikmaking, en dat de rijkdommen van hen die ze tot slecht gebruik hebben aangewend, in vuil worden veranderd, dat dan voor hen ook dezelfde bekoringen heeft als in de wereld de rijkdommen ter wille van het slechte gebruik.
Zij vinden dan genot in vuilnis, dat voortkomt uit de vuile vermaken en ongerechtigheden die voor hen het doel van de rijkdommen waren en ook uit gierigheid, wat liefde van de rijkdommen is zonder het nut, en deze stemmen overeen met vuilnis; geestelijk vuilnissen zijn niets anders.
364. De arme komt niet in de hemel op grond van zijn armoede, maar op grond van zijn leven.
Ieders leven volgt de mens of hij rijk dan wel arm is.
Er bestaat geen bijzondere genade die voor de een groter dan voor de ander zou zijn; hij die goed geleefd heeft, wordt opgenomen, en die slecht geleefd heeft, wordt afgewezen.
Daarenboven heeft armoede haar verleiding en afkering van de hemel, evengoed als de rijkdom.
Er zijn zeer velen onder de armen, die naar vele dingen zoeken en geloven dat rijkdommen zegeningen zijn; en indien zij die niet ontvangen, zijn zij boos en denken kwaad van de Goddelijke voorzienigheid.
Ook benijden zij de rijke vanwege zijn goede dingen en bedriegen hem wanneer zij de gelegenheid er toe hebben, en leven evenzeer in onreine vermaken.
Maar het is anders met de armen die tevreden zijn in hun lot en zorgvuldig en vlijtig in hun werk, en die liever arbeiden dan lui zijn, oprecht en trouw handelen en tevens een Christelijk leven leiden.
Ik heb enige malen gesproken met hen die tot het landvolk en het gewone volk hadden behoord, en die, terwijl zij in de wereld waren, in God geloofden en in hun werk deden wat rechtvaardig en recht was.
Daar zij in de genegenheid waren voor de kennis van het ware, vroegen zij wat naastenliefde en wat geloof was, omdat zij in de wereld veel over geloof hoorden, maar in het andere leven veel over naastenliefde.
Daarom werd hen gezegd dat naastenliefde alles is wat tot het leven behoort en geloof alles wat tot de leer behoort; bijgevolg, dat naastenliefde is het willen en doen van hetgeen rechtvaardig en recht is in elk werk, maar dat geloof is, het rechtvaardig en recht denken, en dat geloof en naastenliefde zich bij elkaar voegen als de leer en het leven die daarmee in overeenstemming zijn, of als de gedachte en de wil; eveneens dat geloof naastenliefde wordt, wanneer de mens hetgeen hij recht en rechtvaardig denkt, ook wil en doet, en dat zij dan niet twee maar één zijn.
Dit begrepen zij goed en zij verheugden er zich in, zeggende, dat zij in de wereld niet begrepen dat geloven iets anders was dan leven.
365. Uit deze dingen moge het duidelijk zijn, dat de rijke zowel als de arme in de hemel komt, en de een even gemakkelijk als de andere.
Dat men gelooft dat de arme gemakkelijk en de rijke moeilijk in den hemel komt, is daaraan te wijten, dat het Woord niet goed begrepen wordt, waar de rijke en de arme genoemd worden.
Door de rijken worden in het Woord in de geestelijken zin zij bedoeld die in overvloed de kennis van het goede en het ware bezitten, dus zij die in de kerk zijn waar het Woord is, en door de armen worden zij verstaan die zulke kennis ontberen en haar toch begeren, dus zij die buiten de kerk zijn waar het Woord niet is.
Door de rijke man die in purper en fijn linnen was gekleed en in de hel werd geworpen, wordt het joodse volk bedoeld dat rijk genoemd wordt, omdat zij het Woord hadden en zodoende in overvloed kennis van het goede en het ware bezaten.
Door klederen van purper worden de kundigheden van het goede, en met fijn linnen worden de kundigheden van het ware bedoeld.
Maar door de arme man, die aan zijn poort lag en die verlangde verzadigd te worden met de kruimels die van de tafel van de rijken vielen, en die door engelen in de hemel werd gedragen, worden de heidenen bedoeld die geen kennis van het goede en het ware hadden en er toch naar verlangden.
(Lucas 16:19,31) Met de rijken die tot een grote maaltijd waren geroepen en zich verontschuldigden, wordt ook het Joodse volk bedoeld, en met de armen, in hun plaats ingebracht, de heidenen die buiten de kerk waren. (Lucas 14: 16, 24)
Met de rijke man, over wie de Heer zegt: Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan, dan voor een rijk man om in het koninkrijk Gods te komen, (Mattheus 19:24) worden de rijken in beide betekenissen, zowel natuurlijk als geestelijk, bedoeld.
De rijken in de natuurlijke zin zijn zij die overvloed van rijkdom hebben en met hun hart daaraan gehecht zijn; maar in geestelijke zin zij die overvloed van kennis en geleerdheid bezitten, die geestelijke rijkdommen zijn, en daardoor zichzelf door hun eigen inzicht in de dingen van de hemel en van de kerk willen brengen.
En daar dit tegen de Goddelijke orde is, wordt gezegd dat het gemakkelijker is voor een kameel om door het oog van een naald te gaan, want in de geestelijke zin wordt met een kameel het vermogen bedoeld om te leren en te weten in het algemeen, en met het oog van een naald wordt bedoeld geestelijke waarheid.
Dat met een kameel en het oog van een naald zulke dingen bedoeld worden, is heden ten dage niet bekend, omdat op heden de wetenschap nog niet werd geopenbaard aangaande de betekenis van de geestelijke zin van de dingen die in de letterlijke zin van het Woord vermeld zijn.
In elke bijzonderheid van het Woord is een geestelijke zin èn een natuurlijke zin; want het Woord werd geschreven door zuivere overeenstemmingen van natuurlijke met geestelijke dingen, opdat er een verbinding van de hemel met de wereld zou bestaan, of van de engelen met de mensen, nadat de onmiddellijke verbinding had opgehouden.
Daaruit blijkt duidelijk wie in het bijzonder bedoeld worden in het Woord door de rijke man.
Dat in het Woord door de rijken in geestelijke zin zij bedoeld worden die in de kennis van het ware en het goede zijn, en door rijkdommen de kennis zelf die inderdaad geestelijke rijkdom is, kan uit verschillende plaatsen worden aangetoond, (zoals in Jesaja 10:12, 14; 45:3; Jeremia 17:3; 48:7; 50:36, 37; 51:13; Daniël 5:2, 4; Ezechiël 26:7, 12 en hoofdstuk 27 tot het einde; Zacharia 9:3, 4; Psalm 40:13; Hosea 12:5; Apocalyps 3:17, 18; Lucas 14:33 en elders); en eveneens dat door de armen in de geestelijke zin zij worden bedoeld, die de kennis van het goede en het ware niet bezitten en haar toch verlangen. (Mattheus 11:5; Lucas 6:20, 21; 45:21; Jesaja 14:30; 29:19; 41:17, 18; Zefanja 3:12, 18)
Van al deze plaatsen kan men de uitlegging volgens de geestelijke zin vinden in de Hemelse Verborgenheden nr. 10227.
terug naar de Inhoud
De huwelijken in de hemel
366. Aangezien de hemel van het menselijk geslacht is en engelen daardoor van beiderlei geslacht zijn, en daar van de schepping af de vrouw voor de man en de man voor de vrouw is en zij dus elkaar toebehoren, en daar liefde aan beiden is ingeboren, volgt daaruit dat er in de hemel evengoed als op aarde huwelijken zijn.
Wat dan huwelijken in de hemel zijn en waarin zij verschillen van de huwelijken op aarde en waarmede zij overeenstemmen, zal nu worden vermeld.
367. Het huwelijk in de hemel is de verbinding van twee in één gemoed.
Hoe deze samenvoeging is, zal eerst worden uitgelegd.
Het gemoed bestaat uit twee delen, het ene verstand genaamd en het andere de wil.
Wanneer deze twee delen één geheel maken, worden zij een gemoed genoemd.
De man vormt dan het deel dat verstand wordt genoemd, en de vrouw het deel dat men de wil noemt.
Indien deze samenvoeging, die het innerlijk betreft, lager komt in hetgeen tot hun lichaam behoort, wordt zij waargenomen en gevoeld als liefde, en deze liefde is de echtelijke liefde.
Hieruit is het duidelijk, dat de echtelijke liefde haar oorsprong heeft in de samenvoeging van twee tot één gemoed.
Dit wordt in de hemel het tezamen wonen genoemd, en men zegt dat zij niet twee maar één zijn, en zo worden twee echtgenoten in de hemel niet twee maar één engel genoemd.
368. Dat er ook zo'n samenvoeging is van man en vrouw in het binnenste, namelijk in hun gemoed, ontstaat uit hun schepping zelf; want de man is geboren om verstandig te zijn, dus uit het verstand te denken, maar de vrouw om liefdevol te zijn, dus om volgens de wil te denken.
Dit blijkt ook uit de neiging of natuurlijke gesteldheid van ieder van hen, evenals uit hun gedaante.
Naar de gesteldheid blijkt het daaruit, dat de man handelt volgens de rede, maar de vrouw volgens de genegenheid; naar de gedaante blijkt het daaruit, dat de man een ruwer en minder schoon gelaat heeft, een dieper stem en een steviger lichaam; maar de vrouw heeft een zachter en schoner gelaat, een zachtere stem en een tederder lichaam.
Een zelfde onderscheid bestaat tussen verstand en wil, of tussen gedachte en genegenheid, zo ook tussen het ware en het goede en tussen geloof en liefde; want waarheid en geloof behoren tot het verstand, en goedheid en liefde tot de wil.
Vandaar dat in het Woord door een jongeling en een man in de geestelijke zin bedoeld wordt het begrip van het ware, en door een maagd en een vrouw de genegenheid tot het goede; en dat de kerk naar de genegenheid tot het goede en ware een vrouwen een maagd wordt genoemd; als ook, dat allen die in de genegenheid tot het goede zijn, maagden worden genoemd, zoals in de Apocalyps 14:4.
369. Iedereen, man of vrouw, bezit verstand en wil, maar bij de man is het verstand en bij de vrouw is de wil overheersend en zoals nu die overheersing is, is ook de persoon.
In de hemelse huwelijken is echter geen overheersing, want de wil van de vrouw is ook die van de man, en het verstand van de man is ook dat van de vrouw, omdat de een graag wil en graag denkt als de ander, aldus onderling en wederkerig; vandaar hun verbinding tot één.
Deze verbinding is een werkelijke verbinding, want de wil van de vrouw gaat over in het verstand van de man, en het verstand van de man gaat over in de wil van de vrouw, en wel in het bijzonder wanneer zij in elkaars gelaat zien; want zoals boven meermalen gezegd werd, is er in de hemelen een gemeenschap van gedachten en neigingen, in het bijzonder bij man en vrouw, omdat deze elkander liefhebben.
Uit deze dingen blijkt wat de samenvoeging van de gemoederen is, die het huwelijk maakt en die de echtelijke liefde in de hemel veroorzaakt, namelijk dat de een wil dat al het zijne ook de ander toebehoort en dit wederkerig.
370. Mij werd door de engelen gezegd, dat voor zoverre twee echtgenoten in zulk een samenvoeging zijn, zij ook in dezelfde mate in huwelijksliefde en tegelijkertijd in inzicht, wijsheid en geluk zijn, omdat Goddelijk goed en Goddelijk waar, waaruit alle inzicht, wijsheid en geluk is, allereerst bij echtelijke liefde invloeien; bijgevolg is echtelijke liefde de grondslag zelf van de Goddelijke invloeiing, omdat het tegelijkertijd het huwelijk van het ware en het goede is; want aangezien het de samenvoeging van verstand en wil is, zo is het tegelijkertijd de samenvoeging van waar en goed, omdat het verstand het Goddelijke ware ontvangt en ook uit waarheden gevormd is, en omdat de wil het Goddelijk goede ontvangt en ook uit het Goddelijk goede gevormd is.
