Emanuel Swedenborg, De ware Christelijke godsdienst (wcg)

Swedenborg Genootschap, Den Haag 1936
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)


Emanuel Swedenborg (1688-1772)
wetenschapper, staatsman,
filosoof, theoloog en ziener
bron: Swedenborggenootschap
Het geloof in de nieuwe hemel en van de nieuwe kerk is dit: dat Jehova God de liefde zelf en de wijsheid zelf is, of dat hij het goede zelf en het ware zelf is; en dat hij t.a.v. het goddelijke ware, wat het woord is, en wat God was bij God, neerdaalde en het menselijke aannam, met het doel om alle dingen, die in de hemel, in de hel en in de kerk waren, in orde te stellen. (wcg5)
De invloed uit God is in de zielen (geesten) der mensen. Dit komt, doordat de ziel (de geest) het binnenste en het hoogste van de mens is en de invloed uit God geschied daarin en daalt van daaruit neer in de dingen die beneden zijn en maakt ze levend naar zijn opneming. (wcg11)
Alle gezonde rede, ook al is ze niet godsdienstig, ziet, dat alle ding, dat uit delen bestaat, uit zichzelf uiteen zou vallen, wanneer het niet van een eenheid afhing ... . (wcg14)
De kerk op aarde en de engelenhemel maken een uit, zoals het inwendige en het uitwendige en zoals het geestelijke en natuurlijke bij de mens. De mens is door God zo geschapen, dat hij naar zijn inwendige in de geestelijke wereld is en naar zijn uitwendige in de natuurlijke wereld. (wcg24)
Elk mens heeft een inwendige en een uitwendige en de inwendige maakt de mens die geest wordt genoemd en na de dood leeft; en het uitwendige wordt begraven. Elk mens is t.a.v. zijn geest met zijns gelijken aangesloten in de geestelijke wereld en hij is a.h.w. een met hen. (wcg25)
Voor zover de mens onder het goddelijke toezicht leeft, dat is, zich door God laat leiden, wordt hij meer en meer innerlijk Gods beeld. (wcg35)

Op het goddelijke Zijn is de oneindigheid (ruimte) en de eeuwigheid (tijd) van toepassing, terwijl op het goddelijke wezen de goddelijke liefde (voelen) en de goddelijke wijsheid (denken) van toepassing zijn en door deze beide de almacht (willen) en de alomtegenwoordigheid (waarnemen). (wcg36)

Dat God het Zelf, het Enige en het Eerste is, wat zijn en bestaan in zichzelf wordt genoemd, vanuit hetwelk alle dingen zijn, kan de natuurlijke mens niet vanuit de rede te weten komen, want de natuurlijke mens kan vanuit de rede niets anders vatten dan dat, wat tot de natuur behoort, aangezien dit niet met zijn wezen strookt, want daarin ging vanaf zijn kindertijd niets anders binnen (de onbewuste vereenzelviging). (wcg36)
... hoewel God nabij ieder mens is, want hij is met zijn wezen in hem; en daar dit zo is, is hij dicht bij en, die hem liefhebben en diegenen hebben hem lief, die naar zijn geboden leven en in hem geloven. (wcg37)
In de geestelijke wereld is God de zon in het midden daarvan. Vanuit die zon gaat de warmte voort, die in haar wezen liefde is en een licht, die in zijn wezen wijsheid is. (wcg40)
De mens heeft de vrije keuze om kennis te verwerven en door deze kennis vanuit het woord d.m.v. het verstand te verwerven, effent hij de weg, waarlangs God neerdaalt en hem opheft. (wcg40)
God is het zelf, omdat hij de liefde zelf en de wijsheid zelf is of omdat hij het goede zelf en het ware zelf is en vandaar het leven zelf. (wcg43)
Door de alomtegenwoordigheid zegt God, dat hij in het midden van hen is; voorts dat hij in hen is en zij in hem zijn. Aangezien hij echter door niemand zo, als God in zichzelf is, kan worden opgenomen, verschijnt God, als hij in zijn wezen is, als zon aan de hemel. (wcg43)
Wie zich niet zelf tot de Heer van Hemel en Aarde (Christus) wendt, kan niet in de hemel komen, aangezien de hemel de hemel is vanuit de Enige God en dat deze God Jezus Christus is, die Jehova de Heer is, uit het Eeuwige de schepper, in de tijd de verlosser en tot in het eeuwige de wederverwekker, dus die tegelijkertijd Vader, Zoon en heilige Geest is. (wcg45)

Dat tijden en ruimten in de wereld zijn ingevoerd, geschiedde met het doel, het ene ding van het andere te onderscheiden, het grote van het kleine, het vele van het weinige, hoeveelheid van hoeveelheid, hoedanigheid van hoedanigheid, opdat daardoor de zintuigen van het lichaam hun voorwerpen en de 'zinnen van het gemoed' de hunnen kunnen onderscheiden (waarnemen) en aldus aangedaan worden (voelen), denken en kiezen (willen). (wcg47)
De tijden van de dag zijn voor licht en duisternis, de tijden van het jaar voor warmte en koude. (wcg48)
De beide vermogens, verstand en wil, zijn van dien aard, dat zij aangekweekt en vervolmaakt kunnen worden, in de wereld tot aan het einde van het leven en daarna tot in het eeuwige (de vermogens kunnen worden ontwikkeld). (wcg54)
Het menselijke gemoed (geest), van waaruit en waardoor de mens een mens is, is in drie gebieden overeenkomstig drie graden gevormd (geestesgesteldheden): hemels, geestelijk en natuurlijk. (wcg57)
Naar deze graden georganiseerd, is het menselijke gemoed het ontvangende vat van de goddelijke invloed; maar nochtans vloeit het goddelijke niet verder dan voor zover de mens de weg effent en de deur opent. Wanneer de mens dit doet, tot aan de hoogste graad, wordt hij waarlijk een beeld van God. (wcg57)
Verhef de blik van je vernuft nog een weinig hoger en je zult zien (waarnemen), dat aangedaan worden en denken tot het leven behoren, dat aangedaan worden tot de liefde behoort en denken tot de wijsheid en beide tot het leven. ... wat de liefde wil en het verstand denkt. (wcg62)
De liefde is in haar wezen een geestelijk vuur; vandaar komt het, dat het vuur in het Woord in zijn geestelijke zin liefde betekent. De levenswarmte van de mens heeft geen andere oorsprong dan de liefde, die het leven uitmaakt. Het vuur in de natuurlijke zon ontstaat nergens anders door dan door het vuur van de geestelijke zon, die de goddelijke liefde is. (wcg65)
De eigenschappen van God zijn alle oneindig: de liefde, de wijsheid en de macht. De twee wezenlijke zaken, waaruit het menselijke gemoed (geest) bestaat, zijn wil en verstand, want uit deze twee bestaat het gemoed van eenieder en deze twee werken in elk der dingen van het gemoed. Op dezelfde wijze blijft het menselijke lichaam bestaan door het hart en de long, door de samentrekking en uitzetting van beide. Het hart stemt overeen met de liefde en de long met de wijsheid. (wcg66)
De liefde als een bruidegom en echtgenoot brengt voort en verwekt alle vormen, maar dan d.m.v. de wijsheid als bruid en echtgenote. (wcg66)
Er is een voortdurende overeenstemming tussen de dingen van het gemoed en het lichaam.(66)

De goddelijke liefde vormt het leven, zoals het vuur het licht vormt. Er zijn in het vuur twee dingen: brandkracht en glans. Vanuit de brandkracht gaat warmte voort en vanuit de glans licht. Desgelijks zijn er in de liefde twee dingen: de brandkracht van het vuur stemt overeen met wat in het binnenste van de mens de wil aandoet; de glans van het vuur stemt overeen met wat in het binnenste het verstand aandoet. (wcg71)

