Prof. H. van Praag - Parapsychologie en religie
Hogere machten, primitieve religie, mystiek, kosmische religie, openbaringsreligieH. Meulenhoff, Baarn, 1975; ISBN 90 224 0167 6
Naphthali ben Levi (Henri) van Praag (1916–1988) was een Joods-Nederlandse pedagoog, filosoof en theoloog, (dan wel godsdiensthistoricus) die ook bekendheid kreeg als (ortho)pedagogisch therapeut en publicist en als publicist op psychologisch en parapsychologisch gebied. In het laatste vak werd hij in 1978, als opvolger van prof. W.H.C. Tenhaeff, bijzonder hoogleraar namens de Studievereniging voor Psychical Research (SPR). Hij omschreef het gebied van deze leeropdracht als antropologische parapsychologie, in contrast met de experimentele parapsychologie, die door zijn collega gewoon hoogleraar, de Zweed Martin Johnson, aan dezelfde Rijksuniversiteit Utrecht werd gedoceerd. (bron Wikipedia)
Inhoud
Voorwoord 7
1 De drie oerbeelden 11
a Het beeld van de mens
b Het beeld van de wereld
c Het open en gesloten wereldbeeld
d Het beeld van God
2 De oer-voorbeelden 27
a De antieke emancipatie (hellenisme)
b De klassieke emancipatie
c De moderne emancipatie
d Rationaliteit en irrationaliteit
3 Grote Leraren 47
a Natuurlijk gezag
b Geestelijk gezag
c Institutioneel gezag
4 Waren de goden kosmonauten? 77
Wat leren ons de oude mythen?
1 De drie oerbeelden 11
a Het beeld van de mens
b Het beeld van de wereld
c Het open en gesloten wereldbeeld
d Het beeld van God
2 De oer-voorbeelden 27
a De antieke emancipatie (hellenisme)
b De klassieke emancipatie
c De moderne emancipatie
d Rationaliteit en irrationaliteit
3 Grote Leraren 47
a Natuurlijk gezag
b Geestelijk gezag
c Institutioneel gezag
4 Waren de goden kosmonauten? 77
Wat leren ons de oude mythen?
5 Heilige steden 95
a De metropolis Alexandrië
b De mysteriestad Ephese
c De inwijdingsstad Heliopolis
d De heilige stad Borsippa
e De woonplaats der goden, Lhas(s)a
6 De man die de zondvloed overleefde 115
De visgod Oannes
De man van de ark
7 Bondgenoten der goden 127
a De zeven bijbelse verbonden
b De kosmische religies
c De openbaringsreligies
Aantekeningen 143
Bibliografie 155
a De metropolis Alexandrië
b De mysteriestad Ephese
c De inwijdingsstad Heliopolis
d De heilige stad Borsippa
e De woonplaats der goden, Lhas(s)a
6 De man die de zondvloed overleefde 115
De visgod Oannes
De man van de ark
7 Bondgenoten der goden 127
a De zeven bijbelse verbonden
b De kosmische religies
c De openbaringsreligies
Aantekeningen 143
Bibliografie 155
Voorwoord
Het achtste deel van deze serie (De parapsychologische bibliotheek, negen delen) handelt over parapsychologie en religie. In het vorige deel, dat de magie centraal stelde, werd aandacht besteed aan de poging van de mens om macht over de wereld van geesten en demonen te verkrijgen, in dit deel gaat het primair om de vraag hoe de mens in het reine kan komen met de onzienlijke realiteit, onder andere om daardoor het kwaad, het lijden en de dood te overwinnen. In vele gevallen wordt dit echter nog als een zelfzuchtig doel beleefd en wordt alleen gestreefd om een goed instrument van een hogere macht te worden.
Voor de parapsychologie is het de vraag in hoeverre deze relatie binnen het bereik van het wetenschappelijk onderzoek kan vallen. Hier dient echter een en ander goed overwogen te worden. De aard der religie sluit bij voorbeeld in de meeste gevallen ieder experiment uit. Veelal wordt getracht het religieuze fenomeen weg te verklaren door het tot iets anders te herleiden. Het is echter geenszins zo, dat het daarom onmogelijk is over religie wetenschappelijk verantwoorde uitspraken te doen. Die kunnen op velerlei terrein liggen, maar hebben allemaal iets te maken met de grensgebieden der wetenschappen.
We noemen hier o.a. vragen als:
1. Waren de goden kosmonauten?
2. Wat leren ons de oudste mythen over de oer-geschiedenis der mensheid? (7)
3. Hoe onderzoeken we de parapsychologische ervaringen die bij de religieuze ontmoeting optreden?
4. Bestaan er historische argumenten voor het proces der openbaring?
5. Is de mensheid betrokken bij een evolutieproces, dat vanuit een informatie-centrum gestuurd wordt?
6. Kan daardoor de heterogeniteit (zonde, lijden, dood) in de kosmos overwonnen worden?
Maar het is onmogelijk deze problemen zinvol te behandelen zonder eerst het materiaal der religieuze verschijnselen in geordende samenhang te plaatsen. Vandaar dat de eigenlijke parapsychologische vraagstelling pas aanvangt bij het vierde hoofdstuk van dit boek. Maar de eerste drie hoofdstukken zijn onontbeerlijk om tot recht verstaan der volgende chapiters te komen. De drie oerbeelden (van God, de mens en de wereld), de drie oer-voorbeelden (primitief, antiek en klassiek) en de drie gezagsvormen (natuurlijk, geestelijk, institutioneel) blijken telkens aan de orde te komen in de religieuze situatie.
Zoals we vanaf het eerste deel gepostuleerd hebben is het onmogelijk de grenzen der parapsychologie af te bakenen. Het blijkt namelijk meer en meer, dat deze wetenschap geroepen is een coördinerende rol tussen de diverse mens- en natuurwetenschappen te spelen. Daardoor neigen diverse onderzoekers er ook toe te spreken van de wetenschap der paranormale verschijnselen, waaronder ze zowel parafysica, parabiologie als parapsychologie rekenen.
Juist bij het verschijnsel der religie zijn we gedwongen om ook gebieden als paleontologie, archeologie, geschiedeniswetenschap, godsdienstfenomenologie bij ons onderzoek te betrekken. Met name blijkt kennis van de oorsprong der mysterie-leerscholen van doorslaggevende betekenis om de (8) initiaal-handelingen der grote godsdienststichters te begrijpen.
Wat de subjectieve inhoud van de religieuze ervaring betreft, kunnen we de lezer in extenso verwijzen naar het deel over 'paranormaal bewustzijn'. In het onderhavige deel hebben we getracht vooral de lijn aan te geven, waarlangs zich het religieuze fenomeen structureel ontwikkeld heeft vanaf de oertijden. Daarbij zijn we telkens weer gestuit op de vragen, die we hiervóór genoemd bebben. Het antwoord op de vijfde en zesde vraag zullen we trachten te geven in het negende en tiende deel, die over evolutie en transformatie handelen. Daarbij zal worden onderzocht in hoeverre de parapsychologie een functie kan vervullen bij de dialoog tussen de wetenschappen, bij de verzoening van wetenschap en geloof en bij het vinden van de weg naar een nieuwe wereld en een nieuwe mensheid.
Henri van Praag (9)
terug naar de Inhoud
1. De drie oerbeelden
Het beeld van de mens
In het vorige deel citeerden we uitvoerig een tekst van Goldenson over de filosofie van Franz Rosenzweig, de man die met Buber de Schrift in het Duits vertaalde. Rosenzweig was ook een voortreffelijk wijsgeer, die in 'Der Stern der Erlösung' ('De Ster der Verlossing') een moderne antropologie ontwikkelde. Daarin stelde hij, dat er drie oer-beelden in het leven van iedere mens zijn, waaraan hij zich niet onttrekken kan: het beeld van de mens, het beeld van de wereld en het beeld van God. Dat betekent dus, dat ook de atheïst een godsbeeld heeft, zij het een leeg beeld. Maar hij moet voortdurend verklaren waarom hij die lege plaats niet heeft ingevuld. Vandaar dat Heidegger en Sartre niet moe worden dit vacuüm te rechtvaardigen. Om nog eens zeer kort Goldenson aan te halen: "God, de mens, de wereid, zijn drie gegevenheden die zich naar hun wezen niet op elkaar laten herleiden. Men kan proberen er als een ui één af te pellen, nooit zal men iets anders overhouden dan uieschillen, dat wil zeggen: van de mens nooit anders dan menselijks, van de natuur nooit anders dan natuurlijks en van God nooit anders dan goddelijks. Noch het 'ik', noch de wereld, noch God worden ons door enige zintuiglijke waarneming gegeven."