Want wat de mens wil, is goed voor hem en wat hij begrijpt, is waar voor hem; hieruit volgt dat het eender is of men zegt de verbinding van verstand en wil, of de verbinding van waar en goed.
De verbinding van waar en goed vormt een engel en eveneens diens inzicht, wijsheid en geluk; want de hoedanigheid van een engel is zoals de verbinding van goed en waar en van waar met goed in hem, of wat hetzelfde is, zij is zoals de verbinding van zijn liefde met het geloof en van zijn geloof met liefde.
371. Dat het Goddelijke uit de Heer voortkomende in de eerste plaats in de echtelijke liefde vloeit, is, omdat de echtelijke liefde voortkomt uit de verbinding van het goede en het ware want, zoals boven gezegd werd, het is hetzelfde of men zegt, de verbinding van verstand en wil of de verbinding van het goede en het ware.
De verbinding van het goede en het ware ontleent haar oorsprong aan de Goddelijke liefde van de Heer jegens allen die in de hemel en op de aarde zijn.
Uit de Goddelijke liefde komt het Goddelijk goede voort, en het Goddelijk goede wordt door de engelen en de mensen in het Goddelijk ware ontvangen; de enige ontvanger voor het goede is het ware.
Daarom kan iemand die niet in de waarheden is, niets van de Heer en uit de hemel ontvangen.
Voor zoverre dus het ware bij de mens met het goede is verbonden, in zoverre is de mens met de Heer en met de hemel verbonden.
Hieruit komt dus de werkelijke oorsprong van de echtelijke liefde, en daarom is die liefde de eigenlijke grondslag, waarin de Goddelijke liefde vloeit.
Daardoor komt het, dat de verbinding van het goede en het ware in de hemel het hemelse huwelijk wordt geheten, en dat de hemel in het Woord wordt vergeleken met een huwelijk en ook een huwelijk wordt genoemd; eveneens, dat de Heer bruidegom en echtgenoot heet, en de hemel met de kerk, bruid en vrouw.
372. Het goede en het ware in een engel of in een mens verbonden, zijn niet twee maar één, omdat dan het goede tot het ware en het ware tot het goede behoort.
Het is met deze verbinding als met de mens wanneer hij denkt wat hij wil, en wil wat hij denkt; de gedachten en de wil vormen dan een geheel, dus één gemoed; want de gedachten vormen of stellen in vorm voor, hetgeen de wil wil, en de wil verleent het genot; vandaar dat twee echtelieden in de hemel niet twee maar één engel worden genoemd.
Dit wordt ook door de woorden van de Heer bedoeld: Hebt gij niet gelezen, dat Hij, die ze in het begin gemaakt heeft, ze gemaakt heeft man en vrouw, en gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten, en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen één vlees zijn.
Zo zijn zij nu niet meer twee maar één vlees. Wat God samengevoegd heeft, dat zal de mens niet scheiden. Allen vatten dit woord niet, maar wie het gegeven is. (Mattheus 19:4-6, 11; Markus 10:6, 9; Genesis 2:24)
Hier wordt het hemelse huwelijk beschreven, waarin de engelen zijn, en tegelijkertijd het huwelijk van het goede met het ware; en met de woorden: de mens zal niet scheiden wat God heeft samengevoegd, wordt bedoeld dat het goede niet van het ware moet gescheiden worden.
373. Uit deze dingen kan men nu zien, waaruit de ware echtelijke liefde bestaat, namelijk dat zij eerst gevormd wordt in het gemoed van hen die in de huwelijksstaat zijn, en dat zij vervolgens daarvan afgeleid in het lichaam afdaalt, waar zij als liefde wordt bemerkt en gevoeld; want al hetgeen in het lichaam wordt bemerkt en gevoeld, heeft zijn geestelijke oorsprong, omdat het uit het verstand en de wil is.
Het verstand en de wil vormen de geestelijke mens.
Alles wat van de geestelijke mens in het lichaam neerdaalt, vertoont zich daar onder een andere vorm, maar is toch daaraan gelijk en eenstemmig, zoals ziel en lichaam en als oorzaak en gevolg, zoals kan blijken uit hetgeen in de twee hoofdstukken over overeenstemming werd gezegd en aangetoond.
374. Ik hoorde een engel de ware echtelijke liefde en de hemelse genoegens daarvan op deze wijze beschrijven, dat het het Goddelijke van de Heer in de hemelen is, welke Goddelijke goedheid en Goddelijke waarheid in twee verenigd is, zodat zij niet twee maar als één zijn.
Hij zei dat twee echtgenoten in de hemel deze liefde zijn, omdat elk van hen zijn eigen goedheid en eigen waarheid is, zowel wat geest als lichaam betreft; want het lichaam is een beeld van de geest, omdat het naar zijn gelijkenis gevormd is.
Daaruit maakte hij de gevolgtrekking dat het Goddelijke in beeld is gebracht in twee, die in ware echtelijke liefde zijn; en dat door het Goddelijke ook de hemel in die gelijkenis is, want de gehele hemel is Goddelijke goedheid en Goddelijke waarheid, uit de hemel voortkomende, en dat daardoor in die liefde alle dingen van de hemel zijn ingeschreven en zó vele zaligheden en heerlijkheden, dat zij ontelbaar zijn.
Hij drukte het getal uit door een woord dat duizenden en duizenden duizendtallen uitdrukte.
Hij was verbaasd dat de mens van de kerk hier niets van wist, omdat toch de kerk de hemel van de Heer op aarde is en de hemel het huwelijk van het goede en het ware is.
Hij zei dat hij zich verbaasde bij de gedachte dat in de kerk meer dan daarbuiten echtbreuken werden begaan en toegestemd, terwijl het genot daarvan op zichzelf niets anders is, in de geestelijke zin en bijgevolg in de geestelijke wereld, dan het genot van de liefde voor valsheid met het kwade verbonden, welk genot uit de hel is, omdat het geheel tegenovergesteld is aan het genot van de hemel, wat genot is van de liefde tot de waarheid verbonden met het goede.
375. Iedereen weet dat twee echtgenoten die elkander liefhebben, innerlijk verenigd zijn en dat het wezen van het huwelijk de vereniging is van zielen of gemoederen.
Hieruit kan men opmaken dat gelijk de zielen of gemoederen in zichzelf zijn, zo ook hun vereniging is en ook de liefde tussen hen.
Het gemoed werd alleen gevormd uit hetgeen waar en goed is, want alle dingen in het heelal hebben betrekking op goed en waar en eveneens op hun verbinding.
De vereniging van de gemoederen is daarom geheel gelijk aan het ware en goede, waaruit zij gevormd zijn; bijgevolg is de vereniging van hen, die uit het echte ware en goede gevormd zijn, de meest volmaakte.
Men moet namelijk weten dat geen twee dingen inniger wederzijdse liefde koesteren dan het ware en goede. Uit deze liefde dus komt de ware echtelijke liefde.
Wat vals is en wat kwaad is, bemint elkaar eveneens, maar die liefde verandert later in een hel.
376. Uit hetgeen thans werd gezegd over de oorsprong van de echtelijke liefde, kan worden opgemaakt wie al dan niet in die liefde verkeren; dat zij in echtelijke liefde zijn, die uit Goddelijke waarheden in Goddelijke goedheid zijn, en dat de echtelijke liefde in zoverre echt is, als de waarheden die met het goede zijn verbonden, echt zijn, en daar alle goedheid die met waarheden is verbonden, uit de Heer is, volgt daaruit dat niemand in de ware echtelijke liefde kan zijn, dan wanneer hij de Heer en Zijn Goddelijkheid erkent; want zonder die erkenning kan de Heer niet in de waarheden bij de mens invloeien en daarmee worden verbonden.
377. Uit deze dingen blijkt duidelijk, dat zij die in valsheden zijn, niet in echtelijke liefde verkeren en wel voornamelijk zij niet, die in valsheden uit het kwade zijn.
Bij hen die in het kwade zijn en vandaar in valsheden, is ook het innerlijk van de geest gesloten; en daarom kan daarin volstrekt geen oorsprong van echtelijke liefde bestaan; maar beneden het innerlijke in de buitenste of natuurlijke mens, gescheiden van het binnenste, bestaat een verbinding van hetgeen vals en kwaad is, wat het helse huwelijk genoemd wordt.
Het werd mij gegeven te zien wat het huwelijk is tussen hen die in de valsheden van het kwade waren, hels huwelijk genoemd; zij onderhouden zich met elkaar en worden ook verbonden door een wellustig verlangen, maar innerlijk branden zij van dodelijke haat jegens elkander, zo groot dat deze niet te beschrijven is.
378. Ook kan er geen echtelijke liefde bestaan tussen twee die van een verschillende Godsdienst zijn, omdat de waarheid van de een niet overeenstemt met de goedheid van de ander, en twee ongelijksoortige en met elkaar in strijd zijnde zaken niet uit twee gemoederen één kunnen maken.
Om deze reden heeft de oorsprong van hun liefde volstrekt niets wat geestelijk is.
Wanneer zij in overeenstemming met elkaar leven, is dat slechts uit natuurlijke oorzaken.
Daarom worden de huwelijken in de hemel gevormd tussen hen die in hetzelfde gezelschap zijn, omdat zij in gelijksoortige waarheid en goedheid zijn, maar niet tussen hen die in verschillende gezelschappen zijn.
Dat daar allen die in eenzelfde gezelschap zijn, in gelijksoortige goedheid en waarheid verkeren, en hierin verschillen met hen die daar buiten staan, kan boven gezien worden in nr. 41 en volgende.
Dit was ook zo voorgesteld bij het Joodse volk, waar de huwelijken in de stammen werden gesloten en in het bijzonder in de families en niet daarbuiten.
379. Evenmin kan er ware echtelijke liefde bestaan tussen een man en meer dan één vrouw; want dit vernietigt de geestelijke oorsprong, volgens welke uit twee gemoederen één gevormd wordt; bijgevolg vernietigt dit innerlijke verbinding, die van het goede en ware is, waaruit het eigenlijke wezen van die liefde bestaat.
Een huwelijk met meer dan één is gelijk aan een verstand onder verschillende willen verdeeld, en gelijk aan een mens die niet aan één maar aan meerdere kerken is verbonden, want op die wijze is zijn geloof verstrooid en wordt zodoende niets.
Engelen deelden mede dat het huwen met meer dan één vrouw geheel strijdig met de Goddelijke orde was, en dat zij dit door verschillende oorzaken wisten, onder andere daardoor, dat zij, zodra zij aan een huwelijk met meer dan één denken, uit de innerlijke zaligheid en het hemels geluk worden weggevoerd, en dan aan dronken lieden gelijk worden, omdat bij hen de goedheid van haar waarheid is gescheiden.
En daar het innerlijk van hun geest alleen door de gedachte gepaard met enige bedoeling in die staat komt, bemerken zij duidelijk dat het huwelijk met meer dan één hun innerlijk gemoed zou sluiten en er de oorzaak van zou zijn dat de echtelijke liefde door wellustige liefde werd vervangen, welke liefde van de hemel aftrekt.
Zij zeggen verder dat de mens dit niet gemakkelijk begrijpt, omdat er weinigen in werkelijke echtelijke liefde verkeren en zij die daar niet in zijn, weten totaal niets van het innerlijke genoegen dat in die liefde is, maar kennen alleen het genoegen van wellust, welk genoegen in walging verandert na een korte tijd van samenwoning, terwijl het genoegen van ware echtelijke liefde niet alleen tot de oude dag in de wereld duurt, maar ook na de dood het hemelse genoegen wordt, en dan gevuld is met innerlijk genoegen dat steeds meer volmaakt wordt tot in de eeuwigheid.