Laat ieder zich wachten voor de zelfoverreding dat hij uit zichzelf leeft, dat hij uit zichzelf wijs is (denken), gelooft, liefheeft (voelen), het ware gewaarwordt (waarneemt) en het goede wil en doet (willen). (wcgleven is waarnemen, denken, voelen en willen). Voor zoveel iemand zichzelf deze dingen wijsmaakt, werpt hij zijn gemoed vanuit de hemel op de aarde, van geestelijk wordt hij natuurlijk, want hij sluit de hogere gebieden van zijn gemoed. (wcg72)
De vanuit de geestelijke zon voortkomende warmte is in wezen liefde en het licht in wezen wijsheid. In de mens wordt het licht des levens, dat het inzicht is en de warmte des levens, die de liefde is, gedeeld. Dit geschied om deze reden omdat de mens hervormd en wederverwekt moet worden; en dit kan niet geschieden, tenzij het licht des levens, dat het inzicht is, leert wat men willen en liefhebben moet. (wcg72) Men moet echter weten, dat God voortdurend de verbinding van de liefde en de wijsheid bij de mens werkt, maar dat de mens, wanner hij niet tot God opziet en in God gelooft, voortdurend de verdeling bewerkt (de eenzijdigheid, de afgescheidenheid). (wcg74)
Voor zover deze twee, het goede van de liefde en het ware van de wijsheid en het geloof bij de mens worden verbonden, wordt de mens een beeld van God en wordt hij in de hemel opgenomen. Omgekeerd, voor zover deze twee door de mens worden gedeeld, wordt de mens een beeld van de duivel (de eenzijdige vereenzelviging). Want de liefde is als de echtgenoot en de wijsheid als de echtgenote en wanneer deze twee worden gescheiden, ontstaat geestelijke ontucht. (wcg74)

Het wezen der liefde is, anderen lief te willen hebben buiten zichzelf, één met hen te willen zijn en hen vanuit zich gelukkig te willen maken (liefde is persoonlijke verbondenheid). De liefde is op zichzelf beschouwd niets anders, dan een streven naar verbinding. (wcg76)
De duivelse liefde is eigenliefde, die op zichzelf beschouwd haat is. Zij streeft ernaar over anderen te heersen (heerszucht), de goederen van allen te willen bezitten (hebzucht) en als God te worden aanbeden (eerzucht). (wcg76)
Het heelal is een onverbrekelijk samenhangend werk. (wcg80)
De mens is een ontvangend vat Gods en het ontvangende vat Gods is een beeld Gods; en aangezien God de liefde zelf en de wijsheid zelf is, is de mens het ontvangende vat van deze; en het ontvangende vat van God wordt een beeld van God al naar gelang de opneming. (wcg84)
De mens wordt lichamelijk geboren en blijft lichamelijk (de onbewuste vereenzelviging), tenzij hij van anderen leert weten, verstaan en wijsworden. (wcg85)
De onvolmaaktheid van de geboorte van de mens is zijn volmaaktheid; en de volmaaktheid van de geboorte van het dier is zijn onvolmaaktheid. De mens wordt zonder wetenschap geboren, opdat hij ze alle kan opnemen. De mens wordt als vermogen en als neiging geboren, als vermogen tot weten en als neiging tot liefhebben, door middel van anderen en oorspronkelijk uit God. (wcg86)
De mens weet niets uit zichzelf, maar uit anderen en d.m.v. anderen, opdat hij kenne en erkenne, dat alle dingen die hij weet, verstaat en waarin hij wijs is, uit God zijn; en dat de mens op geen andere wijze uit God kan worden verwekt en geboren, en Gods beeld en gelijkenis kan worden. Want hij wordt daardoor een beeld van God, dat hij erkent en gelooft, dat hij al het goede der liefde en der naastenliefde en al het ware der wijsheid en des geloofs heeft aangenomen en aanneemt uit God en hoegenaamd niets uit zichzelf. (wcg88)
Hij is daardoor een gelijkenis Gods, dat hij die dingen in zich voelt alsof ze uit hemzelf waren. Dit voelt hij, aangezien hij niet in wetenschap wordt geboren, maar deze aanneemt en hetgeen hij aanneemt schijnt hem toe, alsof het uit hemzelf was. Dit zo te voelen, wordt de mens eveneens uit God gegeven, opdat de mens een mens en niet een beest zij, aangezien hij daardoor, dat hij wil, denkt, liefheeft, weet (waarnemen), verstaat en wijs is als uit zichzelf, de wetenschappen aanneemt en ze verhoogt tot inzicht en door het nut daarvan tot wijsheid. (wcg88)
Op deze wijze verbindt God de mens aan zichzelf en verbindt de mens zich aan God. Deze dingen hadden niet kunnen geschieden, wanneer er niet uit God in was voorzien, dat de mens in volkomen onwetendheid zou worden geboren. De mens wordt zonder wetenschappen geboren, opdat hij zelf in alle wetenschappen kan komen en zelf voortschrijden in inzicht en door dit in wijsheid; en hij wordt in generlei liefde geboren opdat hij zelf in allerlei liefde kan komen d.m.v. de zelftoepassing der wetenschappen uit het inzicht en zelf in de liefde tot God door de naastenliefde en aldus worden verbonden met God en daardoor zelf een mens worden en leven tot in eeuwigheid. (wcg88)
De mens werd geschapen om uit God liefde en wijsheid aan te nemen en nochtans in alle gelijkenis als uit zichzelf en zulks ter wille van de opneming en de verbinding en de mens wordt daarom niet in enige liefde geboren, noch in enige wetenschap en zelfs niet in enige macht tot liefhebben en wijs zijn uit zichzelf. (wcg90)

De warmte uit de zon der geestelijke wereld, in het midden waarvan Jehova God is, is in haar wezen de goddelijke liefde en het daaruit voortvloeiende licht is in zijn wezen de goddelijke wijsheid. Hieruit blijkt duidelijk dat, evenals de oneindigheid, de onmetelijkheid en de eeuwigheid tot het goddelijke zijn behoren, evenzo de alwetendheid, de alomtegenwoordigheid en de almacht tot het goddelijke wezen behoren. (wcg91) God is alwetend, dat is: wordt gewaar (waarnemen), ziet en weet alle dingen, tot de kleinste toe, welke volgens de orde geschieden en uit deze dingen ook die, welke tegen de orde geschieden. De almacht (willen), de alwetendheid (waarnemen) en de alomtegenwoordigheid behoren tot de goddelijke wijsheid (denken) uit de goddelijke liefde (voelen). (wcg92)

Dat God de orde is, komt, doordat hij de substantie zelf en de vorm zelf is; de substantie, aangezien uit hem alle dingen, welke blijven bestaan, ontstaan zijn en bestaan; de vorm, aangezien alle hoedanigheden der substanties uit hem uitgegaan is en uitgaat; van nergens anders dan van de vorm komt de hoedanigheid. (wcg94)
Daar nu God de eigenlijke, de enige en de eerste substantie en de vorm is, en tevens de eigenlijke en enige liefde en wijsheid, en aangezien de wijsheid uit de liefde de vorm maakt en de staat en de hoedanigheid van de vorm overeenkomstig de orde is, die daarin ligt, zo volgt, dat God de orde zelf is. (wcg94)
De almacht Gods, zowel in het heelal als in alle dingen daarvan, schrijdt voort en werkt volgens de wetten van zijn orde. God is almachtig, doordat hij alle dingen uit zichzelf kan en alle anderen alleen uit God iets kunnen. (wcg96)
God kan niet uit zichzelf uitgaan. God kan niemand verdoemen of straffen. God kan zichzelf niet eens van een mens afwenden. Deze dingen zijn tegen Gods wezen. (wcg96)
Dat God alwetend is, dat is: alle dingen gewaarwordt, ziet en weet, komt, doordat God de wijsheid zelf en het licht zelf is; en de wijsheid (denken) zelf wordt alle dingen gewaar (waarnemen) en het licht zelf ziet alle dingen. (wcg100)
Men moet weten dat alle dingen, die voortgaan uit de Zon der geestelijke wereld, op de mens betrekking hebben en dat vandaar al wat in deze wereld bestaat en ontstaat, naar de menselijke vorm streeft en deze vorm in zijn binnenste dingen vertoont; vandaar zijn alle voorwerpen, die zich daar aan het oog vertonen, uitbeeldingen van de mens. (wcg106)
Daar nu de mens tot een vorm der goddelijke orde werd geschapen, is God in de mens, maar dat voor zover de mens volgens de goddelijke orde leeft. (wcg110)
De mens heeft het vermogen tot verstaan (denken) en de neiging tot liefhebben (voelen). (wcg110)
Het is in de hemel een algemene regel, dat God in ieder mens is, zowel in de boze als in de goede, maar dat de mens niet in God is, tenzij hij overeenkomstig de orde leeft; want Christus zegt dat hij wil, dat de mens in hem zij en hij in de mens. (wcg110)
Voor zover de mens zich in de orde laat terugbrengen is God in het geheel van hem alomtegenwoordig, is God bijgevolg in hem en hij in God. (wcg110) God is de orde zelf. God heeft de mens vanuit de orde, in de orde en voor de orde geschapen. Het redelijke gemoed (geest) van de mens is geschapen overeenkomstig de orde van de gehele geestelijke wereld (de goddelijke orde is de orde van de vermogens) en het lichaam overeenkomstig de gehele natuurlijke wereld, waardoor de mens het heelal in het klein is. (wcg113)