Rosenzweig erkent zelfs geen directe intuïtie van deze zogenoemde 'oerfeiten'. Maar het bestaan van de mens is even onbewijsbaar als de existentie van de wereld en van God. Rosenzweig wijst elke 'Alles is...' (of 'Alles is niets anders dan...')-formule van de hand. Een geheel sterft nooit, (11) wat er doodgaat is altijd een stukje.
In werkelijkheid zijn God, de mens en de wereld de drievoudige wortel van elke ervaring; van de ervaring kan men niet anders zeggen dan dat zij gericht is op God, op de wereld, op de mens.
Rosenzweig gelooft niet, dat er een onmiddellijke intuïtieve kennis van deze drie zogenaamde 'oerfeiten' bestaat; ze vormen een soort drievoudige polariteit, die het ons mogelijk maakt het bijzondere uit te drukken (Eén God, één wereld, één mens) en terzelfdertijd het algemene (God, wereld, mens). Het is in deze zin dat Rosenzweig zijn filosofie een 'radicaal positivisme' noemt: hij weigert één stuk van de ervaring af te schuiven op iets dat 'boven elke mogelijke ervaring' ligt en een ander stuk op iets 'beneden elke mogelijke ervaring'. Bij analyse blijken deze drie fundamentele begrippen in het niets op te gaan en dat is juist de simpele consequentie van hun wezenlijke onherleidbaarheid.' (Bijbelpockets I, pag. 109 v., De Haan, 1962).
oneindig te buiten. Blaise Pascal |
Tot dezelfde resignatie komt Immanuel Kant, die in een brief aan zijn vriend Basedow schrijft: "Op mijn twee kritieken moest nog een derde volgen. Het zou een antropologisch essay zijn en antwoord geven op de vraag: wat is de mens?" Kant heeft dit essay echter nooit geschreven. Thomas van Aquino zei aan het slot van zijn leven: "Ik heb nu dingen gezien, die al mijn boeken 'ut palea' ('tot stro') hebben gemaakt."
Waarom waarschuwen deze wijzen allen zozeer tegen het (12) schrijven van boeken over de mens? Omdat de mens zichzelf nooit volkomen kan kennen, zolang hij niet méér dan mens wordt. Niemand kan over zijn eigen schaduw springen, de schaduw springt mee.
De psycholoog bedrijft psychologie met al zijn menselijke tekorten. Zijn werk draagt daar het stempel van. De mens is bovendien 'de mens met de eigennaam'. Iedere mens is anders. Wetenschap tracht altijd te veralgemenen en mist daardoor juist het bijzondere, waardoor de mens ten volle mens is.
Alle bezwaren komen wel hierop neer, dat de beschreven mens niet identiek met de levende mens is. Dat geldt voor de beschrijving van een plant of dier, maar bij een mens wordt dit tot een principieel bezwaar.
Als iemand kwaad is en hij observeert zichzelf in een spiegel, dan smelt zijn toorn als sneeuw voor de zon. Zo verdwijnt het leven uit de gehele persoon, zodra deze zich ziet in de spiegel der psychologie. Men kan het ook zo formuleren: bewustwording vernietigt de spontaniteit. Niemand heeft dat mooier verhaald dan de oude Chinese wijze, Tsjwang-tseu. Beroemd is de parabel van de duizendpoot, die ging controleren hoe hij liep en toen in zijn eigen poten verward raakte.
Maar nog veel genialer is de parabel van het Onbewuste. Het is een vlijmscherpe kritiek op de psycho-analyse, van ruim 22 eeuwen geleden. En zo luidt dan deze gelijkenis: De Heer van het Onderzoekende, de Heer van het Voortvarende en de Heer van het Nieuwsgierige kwamen veel op bezoek bij de Heer van het Onbewuste.
De Heer van het Voortvarende zei tegen de Heer van het Onderzoekende: Alles danken wij aan de gaven van de Heer van het Onbewuste. Laten wij trachten zijn weldaden te belonen. De Heer van het Onderzoekende sprak: wij allen hebben zeven zintuigen om de wereld te onderzoeken, de Heer van het Onbewuste heeft er niet één. Toen stelde de (13) Heer van het Nieuwsgierige voor: laten wij hem ook zeven openingen geven.
Dus boorden zij elke dag een gat in de Heer van het Onbewuste. De zevende dag nu was de Heer van het Onbewuste dood.
Deze klacht zullen we nadien vele keren tegenkomen: in min of meer gewijzigde vorm bij Kant, Comte en Wundt. Het is de schroom van de wijze, de ziel niet te schenden door indringerigheid; een respect, dat bij vele hedendaagse onderzoekers helaas vaak ontbreekt. Te weinig ziet men in, dat 'het beter is, stille dingen stil te laten.' Daarom is het nuttig de vermaning der wijsheid aan het begin en aan het einde van alle studie duidelijk te laten horen. In principe komt deze maanroep altijd daarop neer, dat men niet menen zal dat men de ziel kan vangen in een systeem. Ieder symbool blijft slechts een benadering, dat geldt altijd en overal. Maar hier geldt het des te sterker, omdat de psyche zich steeds anders manifesteert, omdat iedere ziel anders is en ten slotte omdat hier het subject tevens object is.
Behalve met de ontoereikendheid van iedere symboliek, worstelt de psychologie dus nog met drie specifieke problemen: de ziel rijpt, de ziel is eigenaardig en zij kan zichzelf nooit volledig kennen. Wij zullen deze drie moeilijkheden telkens weer tegenkomen. In zekere zin is de hele psychologie een poging om deze drie vragen op te lossen. De psycholoog is de man, die vandaag terugkeert naar gisteren, daarna in de huid van zijn buurman kruipt en tenslotte over zijn eigen schaduw springt. Wie niet gelooft in tovenarij, zal begrijpen, dat er ook nog wat gegoochel bij te pas komt. Maar de illusie is in elk geval zeer fraai.
De wijzen staan bij de ingang van het circus der psychologie en waarschuwen ons, dat we ons niet moeten laten beetnemen. (14) Zij herinneren ons eraan, dat de waarheid altijd tussen de regels staat. Zij waarschuwen ons, dat iedere formulering een flits moet zijn, maar geen definitie. Daarom is het zo nuttig de gecondenseerde levenswijsheid der verschillende volkeren te bestuderen, voordat en terwijl men psychologie beoefent. In lapidaire uitspraken, parabels en fabels, heeft de mensheid van oudsher haar inzichten over mens en wereld vastgelegd (zie aantekening 1, pag. 143).
Voor de parapsycholoog die zich bij voorkeur met grensverschijnselen van het menselijke gedrag bezighoudt, is het nuttig het woord van de Griekse filosoof Herakleitos voor ogen te houden: "De grenzen van de ziel kunt gij niet vinden, al doorloopt gij elke weg: zo diepe gronden heeft zij."
Het beeld van de wereld
Wat wij schreven over de mens geldt mutatis mutandis ook voor de wereld, d.w.z. de gegeven werkelijkheid. De solipsist ('ik alleen besta'), gelooft met Max Stirner ('Der Einzige und sein Eigentum'), dat de wereld met hem verdwijnt (zie aantekening 2, pag. 144). De wereld zou ophouden te bestaan, als hij ophoudt te bestaan. Wat een dwaasheid en wat een hoogmoed. Hier geldt het woord van Chesterton: "Een mysticus is iemand die zijn hoofd in de hemel wil steken, maar een rationalist is iemand die de hemel in zijn hoofd wil steken en daardoor barst het" (zie aantekening 3, pag. 144).