Zij zeiden mij ook dat de verschillende graden van gelukzaligheid van de ware echtelijke liefde tot vele duizenden te tellen waren, waarvan er zelfs veel niet aan een mens bekend zijn, noch door iemand begrepen kunnen worden, die niet in het huwelijk van goedheid en waarheid door de Heer is.
380. De liefde tot heersen van de een over de ander verdrijft de echtelijke liefde en haar hemels geluk geheel; want, zoals boven werd gezegd, de echtelijke liefde en haar geluk bestaan hierin, dat de wil van de een ook die van de ander is, en dit wederzijds en wederkerig.
De liefde tot heersen in het huwelijk vernietigt dit, want hij die heerst, wenst dat zijn wil alleen in de ander is en niets van de ander wederkerig in hem; daardoor is er niets onderling, bijgevolg geen deelneming van enige liefde en haar geluk met de ander, noch wederkerig.
En toch is deze deelneming en de daaruit komende verbinding het innerlijk geluk zelf, dat in het huwelijk gelukzaligheid wordt genoemd.
De liefde tot heersen verstikt deze gelukzaligheid en daarmee het gehele hemelse en geestelijke deel van de echtelijke liefde zo volkomen, dat het onbekend is dat zij bestaat, en indien men er over sprak, zou zij met zulk een verachting beschouwd worden, dat zelfs de vermelding van haar gelukzaligheid lachlust of toorn zou verwekken.
Wanneer de een wil of liefheeft wat de ander doet, dan heeft elk vrijheid, want alle vrijheid is uit liefde; maar waar heerszucht is, heeft niemand vrijheid; want de een is een knecht en de ander die heerst eveneens, omdat hij als een knecht wordt bestuurd door de lust tot heersen.
Maar hij die niet weet wat de vrijheid van hemelse liefde is, begrijpt dit in het geheel niet; en toch kan men weten uit hetgeen boven over de oorsprong en het wezen van de echtelijke liefde gezegd is, dat voor zover de heerszucht indringt, ook in diezelfde mate de gemoederen niet samengevoegd, maar verdeeld worden.
Heerszucht onderwerpt en een onderworpen geest heeft of geen wil of een tegenovergestelde wil.
Indien hij geen wil heeft, heeft hij ook geen liefde en indien hij een tegenovergestelde wil heeft, is er haat in plaats van liefde.
Het innerlijk van hen die in zulk een huwelijk leven, is in wederzijdse botsing en gevecht, zoals twee tegenstanders gewoon zijn, ofschoon het uiterlijk in bedwang en kalm is omwille van de rust.
De botsing en het gevecht van hun innerlijk doen zich na hun dood kennen, wanneer zij elkaar meestal ontmoeten en als vijanden vechten en elkander verscheuren, want dan handelen zij in overeenstemming met de staat van hun innerlijk.
Het werd mij meerdere malen vergund hen vechtende en scheurende te zien, soms vol wraak en wreedheid.
Want in het andere leven wordt het innerlijk van iedereen in vrijheid gelaten; ook wordt het niet langer weerhouden door uiterlijke beweegredenen en wereldse oorzaken, want dan is iedereen zoals hij innerlijk is.
381. Bij enigen bestaat een schijn van echtelijke liefde die toch geen echtelijke liefde is, als zij niet in liefde tot het goede en ware zijn, maar het is een liefde die om verschillende oorzaken als echtelijke liefde schijnt, zoals wegens het verlangen thuis bediend te worden en in zekerheid en rust of gemakkelijk te leven, of om te worden verzorgd bij ziekte en ouderdom, of in het belang van hun kinderen die zij beminnen.
Sommigen zijn onder dwang uit vrees voor hun echtgenoot, uit vrees voor het verlies van hun goede naam, of voor andere kwade gevolgen; en bij sommigen is het wellust die hen er toe brengt.
Ook bij de echtgenoten verschilt de echtelijke liefde; bij de een kan er meer of minder, bij de ander weinig of in het geheel geen echtelijke liefde bestaan; en wegens dit verschil kan de hemel van de een voor de ander de hel zijn.
382a.
Echte echtelijke liefde is in de binnenste hemel, omdat daar de engelen in het huwelijk van goedheid en waarheid en ook in onschuld zijn.
De engelen van de lagere hemelen zijn eveneens in echtelijke liefde, maar slechts in zoverre als zij in onschuld zijn; want echtelijke liefde is in zichzelf een staat van onschuld.
Om deze reden hebben echtgenoten in de echtelijke liefde hemelse genoegens, waarvan zij een beeld zien in de spelen van de onschuld onder kleine kinderen; want alles verheugt hun geest, omdat de hemel met zijn genoegen in elk ding van hun leven invloeit.
Daarom wordt echtelijke liefde in de hemel door de schoonste dingen voorgesteld.
Ik heb die liefde voorgesteld gezien door een maagd van onbeschrijfelijke schoonheid, omringd door een schitterende wolk en men deelde mij mee dat de engelen in de hemel al hun schoonheid uit echtelijke liefde hebben.
De genegenheden en gedachten die eruit voortvloeien, worden voorgesteld door dampkringen met diamantglans, schitterend als karbonkels en robijnen en dit met genoegens, die het innerlijk van de geest aandeden.
In één woord, de hemel vertoont zich in echtelijke liefde omdat de hemel bij de engelen de verbinding van het goede en ware is, en die verbinding vormt echtelijke liefde.
382b.
De huwelijken in de hemel verschillen van de huwelijken in de wereld daarin, dat de huwelijken in de wereld ook voor de voortbrenging van de nakomelingen zijn, hetgeen in de hemel niet zo is.
In plaats van die voortbrenging heeft in de hemel een voortbrenging van goedheid en waarheid plaats.
Dat daar deze voortbrenging bestaat in plaats van de eerstgenoemde is, is omdat het huwelijk in de hemel het huwelijk van goedheid en waarheid is, zoals boven werd aangetoond; en in dat huwelijk worden goedheid en waarheid boven alle dingen bemind; deze zijn het dus, die door de huwelijken van de hemel worden uitgebreid.
Daarom worden in het Woord met geboorten en geslachten, geestelijke geboorten en geslachten van goedheid en waarheid bedoeld; met een moeder en een vader waarheid samengevoegd met goedheid, die voortbrengt; met zonen en dochters, de waarheden en goedheden die voortgebracht zijn; en met schoonzonen en schoondichters, de verbindingen van deze, enzovoort.
Hieruit is het duidelijk, dat huwelijken in de hemel niet aan huwelijken in de wereld gelijk zijn.
In de hemel zijn geestelijke huwelijken die niet huwelijken maar verbintenissen van geest zijn, en daar het huwelijk van goedheid en waarheid genoemd worden.
In de wereld zijn huwelijken, omdat zij niet alleen de geest maar ook het vlees betreffen, en daar er in de hemel geen wereldlijke huwelijken zijn, worden echtgenoten er niet man en vrouw genoemd, maar wordt de echtgenoot van iemand, naar een opvatting van de engelen omtrent de verbinding van twee geesten tot één, aangeduid door een naam, die de betekenis heeft van wederhelft, onderling en wederkerig.
Uit deze dingen kan men zien, hoe de woorden van de Heer over trouwen en ten huwelijk geven moeten verstaan worden. (Lucas 10:35, 33.)
383. Het werd mij ook vergund om te zien hoe de huwelijken in de hemel gevormd werden.
Overal in de hemel zijn de gelijken verenigd, en zij die verschillen worden daarvan gescheiden; daardoor bestaat elk gezelschap van de hemel uit engelen, die aan elkaar gelijk zijn.
Gelijken worden tot gelijken gebracht, niet uit zichzelf maar door de Heer (zie nr. 41, 43, 44, enz.); op dezelfde wijze echtgenoot tot echtgenote, van wie de geesten tot één kunnen worden samengevoegd.
Daarom beminnen zij elkaar innig op het eerste gezicht en zien zij elkaar als echtgenoten, en sluiten een huwelijk; daardoor komt het, dat alle huwelijken in de hemel uit de Heer zijn.
Zij vieren ook het huwelijksfeest, dat in een talrijk gezelschap plaatsvindt, maar de feestelijkheden verschillen in de verschillende gezelschappen.
384. Omdat de huwelijken in de wereld de kweekplaatsen zijn van het menselijk geslacht en eveneens van de engelen van de hemel, omdat de hemel uit het menselijk geslacht is, zoals reeds werd aangetoond, omdat zij ook van een geestelijke oorsprong zijn, namelijk uit het huwelijk van goedheid en waarheid en omdat de Goddelijkheid van de Heer voornamelijk in die liefde invloeit, worden zij door de engelen van de hemel voor zeer heilig beschouwd.
Aan de andere kant worden echtbreuken, omdat zij het tegenovergestelde van de echtelijke liefde zijn, als profaan beschouwd, want zoals de engelen in het huwelijk de vereniging van goedheid en waarheid zien, wat de hemel is, zo zien zij in echtbreuken de vereniging van valsheid en kwaadheid, wat de hel is.
Wanneer zij slechts echtbreuken horen noemen, wenden zij zich af.
Dit is ook de reden dat voor een mens die echtbreuk bedrijft uit genoegen, de hemel gesloten wordt en wanneer de hemel voor hem gesloten is, erkent hij niet langer het Goddelijke, noch iets van het geloof van de kerk.
Dat allen die in de hel zijn tegen de echtelijke liefde gekant zijn, mocht ik waarnemen uit de sfeer, die daarvan uitwasemde en die als het ware een voortdurende poging was om huwelijken te ontbinden of te verkrachten.
Hieruit was het duidelijk dat het heersende genoegen in de hel echtbreuk is en dat het genoegen van echtbreuk ook dat van vernietiging van de samenvoeging van goedheid en waarheid is, welke samenvoeging de hemel maakt.
Hieruit volgt dat het genot van echtbreuk een hels genot is, direct tegenovergesteld aan dat van het huwelijk, dat hemels genot is.
385. Er waren enige geesten die door gewoonte gedurende hun leven in het lichaam aangenomen, mij met bijzondere geslepenheid aanvochten, en zulks door een zachte, als het ware zich golvend voortbewegende invloeiing, zoals rechtschapen geesten die hebben.
Ik bemerkte echter dat er in hen geslepenheid was en iets om mij te vangen en te misleiden.
Eindelijk sprak ik met een van hen, van wie mij werd gezegd dat hij aanvoerder van een leger op aarde was geweest; en omdat ik gewaar werd dat er ontucht schuilde in de denkbeelden van zijn gedachten, sprak ik met hem over het huwelijk in geestelijke spraak door uitbeeldende dingen, die volkomen de mening uitdrukken met vele dingen in een ogenblik.
Hij zei dat hij bij zijn leven in het lichaam echtbreuk als niets geacht had.
Maar het werd mij gegeven hem te zeggen, dat echtbreuk schandelijk was, ofschoon voor hen die ze bedrijven, door het genot dat zij er in stellen en de daaruit komende zelf overtuiging, zulks niet het geval schijnt, zelfs als vergund voorkomt.
Dat dit zo was, kon hij ook daaruit weten, dat huwelijken de kweekplaatsen waren voor het koninkrijk der hemelen, en daarom in geen geval mochten worden verkracht, maar heilig gehouden moesten worden; en ook daarom, wat hij behoorde te weten, omdat hij nu in het andere leven was en in een staat van gewaarwording, dat de echtelijke liefde door de hemel van de Heer afdaalt, en dat uit die liefde, als uit een moeder, onderlinge liefde geboren wordt die de grondslag van de hemel is; en ook hieruit, dat wanneer echtbrekers ook maar nabij de hemel komen, zij hun eigen stank gewaar worden en zichzelf in de hel neerstorten.
Hij had tenminste kunnen weten dat schending van het huwelijk in tegenstelling is met de Goddelijke wetten en tegen de burgerlijke wetten in alle koninkrijken en ook tegen het echte licht van het verstand, omdat het zowel tegen de Goddelijke orde als tegen de menselijke rede indruist, om niet nog andere beweegredenen te noemen.