Daarvandaan is het een wet der orde, dat de mens in zijn heelal in het klein moet leren regeren zoals God in het heelal in het groot regeert. Het is een daaruit volgende wet der orde dat de mens zich in het geloof (denken) moet binnenleiden door waarheden uit het Woord en in de naastenliefde (voelen) door goede werken en zich op deze wijze moet vormen en wederverwekken. Het is een wet der orde, dat de mens zich door eigen inspanning en macht van zonden zal reinigen en niet zal stilstaan in het geloof aan eigen onmacht en in de verwachting, dat God zijn zonden zal afwassen (de mens moet zich geestelijk ontwikkelen door de vermogens bewust en beheerst te leren gebruiken en zo zichzelf verwerkelijken). (wcg113)
Het is een wet der orde, dat de mens zich uit eigen inspanning en macht het geloof (denken) moet verwerven door de waarheid uit het Woord en nochtans moet geloven, dat niet een korreltje uit hemzelf is, maar uit God. Ook is het een wet der orde, dat de mens God met hart en ziel zal liefhebben en zijn naaste als zichzelf. (wcg113)

Het is niet bevolen dat de mens in God moet geloven en God lief moet hebben met al zijn kracht en zijn naaste als zichzelf. Hoe kunnen deze dingen door God worden bevolen, wanneer de mens niet enige macht bezat om te gehoorzamen en te doen? (114)
God is evenzeer aan zijn wetten gebonden als de mens. (wcg115) God kan overeenkomstig de wetten geen mens de zonden vergeven dan alleen voor zoveel de mens overeenkomstig zijn wetten daarvan aflaat; God kan de mens niet wederverwekken dan alleen voor zoveel de mens overeenkomstig zijn wetten zichzelf wederverwekt. (wcg117)
God is in het voortdurende streven om de mens weder te verwekken en hem zo zalig te maken; maar God kan dit niet bewerkstelligen tenzij de mens zich als een ontvangend vat voorbereidt en zo voor God de weg effent en de deur opent. (wcg117)
God als Christus heeft zich gevormd tot een ontvanger en een woning, waarin zijn Vader kon binnengaan, hetgeen daardoor geschiedde, dat Christus alle dingen van het Woord vervulde (als ieder mens) dat is, alle wetten der orde daarin; en voor zover hij dit volbracht verenigde Christus zich met de Vader en de Vader zich met hem. (wcg117)
De goddelijke almacht is in de orde haar bestuur, hetgeen de voorzienigheid wordt genoemd, is volgens de orde en zij handelt voortdurend en tot in de eeuwigheid volgens de wetten van de orde. Deze wetten zijn in het kort, dat de mens in God moet geloven en de naaste moet liefhebben en voor zover hij deze twee dingen uit natuurlijk vermogen doet (zelfverwerkelijking), maakt hij zich tot een ontvangend vat van de goddelijke almacht en verbindt God zich met hem (hereniging) en hem met zich. (wcg117)
Men moet weten dat God bestendig aanwezig is en voortdurend in de mens streeft en handelt en eveneens zijn vrije keuze aanraakt, maar deze nooit geweld aandoet, want wanneer hij de vrije keuze van de mens geweld aandeed, zo zou de woonplaats van de mens in God verloren gaan, te gronde gaan en er alleen de woonplaats van God in de mens zijn. (wcg120)
... tenzij enige kennis het verstand in de staat van innerlijke gewaarwording brengt ... . (wcg122)
Er is overeenstemming tussen de dingen, die in de geestelijke wereld zijn en de dingen, die in de natuurlijke wereld zijn. (wcg123)
Alle dingen leiden tot de gevolgtrekking dat God de wereld niet vanuit niets heeft geschapen, aangezien vanuit niets niets wordt. (wcg125)

Gij spreekt zo, doordat gij louter zintuiglijk zijt; allen die in de hel zijn hebben in de zintuigen van het lichaam ondergedompelde denkvoorstellingen (onbewuste vereenzelviging) en kunnen hun gemoed ook niet daarboven verheffen; daarom vergeven wij het u ook. Het leven van het boze en het daaruit voortvloeiende geloof van het valse heeft de innerlijke dingen van het gemoed dermate gesloten (de geest is onbewust geworden van zichzelf) dat een verheffing boven de zintuiglijke dingen bij u niet mogelijk is ten zij in een van de boosheden des levens en van de valsheden des geloofs verwijderde staat. (wcg127)
... de veranderingen van hun houding zijn veranderingen van de staat van hun gemoed (geestesgesteldheid) ... . (wcg129)
... omdat een herhaaldelijk spreken uit het geheugen, hoewel niet tevens uit gedachten en inzicht, een soort van geloof aanbrengt. (wcg127)
... de natuur is geschapen om het leven, dat uit God is, te dienen; de natuur is in zichzelf dood en heeft uit zichzelf hoegenaamd geen werking, maar zij wordt uit het leven in werking gebracht. (wcg129)
God is de liefde zelf en de wijsheid zelf en de aandoeningen van zijn wijsheid zijn oneindig en de gewaarwordingen van zijn wijsheid zijn oneindig, en daarvan zijn alle dingen in het heelal overeenstemmingen. (wcg131)
De natuurlijke dingen zijn geschapen om de geestelijke dingen te bekleden. (wcg131) Alle ongunstige dingen (slangen, distels, verscheurende dieren ...) zijn niet uit God geschapen; want alle dingen die God geschapen heeft en schept, waren en zijn goed; doch dergelijke ongunstige dingen kwamen voort op aarde tezamen met de hel, welke ontstond vanuit de mensen, die, door zich af te wenden van God, na de dood duivels zijn geworden. (wcg131)

Al het goede zetelt in de wil en al het ware in het verstand; en de wil kan vanuit het goede hoegenaamd niets doen, tenzij door het verstand; hij kan niet werken, hij kan niet spreken en ook niet voelen; al zijn kracht en vermogen is door het verstand, bijgevolg door het ware, want het verstand is het ontvangende vat (waarnemen) en de woonplaats van het ware. Het hart komt overeen met de wil en met de goedheden daarvan; de tong stemt overeen met het verstand en met de waarheden daarvan. (wcg149)
Aangezien God als Christus neerdaalde en aangezien hij de orde is, zo kon hij, om daadwerkelijk mens te worden, niet anders, dan ontvangen worden, in de baarmoeder gedragen worden, worden opgevoed en geleidelijk de wetenschappen leren en door middel daarvan in inzicht en wijsheid worden binnengeleid. Daarom was hij t.a.v. het menselijke een klein kind zoals een klein kind, een knaap zoals een knaap, enz.; maar met dit verschil alleen, dat hij deze ontwikkelingsgang sneller, vollediger en volmaakter volbracht dan de anderen. (wcg151)
Dit is geschied, aangezien de goddelijke orde wil, dat de mens zichzelf voorbereidde (zelfverwerkelijking) tot de opneming Gods (hereniging); en zoals hij zich voorbereidt, zo treedt God in hem als in zijn woonplaats en huis binnen; en deze voorbereiding geschiedt door kennis aangaande God en aangaande de geestelijke dingen, die tot de kerk behoren en aldus d.m.v. het inzicht en de wijsheid. (wcg151)
Want het is een wet der orde, dat voor zoveel de mens tot God gaat en hem nadert - hetgeen hij geheel als uit zichzelf moet doen - voor evenzoveel God tot de mens gaat en hem nadert en in diens midden zich met hem verbindt. (wcg151) Christus heeft zich door deze zelfde handelingen verenigd met de Vader en de Vader heeft zich verenigd met hem. (wcg160)
Dat de vereniging wederkerig is, komt, doordat niet enige verbinding of vereniging tussen twee bestaanbaar is, wanneer niet beurtelings de een de ander tegemoet komt. Alle verbinding in de gehele hemel en de aarde en in de mens komt nergens anders vandaan dan van de wederkerige toenadering van de een tot de ander, alsmede daarvandaan dat de een en de ander gezamenlijk hetzelfde wil; daaruit ontstaat in elke bijzonderheid van beiden gelijkaardigheid, eensgezindheid en samenstemming. (wcg161)
Aangezien de ziel van de mens de mens zelf is en deze geestelijk is krachtens haar oorsprong ... dit lichaam is slechts zijn bekleding ... . (wcg166)
Het behoort tot de goddelijke orde, dat de mens zich geschikt maakt (zelfverwerkelijking) tot de aanneming Gods (hereniging) en zich voorbereidt om het ontvangende vat en de woonplaats te zijn, waarin God binnentreedt en als in zijn tempel kan wonen. Dit moet de mens uit zichzelf doen, maar nochtans erkennen, dat het uit God is. Dit moet hij erkennen, aangezien hij de tegenwoordigheid en de werking Gods niet voelt, hoewel God in alleronmiddellijkste tegenwoordigheid al het goede der liefde en al het ware des geloofs bij de mens werkt. Overeenkomstig deze orde schrijdt de mens voort en moet hij voortschrijden, opdat hij uit natuurlijk geestelijk worde. (wcg168)