Het solipsisme is de verabsolutering der egomanie. Welk zinnig mens kan oprecht menen dat de hele wereld slechts een product van zijn geest is? Sartre begint een boek over de verbeelding met een eenvoudig experiment: "Iemand kijkt naar een blad papier en wendt dan het hoofd af. Maar hij weet dat het blad er dan ook nog is. Hier ligt juist de functie der menselijke verbeeldingskracht" (zie aantekening 4, pag. 144). Wie meent dat dit (15) niet het geval is, schiet in verbeeldingskracht te kort. Zijn geest is arm, steriel of ziek.
Rosenzweig zou zeggen, dat hij het beeld van de wereld wil reduceren tot het beeld van de mens (die hij zelf is). Terecht doorziet Sartre deze habitus als ziekelijk. Merkwaardigerwijze doorziet hij niet, dat hij zelf het derde beeld, namelijk dat van God, wil herleiden tot de twee andere. Bijbels gesproken is die reductie begrijpelijk, waar de mens zelf het beeld Gods is (zie aantekening 5, pag. 144). Zoals de Chinezen zeggen: "Wie een bijl wil houwen, heeft het voorbeeld in de hand." Volgens de Nederlandse filosoof Luypen is God bij Sartre niet afwezig, maar afgewezen (zie aantekening 6, pag. 144).
De pedagoog Oosterbaan schreef indertijd in 'Wegen der Opvoeding', Wolters Noordhoff, pag. 17 vv., indringend over de opvoedkundige noodzaak een wereldbeeld te hebben, dat dynamisch, vriendelijk en open is. In een tijdperk van defaitisme en negativisme een hartverwarmend geluid, dat onderwerpen aan de orde stelt, die in dit deel zeer essentieel zullen blijken: "Zoals de mens blijvend een persoonlijkheid in wording is, zo is ook zijn wereld in principe een wereld in wording. De aarde moet door de mens bewoonbaar worden gemaakt, zij is dat niet reeds. M.a.w. de aarde met alles wat bij haar hoort, is het voortdurend arbeidsveld van de mens. Door zijn arbeid verleent de mens de wereld een bepaalde zin, het is de mens die de wereld zinvol behoort te maken."
Met een variant op een bekend gezegde kunnen we daarom zeggen: "Toon mij uw wereld en ik zal u zeggen wie gij zijt." Immers, in zijn wereldbeeld geeft de mens het beeld van zichzelf. Bovendien kunnen we uit het wereldbeeld waarmee de mens zich heeft geïdentificeerd, afleiden hoe hij zich verhoudt tot de arbeid.
Dat het wereldbeeld dat de opvoeder heeft, in sterke mate de sfeer der opvoeding bepaalt en dat deze sfeer een grote rol zal spelen in de vorming van het wereldbeeld dat het straks (16) volwassen geworden kind zal hebben - wat dus ook betrekking heeft op zijn houding t.a.v. de arbeid - zal wel niemand betwijfelen.
Bezien we nu de grondstructuur van het wereldbeeld wat nader, dan kunnen we daarin drie spanningsvelden onderscheiden. Dat we hier onderscheid kunnen maken, betekent niet dat we de velden van elkaar los mogen zien, ze hangen met elkaar samen en verwijzen naar elkaar. De volgorde waarin ze hieronder genoemd worden is dan ook geen rangorde.
De wereld is er niet alleen zoals hij is, er is ook een wereldgebeuren; de dingen zijn er niet alleen, zij geschieden ook. Naast de dimensie van de ruimte, is er de dimensie van de tijd. In het eerste spanningsveld dat we willen noemen, gaat het ons om het worden, het gebeuren, de dimensie van de tijd. Het maakt verschil of men de wereld statisch of dynamisch ziet.
In het eerste geval ziet de mens het wereldgebeuren als een steeds weer in zichzelf terugkerend gebeuren. Hij kan zich hierbij neerleggen of hij kan trachten daaraan te ontsnappen door de kringloop te doorbreken, door a.h.w. buiten zijn natuurlijk bestaan te treden. Aan een actief ingrijpen in het gebeuren denkt hij niet. Deze houding is ons bekend uit wat we generaliserend 'het Oosten' noemen. In grote lijnen gezien kunnen we inderdaad zeggen dat het Oosten sterk cyclisch en dus statisch denkt. In het tweede geval, waarin de mens een dynamisch wereldbeeld heeft, ziet de mens de tijd niet als een gesloten cirkelgang, maar als een open tijd. Het gaat hem erom binnen zijn eigen tijd een hogere en betere bestaansvorm te scheppen. Deze houding is typerend voor het Westen.
Waar de oosterling gaat langs de cirkel, volgt de westerling de pijl. Het Westen denkt - alweer in grote lijnen gezien - sterk vectorisch en dus dynamisch. Vandaar ook dat de westerse wereld zich voortdurend heeft gewijzigd en dat de oosterse pas in beweging kwam onder invloed van het Westen. Bij het (17) statisch wereldbeeld zal de arbeid hoogstens gericht zijn op het onderhoud, terwijl bij het dynamische wereldbeeld de arbeid sterk scheppend zal zijn.
Een ander spanningsveld ontstaat wanneer we uitgaan van de theorie dat de wereld een uitdaging vormt voor de mens (Toynbee). De mens zal op die uitdaging moeten antwoorden en al naar uitdaging en antwoord zullen zijn, zal de cultuur een bepaald karakter krijgen. In dit wereldbeeld past de strijd, de vijand. De arbeid is hier harde noodzaak in de strijd om het zelfbehoud. Niet altijd is de wereld vijandig, hij kan ook vriendelijk zijn. In dat geval zouden we in plaats van uitdaging, liever van uitnodiging spreken. Hier is de arbeid veeleer een vreugde en wordt met overgave verricht.
In het vijandige wereldbeeld zullen de rationele omschrijving van rechten en plichten en de maatschappelijke organisatie een grote rol spelen. In het vriendelijke wereldbeeld gelden eveneens rechten en plichten, en ook de organisatie, maar zij worden niet als het laatste gezien. De eenvoudigste uitdrukking is hier, dat de mens wil dat tenslotte alles en allen 'tot hun recht' komen. Een bloemrijk voorbeeld kan dit verduidelijken.
Om verschillende redenen kan een mens een roos kweken. Hij kan dit doen omdat hij rozen nu eenmaal mooi vindt. De roos is er niet om zichzelfs wille, maar is er slechts voor hem, de mens in zijn esthetische behoefte. Een tweede reden kan zijn dat de mens rozenkweker van beroep is. Hij heeft er dan economisch belang bij dat de roos zo mooi mogelijk bloeit. En dan is er als derde reden dat de mens de roos kweekt en verzorgt omdat hij wil dat de roos maximaal tot zijn recht komt.
Zijn arbeid is hier een vreugdevolle gave aan de roos en geeft zin zowel aan zijn eigen mensenbestaan, als aan het bestaan van de roos. Dat daarna de esthetische en eventueel de economische waardering een rol kunnen gaan spelen heft het uitgangspunt, dat het de mens in de eerste plaats er om ging (18) de roos tot zijn recht te doen komen, niet op.
In het vijandige wereldbeeld tracht de mens zich centraal en boven de wereld - dit geldt ook zijn medemens - te stellen, de wereld is er in hoofdzaak om hem. In het vriendelijke wereldbeeld is de wereld er niet om de mens, maar door de mens, want de mens gaat in op de uitnodiging om samen te zijn met de wereld. Door zijn arbeid zal hij de wereld 'tot aanschijn' brengen.
Het open en gesloten wereldbeeld
Een derde spanningsveld vinden we in het open en het gesloten wereldbeeld. Hier gaat het niet zozeer om wat van de wereld uitgaat en hoe de mens daarop zal reageren, veel meer gaat het hier om wat van de mens naar de wereld toegaat.