Maar hij antwoordde dat hij bij zijn leven in het lichaam zulke dingen niet had gedacht.
Hij begeerde te bespreken of het wel zo was; maar men zei dat over waarheden geen redeneringen toegelaten kunnen worden, omdat die begunstigen wat iemand aangenaam is, dus ook hetgeen kwaad en vals is, en dat hij eerst moest denken over hetgeen gezegd was, omdat dit waarheid was en dat het in de wereld wel bekend is dat namelijk niemand aan een ander moet doen, wat hij niet wenst dat een ander aan hem doet; en daarom moest bedenken dat indien iemand zijn vrouw, die hij liefhad, zo had bedrogen, (want ieder bemint zijn vrouw in de eerste tijd van het huwelijk) en hij daarover in zijn toorn zou hebben gesproken, of hij dan niet zelf echtbreuk zou hebben verfoeid; en of hij niet als een man van talent zichzelf meer nog dan anderen tegen echtbreuk zou hebben verzet en die zelfs naar de hel zou hebben verdoemd.
386. Het werd mij aangetoond, hoe de genoegens van de echtelijke liefde naar de hemel voortgaan en de genoegens van de echtbreuk naar de hel.
De vorderingen van de genoegens van de echtelijke liefde meer en meer hemelwaarts, geschiedden in staten van steeds toenemend geluk en zaligheid, tot dat zij onnoemelijk en onuitsprekelijk werden; en als die meer innerlijk voortgingen en verder onnoemelijk en onuitsprekelijk werden, bereikten zij staten van geluk en zaligheid in de binnenste hemelen of de hemel van de onschuld, en dit door de meest volmaakte vrijheid; want alle wijsheid is uit liefde, dus is de meest volmaakte vrijheid uit de echtelijke liefde, die de hemelse liefde zelf is.
Maar de voortgang van echtbreuk was naar de hel en bij graden naar de laagste, waar zich niets bevindt dan wat afschuwelijk en vreselijk is. Zulk een lot wacht de echtbrekers na hun leven op aarde.
Met echtbrekers worden zij bedoeld, die in echtbreuk genot vinden en geen genoegen in het huwelijk.
terug naar de Inhoud
Het werk van de engelen in de hemel
387. De werkzaamheden in de hemel kunnen niet worden opgenoemd, noch in onderdelen worden beschreven, maar alleen in het algemeen kan iets daaromtrent worden gezegd, want zij zijn ontelbaar en ook verschillend naar de werkkring van de gezelschappen.
Ieder gezelschap vervult een bijzondere werkkring, want aangezien de gezelschappen verscheiden zijn naar het goede dat ze hebben (zie nr. 41), verschillen ze ook in het nut dat zij uitwerken, omdat het goede bij allen in de hemelen goed is in handelingen, dat wil zeggen nuttige werkingen.
Daardoor betracht iedereen in de hemel nut, want het koninkrijk van de Heer is een rijk van nutten.
388. In de hemelen zowel als op aarde zijn velerlei besturen, want daar zijn geestelijke dingen, burgerlijke dingen en huiselijke dingen.
Dat er geestelijke dingen zijn is duidelijk uit hetgeen hierboven werd gezegd en aangetoond omtrent de godsdienst (zie nr. 221-227).
Dat er burgerlijke zaken zijn is duidelijk uit hetgeen hierboven gezegd werd en aangetoond omtrent bestuur in de hemel (zie nr. 213-220), en dat er huiselijke dingen zijn is duidelijk uit hetgeen hierboven gezegd en aangetoond werd omtrent woningen en verblijfplaatsen van de engelen (zie nr. 183-190), en over huwelijken in de hemel (zie nr. 366-386).
Hieruit is het duidelijk, dat er velerlei verrichtingen en besturen zijn in ieder hemels gezelschap.
389. Alle dingen in de hemel zijn volgens Goddelijke orde ingericht, die overal wordt gehandhaafd door bestuur dat door engelen wordt uitgeoefend; door de meer wijzen zulke dingen die tot algemeen goed en nut strekken, door minder wijzen zulke dingen die van bijzonder nut zijn, enzovoort.
Zij zijn ondergeschikt, juist zoals in de Goddelijke Orde het nut meer of minder ondergeschikt is.
Vandaar wordt ook aan iedere verrichting waardigheid toebedeeld naarmate van de waardigheid van het nut.
En toch schrijft een engel aan zichzelf geen waardigheid toe, maar alles aan het nut, en omdat het nut het goede is dat hij doet, en alle goed van de Heer is, daarom schrijft hij alles aan de Heer toe.
Wie daarom aan eer voor zichzelf denkt en dan eerst aan het nut, en niet over het nut en daarna aan zichzelf, kan in de hemel geen werkkring vervullen, omdat hij achteruit van de Heer af ziet, op zichzelf in de eerste plaats achtende en op het nut in de tweede plaats.
Wanneer van nut sprake is, wordt ook de Heer bedoeld, want zoals hierboven werd gezegd, nut is goed en het goede is van de Heer.
390. Hieruit kan men afleiden hoedanig de ondergeschiktheid in de hemel is.
Aangezien namelijk iedereen liefde, achting en eer koestert voor het nut, zal hij ook liefde, achting en eer koesteren voor hem aan wie dat nut verbonden is; en evenzo zal die persoon in zoverre worden bemind, geacht en vereerd, als hij dat nut niet aan zichzelf, maar aan de Heer toeschrijft; want in zoverre is hij wijs, en in zoverre verricht hij dat nut door het goede.
Geestelijke liefde, achting en verering is niets anders dan de liefde, achting en verering voor het nut in de persoon, en de verering van de persoon om het nut, niet van het nut om de persoon.
Hij die een mens beschouwt uit geestelijke waarheid, beschouwt hem ook niet anders; want hij ziet de ene mens zoals de andere, of hij in waardigheid hoog of laag staat, en ziet alleen onderscheid in wijsheid; en wijsheid is de liefde voor nut, dus het goede voor een medeburger, voor de maatschappij, voor het vaderland en voor de kerk.
Hierin bestaat ook de liefde tot de Heer, omdat alle goede, dat het goede van het nut is, van de Heer komt; en ook de liefde tot de naaste, omdat de naaste het goede is dat men moet liefhebben in de medeburger, in de maatschappij, in het vaderland en in de kerk, en wat ten dienste daarvan moet worden betoond.
391. Alle gezelschappen in de hemel zijn onderscheiden naar het nut, dat zij doen, daar zij onderscheiden zijn naar het goede (zie nr. 41 en verder); en goed is goed in daden of het goede in naastenliefde, wat nut is.
Er zijn sommige gezelschappen wier werk het is zorg te dragen over kleine kinderen; andere wier werk het is ze te onderwijzen en op te voeden als ze opgroeien; en andere, die evenzo jongens en meisjes onderwijzen en opvoeden, die door opvoeding in de wereld van goede geaardheid zijn en daardoor in de hemel komen.
Er zijn andere gezelschappen die de eenvoudig goeden uit de Christelijke wereld onderwijzen en hen leiden in de weg naar de hemel; en andere die evenzo de verschillende volkeren van de heidenen onderwijzen en leiden.
Sommige gezelschappen verdedigen nieuwelingen onder de geesten, of hen die kortelings uit de wereld kwamen, tegen de aanslagen van kwade geesten; enige zijn dicht bij hen die in de lagere wereld zijn; en andere zijn nabij hen die in de hellen zijn en weerhouden hen elkaar verder dan de gestelde grens te kwellen.
Er zijn ook sommige met hen die van de dood worden opgewekt.
Over het algemeen worden engelen uit ieder gezelschap naar de mens gezonden, opdat zij hen beschermen en voor kwade genegenheden en de gedachten daaruit bewaren en hem bezielen met goede genegenheden en gedachten daaruit, voor zover zij die in vrijheid aannemen, waardoor zij ook de daden en werken van de mensen regeren, daarbij zoveel mogelijk kwade voornemens verdrijvende.
Wanneer engelen met de mens zijn, wonen zij als het ware in hun genegenheden en zij zijn de mens nabij in zoverre hij in het goede is uit het ware, maar zij zijn meer verwijderd naarmate zijn leven verder van het goede is.
Al deze verrichtingen van de engelen, zijn echter het werk van de Heer door de engelen, want de engelen vervullen ze niet uit zichzelf, maar uit de Heer.
Vandaar dat door engelen in het Woord, in de geestelijke zin, niet worden bedoeld engelen, maar iets van de Heer; en vandaar dat engelen in het Woord goden worden genoemd.
392. Deze verrichtingen van de engelen zijn hun algemene verrichtingen, maar elk heeft zijn bijzondere opdracht; want ieder algemeen nut is samen gesteld uit ontelbare onderdelen die middellijke, helpende en dienende nutsverrichtingen genoemd worden.
Alle en elk zijn volgens de Goddelijke orde bij elkaar gevoegd of ondergeschikt, en tezamen genomen vormen of volmaken zij het algemene nut, dat het algemeen beste is.
393. Kerkelijke nutten in de hemel worden door hen verricht die in de wereld het Woord liefhadden en de waarheid daarin naarstig zochten, niet om eer of gewin, maar tot nut van hun eigen leven en dat van anderen.
Dezulken zijn daar naar de mate van hun liefde en begeerte voor nut verlicht en in het licht van de wijsheid, waarin zij ook komen door het Woord in de hemel, alwaar het niet natuurlijk is zoals in de wereld, maar geestelijk (zie nr. 259).
Zij vervullen de taak van prediker en volgens de Goddelijke Orde wordt daarbij de hogere rang vervuld door hen die door verlichting anderen in wijsheid overtreffen.
In burgerlijke ambten worden dezulken aangesteld die in de wereld hun land liefhadden en het algemene nut daarvoor boven hun eigen stelden, en rechtvaardig en eerlijk handelden ter wille van de rechtvaardigheid en eerlijkheid.
In zoverre als zij met naarstigheid van de liefde de wetten van de rechtvaardigheid hebben onderzocht en daardoor verstandig werden, in zoverre worden zij bekwaam voor de bediening van ambten in de hemel, en bedienen die dan ook in die plaats of graad waarin hun verstand zich bevindt, hetwelk dan ook gelijke tred houdt met hun liefde om nuttig te zijn voor het algemene belang.
Bovendien zijn er in de hemel zoveel ambten en zoveel bedieningen, en ook zoveel werkkringen, dat ze niet kunnen opgesomd worden door hun veelheid.
In vergelijking daarmede zijn er in de wereld slechts weinige.
Allen, hoeveel er ook zijn, zijn in de lust tot hun werk en arbeid, uit liefde om nuttig te zijn en geen enkele uit eigenliefde of om gewin terwille van zijn levensonderhoud, omdat alles wat voor het leven nodig is hen gratis gegeven wordt.
Zij hebben woningen voor niet, zij worden gekleed voor niet en gevoed voor niet.
Hieruit is het duidelijk dat zij die zichzelf en de wereld meer hebben liefgehad dan het nut van anderen, geen deel hebben in de hemel; want een ieders eigenliefde of genegenheid blijft hem na het leven in de wereld bij en wordt ook in eeuwigheid niet uitgeroeid (zie nr. 363).
394. Ieder is in de hemel in zijn werk volgens overeenstemming en deze overeenstemming ligt niet in het werk, maar in het nut van dat werk (zie nr. 112); en daar is ook een overeenstemming in alle dingen (zie nr. 106).