De eerste staat wordt bij elk mens uitgebeeld door de staat van de jeugd, die de staat van vernedering voor zij ouders en van de gehoorzaamheid is, alsmede door onderricht van meesters en leiders. (wcg169)
De tweede staat wordt echter uitgebeeld door de staat van dezelfde persoon, waneer hij zijn eigen meester en zelfstandig wordt of beschikt over zijn eigen wil en verstand in welke staat hij over zijn eigen huis het bewind voert. De eerste staat is de staat der dienstbaarheid, de tweede die van de eigen wil en van het daaruit voortvloeiende verstand. (wcg169)
Niemand kan van het heengaan uit deze wereld iets anders geloven, dan wat hij zichzelf heeft ingeprent. Ieder krijgt in de hemel zijn plaats overeenkomstig zijn voorstelling van God. (wcg178)
Toen Christus in de wereld kwam, had hij een ziel gelijk ieder ander mens. Waarvandaan had hij deze anders dan vanuit God de Vader? (178) Dat Christus in de wereld tot de Vader bad als tot een ander en dat hij zich voor de Vader vernederde als voor een ander, geschiedde volgens de uit de schepping vastgestelde orde, die onveranderlijk is en overeenkomstig welke eenieder tot de verbinding met God (hereniging) moet voortschrijden (door zelfverwerkelijking). Deze orde bestaat hierin, dat zoals de mens door een leven overeenkomstig de orde, die de geboden Gods zijn, zich met God verbindt en hem uit 'natuurlijk' 'geestelijk' maakt. (wcg179)
Zoals de diamantbewerker de diamant snijdt, maakt hij deze geschikt om de lichtglans op te nemen en weer uit te zenden. (wcg179)
Zich voorbereiden tot de aanneming uit God en tot de verbinding, is leven overeenkomstig de goddelijke orde en de wetten der orde zijn de goddelijke geboden. Deze heeft Christus geheel vervuld en aldus zichzelf gemaakt tot het ontvangende vat der godheid in de ganse volheid. In Christus woont de volheid der godheid lichamelijk. (wcg179)
Verder dient men in het oog te houden dat Christus alleen bij de mens werkzaam is en dat de mens vanuit zichzelf geheel onwerkzaam is, maar door de invloed van het leven vanuit Christus (de heilige geest) eveneens werkzaam is. Vanuit deze voortdurende invloed vanuit Christus schijnt het de mens toe, alsof hij uit zichzelf werkzaam is; en aangezien dit zo is heeft hij de vrij keuze en deze werd hem gegeven, opdat hij zichzelve voorbereide om God op te nemen en zich aldus te verbinden. Deze verbinding is niet bestaanbaar wanneer zij niet wederkerig is; en zij wordt wederkerig wanneer de mens uit vrije wil handelt, maar nochtans uit het geloof alle werkzaamheid aan God toeschrijft. (wcg180)
De ziel is het wezen zelf van de mens en het lichaam is daarvan de vorm; 'wezen en vorm' maken één uit gelijk 'zijn en bestaan' en gelijk de werkende oorzaak der werking en de werking zelf. (wcg184)
... God is een Mens; door het geloof zul je met de hemel worden verbonden. (wcg186)
Verlossing betekent bevrijding van de verdoemenis, redden van de eeuwige dood, ontrukken aan de hel. (wcg203)
De verheerlijking is echter de vereniging van het menselijke van Christus met het goddelijke van de Vader. Ieder mens moet zijnerzijds tot God naderen en voor zoveel de mens nadert, treedt God van zijn zijde binnen. (wcg214)
Onder de heilige geest wordt verstaan de uit de ene en alomtegenwoordige God voortkomende goddelijke werking. (wcg241) Dat Christus onder de trooster of de heilige geest zichzelf verstond, blijkt duidelijk uit de woorden van Christus zelf. De heilige geest is het goddelijke ware, voortgaande uit Jehova God de Vader en dit voortgaande is de kracht van de allerhoogste. (wcg244) De werking van deze kracht is de heilige geest, die God tot diegene zendt, die in hem geloven en die zichzelf gereed hebben gemaakt om God op te nemen. (wcg247)
Daar nu Christus het goddelijke ware zelf is uit het goddelijke goede en dit zijn eigenlijke wezen is en een ieder vanuit zijn wezen doet wat hij doet, zo blijkt dat Christus voortdurend wil en ook niets anders kan willen dan het ware en het goede, of het geloof en de naastenliefde in ieder mens inplanten. Dit kan door vele dingen in de wereld worden toegelicht, zoals door dit, dat ieder mens volgens zijn wezen denkt, wil ... spreekt en handelt. (wcg248)

Het gemoed van de mens bestaat uit verstand en wil; het denken behoort tot het verstand en het doen tot de wil. Wanneer de mens derhalve alleen uit de gedachte van het verstand kent, zo nadert hij Christus slechts vanuit een half gemoed (de eenzijdigheid), maar wanneer hij doet, zo is het vanuit een heel gemoed en dit is geloven. Het menselijke gemoed groeit evenals het lichaam, maar dit laatste in grootte, terwijl het eerstgenoemde in wijsheid groeit. De verheffing van het gemoed geschied alleen van tijd tot tijd en zij vindt plaats al naar de mens waarheden verwerft en deze met het goede verbindt. (wcg254)
Een ieder heeft zijn eigen mond en zijn eigen inzicht en eenieder spreekt uit zijn eigen gemoed, dat is uit de geest, die hij bezit (m.a.w. gemoed = geest). (wcg257) ... want in het inwendige van de mens, waaronder het wilsdeel (willen) en het gewaarwordende (waarnemen) deel van zijn gemoed (geest) wordt verstaan, zijn groepen van voorstellingen in grote hoeveelheid. (wcg258)
Onder de geest van de mens wordt in concrete zin niets anders verstaan dan zijn gemoed, want dit is het, hetwelk na de dood leeft en dan geest wordt genoemd. Wanneer hij goed is een engellijke geest en daarna een engel; wanneer hij slecht is een satanische geest en daarna een satan. (wcg260)
Het gemoed van elk mens is zijn inwendige mens, die de werkelijke mens en binnenin de uitwendige mens is, die zijn lichaam uitmaakt. (wcg260) Het gemoed van de mens zit niet alleen in het hoofd, het is daar alleen als beginsel. Daarvan gaat allereerst al datgene uit, wat de mens uit het verstand denkt (denken) en uit de wil doet (willen); in het lichaam echter is het in de afleidingen, die zijn gevormd om te voelen (tast) en te handelen (spieren); en aangezien het gemoed van binnen aan de lichamelijke dingen hangt (onbewuste vereenzelviging), brengt het daarin gevoel (gewaarwording) en beweging en blaast ze ook innerlijke gewaarwordingen in alsof het lichaam uit zichzelf dacht en handelt (de onbewuste vereenzelviging); maar dat dit een begoocheling is, weet ieder wijs mens. De geest betekent ook de dingen, die tot een verkeerd en bedorven gemoed behoren ... . (wcg261)

... hieruit blijkt duidelijk, dat de geest het gemoed van de mens betekent en dat zulke dingen als bedrog tot het gemoed (de geest) behoren. (wcg262)

Christus en de heilige geest zijn één, aangezien de heilige geest het goddelijke is, voortgaande vanuit Christus vanuit de Vader ... . (wcg287)

... want de hemelse aura, waarin hun gedachten, gelijk de klanken in de lucht, vliegen en golven ... . (wcg294)