Gaat de mens met een plan naar de wereld toe, houdt hij het ervoor dat de wereld een open wereld van mogelijkheden is die wacht op zijn arbeid, of ziet hij de wereld als een gesloten geheel, waaraan hij zich dient aan te passen op straffe van verlies van zijn bestaan? Revolutie of handhaving van de bestaande orde, zo zouden we dit spanningsveld kortweg kunnen typeren.
Het gesloten wereldbeeld is het beeld van de goed geordende, hecht gegronde wereld, waarin ieder precies zijn plaats kent, waar alle waarden bekend en onbetwijfelbaar zijn. Niemand waagt het zelfs maar aan de mogelijkheid te denken dat er ooit een verandering zou kunnen komen - sterker nog, een dergelijke gedachte komt eenvoudig niet op in het hoofd van de mens. Dit wereldbeeld herinnert ons b.v. aan de gevestigde burgerorde in de 19de eeuw, uit de tijd tussen Napoleon en Bismarck. Voor de Europeaan uit die dagen betekende revolutie: ongeloof en sociale verandering - orde: onderwerping aan een sterk gezag, handhaving van het bestaande maatschappelijk stelsel.
Bij een open beeld van de wereld zijn er geen vaste hiërarchieën van mensen en dingen. De waarden liggen hier niet (19) in een vast patroon dat ieder mens vanzelfsprekend zou moeten overnemen. In dit wereldbeeld moet elk mens op zeer persoonlijke wijze zijn plaats trachten te bepalen, samen met anderen die hetzelfde proberen. Daarom is deze wereld ook de wereld van discussie en gesprek. Het beeld van de open wereld is niet éénvormig zoals bij het gesloten wereldbeeld, maar integendeel juist veelvormig. Er zijn vele mogelijkheden en deze mogelijkheden lijken schier onbegrensd. Hier is de mens die tot de uiterste grenzen van zijn denken durft te gaan, die kritisch is. De mens met het open wereldbeeld is ook bereid zijn eigen mening en houding voortdurend te toetsen aan die van anderen. Bij het gesloten wereldbeeld zijn er alleen de collectieve mening en houding.
De arbeid zal in het gesloten beeld vooral een vanzelfsprekende collectieve plicht zijn, in het open beeld veel meer een persoonlijk voorrecht en een individuele opdracht.
Heeft zich eenmaal een gesloten beeld van de wereld gevormd, dan zal dit vroeg of laat toch weer opengebroken worden. Maar is die wereld een open wereld geworden, dan loopt zij anderszins voortdurend het gevaar weer opnieuw gesloten te worden. In de politiek kunnen hierdoor spanningen ontstaan, ook wanneer een open en een gesloten stelsel naast elkaar voorkomen, zoals o.a. langs de muur door Berlijn tot op zekere hoogte het geval is.
Onze kinderen worden opgevoed, hier, in West-Europa. Hoe zal hun wereldbeeld zich vormen? Wanneer wij geloven dat dit deel van de mensheid een belangrijke functie in het geheel heeft, ondanks alle tekortkomingen, ja, ondanks het leed dat het over de wereld heeft gebracht, dan geloven wij ook dat het er om zal gaan dat de kinderen van nu zullen opgroeien met een dynamisch, een vriendelijk en een open wereldbeeld.
Dynamisch, want zij zullen moeten geloven dat het mogelijk is een fatale cirkelgang te doorbreken en dat zij met het werk (20) van hun handen een betere, menselijke wereld zullen kunnen scheppen.
Vriendelijk, want zij zullen moeten geloven dat dit alleen mogelijk is in solidariteit met de wereld, waardoor die wereld 'tot zijn recht' komt zoals het behoort.
Open, want zij zullen moeten geloven dat het er op aan komt iedere waarde en iedere waarden-hiërarchie persoonlijk te veroveren en tot eigen doorleefd bezit te maken.
Dit alles houdt in dat kinderen opgevoed worden tot het besef dat zij met hun arbeid een betere wereld kunnen scheppen, arbeid die hun door de overgave waarmee zij wordt verricht, vreugde zal schenken en die zij als een persoonlijk voorrecht mogen vervullen.
Hij die meent dat dit te idealistisch gezien is, is zelf een wereldvreemde idealist, omdat hij blijkbaar meent dat de wereld zonder dit gezonde 'idealisme' kan blijven voortbestaan. Het hier bedoelde idealisme is in wezen het realisme van het geloof dat het kan en daarom ook moet. Een werelbeeld zonder dit idealisme is ziek en onvruchtbaar, het maakt de wereld tenslotte tot een woestenij (zie aantekening 7, pag. 144).
Het beeld van God
Als Napoleon de wiskundige Laplace er op attent maakt, dat hij nergens over God spreekt in zijn boek, zegt deze trots: "Sire, die hypothese heb ik niet nodig." Atheïsten wijzen ook met trots op deze uitspraak als een soort credo van het ongeloof. Geliefd is ook de kreet van Multatuli: "Mijn God, er bestaat geen God" (zie aantekening 8, pag. 144).
Het gaat hier om de vraag wat het godsbeeld de wetenschap te vertellen heeft, inzonderheid de parapsychologie. Daarbij dienen we de volgende punten goed voor ogen te houden (zie aantekening 9, pag. 144).(21)
1. Voor de parapsycholoog is het niet primair van belang te weten of God existeert, maar wel of het geloof in zijn God de gelovige mens in staat stelt tot paranormaal gedrag.
2. Voor de parapsycholoog is het zinvol te weten of er verschijnselen zijn die aan God (c.q. een God) worden toegeschreven, die een paranormale verklaring wettigen.
3. Voor de parapsycholoog is het noodzakelijk zich af te vragen of met verschillende godsbeelden andere paranormale fenomenen correleren.
Kennis van godsdienstgeschiedenis, godsdienstpsychologie en godsdienstfenomenologie (zie aantekening 10, pag. 144) is onontkoombaar om de hier te behandelen verschijnselen objectief weer te geven. Dikwijls treft men bij antropologen en cultuurhistorici zulke aversie tegen de religie aan, dat ze een volledig vertekend beeld geven van het gedrag en het denken van de homo religiosus. Zo komt herhaaldelijk het misverstand voor dat men niet inziet, dat voor de gelovige God meestal geen substantie, maar een relatie-term is (aantekening 11, pag. 144). Veel auteurs ontgaat geheel het verschil tussen ideeën en begrippen (zie aantekening 12, pag. 144), waardoor ze de godsidee als een rationeel begrip opvatten.
Er zijn er ook die trachten te bewijzen dat God niet bestaat (zie aantekening 13, pag. 144). Dit nieuwe bewijs uit het ongerijmde is nog moeilijker te bestrijden dan het geloof uit het ongerijmde der middeleeuwen (zie aantekening 14, pag. 144). Terwijl de scholastici met valse middelen trachten aan te tonen dat God bestaat, wordt nu door godloze theologen bewezen, dat hij niet bestaat (zie aantekening 15, pag. 145). Methodologisch berusten beide 'bewijzen' op apriori's, die het antwoord reeds insluiten (zie aantekening 16, pag. 145).
Evenals bij spoken, reïncarnatie-herinneringen en ufo's zijn (22) er een groot aantal sceptici, die op voorhand het existentiebewijs uitsluiten (zie aantekening 17, pag. 145). De meest gezochte hypothese is deze hardnekkige ongelovige Thomassen liever dan de godshypothese (zie aantekening 18, pag. 145).
Iets anders is het dat door een analogie-redenering de godshypothese wel verdedigbaar is. Een dergelijke redenering is echter nimmer beslissend (zie aantekening 19, pag. 145). Ten slotte wijzen we er op, dat spreken over het onzienlijke een eigen symboliek vergt, die door de gebruiker vaak als ontoereikend, als stamelen wordt ervaren (zie aantekening 20, pag. 145). De parapsycholoog zal ten aanzien van deze symbolen met het benaderingskarakter, wat trouwens aan alle taalgebruik kleeft, dienen rekening te houden (zie aantekening 21, pag. 145).