Wie in de hemel een verrichting of werkzaamheid heeft in overeenstemming met zijn bruikbaarheid, is in een staat van leven geheel gelijkend op die van zijn leven in de wereld, want het geestelijke en natuurlijke maken door overeenstemming één uit, met dit onderscheid echter, dat hij een meer innerlijke lust voor zijn werk heeft door zijn geestelijk leven, dat innerlijk leven is, en daardoor meer ontvankelijk voor hemelse zaligheid.
terug naar de Inhoud
Hemelse vreugde en gelukzaligheid
395. Wat de hemel is en hemelse vreugde weet tegenwoordig nauwelijks iemand.
Zij die hierover hebben nagedacht, hebben zich een begrip daarvan gevormd dat zo algemeen en zo grof is, dat het bijna in het geheel geen begrip is.
Door geesten die uit de wereld in het andere leven kwamen, leerde ik gemakkelijk wat voor begrip zij koesterden over de hemel en hemelse vreugde, want aan zichzelf overgelaten, alsof zij nog in de wereld waren, denken zij hetzelfde als zij toen deden.
De reden waarom niets omtrent hemelse vreugde bekend is, ligt daarin, dat zij die daarover gedacht hebben, geoordeeld hebben naar uiterlijke vreugde die in de natuurlijke mens is, en niet hebben geweten wat de innerlijke of geestelijke mens is, dus ook niet wat zijn vreugde en gelukzaligheid is.
Indien daarom door hen, die in geestelijk of innerlijk genot verkeerden, het wezen en de aard van hemelse vreugde zou zijn verklaard, zou men het niet kunnen begrijpen, want het zou in onbekende begrippen uitgedrukt zijn, en dus niet kunnen worden doorzien, en daardoor gekomen zijn onder de dingen die de natuurlijke mens verwerpt.
Intussen kan iedereen weten dat wanneer iemand de uitwendige of natuurlijke mens verlaat, hij in de innerlijke of geestelijke mens komt; waaruit men weten kan dat hemelse vreugde innerlijk of geestelijk is en niet uitwendig of natuurlijk, en omdat het innerlijk of geestelijk is, is het reiner en verhevener en wordt daardoor het innerlijk van de mens aangedaan, dat tot zijn ziel of geest behoort.
Uit deze dingen alleen kan iedereen afleiden dat zijn genot zodanig zal zijn als dat van zijn geest geweest is, en dat het genot van het lichaam, dat het genot van het vlees genoemd wordt, in vergelijking niet hemels is.
Wat in de geest van de mens is als hij het lichaam verlaat, blijft na de dood, want dan leeft hij als geestmens.
396. Alle genietingen vloeien voort uit liefde, want wat een mens graag heeft, daarin heeft hij lust; uit een andere oorzaak heeft niemand enige lust; hieruit volgt weer: zoals de liefde is, zo is het genot.
De genietingen van het lichaam of van het vlees, vloeien alle voort uit de eigenliefde of wereldliefde, het zijn dus zinnelijke lusten en hun genoegens.
Maar de genoegens van de ziel of van de geest vloeien alle voort uit liefde tot de Heer en liefde tot de naaste. Het zijn dus genegenheden voor het goede en ware en innerlijke voldaanheid.
Deze liefdevormen met hun genoegens vloeien van de Heer in, en uit de hemel, door een innerlijke weg die van boven is, en het innerlijk aandoet; maar de vorige liefdevormen met hun geneugten vloeien in uit het vlees en uit de wereld door een uitwendige weg, die van omlaag komt en het uiterlijk aandoet.
In zoverre dus als die twee liefdevormen van de hemel opgenomen worden en de mens aandoen, in zoverre wordt het innerlijk, dat tot de ziel of de geest behoort, geopend en ziet van de wereld hemelwaarts, maar in zoverre die liefdevormen van de wereld worden opgenomen en de mens aandoen, zover wordt het uitwendige geopend, dat tot het lichaam of het vlees behoort en ziet het van de hemel af naar de wereld.
Wanneer de een of de andere liefde invloeit en ontvangen wordt, vloeien ook terzelfder tijd haar genietingen mee in; in het innerlijk de vreugde van de hemel, in het uitwendige de genietingen van de wereld, daar, zoals gezegd is, alle genoegens uit liefde voortkomen.
397. De hemel op zichzelf is van dien aard dat hij vol vreugde is, zodat hij op zichzelf beschouwt louter zaligheid en heerlijkheid is, omdat het Goddelijk goede, voortkomende uit de Goddelijke liefde van de Heer, de hemel vormt in het algemeen en in het bijzonder bij iedereen, die daar woont.
En de Goddelijke liefde is de wil om iedereen zalig en gelukkig te maken vanuit het binnenste en in volkomenheid. Vandaar ook is het gelijk of men zegt hemel of hemelse vreugde.
398. De genietingen van de hemel zijn onuitsprekelijk en ontelbaar, maar van deze ontelbare genietingen kan geen enkele worden gekend of geloofd door iemand die in het enkele genot van het lichaam of het vlees leeft, omdat, zoals boven werd gezegd, zijn innerlijk van de hemel naar de wereld ziet, dus achterwaarts.
Want hij die geheel in het genot van het lichaam of van het vlees is, of wat hetzelfde is, in de liefde voor zichzelf en de wereld, voelt alleen genot in eer, in gewin en in genot van het lichaam of van de zinnen; en dit verdooft en smoort zozeer de innerlijke genietingen, die van de hemel zijn, dat hun bestaan niet wordt geloofd.
Om deze reden zou dan die persoon zich zeer verwonderen als hem werd verteld, dat er na de verwijdering van de genoegens voor eer en gewin andere genoegens worden gegeven, en nog meer zou hij zich verwonderen, als men hem vertelde dat de hemelse genoegens, die hun plaats innemen, ontelbaar zijn, en zodanig dat de genoegens van het lichaam en van het vlees, die hoofdzakelijk betrekking hebben op eer en gewin, daarmee niet kunnen worden vergeleken.
Hieruit is het duidelijk, waarom het niet bekend is wat hemelse genietingen zijn.
399. Hoe groot het genot in de hemel is, wordt duidelijk hieruit, dat het een genot is voor allen die in de hemel zijn, om hun genietingen en zegeningen aan anderen mede te delen; en omdat die allen in de hemel zijn, is het duidelijk hoe onmetelijk het genot van de hemel is; want zoals hierboven (zie nr.
268) werd gezegd, bestaat er in de hemel een mededeling van allen met een ieder, en van iedereen met allen.
Zulk een mededeling vloeit voort uit de beide liefdevormen in de hemel, die, zoals hierboven werd gezegd, liefde tot de Heer en liefde tot de naasten zijn.
Deze liefdevormen zijn mededeelzaam over hun genietingen.
Dat liefde tot de Heer zodanig is, komt omdat Zijn liefde de liefde is om van alles wat Hij heeft, aan allen mede te deden, want Hij wilde het geluk van allen.
Een gelijksoortige liefde is in ieder van hen die de Heer liefhebben, omdat Hij in hen woont; vandaar bestaat er een onderlinge mededeling van de genietingen van de engelen met elkander.
Dat dit ook de liefde tot de naasten is, zal men in het volgende zien.
Uit deze dingen is het duidelijk dat die liefdevormen mededeelzaam zijn over hun genietingen.
Met de eigenliefde en de wereldliefde is het anders gesteld.
Eigenliefde onthoudt aan anderen alle genietingen en neemt die weg en trekt die tot zichzelf, want alleen voor zichzelf wenst zij goed en de wereldliefde wenst alles van de naaste voor zichzelf.
Deze liefdevormen zijn dus vernietigend voor het genot van anderen.
Indien zij mededeelzaam zijn, is het terwille van zichzelf en niet voor anderen; ten opzichte van anderen zijn zij dus niet mededeelzaam maar vernietigend, behalve in zoverre als de genoegens van anderen met of in henzelf zijn. Dat dit de aard van de eigenliefde en de wereldliefde is als zij overheersen, heb ik dikwijls levendig ondervonden.
Wanneer geesten tot mij kwamen die gedurende hun leven in de wereld in zulke liefde hadden geleefd, werden mijn genoegens altijd verdreven en vernietigd; het werd mij ook gezegd dat wanneer deze alleen maar een hemels gezelschap naderden, dat dan het genot van de engelen in dat gezelschap minder werd en wel in dezelfde mate als ze meer of minder naderbij kwamen, en wat wonderlijk is, juist dan zijn die kwade geesten in hun genot.
Hierdoor werd duidelijk wat de aard was van de geest van zulk een mens toen hij nog in het lichaam was, want die is dan dezelfde als na de scheiding van het lichaam, namelijk dat hij begeert, of voor zich wenst, de genietingen en goederen van een ander, en dat hij genot heeft in zoverre als hij die verkrijgt.
Hieruit kan men ook zien, dat de eigenliefde en de wereldliefde vernietigend zijn voor de vreugde van de hemel, dus geheel en al tegenovergesteld aan de hemelse liefde die mededeelzaam is.
400. Men moet evenwel weten dat het genot van hen die in de eigenliefde en de wereldliefde verkeren, wanneer zij enig hemels gezelschap naderen, het genot is van hun eigen lust en dus direct tegenovergesteld aan het genot van de hemel.
Door de lust van hun begeerte komt het dat het hemelse genot van hen die wel daarin zijn, ontnomen wordt.
Anders geschiedt het wanneer geen vermindering en ontneming plaatsheeft, want dan kunnen zij niet naderbij komen, omdat zij dan naar de mate van hun toenadering in angst en pijn geraken.
Vandaar durven zij zelden naderbij te komen.
Dit werd mij door herhaalde ervaring getoond, waarover ik iets wens mede te delen.
Geesten die uit de wereld in het andere leven komen, begeren niets liever dan in de hemel te worden toegelaten; bijna alle streven hiernaar in de mening dat de hemel alleen bestaat in het toegelaten en opgenomen worden.
Daarom worden zij dan overeenkomstig hun begeerte naar het een of andere gezelschap in de laagste hemelen gevoerd, maar wanneer zij die in eigenliefde en wereldliefde verkeren ook maar de buitenste drempel van die hemel naderen, wordt het hen innerlijk zo bang en pijnlijk, dat zij in zichzelf eerder een hel dan een hemel voelen.
Zij werpen dan zichzelf hals over kop van daar naar beneden en rusten ook niet voordat zij onder hun gelijken in de hel zijn.
Het is ook dikwijls gebeurd dat zulke geesten begeerden te weten wat hemelse vreugde is, en als zij vernomen hadden dat dit in het binnenste van de engelen was, begeerden zij dat die ook aan hen mocht worden medegedeeld, wat dan ook geschiedde; want wat een geest die nog niet in de hemel of in de hel is, begeert, dat wordt hem geschonken indien het tot enig goed doel dient.
Maar wanneer dan de mededeling was gedaan, begonnen zij zo gekweld te worden, dat zij van pijn niet wisten hoe zich te draaien of te wringen; men zag hen het hoofd naar de voeten omlaag buigen en zich neerwerpen ter aarde en zich daar als een slang in allerlei bochten kronkelen als gevolg van innerlijke pijn.
Zo'n uitwerking had hemels genoegen bij hen die in het genot waren van eigenliefde en wereldliefde.
De reden daarvan is dat die liefde aan de hemelse genietingen direct tegenovergesteld is, en wanneer iets tegenovergestelds op iets anders inwerkt, wordt zo'n pijn veroorzaakt.
En omdat hemels genot door een innerlijke weg binnenkomt, wordt, als het in een tegengesteld genot invloeit, het innerlijk dat in dit laatste genot is, achteruit gedraaid, dus in het tegenovergestelde van zichzelf; vandaar die kwellingen.
Dat zij tegenovergesteld zijn, is omdat zoals hiervoor werd gezegd de liefde tot de Heer en de liefde tot de naaste al het hare aan anderen begeren mede te delen, want dit is haar genot; maar de eigenliefde en de wereldliefde begeert aan anderen alles wat zij hebben te ontnemen en het tot zichzelf te trekken; en voor zover zij dit kunnen doen, voor zover hebben zij genot.