In al het goddelijke is een eerste, een middelste en een laatste. Het eerste gaat door het middelste tot het laatste en aldus bestaat het en blijft het bestaan. Vandaar is het laatste de grondslag. Voorts is het eerste in het middelste en door het middelste in het laatste, aldus is het laatste de houder; en aangezien het laatste de houder en de grondslag is, is het ook het firmament. De geleerde zal begrijpen, dat deze drie einddoel,oorzaak en werking kunnen worden genoemd; voort zijn, wording en bestaan, en dat het einddoel het zijn is, de oorzaak het worden en de werking het bestaan; bijgevolg dat in elk volledig ding een drieheid is, die wordt genoemd: eerste, middelste en laatste, voorts einddoel, oorzaak en werking. In het laatste is het al, aangezien daarin de beide vorige tezamen zijn. (wcg345)

Onder 'drie' wordt in het Woord in de geestelijke zin het volledige en volmaakte verstaan, voorts alles tegelijk. (wcg346)
Dat de mens door het goddelijke ware is gemaakt, komt, doordat alle dingen van de mens betrekking hebben op het verstand en op de wil. Het verstand is het ontvangende vat van het ware en de wil het ontvangende vat van het goede. Bijgevolg is het menselijke gemoed (geest) hetwelk uit deze twee beginselen bestaat, niets anders dan de geestelijk en natuurlijk georganiseerde vorm van het goddelijke ware en goede. (wcg359) Er zijn bij ieder mens twee vermogens des levens, die wil en verstand worden genoemd. (wcg378) Ieder mens is zijn wil en verstand en aldus is de een van de ander onderscheiden. De mens is nergens anders vandaan mens en niets anders is bij hem mens. (wcg393) De voorstellingen der gedachten worden de woorden van de spraak. (wcg408)

Christus is voortdurend tegenwoordig en wil binnenkomen, maar de mens moet, vanuit het vrije dat hij uit de Christus heeft, zich openen ... . (wcg421)
De tien geboden zijn een samenvatting van alle dingen van de godsdienst. De ene tafel was een samenvatting van alle dingen die God betreffen, de andere een samenvatting van alle dingen die de mens betreffen. Alle dingen van de leer en van het leven hebben betrekking op de liefde tot God en op de liefde tot de naaste. (wcg422) Wie boven alle dingen moet worden bemind is God. voor hem die zichzelf of ook de wereld boven alles liefheeft, is hijzelf of de wereld zijn God. Dit is de oorzaak dat dezulken in hun hart niet enige God erkennen. (wcg427)
Dat onder iemands naam niet alleen zijn naam wordt verstaan, blijkt duidelijk uit de naam in de geestelijke wereld; aldaar behoudt geen mens de naam die hij van zijn ouders kreeg; maar een ieder wordt daar genoemd naar zijn hoedanigheid, naar het zedelijke en geestelijke leven. (wcg433)

Om aan te kunnen doen, moet er gewaarwording en dus opneming zijn (waarnemen en voelen), beide in het gemoed (de geest) van de mens. (wcg480)
Is de ouderliefde niet uit God in elk mens gegrift? Kunnen een vader en een moeder hun kleine kind verstoten ...? Anders handelen zou tegen de orde indruisen, waarin God is en overeenkomstig in welke hij handelt en ook tegen een orde, waarin God de mens schiep. (wcg484)

Het menselijke gemoed (de geest) is een geestelijk organisme (werktuig), dat in een natuurlijk organisme uitloopt, waarin en overeenkomstig hetwelk het gemoed zijn voorstellingen denkt of werkt. Ieder weet dat het hoofd met hersenen is gevuld en dat de hersenen georganiseerd zijn en dat het gemoed (de geest) daarin woont. (wcg496)
De mens werd, doordat hij als beeld Gods werd geschapen, ook tot woonplaats Gods geschapen. Al naar de mens zich voorbereidt om God op te nemen, treedt God binnen en maakt alle dingen die geestelijk zijn, levend. (wcg506)

In de klank van de stem komen de gevoelens tot uiting, in het woordgebruik de gedachten. (wcg514)

Het leven van God is in al zijn volheid niet alleen bij de goeden, maar ook bij de bozen. Het onderscheid is, dat de bozen de deur sluiten voor God en de goeden de deur openen, opdat God binnentrede. (wcg515)
God zetelt met geheel Gods wezen in de hoogste dingen en geeft de mens het vermogen om het goede te willen en het ware te verstaan, welk vermogen elk mens heeft en dat hij niet zou hebben als niet het leven van God in zijn ziel was. (wcg516)
Er is een verbinding met God, door welke de mens het heil en het eeuwige leven kan verkrijgen. Er is geen verbinding mogelijk met God de Vader, maar met Christus, en door Christus met God de Vader. De verbinding met God is wederkerig, namelijk Christus is in de mens en de mens is in Christus. Deze wederkerige verbinding geschiedt door de naastenliefde en het geloof. De mens is geschapen om met God te kunnen worden verbonden. (wcg520)
De geestelijke mens kan over God denken en zodanige dingen gewaarworden (waarnemen), die goddelijk zijn. Hij kan ook God liefhebben (voelen) en geroerd worden door de dingen, die uit God zijn. (wcg520) Wat is het geloof anders dan verbinding met God door de waarheden die tot het verstand en vandaar tot de gedachten behoren? Wat is liefde anders dan verbinding met God door de goedheden, die tot de wil (willen) en vandaar tot de aandoeningen (voelen) behoren? De verbinding van God met de mens is een geestelijke verbinding (d.m.v. de geestelijke vermogens). Terwille van de verbinding met God als einddoel (!) is de mens als inwoner tegelijk van de hemel en van de aarde geschapen. Wanneer de mens geestelijk redelijk (denken) en tevens geestelijk zedelijk (voelen) wordt, zo is hij met God verbonden en door de verbinding verkrijgt hij het heil van het eeuwige leven. (wcg521)

Christus onze zaligmaker is Jehova de Vader zelf in menselijke vorm. Want Jehova daalde neer en werd mens, opdat hij de mens zou kunnen naderen en de mens hem en er aldus verbinding zou geschieden en de mens door de verbinding de zaligheid en het eeuwige leven zou verkrijgen. Want toen God mens was geworden en aldus ook de mens tot God was geworden, kon God, aan de mens aangepast, deze naderen en met hem verbonden zijn als godmens en als mensgod. (wcg523)
Er zijn drie dingen die in rangorde op elkaar volgen: aanpassing, toewending en verbinding. De aanpassing van de zijde van God bestond daarin, dat hij mens werd; de toewending van de zijde van God is voortdurend voor zoveel de mens zich zijnerzijds inspant; en naarmate dit geschiedt, vindt ook de verbinding plaats. Aanpassing moet er zijn, voordat er toewending mogelijk is en er moet aanpassing en tevens toewending plaats hebben gevonden, voor er verbinding mogelijk is. (wcg523)
De verbinding tussen Christus en de mens is wederkerig en de mens moet zich met Christus verbinden opdat Christus zich met de mens verbinde. Anders vindt er geen verbinding plaats, maar verwijdering en vandaar scheiding; zulks echter niet van de zijde van Christus, maar van de zijde van de mens. Opdat deze wederkerige verbinding plaats vinde, werd de mens de vrije verkiezing gegeven, waardoor hij de weg naar de hemel of de weg naar de hel kan inslaan. Uit deze de mens gegeven vrij keuze vloeit het wederkerige van hem voort, namelijk dat hij zich met Christus of met de duivel kan verbinden. (wcg524)

In elk werk, dat uit de mens voortgaat, is de mens geheel en al zoals hij naar zijn gezindheid of zoals hij wezenlijk is. Onder de gezindheid wordt de aandoening van zijn liefde (voelen) en de daaruit voortvloeiende gedachte (denken) verstaan; deze vormen zijn natuur en in het algemeen zijn leven. De werken zijn a.h.w. de spiegels van de mens. (wcg528) De oorzaak van alle dingen wordt in de inwendige mens gevormd (in de persoonlijkheid komt de mate van bewuste beheersing van zijn vermogens tot uitdrukking). (wcg529)
Heeft de mens niet een hoofd en een lichaam, die zijn verbonden door een nek; en is er niet in het hoofd een gemoed, dat wil en denkt, en in het lichaam de macht, die handelt en ten uitvoer brengt? Er bestaat niets in het gemoed, waarmee niet iets in het lichaam overeenstemt en dat wat overeenstemt, kan belichaming worden genoemd. (wcg531)

De verbinding van de naastenliefde en het geloof is als het huwelijk: uit de echtgenoot als vader en uit de echtgenote als moeder worden de kinderen geboren; desgelijks woreden uit de naastenliefde als vader en uit het geloof als moeder de geestelijke kinderen geboren, zijnde de kennis van het goede en ware. In het Woord wordt ook in de geestelijke zin door de echtgenoot en vader het goede der naastenliefde aangeduid en door de echtgenote en de moeder het ware van het geloof. (wcg534)