Voor de cultuuronderzoeker (in dit geval met name de parapsycholoog) is het waardevol studie van oude religieuze symbolen te maken, daar die hem de menselijke intentie ten opzichte van het Heilige openbaren. De Zwitserse psycholoog Carl Gustav Jung heeft aannemelijk gemaakt, dat b.v. in onze dromen zulke oude religieuze symbolen optreden. De Oostenrijker Viktor Frankl, die thans Freuds leerstoel bezet, heeft op dit inzicht een machtige therapie gebouwd.
De religieuze symboliek die in dromen, kunst en literatuur een rol speelt, draagt meestal een universeel karakter. Jung spreekt daarom van oerbeelden of archetypen. Ze schijnen te behoren tot de oudste geestelijke bagage der mensheid. Men komt dus symbolen tegen die in de bijbelse religie niet of nauwelijks van belang zijn. Dieptepsychologisch onderzoek leert ons, dat zich hier vaak de verdringing van oude religieuze inhouden manifesteert. Deze zijn tijdens het kersteningsprooes meestal ook letterlijk verdrongen door bijbelse symbolen. Uit wat we thans weten over het onderbewuste is het duidelijk dat deze gedwongen religieuze verandering zich moest wreken. Frankl (23) wijst er op, dat we op deze plaats alleen de term wreken kunnen gebruiken en dat dit tevens ook de enige situatie is waarin de moderne mens nog zonder enig bezwaar kan zeggen: dit moet zich wreken.
Het ligt ook voor de hand dat de opgelegde symboliek niet authentiek functioneerde en daardoor door Marx als bovenbouw gezien werd. Nadat hij dit geconstateerd had, ging hij ertoe over de officiële godsdienst te bestrijden met een nieuwe vorm van geseculariseerde bijbelse symbolen! Freud kon in de godsdienst niet veel méér zien dan een collectieve neurose, maar hij realiseerde zich te weinig dat hij hier meestal met patiënten te maken had bij wie de geforceerde religie opbrak.
De katholieke kerk heeft dikwijls zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de oude religieuze symbolen, die ze trachtte een nieuwe zin te geven. Vandaar dat tegenstanders haar vaak voor heidens met een bijbels vernisje verklaren. Ook zien we hoezeer veel westerse mensen aansluiting zoeken bij oosterse religies en levensvormen (boeddhisme, yoga), die ze onderbewust beter kunnen aanvoelen. Het is goedkoop om hier schamper van een vlucht of dweperij te spreken, alsof er niet evenveel mensen vluchten in het bijbels geloof en dwepen met teksten en riten die weinig essentieel voor het bijbelse denken zijn. Wie zal bovendien beoordelen of deze religies niet echt beter aansluiten bij hun onderbewustzijn?
De uitbarsting van het nationaal-socialisme heeft ons laten zien hoe gevaarlijk het is een volk eeuwenlang een religieuze taal te laten spreken die het onderbewust niet aanvaard heeft. Fedor Vergin heeft hierop reeds vóór de tweede wereldoorlog gewezen in Das unbewusste Europa: "De Europeanen hielden zich voor halve goden en ze hielden van drastische maatregelen. Hoe meer zij zich verdiepten in een ideaal, betrekking hebbend op godsdienst, zeden ,nationaliteit, maatschappelijke (24) rang of groepering, des te hardnekkiger bestreden ze elkaar. In plaats van de fantasieën der primitieve negers, van de mythen der oude Grieken en de legenden der Levantijnen, gebruikten ze abstracte woorden, met de bedoeling elkander beter te verstaan en sociaal te leven. Zij hebben elkaar echter in het verloop van hun geschiedenis nooit reëel gezien, maar altijd door de bril van een theorie. Hun ondergang heeft geen zin. De wonderen der organisatie, der techniek, der wetenschap, der romantiek, welke zij voor u hebben achtergelaten, mogen u niet al te zeer verbazen. Want ondanks alles bleven ze psychisch kleine kinderen die vadertje wilden spelen, dat wil zeggen die elkaar lustig tyranniseerden. Altijd dadelijk bereid om op primitieve wijze te reageren, niet in staat zich reëel tegenover de wereld te plaatsen, baatte hun de kennis niets; zij het dan dat ze tenslotte zulke buitengewoon uitgezochte wapenen bedachten en vervaardigden om elkaar daarmee de massavlucht uit de beschaving mogelijk te maken. Zij hebben elkaar omgebracht omdat zij hun eigen beschaving haatten."
Het is onredelijk de oude Germanen te betichten van de wandaden der moderne Germanen. Een spotter heeft het verschil tussen beiden eens zo aangeduid: de oude Germanen waren mensen in beestenvellen, de nieuwe beesten in mensenvellen. Het grapje is niet zonder zin. Het geeft op simpele wijze uitdrukking aan een oprecht heidendom en een vals humanisme. De gewelddadigheid der ontmaskering was verbijsterend.
Toch heeft Heinrich Heine de hele zaak een eeuw geleden (1840) van tevoren doorzien: "Het christendom - en dat is zijn mooiste verdienste - heeft de brute Germaanse strijdlust enigszins verzacht, maar kon hem niet geheel vernietigen en als eens deze temmende talisman, het kruis, hier gebroken wordt (het hakenkruis werd het gebroken kruis genoemd!), dan bruist de wildheid der oude strijders weer op... De oude (25) stenen goden verheffen zich dan uit de puinhopen en wrijven zich het duizendjarige stof uit de ogen... De Duitse donder is ook een Duitser en is niet erg lenig; hij komt weliswaar wat traag aanrollen, maar komen zal hij en als jullie het eens hoort kraken, zoals het nog nooit in de wereldgeschiedenis gekraakt heeft, weet dan: de Duitse donder heeft eindelijk zijn doel bereikt... Er zal een stuk opgevoerd worden in Duitsland vergeleken waarmee de Franse Revolutie slechts een onschuldige idylle schijnt" (Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland).
De schok was zo groot doordat de verdringing zo intens was. Als iemand met aanleg voor tekenen gedwongen wordt viool te studeren, zal hij misschien op een kwade dag zijn instrument aan gruzelementen slaan. Mag men dat dan wijten aan zijn tekenaanleg?
Jung heeft getracht het probleem op te lossen door naar de grootste gemene delers en kleinste gemene veelvouden te zoeken. Terecht heeft Buber hem dit syncretisme, deze versmelting, verweten. Men verzoent Wodan niet met de God van Israël door beiden God de Vader te noemen. En de draak uit de Edda mag men niet onder één noemer brengen met de slang uit het paradijsverhaal.
Van een gekerstende Noorman werd verteld dat hij bij kalm weer tot Jezus bad en bij storm Wodan aanriep. Duidelijk spreekt deze vermenging nog in het Zuidamerikaanse christendom. Reformatorische theologen dringen daarom altijd aan op 'een scheiding der geesten' (Miskotte). Maar wat te doen als we overdag de god van de Bijbel belijden en 's nachts dromen van Wodan? Moeten we dan maar blijven bidden:
"Heer, ik geloof, kom mijn ongeloof tegemoet?" (26)
terug naar de Inhoud
2. De oer-voorbeelden
Soorten voorbeeldigheid
In vorige delen hebben we reeds gewezen op de grote betekenis van voorbeeld en navolging. We zullen hier er nog eens op wijzen, omdat dit als voorbereiding dient van het volgende gedeelte, dat over de inventaris der religies gaat.
Jane Harrison heeft voor de traditie een klassieke formule geijkt: 'pre-done, re-done'. Iedere cultuur berust op een groot aantal voorbeeldige handelingen. Dit blijkt reeds uit de primitieve eredienst, waar heilige handelingen ver- en her-haald worden: de rite repeteert de mythe (etymologisch betekent rite trouwens telling; de vertelling is de herhaling van het oer-gebeuren: 'vertel nog es', vraagt het kind). En door de rite wordt de continuïteit van de kosmische cyclus gegarandeerd.