Hieruit kan men ook duidelijk zien, waarom de hel van de hemel gescheiden is; want allen die in de hel zijn, verkeerden toen zij op de aarde leefden in het enkele genot van het lichaam en het vlees uit de liefde tot zichzelf en tot de wereld; maar allen die in de hemel zijn, waren toen zij op aarde leefden in het genot van de ziel en de geest, uit de liefde tot de Heer en liefde tot de naaste; en omdat die beide liefdevormen tegenovergesteld zijn, daarom zijn ook de hel en de hemel geheel en al gescheiden, zozeer zelfs dat een geest die in de hel is, nog geen vinger daarbuiten durft uit te steken of de kruin van zijn hoofd daarboven durft op te heffen, want zodra hij dit ook maar in het geringste doet, wordt hij door pijn aangegrepen en gekweld. Dit heb ik ook dikwijls gezien.
401. Een mens die in eigenliefde en wereldliefde verkeert, voelt, zolang hij in het lichaam leeft, genot in die liefden en ook in de verschillende genoegens die daaruit voortkomen.
Maar een mens die in de liefde tot God en in de naastenliefde verkeert, voelt zolang hij in het lichaam leeft geen duidelijk genot van deze liefden en de goede genegenheden die daaruit voortvloeien, maar alleen een geluk dat nauwelijks waarneembaar is, omdat het in zijn innerlijk is weggelegd en wordt overschaduwd door de uitwendige graden die tot zijn lichaam behoren en het wordt verzwakt door de zorgen van de wereld.
Na de dood evenwel zijn die staten geheel en al veranderd. De genietingen van de eigenliefde en wereldliefde worden dan veranderd in wat pijnlijk en verschrikkelijk is, daar het verandert in datgene wat hels vuur genoemd wordt, en ook soms in hetgeen akelig en vuil is, in overeenstemming met hun onreine genoegens, die op merkwaardige wijze voor hen een genot zijn.
Maar het onduidelijke genot en bijna onmerkbare geluk, dat het deel was van hen die in de wereld in liefde tot God en in naastenliefde verkeerden, wordt dan veranderd in het genot van de hemel, dat in alle opzichten merkbaar en voelbaar is, want dat geluk dat opgelegd en verborgen was in hun binnenste toen zij nog in de wereld leefden, wordt dan openbaar en tevoorschijn gebracht door duidelijke waarneming, omdat zij dan in de geest zijn en dat genot tot hun geest behoorde.
402. Alle genietingen van de hemel zijn verbonden met nuttige dingen, en zijn daarin gelegen, omdat nuttige dingen de goede dingen zijn van liefde en naastenliefde, waarin de engelen verkeren; daardoor heeft iedereen genot naar de mate van zijn nut en eveneens in dezelfde graad als zijn genegenheid voor nut.
Dat alle genoegens van de hemel genietingen zijn uit nuttige dingen, kan worden duidelijk gemaakt door een vergelijking met de vijf zintuigen van de mens.
Er is aan ieder zintuig een genot toebedeeld in overeenstemming met zijn nut, aan het gezicht, het gevoel, de reuk en de smaak, aan elk zijn eigen genot.
Aan het gezicht het genot van schoonheid en vormen, aan het gehoor dat van harmonische klanken, aan de reuk van aangename geuren en aan de smaak van fijne smaken.
Het nut dat zij alle afzonderlijk vervullen, is welbekend aan hen die dit bestuderen en in groter mate aan hen die met overeenstemmingen bekend zijn.
Dat het gezicht zulk een genot heeft, komt door het nut dat het bewijst aan het verstand, dat een innerlijk gezicht is; dat het gehoor zulk een genot heeft, komt van de diensten die het verleent aan het verstand en de wil door te luisteren; dat de reuk zulk een genot heeft, komt van het nut dat het verricht voor de hersenen en ook voor de longen, dat de smaak zulk een genot heeft, komt van het nut dat hij doet aan de maag en vandaar aan het gehele lichaam door het te voeden.
Het genot van het huwelijk, dat een reiner en verhevener genot van gevoel is, gaat al de andere te boven ten gevolge van zijn nut, hetwelk de vermenigvuldiging is van het menselijk geslacht, dus van de engelen van de hemel.
Deze genietingen wonen in die zintuigen door een invloeiing uit de hemel, waar ieder genot uit nut voortkomt en daarmee in verhouding is.
403. Enige geesten geloofden door een begrip dat zij in de wereld hadden opgedaan, dat hemels geluk bestond in een werkeloos leven, waarin zij door anderen zouden gediend worden; maar hun werd medegedeeld dat nooit enig geluk bestaat in onthouding van arbeid en daarin het geluk te zoeken; op die wijze zou iedereen het geluk van anderen voor zich begeren; als iedereen dat deed, zou niemand het hebben.
Zulk een leven zou niet werkzaam maar ledig zijn en de vermogens zouden worden verslapt.
Iedereen kan toch weten dat zonder werkzaam leven geen gelukkig leven bestaan kan en dat rust van werkzaamheid alleen voor ontspanning geldt, opdat iemand met meer lust tot zijn werk kan terugkeren.
Naderhand werd door vele dingen aangetoond dat het leven van de engelen bestaat in het uitvoeren van de goede werken van de liefde, die nuttige dingen zijn, en dat alle geluk van de engelen bestaat in nut, door nut en in verhouding tot dat nut.
Zij die een begrip hadden dat hemels genot in een leven van luiheid bestond, in het inzuigen van eeuwig genot in luiheid, werden beschaamd gemaakt door hen te vergunnen zo'n leven te leren kennen; en dan vonden zij dat zo'n leven zeer treurig was en dat het hen na korte tijd tegenstond en zij walgden, omdat zo alle vreugde verging.
404. Enige geesten die geloofden dat zij beter onderricht waren dan anderen, zeiden dat het in de wereld hun geloof was dat hemelse vreugde alleen zou bestaan in God te loven en te aanbidden en dat dit de werkzaamheid van hun leven zou vormen; maar hen werd dan te verstaan gegeven dat God loven en aanbidden geen werkzaam leven is en dat God ook geen lof en aanbidding van node heeft, maar dat het Zijn wil is dat de mens nut sticht en dus de goede werken doet die daden van liefde genoemd worden.
Zij waren echter onbekwaam om een denkbeeld te vormen van hemelse vreugde in het doen van liefdewerken, maar konden alleen een begrip vormen van dienstbaarheid; en toch verzekeren de engelen dat die vreugde de grootste vrijheid laat, omdat die uit innerlijke genegenheid voortkomt en verbonden is met onuitsprekelijk genot.
405. Bijna iedereen die in het andere leven komt, verbeeldt zich dat de hel voor iedereen hetzelfde is en dat de hemel voor iedereen hetzelfde is, terwijl er toch in beide oneindige verscheidenheid en menigvuldigheid is, en in geen enkel geval is de hel van de een gelijk aan die van een ander, noch ook de hemel van de een gelijk aan die van een ander.
Zoals ook geen enkel mens, geest of engel ooit gelijk is aan een ander, zelfs niet in het gelaat.
Wanneer ik ook maar alleen dacht, dat er twee konden zijn juist hetzelfde of aan elkander gelijk, ontstelden zich de engelen en zeiden, dat elk afzonderlijk ding gevormd is door de harmonische samenstemming van vele dingen, en dat de eenheid zodanig is als die samenstemming; en dat dus een geheel gezelschap in de hemel een geheel uitmaakt, en dat alle gezelschappen van de hemel tezamen ook een geheel vormen, en dat alleen uit de Heer door liefde.
De nutten in de hemel zijn ook zeer verscheiden en menigvuldig en in geen geval is het nut van de een geheel gelijk en hetzelfde als het nut van een ander; daarom is ook het geluk van de een niet gelijk en hetzelfde als dat van een ander.
Bovendien zijn de genietingen van elk nut ontelbaar, en zijn die ontelbare genietingen op dezelfde wijze verschillend, maar toch in zulk een orde tezamen verbonden, dat ze onderling elkaar in het oog houden, zoals het nut van ieder lichaamsdeel, orgaan en zenuw in het lichaam, ja zelfs zoals het nut van iedere cel en vezel in ieder lid, orgaan en zenuw, die alle en elk zo zijn samengevoegd, dat ze het goede voor zichzelf in een ander zien, en dus in allen en in iedereen.
Door dit algemeen en individueel acht geven, handelen zij als een geheel.
406. Ik heb soms met geesten die pas kort geleden uit de wereld gekomen waren, gesproken over de staat van het eeuwige leven en gezegd dat het belangrijk was om te weten wie de Heer van dat rijk is, welk soort van bestuur het heeft en welke vorm.
Aangezien voor hen die in een ander koninkrijk op aarde komen, niets belangrijker is dan om te weten wie en wat de vorst is, hoedanig het bestuur en andere bijzonderheden over dat rijk, zo is het ook nog van meer belang in dit koninkrijk, waarin ze in eeuwigheid zullen leven.
Daarom behoorden zij te weten dat het de Heer is die de hemel regeert en ook het heelal, want Hij die het ene regeert, bestuurt ook het andere; dat daarom het rijk waarin zij nu zijn van de Heer is, en dat de wetten van dit koninkrijk eeuwige waarheden zijn die alle zijn gefundeerd in deze wet, dat zij de Heer boven alle dingen moeten liefhebben en de naasten als zichzelf.
En zelfs nog meer: als zij wilden worden als de engelen, moeten zij de naaste méér dan zichzelf liefhebben.
Als zij dit hoorden, konden ze niet antwoorden, omdat ze bij het leven in het lichaam zulke dingen wel hadden gehoord, maar niet hadden geloofd en betwijfelden of er wel zo'n liefde in de hemel bestond en of iemand zijn naaste wel méér kon liefhebben dan zichzelf.
Maar hen werd gezegd dat elk goed ding in de hemel onmetelijk vermeerdert en dat zij in het leven van het lichaam niet verder kunnen gaan dan de naaste zoals zichzelf liefhebben, omdat zij in de banden van het lichaam zijn; maar wanneer deze verwijderd zijn, wordt hun liefde reiner en tenslotte als de liefde van de engelen die de naaste méér dan zichzelf beminnen.
Want er is vreugde in de hemel in het doen van goed aan anderen en geen vreugde in het goed doen aan zichzelf, tenzij met het doel dat het aan een ander gaat behoren, en dus terwille van een ander.
Dit is de naaste méér liefhebben dan zichzelf.
Dat zo'n liefde bereikbaar is, kan ook blijken in de wereld, bijvoorbeeld uit de echtelijke liefde van sommigen, die de dood verkozen om leed af te wenden van hun echtgenoten; uit de liefde van ouders voor hun kinderen, daar een moeder liever honger zou lijden dan haar kind in gebrek aan voedsel te laten; uit ware vriendschap, waarbij de ene vriend zich voor de andere aan gevaar zal blootstellen en zelfs uit beleefde en voorgewende vriendschap, die zich voordoet alsof zij oprecht is, in het aanbieden van de beste dingen aan hen die men voorgeeft het beste toe te wensen, goede wil met de mond belijdend maar niet met het hart; tenslotte aan de aard van de liefde die zodanig is, dat het een genot is anderen te dienen, niet terwille van zichzelf maar terwille van de anderen.
Maar deze dingen konden niet worden verstaan door hen die zichzelf meer dan anderen liefhadden en die in het leven van het lichaam gretig waren op gewin; en het minst van allen door de gierigaards.
407. Een zeker iemand, die in zijn leven in het lichaam macht over anderen had gevoerd, behield in het ander leven de begeerte om te heersen, maar hem werd gezegd dat hij in een ander koninkrijk was, dat eeuwig is, en dat zijn bestuur op aarde dood was, en dat in het koninkrijk der hemelen niemand geacht wordt dan alleen voor het goede en ware dat hij heeft, en naar de genade van de Heer, waarin hij staat naar aanleiding van zijn leven in de wereld.