Elk mens trekt een geest naar zich toe, die overeenkomt met de aandoening van zijn wil en vandaar met de gewaarwording van zijn verstand. De goede aandoening trekt een engel aan, de boze een geest uit de hel. (wcg541)

De mens wordt huichelachtig wanneer hij veel aan zichzelf denkt en zich boven anderen de voorrang geeft (zelfzucht), want aldus richt hij de gedachten en de aandoeningen van zijn gemoed naar zijn lichaam en stort ze daarin uit en verbindt ze met de zintuigen daarvan (hebzucht door onbewuste vereenzelviging). Vandaar wordt de mens natuurlijk, zintuiglijk en lichamelijk en dan kan zijn gemoed (geest) niet aan het vlees, waarmee het samenhangt (de vereenzelviging) worden onttrokken (de onthechting) en tot God worden opgeheven (de hereniging) en het kan niets zien van God en het hemelse licht. (wcg543)
De huichelaar is onder de natuurlijke mensen (de vereenzelvigden) de laagste, want hij is zintuiglijk, aangezien zijn gemoed (geest) sterk is vastgebonden aan de zintuigen van het lichaam en vandaar houdt hij er alleen van datgene te zien, wat zijn zintuigen hem opdringen en aangezien de zintuigen in de natuur zijn, dwingen zij het gemoed (de geest) over elk ding vanuit de natuur te denken (de vereenzelviging), ook over de zaken van het geloof. (wcg543)
Denk i.p.v. geloof (denken) en naastenliefde (voelen) licht en warmte en ge zult het helder zien. Het geloof is in zijn wezen de waarheid, welke tot de wijsheid behoort en de naastenliefde is in zijn wezen de aandoening der liefde. In de hemel is de waarheid der wijsheid licht en de aandoening der liefde warmte. (wcg549)
Het van de naastenliefde gescheiden geloof (het eenzijdige denken) is als het licht van de winter (het koele licht). Het met de naastenliefde verbonden geloof het licht van de lente. Het winterlicht is een van de warmte gescheiden licht. Geheel even is het met het geloof en de naastenliefde gesteld. (wcgdenken: licht, voelen: warmte; eenzijdig denken: koel licht; eenzijdig voelen: donkere warmte). (549)
Het innerlijke licht in het gemoed (de geest) van de mens stelt hem in staat te zien (waarnemen). (wcg554) Aan enigen van ons werd verlichting uit de hemel gegeven en door de verlichting de gewaarwording (waarneming) ... (wcg562)
... zou het verstand, wanneer het dit gezegde overwoog, niet zien, gewaarworden en denken ... (wcg571)
De mens heeft twee vermogens die zijn leven uitmaken: de wil en het verstand. Deze zijn van elkaar onderscheiden, maar toch zo geschapen, dat zij een zijn. Wanneer zij een zijn, worden zij gemoed (geest) genoemd. (wcg575)
De wil en het verstand maken de geest van de mens uit; want zijn wijsheid en inzicht en ook zijn liefde en naastenliefde zetelen daar en in het algemeen zijn leven; het lichaam is slechts gehoorzaamheid. (wcg575)
Alle dingen in het heelal die in de goddelijke orde zijn, slaan terug op het goede en het ware. Er bestaat niets in de hemel en niets in de wereld, wat niet op deze twee terugslaat. De reden hiervan is deze, dat beide, het ware en het goede, uit God voortgaan. De verbinding van het goede en het ware, wordt in de hemel het hemelse huwelijk genoemd. In dit huwelijk zijn allen, die daar zijn. (wcg576)
Het goede heeft het lief om met het ware te worden verbonden. Alle inzicht en wijsheid wordt geboren uit de verbinding van het goede en het ware. (576)

Wie zichzelf liefheeft, heeft ook zijn kinderen en kleinkinderen lief. Want hij beschouwt hen a.h.w. in zichzelf en zich in hen (de onbewuste vereenzelviging). (wcg580)

Het inwendige en het uitwendige zijn het inwendige en uitwendige van de geest van de mens; het lichaam is slechts een toegevoegd uitwendige, waarbinnen de geest bestaat; het lichaam doet niets uit zichzelf, maar uit de geest, die daarin is. (wcg586)
De zintuiglijke dingen nemen bij de mens de laatste plaats in en zijn onderworpen aan de innerlijke dingen; maar bij de onwijze mens nemen zij de eerste plaats in en heersen. (wcg589)
Het geestelijke gemoed schouwt voornamelijk in de geestelijke wereld en heeft tot onderwerp de dingen die daar zijn, het zij in de hemel of in de hel. Het natuurlijke gemoed echter schouwt voornamelijk in de natuurlijke wereld en heeft tot onderwerp de dingen, die daar zijn. (wcg604)

Het goede, dat de mens met het lichaam doet, gaat uit van zijn geest of inwendige mens. De inwendige mens is zijn geest, die na de door leeft. (wcg617)

De geestelijke wet is de wet van Christus: alle dingen die jij wilt dat de mensen jou doen, doe jij hun evenzo. (wcg625)

Er is niets volledig en volmaakt, tenzij het een drieheid is. (625)

God vloeit in bij ieder mens met de erkenning van God en de kennis aangaande God en tevens vloeit God in met zijn liefde jegens de mensen. (wcg636)
Gelijk de Vader het leven heeft in zichzelf, alzo heeft hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelf. Er zijn twee dingen, die het leven uitmaken, de liefde en de wijsheid, of, wat hetzelfde is, het goede der liefde en het ware der wijsheid, welke uit Christus invloeien en door de mens worden opgenomen, alsof zij van hem waren. Aangezien zij zo worden aangevoeld gaan zij ook van de mens als het zijne uit. Dat zij door de mens als het zijne worden aangevoeld, is uit Christus gegeven, opdat at, wat invloeit, hem aandoet en aldus opgenomen wordt en blijft. (wcg652)
De mens is het opnemende orgaan van het leven uit God; bijgevolg is hij een opnemer van het goede, voor zoveel hij van het boze aflaat. (wcg653)
Het leven, dat invloeit, is het uit God voortgaande leven, welk leven ook de Geest Gods wordt genoemd, in het Woord de heilige Geest, waarvan ook wordt gezegd dat het de mens verlicht en levend maakt en dat het in hem werkt. Maar dit leven wordt gevormd overeenkomstig de geestesgesteldheid, welke door de liefde is aangebracht. (wcg653)
Men gelooft algemeen dat het leven in de mens is, het zijne, dus dat hij niet slechts een ontvangend vat van het leven is, maar ook het leven zelf. Dat men algemeen zo gelooft, vloeit uit de schijn voort, want de mens leeft, dat is: voelt, denkt, spreekt en handelt geheel en al als uit zichzelf. (wcg670)

God is, doordat God oneindig is, het leven in zichzelf. (wcg671)

Het is vanuit de schepping, dat daar, waar werkzame dingen zijn, ook lijdzame zijn en dat die twee zich als in één verbinden. (wcg672)
... de gehele mens is niets anders dan een werktuig om deze twee, het licht als wijsheid en de warmte als liefde, op te nemen, zowel uit de natuurlijke als uit de geestelijke wereld, want zij stemmen met elkaar overeen. De mens is een vorm ter opneming van wijsheid en liefde uit God. (672)
Alleen de mens neemt het licht en de warmte, dat is de wijsheid en de liefde, onmiddellijk uit God op. (672) Dat God het leven in zichzelf is, dus het leven zelf, leert God zelf bij Johannes: Het Woord was bij God en God was het Woord; in God was het leven en het leven was het licht der mensen. (wcg673)

... de begoochelingen uit de schijnbaarheden van de uitwendige zinnen van het lichaam, aan welke schijnbaarheden geloof wordt geschonken ... . (wcg673)

Het gemoed van de mens is de geest, die na de dood leeft. (wcg674)

De mens staat door de innerlijke dingen met de geesten in gemeenschap en door de uiterlijke dingen met de mensen. Door deze gemeenschap wordt de mens de dingen gewaar en denkt erover. (wcg674)

Niet God brengt de mens naar het boze of het goede, maar de mens doet dat uit zichzelf. (wcg676)

... de liefde verbindt ieder met zijns gelijken ... . (wcg677)

