Mystieke teksten uit het werk van Teilhard de Chardin
Voor Teilhard de Chardin (1881-1955) was er geen discrepantie tussen zijn leven als wetenschapper-paleontoloog en zijn mystieke geaardheid. In beiden zocht en vond hij de eenheid van het goddelijk milieu, dat overal aanwezig bleek, zelfs in de materie. Hij leidde daaruit af dat de wereld en de mensheid zich naar een steeds verder gaande eenheid ontwikkelen, die uiteindelijk zal uitmonden in wat hij het punt Omega noemde, de omvorming van heel de schepping in Christus, in God.
In zijn loflied op de liefde, die alles in het heelal doordringt en naar het middelpunt toe trekt, klinkt op de achtergrond de tekst uit de eerste brief van Johannes: 'God is liefde.'
"In de handeling sluit ik aan bij de scheppende macht van God; ik val met haar samen; ik word er niet alleen het instrument, maar de levende verlenging van. En aangezien er niets zo innerlijk is in een wezen als zijn wil, ga ik op enigerlei wijze, door mijn hart, in het hart van God zelf op. Dit contact is blijvend, doordat ik steeds handel. Tegelijkertijd stelt het mij in staat, doordat ik aan de volmaaktheid van mijn trouw noch aan de vurigheid van mijn intentie een grens kan vinden, steeds inniger, tot in het oneindige, in God op te gaan." (...)
"Onze arbeid schijnt ons vooral een middel om ons dagelijks brood te verdienen. Maar de duurzame waarde ervan is veel hoger: door hem voltooien wij in ons het voorwerp van de goddelijke vereniging; en evenzeer door hem vermeerderen wij op enigerlei wijze, met betrekking tot ons, het goddelijk eindpunt van deze vereniging, onze Heer Jezus Christus. (...) God is onuitputtelijk bereikbaar in de totaliteit van ons handelen." (...)
"De conjunctie van God en de wereld heeft zich op het terrein van het handelen voor onze ogen voltrokken. Neen, door Zich aan ons voor te doen als bereikbaar door de arbeid zelf, trekt God onze blik niet voorbarig van deze, ons door Hemzelf opgelegde, arbeid af. Neen, Hij doet de kleinheid van onze aardse doeleinden niet in zijn hevig licht verdwijnen, want de innigheid van onze vereniging met Hem is juist bepalend voor de nauwkeurige afwerking die wij aan het minste van onze werken geven." (...)
"God is waar Hij het sterkst voor ons levend en geïncarneerd is, niet ver van ons, niet buiten de tastbare sfeer, maar wacht voortdurend in de handeling, in het werk van het ogenblik op ons. Hij is, op enigerlei wijze, aan de punt van mijn pen, van mijn houweel, van mijn penseel, van mijn naald - van mijn hart, van mijn denken. Door de streep, de slag, de steek waarmee ik bezig ben, tot zijn hoogste, natuurlijke afwerking op te voeren, zal ik het laatste Doel vatten waarheen mijn diepste willen streeft."
(P. Teilhard de Chardin, Het goddelijk milieu. Utrecht, 1962, pp. 31-33.)
"Overal om ons heen, links en rechts, voor en achter, boven en onder, hebben wij ons slechts even buiten het gebied van het zintuiglijk waarneembare behoeven te begeven om het goddelijke te zien opborrelen en doorschemeren. De goddelijke tegenwoordigheid heeft zich niet alleen vóór ons, dicht bij ons, geopenbaard. Ze is zozeer overal opgeweld, we zijn er dermate door omringd en van doordrongen dat ons zelfs geen plaats meer overblijft om op de knieën te vallen, tenzij diep in onszelf."