En ook dat hier, evenals op aarde, de mens geacht wordt om zijn rijkdom en de gunst, die de Vorst hem toedraagt, hier zijnde de rijkdom van het goede en het ware, en de gunst van de Vorst en de genade waarin de mens bij de Heer staat door zijn leven in de wereld.
Indien hij daarentegen begeert te heersen, dan wordt hij een opstandeling, omdat hij in het koninkrijk van een ander is. Op het horen van dit alles werd hij beschaamd.
408. Ik heb gesproken met geesten die zich voorstelden dat hemelse vreugde daarin zou bestaan, dat zij groot zouden zijn.
Maar hen werd gezegd dat in de hemel hij de grootste is, die de minste is, want hij wordt de minste genoemd, die geen macht en wijsheid heeft, en geen macht en wijsheid begeert te hebben van zichzelf, maar van de Heer; en hij die in zulke zin de minste is, heeft het grootste geluk; en omdat hij het grootste geluk heeft, volgt daaruit dat hij de grootste is; want dan heeft hij alle macht van de Heer en munt boven allen in wijsheid uit.
En wat anders kan het betekenen de grootste te wezen, dan de gelukkigste te zijn? Want het grootste geluk zoeken de machtigen door macht en de rijken door hun rijkdom te bereiken.
Verder werd gezegd dat de hemel niet daarin bestond, dat men de geringste wil zijn om de grootste te worden, want dan tracht en verlangt men ernaar dat men de grootste wordt, maar hij bestaat daarin dat men van harte het goede voor anderen meer begeert dan voor zichzelf, en anderen dient ter wille van hun geluk, zonder begeerte naar beloning, maar uit liefde.
409. Hemelse vreugde op zichzelf, zoals die in haar wezen is, kan niet worden beschreven, omdat die bestaat in het binnenste van het leven van de engelen, en vandaar in elk ding van hun gedachten en genegenheden, en daardoor in elk ding van de spraak en elk ding van de handelingen.
Het is alsof het binnenste geheel open is en vrijgesteld om genot en zaligheid op te nemen, die zich verspreiden in elke vezel en zo door het geheel.
De gewaarwording en het gevoel van deze vreugde is van dien aard dat ze niet kan worden beschreven, want beginnende uit het binnenste vloeit zij in ieder bijzonder deel dat daarmede verband houdt, terwijl het zich steeds met toenemende kracht naar de uitwendige delen voortplant.
Wanneer goede geesten, die nog niet in deze vreugde zijn, omdat zij nog niet in de hemel zijn verheven, dit van een engel gewaarworden door de sfeer van zijn liefde, worden zij met zulk een genot vervuld, dat ze als het ware in een genotvolle bezwijming geraken.
Dit gebeurt soms met hen die begeren te weten wat hemelse vreugde is.
410. Wanneer zekere geesten begeerden te weten wat hemelse vreugde is, werd het hun vergund dit tot in die mate gewaar te worden totdat zij het niet langer konden verdragen; en toch was dat een hemelse vreugde nauwelijks in de geringste graad (zoals mij door mededeling werd te kennen gegeven) maar zo gering, dat ze bijna koud was, en toch noemden zij het uitermate hemels, want voor hen was het de innigste vreugde.
Hieruit is het duidelijk dat er niet alleen graden van vreugde zijn in de hemel, maar ook
dat de innigste vreugde van de een nauwelijks reikt tot de laagste of middelste vreugde van de ander; en ook dat wanneer iemand zijn eigen innigste vreugde geniet, hij dan in zijn hemelse vreugde is, en niet kan verdragen wat nog inniger gaat, hetgeen voor hem dan pijn wordt.
411. Enige niet kwade geesten verzonken in een staat van rust die als een slaap was, en werden zo naar hun innerlijk, het gebied van hun gemoed, in de hemel verplaatst; want geesten kunnen, voordat hun binnenste ontsloten is, in de hemel worden opgenomen en onderricht over het geluk van hen die daar wonen.
Ik zag hoe zij zo een half uur lang rustten en dan terugkwamen in het uitwendige waarin zij tevoren verkeerden, en dan weer in de herinnering van hetgeen zij gezien hadden.
Zij zeiden dat zij onder de engelen in de hemel geweest waren en daar verbazende dingen gezien en vernomen hadden, alles glanzend als van goud, zilver en edelgesteenten, in heerlijke vormen, die op wonderlijke wijze afwisselden, en dat de engelen niet verrukt waren met die uiterlijke dingen op zichzelf, maar met hetgeen zij voorstelden, welke Goddelijke dingen waren, onuitsprekelijk en oneindig wijs, en dat dit hun vreugde was, behalve nog ontelbare dingen meer, die niet in menselijke taal konden worden uitgedrukt, niet eens voor een tienduizendste deel, noch ook in begrippen worden gebracht waarin iets stoffelijks is.
412. Bijna allen die in het andere leven komen, zijn onwetend omtrent de natuur van hemelse zaligheid en geluk, omdat zij niets weten over innerlijke vreugde, aangezien ze daarvan geen begrip hebben dan door hetgeen zij begrijpen uit lichamelijke en wereldse blijdschap en vreugde.
Al wat zij niet kennen, geloven zij ook niet te bestaan, terwijl toch lichamelijke en wereldse vreugde niets zijn in vergelijking daarmee.
Daarom worden de welgezinden, die niet weten wat hemelse vreugde is, opdat zij mogen weten en verstaan wat het is, eerst opgenomen in paradijsachtige streken die alle begrip van de verbeelding overtreffen.
Zij denken dan dat zij in het paradijs gekomen zijn, maar ze worden onderricht dat dit het werkelijke hemelse paradijs niet is, en zo wordt hun de ervaring te kennen gegeven van diepere innerlijke staten van vreugde, die zij tot in hun binnenste waarnemen.
Zij worden dan gebracht in een staat van vrede in hun binnenste en erkennen dan dat zij daarvan niets in woorden kunnen uitdrukken of begrijpen; tenslotte worden zij gebracht in een staat van onschuld, eveneens tot in hun binnenste waarneming.
Daardoor wordt hun te verstaan gegeven wat het waarlijk geestelijke en hemelse goede is.
413. Maar opdat ik de natuur en de hoedanigheid van de hemel en de hemelse vreugde mocht kennen, is het mij dikwijls en voor lange tijd door de Heer toegestaan geworden, de genietingen van hemelse vreugde te ondervinden; tengevolge hiervan werd ik in staat gesteld ze door levendige ervaring te leren kennen.
Ik kan ze echter niet volledig beschrijven; toch zal er iets over gezegd worden, opdat men er enig denkbeeld van vormen kan.
Hemelse vreugde is een gevoel van talloze genietingen die tezamen iets algemeens teweegbrengen, in welke algemene zaak of algemeen gevoel harmonieën liggen van ontelbare gevoelens die niet duidelijk maar alleen duister tot het bewustzijn komen, omdat de gewaarwording een hoogst algemene is.
En toch kon het worden waargenomen dat ontelbare dingen daarin zijn, in zulk een orde als niet kan worden beschreven; die ontelbare dingen vloeien volgens hun aard uit de orde van de hemel.
Zulk een orde is in alle dingen, zelfs in het kleinste deel van het gevoel, dat slechts als de algemeens te eenheid wordt gewekt en ondervonden, al naar de ontvankelijkheid van de persoon.
In één woord, oneindige vreugden, geschikt in de grootste orde, zijn in elk algemeen gevoel, en er is niets dat niet leeft en opwekt, en inderdaad alles vanuit het meest innerlijke, want uit het allerbinnenste ontspringt hemelse vreugde.
Het kon ook worden waargenomen, dat het genoegen en de vreugde als uit het hart voortkwamen, zich op zachte wijze voortplantende door alle innerlijke vezels, en door deze in de vezelgroepen, met zulk een innig gevoel van genot dat de vezels als het ware louter genot en vreugde waren, en alle daaruit voortkomende waarneming en gevoel eveneens levend waren uit geluk.
Het genot van lichamelijke genoegens, vergeleken met deze vreugde, is als grof en prikkelend stof vergeleken met het zuiverste en zachtste aroma.
Ik heb bemerkt, dat wanneer ik al mijn genot op een ander wilde overdragen, er dan aanhoudend een inniger en voller genot dan tevoren in plaats daarvan invloeide, en hoe meer ik zulks begeerde, hoe meer het invloeide. Ik voelde dat dit van de Heer was.
414. Zij die in de hemel zijn, gaan aanhoudend vooruit naar de lente van hun leven en hoe meer eeuwen zij leven, des te heerlijker en gelukkiger is die lente, en zo voort tot in eeuwigheid, met toeneming al naar gelang van de vooruitgang en graden van hun liefde, naastenliefde en geloof.
Vrouwen die in hun ouderdom afgeleefd gestorven zijn, maar geleefd hebben in geloof tot de Heer en liefde tot de naaste, en in gelukkige echtelijke liefde met een echtgenoot, komen na verloop van jaren meer en meer in de bloei van de jeugd en de maagdelijke leeftijd, en tot een schoonheid die elk ideaal van schoonheid, dat zich ooit aan ons oog zou kunnen vertonen, te boven gaat, en de bewondering wekt van hen die dat aanschouwen.
Goedheid en naastenliefde is het, die haar eigen gelijkenis in haar vormt en voorstelt, en maakt dat de vreugde en de schoonheid van de naastenliefde uitblinkt in iedere lijn, zelfs in de geringste van het gelaat, zodat ze vormen van naastenliefde zelf worden.
De gestalte van de werkende liefde is van dien aard, dat zij zich in de hemel levendig aan het oog voorstelt als de werkzame liefde zelf, die afbeeldt en afgebeeld wordt, en wel zo dat de gehele engel en voornamelijk het gelaat, als het ware naastenliefde is, die duidelijk te voorschijn treedt en ook gevoeld wordt.
Deze gestalte, wanneer zij aanschouwd wordt, is onuitsprekelijke schoonheid die het innerlijkste leven van het gemoed met liefde overstroomt.
In één woord, oud worden in de hemel is jong worden.
Zij die in liefde tot de Heer en in naastenliefde hebben geleefd, worden in het andere leven zulke gestalten of zulke schoonheden.
Alle engelen zijn zulke gestalten, met ontelbare verscheidenheden, en uit hen bestaat de hemel.
terug naar de Inhoud
De onmetelijkheid van de hemel
415. Dat de hemel van de Heer onmetelijk is, wordt klaar uit veel dat in de vorige hoofdstukken gezegd en aangetoond is, voornamelijk hierdoor, dat de hemel uit het menselijk geslacht is (zie nr. 311-317), en niet alleen uit hen die in de kerk geboren worden, maar ook uit hen die buiten haar geboren worden (zie nr. 318-328); dus uit allen die van het begin van deze aarde in het goede hebben geleefd.
Hoe groot het aantal mensen op de gehele aarde is, kan iedereen nagaan die enigszins onderricht is omtrent de werelddelen, landen en rijken die er op aarde zijn.
Een eenvoudige berekening toont aan, dat er vele duizenden mensen iedere dag op deze wereld wegsterven, dus per jaar vele miljoenen, ja myriaden, en dit sedert de allereerste tijden, die enige duizenden jaren geleden zijn.
Al die mensen zijn na hun dood gekomen in de andere wereld, die de geestelijke wereld heet, en er komen er nog voortdurend meer.
Maar hoeveel van hen engelen geworden zijn of nog worden, kan niet worden gezegd.
Men heeft mij medegedeeld, dat in oude tijden zeer velen engelen werden, omdat toen de mensen meer innerlijk en meer geestelijk dachten, en daardoor in hemelse genegenheid waren, maar dat er in de opvolgende eeuwen niet zoveel waren, omdat de mens in de loop der tijden meer uiterlijk werd en meer natuurlijk begon te denken, en zo in aardse genegenheid kwam.
Hierdoor is het duidelijk dat de hemel in de eerste plaats reeds door de bewoners van deze aarde alleen groot is.