Het geestelijke evenwicht, dat de vrije keuze is, kan worden verduidelijkt door natuurlijke evenwichten. Alle spieren zijn tegengesteld aan elkaar en houden elkaar in evenwicht. Zonder dit evenwicht zou alle werking en tegenwerking ophouden te bestaan en zou de mens niet langer als een mens handelen. Alle dingen die in het lichaam zijn, bevinden zich in een dergelijk evenwicht, ook de dingen in de hersenen en bijgevolg alle dingen in het gemoed, die op de wil en het verstand betrekking hebben. (wcg677)

Alle onrechtvaardigheden in de wereld kunnen alleen maar worden afgeleid uit de vrije keuze bij elk mens. (wcg677)

God vloeit uit het hogere of innerlijke bij elk mens in met het goddelijke goede en ware, en blaast daardoor in de mens een leven, dat onderscheiden is van het leven der beesten en geeft haar het kunnen en het willen om dit goede en ware op te nemen en daaruit te handelen en God neemt dit nooit van iemand weg. (wcg680)
Het is de bestendige wil van God dat de mens het ware opneemt en het goede doet en aldus geestelijk wordt (zich geestelijk ontwikkelt); daartoe is hij geboren. (wcg680)

... het leven van God vloeit in uit de hoogste dingen en het leven van de mens bestaat daaruit, vrij te kunnen denken en willen, en vandaar spreken en doen. Daarvandaan komt de vrije keuze. (wcg681)
Vanuit dit geestelijk vrije heeft de mens de gewaarwording van het goede en het ware, en van het rechtvaardige, ... welke gewaarwording het verstand zelf in zijn wezen is. (wcg681)
Beide, de vrije keuze (denken en voelen) en de wil in de mens, kunnen, tesamen genomen, het levende streven worden genoemd, want wanneer de wil ophoudt, houdt de handeling op en wanneer de vrije keuze ophoudt, houdt de wil op. Het leven van des mensen geest bestaat in zijn vrije keuze in de geestelijke dingen. (wcg682)
Zonder de vrije keuze zou er in de mens niet iets zijn, waarmee God zich zou kunnen verbinden en zonder deze wederkerige verbinding is geen hervorming en wederverwekking mogelijk. (wcg686) Maar wanneer de mens zonder de vrije keuze geschapen had kunnen worden, dan zou hij slechts een standbeeld zijn. Wat is de vrije keuze anders dan te kunnen willen en doen, en denken en spreken in alle schijn als vanuit zichzelf. (wcg691)

Dat God niet het boze heeft geschapen, maar dat de mens dit binnenbracht, komt daarvandaan dat de mens het goede, hetwelk voortdurend van God instroomt, verdraait in het boze en wel door zich van God af en naar het boze toe te wenden. (wcg692) Wanneer dit geschiedt, wordt de verlustiging in het goede die in het boze. Wanneer er niet een verlustiging was, zou de mens niet kunnen leven, want de verlustiging maakt het leven van zijn liefde uit. (wcg692)
Alleen datgene blijft bij de mens, wat uit de vrije keuze door de mens werd opgenomen. (wcg694)

... de innerlijke wil is de mens zelf, want daar is het zijn en het wezen van het leven; het verstand is de vorm ervan, door welke de wil zijn liefde zichtbaar toont. (wcg695)

Dat datgene blijft, wat uit het vrije wordt opgenomen, komt, doordat des mensen wildit in zich opneemt en zich toe?igent en doordat het zijn liefde binnentreedt en de liefde dit als het hare erkent en zich door dit vormt. (wcg697) Dat ieder mens in de vrije keuze in geestelijke zaken is, kan hij reeds uit de eigen waarneming alleen van zijn eigen gedachten weten. (wcg698)

De redenen, waarom de vrije keuze in des mensen wil en verstand zetelt, zijn de volgende:
1. Omdat deze twee vermogens eerst onderwezen en hervormd moeten worden (opgevoed) en door die de twee vermogens van de uitwendige mens, waardoor hij spreekt en handelt.
2. Omdat deze twee vermogens van de inwendige mens zijn geest uitmaken, die na de dood leeft en onder geen andere wet dan de goddelijke staat, waarvan het voornaamste is, dat de mens de wet denke en doe vanuit zichzelf, hoewel vanuit God. (wcg699)
... Alle oordeel, dat over de mens na de dood wordt geveld, richt zich naar het gebruik dat hij heeft gemaakt van de vrije keuze. (wcg699)
Hieruit volgt dit besluit, dat de vrije keuze zelf in de geestelijke dingen zetelt in de ziel van de mens en dat zij van daaruit in zijn gemoed vloeit ... . (wcg700)
Dit is het vrije van de mens, waardoor, waarin en waarmee God aanwezig is in de mens en zonder ophouden aandringt op zijn opneming zonder nochtans ooit het vrije te verwijderen, daar al wat niet vanuit dit vrije gebeurt, niet blijft. (wcg700)
De mens is vervuld van twee liefden, zijnde de liefde tot overheersing van allen (heerszucht) en de liefde tot bezitting van de rijkdommen van allen (hebzucht). Allen, die zich aan deze liefde hebben overgegeven, beschouwen zichzelf als het enige (zelfzucht), terwille waarvan de anderen zijn. (wcg700)

De mens heeft de vrije keuze daarvandaan, dat hij het leven in zich voelt als het zijne en dat God hem daarin laat dit zo te voelen, opdat verbinding plaats vinde, welke niet bestaanbaar is, tenzij hij wederkerig is. Zij wordt wederkerig, wanneer de mens uit het vrije geheel als uit zichzelf handelt. (wcg714)

... de wil is de mens zelf, aangezien zijn liefde daarin woont; doch de gedachte is buiten de mens, tenzij zij van de wil uitgaat ... . (wcg730)

Het ware berouw bestaat daarin, niet alleen de handeling van zijn leven te onderzoeken, maar ook de bedoeling van zijn wil. Dit komt, doordat het verstand en de wil de handeling maken, want de mens spreekt uit de gedachte en handelt uit de wil (m.a.w. berouw is het werkzame geweten). (wcg749)
Na de verhandeling over het berouw komen in volgorde de hervorming en de wederverwekking aan de beurt, daar deze op het berouw volgen en zij d.m.v. het berouw verder voortschrijden. Er zijn twee staten, welke de mens moet binnentreden en doorlopen, wanneer hij van natuurlijk geestelijk wordt: de eerste staat wordt de hervorming genoemd, de tweede wederverwekking. (wcg779)
De eerst behoort tot de gedachte uit het verstand, de tweede tot de liefde uit de wil. Wanneer deze staat begint en voortschrijdt, vindt een verandering in het gemoed plaats, want er geschiedt een omkering, aangezien dan de liefde van de wil in het verstand vloeit en het daartoe beweegt en leidt, op een met zijn liefde samenstemmende wijze te denken; voor zover het goede der liefde de eerste plaats inneemt en de warheid van het geloof de tweede plaats is de mens geestelijk, een nieuw schepsel en, is hij in God, dan wederverwekt (hereniging). (wcg779)
... nu zijt gij geesten in een 'substantieel' lichaam en de geest is de inwendige mens. Het is deze in u, die denkt wat hij wil en wil wat hij liefheeft ... . (wcg770)


God kwam in de wereld om de hel te beheersen en de hemel te openen, zodat God voortaan bij de mens in het aardrijk aanwezig kon zijn; en hen zalig maken die overeenkomstig zijn geboden leven, bijgevolg hen wederverwekken en zaligmaken ... . (wcg786)

Aangezien nu het geestelijke lichaam in het stoffelijke moet worden gevormd en het wordt gevormd door de waarheden en goedheden, die uit God invloeien d.m.v. de geestelijke wereld ... . (wcg790)
Daar er bij de mens een overeenstemming is tussen de dingen, die op een natuurlijke en op een geestelijke wijze geschieden, zo volgt, dat er vorming van de mens is als een ontvangenis (verwekking), de dracht in de baarmoeder, de geboorte en de opvoeding. (wcg790)

Doch wat de aard betreft van de mens, wiens verstand verheven is (ontwikkeld is) zonder dat de liefde van de wil door het verstand is verheven (de eenzijdigheid) ... . (wcg797)

De beide werelden zijn niet naar de gedachten, maar naar de aandoeningen (gevoelens) verbonden, aangezien zij niet in het licht zijn waarin het verstand is, maar in de warmte, waarin de wil is en vandaar de aandoeningen van zijn liefde. (wcg812)
... de wederverwekking van de mens gebeurt niet in een ogenblik, maar geleidelijk, van het begin tot het einde des levens in de wereld en dat zij na dit wordt voortgezet en vervolmaakt. (wcg814)