Iedere cultuur (samenhang met cultus!) wordt gekenmerkt door haar herhalingshandelingen, of men die nu riten, zeden, gewoonten of leefregels noemt. Op grond van dit zeer belangrijke feit is het mogelijk een systeem van tradities op te stellen.
Het blijkt dat er in principe slechts drie mogelijkheden zijn:
a. de goden zijn voorbeeldig
b. de halfgoden zijn voorbeeldig
c. de mensen zijn voorbeeldig.
Daarnaast zijn er combinaties van a, b en c denkbaar. Het eerste geval noemen we de primitieve conceptie, het tweede de antieke conceptie en het derde de klassieke conceptie. (27)
In een primitieve beschaving zijn dus de goden voorbeeldig. Van hun illustere voorbeeld mag niet worden afgeweken. Dat wil niet zeggen, dat er in zulk een samenleving geen vrije handelingen mogelijk zijn. Maar alle gedrag, dat als zinvol wordt beschouwd, moet geschieden in navolging van de stamgoden.
Het is hierbij niet van belang hoe dit voorbeeld voor het eerst gegeven werd. Fenomenologisch is het slechts de vraag: hoe wordt dit voorbeeld beleefd? De identiteit van de goden is een filosofisch probleem, dat buiten de competentie van de fenomenoloog valt, daar deze immers de waarheidsvraag tussen haakjes zet.
Sociologisch zijn er verschillende antwoorden mogelijk. Men kan denken aan een religieuze ervaring, die eens een heilige of wijze ten deel viel (Schmidt); men kan in de goden gedeïficeerde stamvaders zien (Freud) of een projectie van de hele stam, die in zijn totaliteit als alwetend, machtig en onsterfelijk beleefd wordt (Durkheim).
Toch ontstonden ondanks de strenge verboden (taboes) van de stamgewoonten af te wijken, uit primitieve beschavingen antieke culturen, waarin de halfgoden optraden als tussenpersonen tussen goden en mensen. Later verwerven ze een macht, die hun menselijke kant ten goede komt.
Veel halfgoden, b.v. in Babylon Gilgamesj, in Griekenland Prometheus, in de Germaanse wereld Siegfried, strijden voor de mens tegen het pantheon der goden... en verliezen. Wij kunnen dit merkwaardige proces ook historisch nagaan, aan de hand van alle mogelijke revoluties in de religieuze sfeer.
Op den duur zijn toch een aantal antieke beschavingen ontstaan, zoals de Griekse, Romeinse, Egyptische en Germaanse. Deze culturen houden echter alle de huivering voor de overmoed: hybris, superbia, Streberei. Men vreesde toch nog altijd de toorn der goden jegens de stervelingen. De Ilias en het (28) Gilgamesj-epos zijn prachtige weergaven van deze strijd (zie aantekening 22, pag. 145).
Het lot (Anangke, Fatum, Schicksal) wordt beschouwd als een macht, waaraan goden, halfgoden en mensen gelijkelijk onderworpen zijn. Daarom is het fatalisme aanvankelijk een bevrijdende macht geweest tegenover de willekeur van goden en demonen. De antieke mens putte er kracht en vertroosting uit: wat gebeuren moet, gebeurt (toch).
Nog een stap verder gaan de klassieke culturen. Evenmin als er volledig antieke beschavingen waren (onder het volk bleef het primitieve geloof als bijgeloof doorwerken!) bestonden er ooit volkomen klassieke culturen. De Chinezen hebben het in dit opzicht het verst gebracht.
In een klassieke gemeenschap is de mens zelf voorbeeldig. Daarom is het moderne drama in wezen een klassiek fenomeen. Bij Euripides zien we de overgang van het antieke kosmische drama (Oedipus, die zwicht voor de goden) naar het klassieke drama (Admetos, wiens liefde sterker is dan de dood).
Ach-n-aton (Egypte), Socrates (Hellas), Boeddha (India) zijn voorbeelden van klassieke doorbraak-figuren in een antieke wereld. Als profeet in eigen land niet geëerd, worden ze de voorlopers van grote stromingen buiten hun land (respectievelijk Israël, westers humanisme, China).
Ach-n-aton brak met het polytheïsme en leerde dat er slechts één God was, zodat alle mensen broeders waren. Treffend is ook de uitspraak van K'oeng-foe-tseu: "We weten nog niet eens hoe we de mensen moeten dienen, hoe kunnen we dan weten hoe we de hemelse geesten moeten dienen?"
Kenmerkend voor een klassieke beschaving is het determinisme. Het leerde, dat de mens door te handelen het lot kon beheersen. Men omschrijft dit determinisme wel als 'de causaliteit van het handelen'. Zijn devies was: 'Zo je doet, zo je ontmoet.' (29) Hans Kelsen heeft aangetoond, dat deze subjectieve causaliteit ouder is dan de objectieve der natuurwetenschappen ('Vergeltung und Kausalität', Van Stockum).
Boeddha noemt dit determinisme: karma (dat evenals drama, 'handeling' betekent). De mens moet zijn vruchtbare karma door mystieke inactiviteit overwinnen. De Chinese filosoof Lao-tseu wekt daarom op tot 'woe-Wei' (niet-doen). Godsdiensthistorisch bestaat er een verband tussen het inzicht van Boeddha en Lao-tseu en het ontstaan van de 'leisure class' die zijn handen niet vuil wil maken door te werken.
Diepe filosofische en religieuze problemen komen aan de orde bij het doordenken van de consequenties van het handelen. (De ethiek tracht normen voor dit handelen te ontdekken of te scheppen.) Het huidige existentialisme komt verrassend dicht bij de oude opvattingen van het determinisme ('De mens is gedoemd vrij te zijn', Sartre).
De joodse en christelijke beschaving, die een bijbels fundament bezit, gaat primitieve, antieke en klassieke cultuur te boven. Omdat God de wereld in zes dagen geschapen heeft en op de zevende dag rustte, moet de mens dit voorbeeld volgen. Men zou dit een primitief moment in het bijbelse denken kunnen noemen.
Als middelaars tussen God en de mensen gelden rechtvaardigen, eerstelingen in een nieuw verbond, hogepriesters etc. Dit zou men als een antiek kenmerk kunnen beschouwen.
Binnen de geboden, die een omheining vormen, heeft de mens echter vrijheid van handelen. De voorbeelden van wetenschap en techniek zijn Adam (de eerste die namen geeft) en Tubal Kain (de vader der smeden), dus gewone mensen. Hier gelden geen instructies van godswege: zoals Adam (de mens) de dieren noemde, zo zouden ze heten. (30)
Typerend voor het jodendom is dus, dat deze drie kanten samengaan. De mens is zowel beelddrager Gods, zoon van het Verbond, als medemens. In het christendom vinden we dienovereenkomstig de openbaring van Gods naam als Vader, Zoon en Heilige Geest.
De westerse cultuur, die sterk door de Bijbel is aangesproken, draagt een sterk dynamisch (op de toekomst gericht) karakter. Het voorbeeld verwijst naar een nieuwe cultuur. Het sterkst op de toekomst gericht is de Amerikaanse beschaving, die in het teken van 'my son' staat.
De weg van de mens
Na deze voorlopige inventaris-opmaking zullen we nu wat gedetailleerder op deze cultuurbeelden ingaan, omdat ze ons straks zullen helpen de religieuze fenomenen zinvol te ordenen.
De mythe van een cultuur werkt als horizon van haar sociale werkelijkheid. In de mythe ligt de grens van het menselijk handelen gegeven. In a-historische beschavingen wordt het oerbeeld zoveel mogelijk herhaald, in historische samenlevingen zoveel mogelijk vervuld. A-historisch en historisch moeten hier worden opgevat als randbegrippen. Geen enkele cultuur is zuiver a-historisch (dan zou zij niet uitkomen boven de natuur), geen enkele cultuur is zuiver historisch (dan zou zij weggezogen worden door het tempo der geschiedenis).