416. Dat de hemel van de Heer onmetelijk is, wordt duidelijk alleen al hierdoor, dat alle kinderen, hetzij geboren in de kerk of daarbuiten, door de Heer worden aangenomen en engelen worden, en dat hun getal een vierde of een vijfde deel bedraagt van het gehele mensdom op aarde.
Ieder klein kind, waar ook geboren, hetzij binnen de kerk of daarbuiten, uit vrome of goddeloze ouders, wordt bij de dood door de Heer ontvangen, in de hemel opgevoed en volgens de Goddelijke orde onderwezen, met genegenheden voor het goede toegerust en daardoor met kennis van het ware, en later, nadat het is toegenomen in inzicht en wijsheid, in de hemel binnengeleid: in één woord, het wordt een engel.
(zie nr. 329-345) Hieruit ziet men dus dat een grote menigte engelen in de hemel, van de eerste schepping af tot nu toe, alleen al uit deze kinderen voortkwamen.
417. Hoe onmetelijk de hemel van de Heer is, ziet men ook hieruit, dat alle planeten die in ons zonnestelsel voor ons oog zichtbaar zijn, werelden zijn, en verder dat er in het heelal ontelbaar vele zijn, alle vol met bewoners.
Hierover werd gehandeld in een klein werkje: Over de aardbollen in het heelal waaruit ik het volgende uittreksel overneem.
Dat er vele werelden zijn, met mensen er op, en geesten en engelen uit hen, is in het andere leven wel bekend, want het wordt daar aan iedereen die het begeert uit liefde voor de waarheid en voor nut, toegestaan met geesten van een andere wereld te spreken en door hen te worden bevestigd over de veelheid van werelden, en te worden onderricht dat het menselijke geslacht niet uit één wereld alleen komt maar uit ontelbaar vele.
Ik heb dikwijls met geesten van onze aarde over dit onderwerp gesproken en men zei dat ieder intelligent mens door vele dingen waarmee hij bekend is, kan weten dat er vele werelden zijn met mensen bevolkt, want het is duidelijk dat zulke grote bollen als de planeten, sommige veel groter dan deze aarde, geen ledige klompen zijn, alleen maar geschapen om te worden onderhouden, rond een zon te draaien en met hun flauw licht één aardbol te beschijnen, maar dat zij voor een belangrijker doel bestaan.
Hij die gelooft, zoals iedereen geloven moet, dat God de wereld schiep met geen ander doel dan dat het menselijk geslacht zou bestaan en daaruit de hemel (omdat het menselijk geslacht de voorbereiding voor de hemel is), kan niet anders geloven dan dat er mensen zijn daar waar een wereld is.
Dat de planeten, die voor onze ogen zichtbaar zijn omdat ze binnen de grenzen van ons zonnestelsel liggen, werelden zijn, kan hieruit afgeleid worden, dat zij lichamen zijn uit aardachtige stof, omdat ze het zonlicht terugkaatsen; en dat ze door een telescoop beschouwd, niet schijnen te glinsteren als vlammen, maar als werelden met afwisselende donkere gedeelten; en ook hieruit, dat ze evenals onze aarde om de zon worden rondgevoerd en zich bewegen in de baan van de zodiak, waardoor jaren, jaargetijden, lente, zomer, herfst en winter worden gevormd; dat zij ook om hun as wentelen zoals onze aarde, waardoor dagen en tijden van de dag, morgen, middag, avond en nacht worden gemaakt, en verder omdat sommige van hen satellieten of manen hebben, die om die lichamen in gezette tijden rondlopen, zoals de maan om onze aarde; vervolgens dat de planeet Saturnus, omdat die verder van de zon verwijderd is, een grote lichtende ring heeft, die veel teruggekaatst licht aan die planeet afgeeft.
Hoe kan iemand die deze dingen weet en redelijk denkt nu ooit zeggen dat die planeten onbewoonde lichamen zijn? Ik heb daarenboven over dit onderwerp met geesten gesproken, opdat de mens het zou kunnen geloven, dat er in het heelal meer dan één aardbol is, uit het feit dat de sterrenhemel zo onmetelijk is, en de sterren daarin zo ontelbaar; waarvan elkeen in zijn plaats of in zijn stelsel een zon is, gelijkende op onze zon, hoewel van verschillende grootte.
Hij die behoorlijk hierover nadenkt, moet erkennen dat zo'n onmetelijk geheel niet anders kan zijn dan een middel tot een doel, dat het einddoel is van de schepping; en dat dit einddoel gelegen is in een hemels koninkrijk, waarin het Goddelijke kan wonen met engelen en mensen.
Want het zichtbare heelal of het uitspansel, door zo ontelbaar vele sterren verlicht, die even zovele zonnen zijn, is alleen een middel voor het bestaan van de aardbollen en voor de mensen die daarop wonen en uit wie het hemels koninkrijk wordt gevormd.
Een redelijk mens moet wel uit dit alles besluiten dat zulk een onmetelijk middel voor zulk een groot doel niet gemaakt was voor het menselijk geslacht van één enkele aardbol.
Wat zou dat zijn voor God die oneindig is, en voor wie duizenden, zelfs duizend miljoenen aardbollen en die alle vol met bewoners, nog weinig zou zijn, ja nauwelijks iets? Er zijn geesten van wie het het enige streven is, kennis te verzamelen, omdat zulks voor hen het enige genot is.
Daartoe wordt het hen veroorloofd overal heen te gaan en zelfs uit ons zonnestelsel naar een ander te gaan om kennis op te doen.
Zulke geesten, die uit de planeet Mercurius zijn, zeiden dat er aardbollen met bewoners waren niet alleen in ons planetenstelsel, maar ook daarbuiten in de sterrenhemel, in een onnoembaar aantal.
Men heeft berekend, dat als er 1.000.000 aardbollen in het heelal waren en op iedere aardbol 300.000.000 bewoners, met 200 geslachten in 6000 jaren, en aan ieder mens of geest een ruimte van 3 kubieke ellen werd toegestaan, dan zou de ruimte door al die mensen of geesten tezamen ingenomen nog niet de ruimte vullen die deze aarde beslaat, en nauwelijks meer dan de ruimte van een van de satellieten rondom onze planeten; een ruimte die in het heelal zo klein is, dat ze nauwelijks zichtbaar is, omdat een satelliet nauwelijks met het blote oog gezien kan worden.
En wat is dit voor de Schepper van het heelal, voor Wie het niet genoeg zou zijn als het ganse heelal gevuld was, daar Hij oneindig is? Over dit onderwerp heb ik met engelen gesproken, die zeiden dat zij een dergelijk denkbeeld hadden over de geringheid van het menselijk geslacht in vergelijking van de oneindigheid van de Schepper, maar dat zij toch niet over ruimte denken, maar over staat, en dat, volgens hun begrip, wereldtallen van zovele duizend miljoenen als men met mogelijkheid denken kan, toch voor de Heer nog in het geheel niets zijn.
Over de aardbollen in het heelal met hun bewoners en de geesten en engelen die daaruit voortkomen, kan men het boven genoemde werkje opslaan.
Wat daarin gezegd is, werd mij geopenbaard en getoond, opdat men zou kunnen weten, dat de hemel van de Heer onmetelijk is, en dat hij geheel uit het menselijk geslacht voortkomt; alsook, dat de Heer alom wordt erkend als de God van hemel en aarde.
418. Dat de hemel van de Heer onmetelijk is, wordt ook duidelijk hieruit, dat de hemel als een compleet geheel één mens voorstelt, en ook in overstemming is met alles en met elk ding in de mens, en dat deze overeenstemming nooit kan worden opgevuld, daar het niet enkel is een overeenstemming met al de onderdelen, organen en vezels van het lichaam in het algemeen, maar ook tot in de kleinste bijzonderheden met alle en elk van de kleine vezels en kleine organen, die zich daarin bevinden, en zelfs met elke vezel en ieder orgaan; en niet alleen met deze, maar ook met de organische zelfstandigheden, die innerlijk de invloeiing van de hemel ontvangen, waardoor de mens innerlijke werkzaamheid heeft die tot de werking van zijn geest dient.
Want alles wat innerlijk in een mens bestaat, bestaat in vormen die zelfstandigheden zijn, aangezien alles wat niet in zelfstandigheden als zijn onderwerp bestaat, niets is.
Van al deze dingen bestaat er overeenstemming met de hemel, zoals blijkt uit het hoofdstuk van de overeenstemmingen van alle dingen in de hemel met alle dingen van de mensen (zie nr. 87-102).
Deze overeenstemming kan nooit worden vervuld, want hoe talrijker de samenvoegingen van engelen worden die met elk onderdeel overeenstemmen, hoe meer de hemel volmaakt wordt; want alle volmaaktheid in de hemelen neemt met het aantal toe, en wel omdat iedereen aldaar een einddoel heeft, dat allen eenstemmig voor ogen hebben.
Dit einddoel is het algemeen beste en als dit heerst, komt er ook uit het algemene beste het goede voor iedereen, en uit het goede voor iedereen komt goed voor de gehele maatschappij.
Dit geschiedt doordat de Heer allen in de hemel naar zichzelf keert (zie nr. 123), en ze daarbij één maakt in zich zelf.
Dat de eenstemmigheid en eendracht van velen, in het bijzonder uit zulk een oorzaak en in zulk een verband, volmaaktheid te voorschijn brengt, kan iedereen met enig verlicht verstand duidelijk inzien.
419. Het werd mij ook gegeven de uitgestrektheid te zien van de bewoonde hemel en ook die van de onbewoonde hemel.
Ik zag dat de uitgebreidheid van de onbewoonde hemel zo groot was, dat die in eeuwigheid niet gevuld kan worden, ook al waren er duizenden miljoenen aardbollen en in elk daarvan een getal mensen zo groot als op onze aarde.
Zie over dit onderwerp ook nog het werkje: Over de aardbollen in het Heelal - nr. 168.
420. Dat de hemel niet onmetelijk is maar klein, wordt door sommigen afgeleid uit enkele plaatsen in het Woord die zij letterlijk opvatten.
Onder andere waar gezegd wordt dat enkel de armen in de hemel komen en enkel de uitverkorenen; en ook alleen zij die tot de kerk behoren en niet zij die daar buiten zijn, en ook alleen zij voor wie de Heer een voorspraak is; dat de hemel gesloten wordt, als die gevuld is, en dat de tijd daarvan tevoren bepaald is.
Maar die mensen weten niet dat de hemel nooit wordt gesloten, dat er geen tijd van tevoren is vastgesteld, noch ook een bepaald aantal; en dat uitverkoren worden genoemd, degenen die een leven hebben van goedheid en waarheid, en dat armen genoemd worden, zij die niet in de kennis van goed en waar verkeren, maar deze toch begeren, en die ook om die begeerte hongerigen genoemd worden.
Zij die door misverstand van het Woord een begrip hebben gevormd alsof de hemel van geringe omvang was, weten ook niet beter, dan dat de hemel in een plaats is waar allen worden verzameld, terwijl toch de hemel uit ontelbare gezelschappen bestaat (zie nr. 41-50.) Zij weten ook niet beter dan dat de hemel wordt toegestaan uit onmiddellijke genade, dat er dus toegang en opneming wordt verleend alleen door gunst; zij begrijpen ook niet dat de Heer uit genade iedereen leidt die Hem ontvangt en dat diegene hem ontvangt, die een leven volgt naar de wetten van de Goddelijke orde, die voorschriften zijn van liefde en van geloof, en dat op dusdanige wijze door de Heer te worden geleid van de jeugd af tot het einde van het leven in deze wereld en later tot in eeuwigheid, de genade is die bedoeld wordt.
Laat hen daarom weten dat iedereen voor de hemel wordt geboren, en dat diegene wordt opgenomen die in de wereld de hemel in zichzelf opneemt, en diegene buitengesloten die de hemel niet opneemt.
terug naar het literatuuroverzicht
^