"Ten bate van alle schepselen zonder uitzondering bestormt het goddelijke ons, doordringt ons, kneedt ons. Wij meenden dat het ver was, ongenaakbaar: wij leven ondergedompeld in zijn vurige golven. 'In Hem leven wij...' (Hand. 17,28). Waarlijk, zoals Jacob zei toen hij uit zijn droom ontwaakte, de wereld, deze tastbare wereld, waarin wij rondgingen met in een profane omgeving gebruikelijke verveling en oneerbiedigheid, is een gewijde plaats, en wij wisten het niet! (Gen. 28,16). - Komt, laten wij aanbidden!" (A.w., p. 85.)
"Op een dag wordt de mens zich ervan bewust dat hij gevoelig is geworden voor een zekere waarneming van het goddelijke, dat alom verspreid is. Ondervraag hem. Wanneer is deze toestand voor hem begonnen? Hij zou het niet kunnen zeggen. Alles wat hij weet, is dat er een nieuwe geest door zijn leven is gegaan.
Het is begonnen met een speciale, wonderlijke resonantie die iedere harmonie deed aanzwellen - met een verspreide straling die iedere schoonheid als een aureool omgaf... Gewaarwordingen, gevoelens, gedachten, alle elementen van het zieleleven raakten een voor een onder de invloed. Dagelijks werden ze door iets ondefinieerbaars - altijd hetzelfde - geuriger, kleuriger, aangrijpender. Toen begonnen de toon, de geur, het licht van vaag duidelijk te worden. En toen ben ik, tegen iedere normaalheid en waarschijnlijkheid in, dat onuitsprekelijke gaan voelen wat alle dingen gemeen hebben. De Eenheid deelde zich aan mij mee doordat ze me de gave schonk haar te vatten. Ik had waarlijk een nieuw zintuig verkregen: de zin voor een nieuwe hoedanigheid of een nieuwe dimensie. Nog dieper: er had zich voor mij een transformatie bewerkstelligd in de waarneming zelf van het zijn. Het zijn was voortaan voor mij op enigerlei wijze tastbaar, smakelijk. Alle vormen waarmee het zich tooide overheersend, is het zijn mij gaan aantrekken en bedwelmen." (...)
"Deze constatering, dat het goddelijk milieu zich aan ons onthult als een modificatie van het diepe wezen der dingen, veroorlooft ons onmiddellijk twee belangrijke opmerkingen te maken ten aanzien van de wijze waarop de waarneming ervan in onze menselijke perspectieven optreedt en zich handhaaft.
Ten eerste: de manifestatie van het goddelijke wijzigt evenmin de zichtbare orde der dingen als de eucharistische consecratie de heilige gedaanten (van brood en wijn) voor onze ogen wijzigt. Doordat het psychologische gebeuren in het begin uitsluitend bestaat in het aan de dag treden van een inwendige spanning of een diepe schittering, blijven de betrekkingen tussen schepselen precies dezelfde. Hun zin komt alleen scherper uit. Evenals die doorschijnende stoffen die door een opgenomen lichtstraal in hun geheel verlicht kunnen worden, verschijnt de wereld voor de christelijke mysticus gebaad in een innerlijk licht dat haar reliëf, haar bouw en haar diepten intensiveert.
Dit licht is niet de oppervlakkige schakering die door een grof genot kan worden waargenomen. Het is evenmin de felle schittering die de voorwerpen vernielt en de blik verblindt. Het is de kalme en machtige straling die wordt voortgebracht door de synthese van alle elementen der wereld in Jezus. Hoe meer de wezens waarin Hij Zich doet gelden volgens hun natuur voltooid zijn, des te meer nabij en voelbaar schijnt deze straling, en hoe meer ze zich kenbaar maakt, des te duidelijker worden de door haar bestreken voorwerpen wat hun omtrekken en des te dieper wat hun grond aangaat. Indien het geoorloofd is een gewijd woord licht te wijzigen, willen zij zeggen dat het grote mysterie van het christendom niet zozeer de verschijning van God, maar het doorschenen worden van het heelal door God is. O ja! Heer, niet alleen de straal die aanroert, maar de straal die doordringt. Niet uw epifanie, Jezus, maar uw diafanie."