Dat, voor zoveel als de mens wordt wederverwekt, worden de zonden verwijderd, komt, doordat de wederverwekking daarin bestaat, het 'vlees' te beteugelen, opdat het niet overheerse en de oude mens met zijn begeerten te temmen, opdat hij zich niet verheffe en het verstandelijke verderve, ... . (wcg815)

De wil is derhalve het zijn of het wezen van het leven der mensen, het verstand is echter het bestaan of het ontstaan daarvan; en aangezien het wezen iets is tenzij in een zekere vorm, evenzo is de wil niets, tenzij in het verstand; vandaar vormt de wil zich in het verstand en treedt op deze wijze aan het licht. (wcg871)
Al het eigene van de mens is de wil in, en dit is uit de eerste geboorte 'boos' (onbeheerst) en wordt goed vanuit de tweede geboorte; de eerste geboorte is uit de ouders, de tweede uit God. (wcg871)
Eenieder is van geboorte innerlijk in de begeerte, maar door opvoeding uiterlijk in het inzicht; en niemand is innerlijk, dus t.a.v. de geest, in het inzicht (de aanvankelijke onbewustheid van de geest van zichzelf), zoveel te minder in de wijsheid, tenzij uit God. (wcg881)


De mens begeert eer (heerszucht en hebzucht) en goederen, voorrang en rijkdom. (wcg881)
Men kan van een huichelaar zeggen, dat zijn schil of zijn lichaam wijs is, terwijl zijn kern of zijn geest waanzinnig is. (wcg882)

Het geweten is een geestelijk willen, overeenkomstig de dingen, die tot de godsdienst behoren en tot het geloof. Handelen volgens het geweten geeft rust, ertegen onrust en pijn. (wcg892)
Al degenen die een geweten hebben, spreken wat ze spreken uit het hart en doen wat ze doen uit het hart, want ze hebben geen verdeeld gemoed (maar zijn integer, uit een stuk), daar zij naar datgene, wat ze als goed en waar verstaan en geloven, spreken en doen. (wcg893)
Hieruit volgt, dat er een volmaakter geweten kan bestaan bij hen, die meer dan anderen in de waarheid van het geloof en die meer dan anderen in de heldere gewaarwordingen zijn, dan bij hen, die minder verlicht en in de donkere gewaarwordingen zijn. (wcg893)
In het ware geweten is het geestelijke weten zelf van de mens, want daarin is zijn geweten verbonden met de naastenliefde; daarom staat voor hen uit het geten handelen gelijk met uit hun geestelijke leven handelen, en niet er tegenin. (wcg893)

Daarom hief God , toen hij (als Christus) in de wereld kwam, de uitbeeldende dingen op, die alle uitwendig waren; en stichtte hij een kerk waarvan alle dingen inwendig zouden zijn; aldus deed God de symbolen weg en onthulde hij de beeltenissen zelf. (wcg897)

Naarmate kleine kinderen opgroeien en over zichzelf beginnen te beschikken en zich in het bezit van eigen rede beginnen te verheugen, verlaten hun beschermengelen hen en trekken de kinderen zelf zulke geesten naar zich toe, die met hun geloof en leven overeenstemmen. (wcg903)

... zonder onderricht (opvoeding) is de mens noch een mens noch een beest. De mens is een vorm die in zichzelf datgene kan opnemen, wat de mens mens maakt. Hij wordt dus niet als mens geboren, maar hij wordt mens. De mens wordt als zulk een vorm geboren, opdat hij het opnemende orgaan van het leven uit God zij, ... . (wcg920)

Is het niet de innerlijke gewaarwording, die doet gevoelen; en de innerlijke gewaarwording behoort tot de ziel, en niet tot het orgaan. Wat anders dan de gedachten doet de tong en de lippen spreken en wat anders dan de wil doet handelen en werken; en gedachte en wil behoren tot de ziel. (wcg935)

... de ziel zetelt in de mens als een koningin ... . (wcg938)
Dit is zeker dat de ziel in het hoofd is, want aldaar denkt het verstand en streeft de wil en van voren in het aangezicht zijn de vijf zintuigen van de mens, en aan deze en gene geeft niets anders het leven dan de ziel, welke van binnen in het hoofd zetelt. (wcg939)
Ook is de ziel een geestelijke 'substantie' (bouwstof) in verband waarmee niet kan worden gesproken van uitgebreidheid, noch van plaats, maar van bewoning en vervulling. En ook, wie bedoelt niet het leven, wanneer hij de ziel noemt? (941) De ziel is het binnenste en allerfijnste wezen van de mens; maar wat is het wezen zonder de vorm aders dan een redewezen? De ziel is derhalve een vorm, zij is de vorm van alle dingen der liefde en van alle dingen der wijsheid. (wcg942)

Alle dingen der liefde worden aandoeningen genoemd en alle dingen der wijsheid worden innerlijke gewaarwordingen genoemd. (wcg942)
Zijn niet alle dingen der liefde en der wijsheid de wezenlijke dingen van de vorm der ziel? Deze zijn bij de mens in de ziel en vanuit de ziel in het hoofd en in het lichaam. (wcg942)
Gij hebt geweten dat niet het lichaam leeft en denkt, maar de geestelijke substantie in dat lichaam, en dat hebt gij ziel genoemd ... . (wcg942)
De ziel is de menselijke vorm ... zij is de binnenste vorm van alle vormen ... . (wcg942)
De ziel is de mens zelf, omdat zij de binnenste mens is, vandaar is haar vorm op volledige en volmaakte wijze de menselijke vorm. (wcg942)
Echter is zij het leven niet, maar zij is de naastgelegen ontvanger van het leven uit God en aldus de woning Gods. (wcg943)

... het nut en de vrucht van Doop en Avondmaal komen, wanneer men met de ogen van zijn geest (waarnemen) , dat is, met zijn verstand, de heiligheid ziet, die daarin verborgen ligt en deze op zichzelf toepast ... . (wcg946)


... onder het 'vlees' wordt het goede der naastenliefde verstaan en onder het 'bloed' het ware van het geloof ... d.w.z. de liefde en de wijsheid. (wcg950)

De mens is door de schepping een kleinste afbeelding, beeld en toonbeeld van de grote hemel. De menselijke vorm is niets anders. (wcg993)

Het valse ziet niet het ware, maar het ware ziet wel het valse. (wcg1017)
Het ware krijgt zijn hoedanigheid, doordat het valse bestaat; desgelijkshet goede door het boze, het licht door de duisternis, de warmte door de koude. (wcg1020)

God is bij elk mens tegenwoordig en God dringt daarop aan en staat erop, te worden aangenomen. (wcg1023)

... het heeft God behaagd het gezicht (het waarnemingsvermogen) van mijn geest te openen en mij aldus in de geestelijke wereld binnen te laten ... . (wcg1027)

De tegenwoordigheid van God is voortdurend bij elk mens, zowel bij de boze als bij de goede, want zonder Gods tegenwoordigheid leeft geen mens. Maar Gods komst is alleen bij hen, die God opnemen; het zijn diegenen, die in God geloven en Gods geboeden doen. De voortdurende tegenwoordigheid van God maakt, dat de mens zedelijk wordt en dat hij geestelijk kan worden. (wcg1030)

De goddelijke liefde had niets anders tot einddoel, toen God de wereld schiep, dan de mens met zich te verbinden en zich met de mens en aldus met de mens te wonen (m.a.w. het einddoel is de hereniging). (wcg1044)
De nieuwe kerk vereert één zichtbare God, in wie de onzichtbare God is gelijk de ziel in het lichaam. Dat de verbinding met de mens aldus en op geen andere wijze mogelijk is, komt, doordat de mens natuurlijk is en vandaar natuurlijk denkt, en de verbinding plaats moet vinden in het denken en daardoor in de aandoening van zijn liefde, en dit geschiedt, wanneer de mens over God als mens denkt. (wcg1045)
... alle verbinding met God moet een wederkerige verbinding zijn van de mens met God en dit andere wederkerige is niet mogelijk, tenzij met een zichtbare God. (wcg1045)

... des mensen gemoed is zijn geest, of de mens, die leeft na de uittrede uit het stoffelijke lichaam. (wcg1073)
De ziel is niets anders dan het leven van de mens, doch de geest is de mens zelf en het aardse lichaam, hetwelk hij in de wereld ronddraagt, is slechts het tenuitvoerbrengende, waardoor de geest, die de mens zelf is, op overeenkomstige wijze handelt in de natuurlijke wereld. (wcg1073)


terug naar het literatuuroverzicht






^