In de oudheid leerden de Eleaten dat alle verandering schijn is, terwijl Herakleitos overal niets dan verandering zag ('Panta rhei'). Aristoteles zocht hier naar het gezonde middenstandpunt. Terecht merkte hij op: "Als alles verandert, is niets waar." Culturen zijn altijd in beweging, maar soms verandert er in eeuwen niets aan de levensgewoonten (zoals in het oude China) en soms wijzigt zich elke dag het aangezicht van de (31) samenleving (zoals in het moderne Amerika).
Om een inzicht in de historische ontwikkeling der beschaving te krijgen, is het nodig een culturele typologie op te stellen. Wij moeten leren onderscheiden tussen primitieve, antieke en klassieke beschavingen, om de plaats van de moderne cultuur te kunnen aangeven. Het beste kunnen wij deze ontwikkelingsgang verduidelijken aan de strijd van de mens tegen zijn lot, want iedere beschaving is een poging van de mens om meester van zijn situatie te worden, om zich een weg te banen door een wereld vol doornen en distelen.
De mens verschilt van het dier, doordat hij nee kan zeggen tegen zijn omgeving. Hij aanvaardt de gegeven werkelijkheid niet zonder meer, maar tracht deze dienstbaar te maken aan zijn eigen doeleinden of aan de eisen van de gemeenschap. Die doeleinden kan hij in verband brengen met normen en waarden, maar ze kunnen evenzeer praktisch en biologisch zijn.
In die strijd tegen zijn omgeving is de confrontatie met het lot van grote betekenis. Volgens Herakleitos is het lot onontkoombaar, volgens Boeddha is de mens bouwmeester van zijn lot. Tussen die twee uitersten liggen vele schakeringen. Aan de visie van Herakleitos gaat de primitieve beschouwing vooraf, die gelooft in de willekeur der goden. De magie is de methode om de gunst der goden te verwerven of langs irrationele weg macht over de natuur te verkrij gen.
Voor het vinden van de juiste houding tegenover het lot, is het zinvol om het lot te vinden. Daartoe werden bij de Germanen boekstaven (beuketakjes) geworpen, die letters vormden (vgl. Duits: Buchstaben). De priesters leidden uit deze tekens (runen genaamd) orakels over de toekomst af. Op dezelfde wijze zochten de Chinese voorspellers de wil van de hemel. Het lot werpen is een antiek gebruik, dat men nog hier en daar aantreft. In deze sfeer horen ook de helderziendheid en (32) de astrologie thuis. Zij gaan ervan uit, dat het menselijk lot uit bepaalde tekenen kan worden afgeleid. Meestal neemt men daarbij aan, dat het aldus getekende lot ook onafwendbaar is, doch dit is geen vanzelfsprekendheid (zie aantekening 23, pag. 146).
Het fatalisme (lotsaanvaarding) is oorspronkelijk een bevrijdende idee geweest. Het geloof in een onontkoombaar lot redt van de willekeur der goden. De primitieve mens leeft in voortdurende angst voor verborgen machten, die hem onverhoeds overvallen kunnen. Steeds moet hij waakzaam zijn, dat hij de goden niet beledigt. Zoenoffers dienen ervoor dat de balans niet wordt verstoord.
De antieke emancipatie (hellenisme)
In deze wereld komt het lot als een vertroosting: wat gebeuren moet, gebeurt toch. Vrees niet langer, uw dag staat vast, geen pijl zal u wonden voor het lot dit bepaald heeft. Het lot is een abstracte macht, die op een hogere cultuurvorm wijst. Men ontmoet de lotsopvatting voor het eerst in de antieke cultuur, dat zijn beschavingen die zich boven de primitiviteit verheven hebben. Halfgoden en heroën spelen in antieke civilisaties een grote rol, ze vormen een brug tussen mensen en goden. Vaak zijn het zonen van goden en aardse moeders, zoals de Griek Herakles, de Babyloniër Gilgamesj en de Sumeriër Tammoez. Hun tweeslachtige positie maakt hen opstandig. Een niet zekere etymologie brengt het Latijnse hybridus (bastaard) in verband met het Griekse hybris (overmoed). Deze halfgoden volbrengen grote werken: Herakles reinigt de Augiasstal, Jason verovert het Gulden Vlies, Theseus verslaat de Minotaurus. Daarbij komen zij vaak op verboden terrein en trachten hemelse privileges voor aardse stervelingen te verwerven.
Prometheus steelt het vuur (symbool voor techniek) van de (33) Olympus, Gilgamesj zoekt het kruid der onsterfelijkheid, Herakles ontworstelt Alkestis aan de greep van de doodsgod Thanatos (zie aantekening 24, pag. 146).
Deze mythen brengen met zich mee, dat de grens tussen mensen en goden verlegd wordt. Men ontdekt kosmische wetten, waaraan ook de goden niet kunnen tornen. De duistere filosoof van Efese, Herakleitos, verkondigt dat de zonnegod Helios niet van zijn baan mag wijken: "Anders zouden de dienaressen van Dike hem wel weten te vinden." Hiermee wordt de machtige zonnegod onttroond. Nog één stap verder en we belanden bij Anaxagoras, die leerde dat de zon slechts een gloeiende kei was.
Wie was deze Dike, die de zon in de gaten moest houden? Dike was de godin der gerechtigheid. De filosoof Hans Kelsen ziet in Dike de oorsprong van de natuurwetten. Herakleitos heeft hier stellig aan een soort lotsbeschikking gedacht, hetgeen ook blijkt uit zijn spreuk die meestal onmiddellijk hierna vermeld wordt: "Alles geschiedt volgens het lot (de heimarmène)." Heimarmène betekent oorspronkelijk het toegedeelde, wat iemand toekomt. Hier ontmoeten we dus de gedachte, dat ieder mens krijgt wat hem toekomt. (Vandaar ons begrip toe-komst.) Men kan ook zeggen, wat hem toe-valt of toegezegd is. Toe-val en toe-zegging zijn dan ook aanvankelijk lotsbestemmingen. Het Latijnse woord voor lot is 'fatum', d.i.
het gezegde. Eerst was het fatum de 'uitgesproken' wil der goden, die onherroepelijk vaststond. Dat was reeds een emancipatie t.a.v. de willekeur der primitieve goden. Maar gaandeweg wordt het fatum absoluut (losgemaakt) t.a.v. de geboden en krijgt een eigen leven. Als Fata (meervoudsvorm van fatum) wordt het later een vrouwelijke figuur, die de lotsbeschikking symboliseert. In onze feeën (die het lot op een keerpunt beïnvloeden) leven deze Fata's nog voort. Helaas blijkt menige Fata een droombeeld, een fata morgana (genoemd naar de fee Morgana, een luchtspiegeling in de straat Messina). (34)
In deze ontwikkeling schuilt een emancipatie van de mens, die zijn lot onder ogen ziet. Naar het fatum spreekt men van fatalisme. Dat dit fatalisme geen doffe berusting hoeft te betekenen, blijkt uit de moed van moslims en Japanners. De moslim die vertrouwt op zijn Kismet, kent geen vrees voor de dood: hij sterft immers niet vóór zijn tijd.
Bij een tijdgenoot van Herakleitos, de filosoof Parmenides, ontwikkelt zich het begrip Anangke, dat aanvankelijk dwang betekent, maar hier tot noodlot, noodzakelijkheid wordt (de ngk van anangke komt overeen met de nec in het Latijnse necessitas, dat in het Franse nécessité en het Engelse necessity voortleeft).
Soortgelijke ontwikkelingen komen wij overal in de Oude Wereld tegen. Cultuurhistorisch zien wij hierin hoe de mens steeds opnieuw zijn houding t.a.v. de natuur bepaalt. De primitieve goden zijn meestal natuurmachten, waarmee men rekening moet houden. Volgens de thans meest gangbare etymologie zou ons woord religie (Latijn: religio) rekening houden, in acht nemen betekenen en het tegenovergestelde van negligio, verwaarlozing (vgl. negligeren) zijn. Veronachtzaming van de machten leidt tot rampen. Typerend is, dat deze nalatigheid ook altijd in het ethische vlak beleefd wordt.