(P. Teilhard de Chardin, Het goddelijk milieu. Utrecht, 1962, pp. 104-106.)
"Naar haar totale biologische realiteit is de liefde (d.w.z. de affiniteit tussen twee wezens) niet alleen en uitsluitend iets van de mens. Zij vormt een algemene eigenschap van alle leven, en als zodanig voegt zij zich, in variaties en graden van intensiteit, naar alle vormen die de organische stof achtereenvolgens heeft aangenomen. Bij de ons nastaande zoogdieren herkennen wij zonder moeite haar verschillende aspecten: geslachtsdrift, moeder- of vaderinstinct, sociale saamhorigheid enzovoorts.
Verder, en lager, aan de boom van het leven zijn de overeenkomsten minder duidelijk. Zij verzwakken zozeer dat zij aan de waarneming ontsnappen. Maar ik moet hier weer herhalen wat ik over de 'binnenkant der dingen' gezegd heb. Het zou fysisch onmogelijk zijn dat de liefde in de hogere stadia – en bij ons, in het gehominiseerde stadium – optrad, wanneer er tot zelfs bij de moleculen, in een nog volstrekt onontwikkelde vorm uiteraard, maar in kiem aanwezig, niet een innerlijke neiging tot vereniging bestond. Om haar aanwezigheid met zekerheid bij ons te kunnen constateren, moeten wij haar, als aanzet, veronderstellen in alles wat is. En inderdaad, wanneer wij om ons heen de samenstromende opstijging der bewustzijns bezien, bemerken wij dat zij nergens ontbreekt." (...)
"Onder de krachten der liefde zoeken de delen der wereld elkaar, opdat de wereld tot stand kome. Of de algemene zwaartekracht, die ons altijd weer opvalt, nu een kracht of een 'kromme' is, zij is slechts de tegenkant, de schaduw, van de werkelijke kracht die de natuur beweegt. Wil men de werkelijke kosmische 'smelt'-energie gewaar worden, dan dient men - als de dingen een binnenkant hebben - af te dalen tot het innerlijke, 'middelpunt zoekende' gebied der geestelijke aantrekkingskrachten.
In al haar verschijningsvormen is de liefde niets anders, en niets minder, dan het min of meer zichtbare teken, dat in het binnenste van het 'deel' de psychische convergentie van het heelal naar zichzelf aanduidt." (...)
"Alleen de liefde is in staat - en wel omdat zïj alleen wezens in hun grond aangrijpt en samenvoegt - wezens als wezens te voltooien door hen te verenigen - dat is een feit dat wij dagelijks aan den lijve ondervinden. Op welk ogenblik bereiken immers twee geliefden het hoogste bezit van zichzelf, tenzij dan wanneer zij zich als 'in elkaar verloren' ervaren? Verwerkelijkt de liefde niet elk ogenblik die magische handeling, die zogenaamd tegenstrijdige handeling die personaliseert door een totaal te maken: in het echtpaar, in de bezielde groep? En wat zij dagelijks op kleine schaal bewerkstelligt, waarom zou zij dat niet ooit op schaal van de aarde kunnen herhalen.
De mensheid, de geest van de aarde, de synthese van individuen en volkeren, de paradoxale verzoening van het deel en het geheel, van de eenheid en de veelheid: men zegt dat het utopieën zijn, en toch is het biologisch noodzakelijk dat zij in de wereld een belichaming vinden; men behoeft zich 'slechts' voor te stellen dat ons vermogen tot liefhebben zich zover ontwikkelt dat het de totaliteit van de mensen en van de aarde omvat."
"Maar dat is nu juist onmogelijk, zal men tegenwerpen. Het is immers zo, dat een mens zijn liefde aan één of hoogstens aan een paar menselijke wezens kan schenken, daarmee houdt het op. Het hart 'draagt' niet verder buiten die beperkte kring, daarbuiten is alleen maar plaats voor kille rechtvaardigheid en kille redelijkheid. Alles en allen liefhebben: dat is in zichzelf tegenstrijdig en verkeerd handelen, dat tenslotte uitloopt op niets-liefhebben.
Maar als dus de universele liefde onmogelijk is, wat beduidt dan dat onweerstaanbare instinct in ons hart, dat ons telkens naar de eenheid drijft wanneer wij voor iets vuur en vlam vatten? De drift naar het heelal, naar het 'al,' het brandende verlangen dat ons aangrijpt bij het zien van de natuur, bij de ervaring van schoonheid, van muziek - de verwachting en het gevoel van een grote aanwezigheid."
"Hoe is het mogelijk dat de psychologie - afgezien van de 'mystici' en hun onderzoekers - zozeer die grondtrilling heeft kunnen verwaarlozen, waarvan een geoefend oor de klank in de oorsprong, of liever: aan de top van elke grote gemoedsbeweging, kan onderscheiden? Meetrillen met het 'al': wezenlijk kenmerk van de pure poëzie, en de pure religie. Nogmaals, wat verraadt dit verschijnsel - geboren tegelijk met het denken en daarmee meegroeiend - anders dan een fundamentele overeenkomst tussen twee werkelijkheden die naar elkaar toestreven: het losse deeltje dat beeft bij de nadering van al het andere?
Wij menen vaak dat de verschillende natuurlijke vormen van liefhebben met de liefde van man en vrouw, de genegenheid voor kinderen en vrienden en tot op zekere hoogte voor zijn land, zijn uitgeput. Maar op deze lijst ontbreekt juist de meest fundamentele 'drift': die welke onder de druk van een heelal dat zich om zichzelf sluit, de delen naar elkaar doet stuwen tot het geheel. De kosmische affiniteit, en dus het kosmische op-elkaar-gericht zijn.
Een universele liefde: dat is niet alleen psychologisch mogelijk; maar het is de enige volledige en uiteindelijke wijze waarop wij kunnen liefhebben."
(P. Teilhard de Chardin, Het verschijnsel mens. Utrecht, 1958, pp. 277-280.)
"De wereld scheppen, voltooien en zuiveren, dat betekent voor God haar éénmaken door haar organisch met Zich te verenigen, zo lezen wij al bij Paulus en Johannes. Hoe maakt Hij één? Door zich gedeeltelijk onder te dompelen in de dingen, door zich 'bouwsteen' te maken, en dan - vanuit het aldus innerlijk in het hart van de materie gevonden standpunt - de leiding en 'de kop' te nemen van wat wij nu de evolutie noemen. De Christus is het universele beginsel van levenskracht; omdat Hij is opgestaan als mens onder de mensen, is Hij in de gelegenheid, en is Hij altijd bezig, om de algemene opstijging der bewustzijns waarvan Hij zich deel gemaakt heeft, onder Zich te buigen, te zuiveren, te richten en overdadig te bezielen."
"Door een eeuwige daad van gemeenschap en verheffing verbindt Hij het totale psychische leven van de aarde aan Zich. En wanneer Hij alles zal hebben verzameld en omgevormd, keert Hij met een alles besluitende beweging terug naar het goddelijk middelpunt dat Hij nooit verlaten heeft, en sluit Hij Zich weer om Zichzelf en om zijn verovering. Dan, zegt Paulus, 'zal er alleen nog God zijn, alles in allen' (1 Kor. 15, 28). Werkelijk een superieure vorm van 'pantheïsme' zonder een vergiftigd spoor van vermenging of vernietiging. De verwachting der volmaakte eenheid, waarin elk deel dat er in ondergedompeld wordt tegelijk met het heelal zijn vervulling vindt.
Het heelal voltooit zich in een synthese van middelpunten, volstrekt in overeenstemming met de wetten van vereniging. God: middelpunt der middelpunten." (A.w., p. 312.)
terug naar het literatuuroverzicht
terug naar het weblog
^