Treffende voorbeelden van de samenhang tussen losbandigheid en een catastrofe zijn de zondvloed en de tien plagen van Egypte. Men vindt dergelijke overleveringen over de gehele wereld, tot in het Popol-Vuh, het heilige boek van de Guatamala-Maya's.
Het betekent een stap verder als de mens de natuur als kosmos (in de ruimte) en als cyclus (in de tijd) leert beleven. Hier is een zeker houvast gegeven, waarop hij bouwen en rekenen kan. Het is begrijpelijk, dat waar deze regelmaat zichtbaar wordt, (35) de macht der goden minder stringent beleefd wordt. Een bijzonder synthese schept het bijbelverhaal, waar God de maat zelf in het begin stelt, d.w.z. de chaos overwint (zie aantekening 25, pag. 146).
Een moeilijker historisch probleem leveren ons de verhalen van halfgoden en heroën. Een plausibele verklaring is het, hierin de natuurlijke kinderen (bastaarden) van vergoddelijkte koningen te zien. Niet erkend als 'goden-zonen' en verplicht te huwen met 'de dochteren der mensen', werden ze vaak aanstichters van sociale en politieke revoluties tegen hun natuurlijke vader. Wellicht horen we in het merkwaardige verhaal van Genesis 6, 1:4, dat onmiddellijk aan het zondvloedrelaas voorafgaat, de echo van een antiek epos.
De klassieke emancipatie
De lotgevallen van deze helden werden verwerkt in de traditionele epen, die de overgang vormden naar de klassieke fase. In een klassieke cultuur staat de mens met zijn handelen centraal. De Griekse tragedie en filosofie vormen klassieke doorbraken in een antieke beschaving. Socrates moest de gifbeker ledigen, omdat hij de antieke religie met zijn kritische vragen ondermijnde. Anaxogoras werd verbannen wegens asebeia (godslastering).
De begrippen antiek en klassiek worden in het algemeen door elkaar gebruikt. Cultuurwetenschappelijk kan men ze echter onderscheiden volgens het criterium der voorbeeldigheid. In een primitieve samenleving zijn de goden voorbeeldig, in een antieke cultuur de halfgoden, in een klassieke beschaving de mensen. Daarom denken we bij klassiek altijd aan voorbeeldigheid in menselijke zin.
Hoewel antiek en klassiek wel te onderscheiden zijn, zijn ze niet altijd te scheiden. Het klassieke moet gezien worden als (36) een emancipatie in de antieke wereld, zoals deze eens de mythologische sfeer der primitiviteit doorbroken heeft. Socrates, die de menselijke daad in het centrum plaatste, werd dan ook beschouwd als een vijand van de antieke staatsreligie. Even sleeht verging het A-chn-aton in Egypte en Boeddha in India. Ook zij gingen uit van het menselijke handelen.
Treffend is het b.v. dat het karma-begrip, dat in de Upanishads nog een inwijdingsmysterie was, bij Boeddha de sluitpost van zijn afrekening met de wereld wordt. Welnu: 'karma' betekent 'daad', 'handeling'. Dat is ook de betekenis van het Griekse woord drama. Ook het drama (tragedie en komedie) ontwikkelt zich in Hellas tot een klassiek fenomeen. Aischylos sluit nog aan bij de antieke spelen (hij kwam zelf uit de stad der mysteriën, Eleusis!), maar bij Sophokles gaat het steeds meer om de mens, terwijl bij Euripides deze wending naar het antropocentrische wordt voltooid.
In China heeft dit proces zich in de oudheid reeds verder doorgezet dan elders. Terwijl Socrates en Plato voor de Grieken zelf zonderlingen bleven(!), worden in China Lao-tseu en K'oeng-foe-tseu tot de voorbeelden voor ieder mens. Beiden hechten grote waarde aan menselijk gedrag (Te) en ethiek (Li). "Bekommer u niet om de hemelse geesten", zegt K'oeng-foe-tseu.
Naar de door ons gehanteerde maatstaf zijn de meeste grote beschavingen uit de oudheid antiek, met individuele doorbraken van het klassieke denken, hetgeen in China het verst is gegaan. Zo moeten ook de wetgeving van Chammoerabi in Babylon, de leer van Epictetus in Rome en die van Zarathoestra in Perzië, als klassiek worden beschouwd.
De bijbelse emancipatie
Een geheel eigen plaats neemt de wereld van Israël in, die de drie aspecten van primitief, antiek en klassiek in zich verenigt. (37) God (aanvankelijk nog aangeduid als 'Goden', Elohim) is voorbeeldig; omdat hij op de zevende dag rustte, zal ook de mens rusten.
Maar er zijn ook middelaars tussen God en de mensen: Noach, Abraham, Mozes. Als 'eerstelingen' in het verbond met God spreken zij namens God, maar zijn op zichzelf ook voorbeeldige figuren. Omdat Mozes op de sabbath uit Egypte uittrok, zal iedere jood op die dag rusten, als teken van bevrijding uit de slavernij. Maar iedere mens is ook voorbeeldig.
Zoals Adam (de mens) de dieren noemde, zouden zij heten. Tubal Kain is 'de vader van alle smeden'. Ook de sabbath, die eerst met de schepping en daarna met de uittocht uit Egypte in verband wordt gebracht, krijgt later nog een algemeen menselijke, sociale strekking: het recht op rust na de arbeid. Terwijl de sabbath aanvankelijk de dag van God is, wordt hij later juist de dag van de mens. In het bijbelse denken is dat geen tegenstelling (zie aantekening 26, pag. 146).
Deze drie aspecten ziet de Bijbel in ieder gebod. Toen het christendom de bijbelse boodschap aan de wereld bracht, kon het daarom gemakkelijk aansluiten bij primitieve, antieke en klassieke aspecten in de bestaande culturen. Dit heeft echter geleid tot controverse binnen de kerk, waar sommige groepen het accent anders wilden leggen dan andere. Zo ontbrandde bijvoorbeeld een hevige strijd of Jezus van Nazareth goddelijk, god-menselijk of menselijk was.
Cultuurhistorisch is het interessant, dat het humanisme in oorsprong een ketterij in het christendom was, die de nadruk op de taak van de mens in deze wereld legde, maar later steeds losser raakte van de goddelijke voorbeeldigheid. Het is ook begrijpelijk, dat de humanisten graag aansloten bij de klassieke momenten in de oudheid (Socrates, Plato en de Stoa), zonder te beseffen dat de meerderheid der Grieken en Romeinen niet klassiek maar antiek dacht. De traditionele klassieke vorming op onze gymnasia laat meestal weinig het verschil (38) uitkomen tussen de antieke cultuur en de klassieke geschriften, zodat men vaak de gehele antieke cultuur als klassiek aanduidt.
De moderne emancipatie
De in de zeventiende eeuw veel voorkomende christen-platonisten en christen-stoicijnen zijn niet mensen die de Bijbel met Grieken en Romeinen willen verzoenen, maar die in hun gedrag de menselijke verantwoordelijkheid centraal stellen en daarbij een beroep doen op Bijbel en oudheid. Het is deze habitus geweest, die de ontwikkeling van wetenschap en techniek heeft mogelijk gemaakt. Wetenschap en techniek hebben op hun beurt het mensbeeld beïnvloed en de moderne mens doen ontstaan, die op veel intensiever wijze dan tevoren zijn eigen lot in handen neemt.
Men zou in eerste instantie geneigd zijn de moderne mens als een neologisme van de klassieke mens te beschouwen, maar er bestaat nog een opmerkelijk verschil en wel dit, dat bij de moderne mens de rationaliteit overheerst. Daardoor is het zelfs denkbaar, dat in de toekomst apparaten (b.v. computers) bij de voorbeeldigheid zullen kunnen worden ingeschakeld, b.v. bij het vinden van nieuwe oplossingsmethoden voor problemen.
Volgens Van der Leeuw zijn de primitieve mens en de moderne mens de twee randsituaties van het mens-zijn. Bij de eerste domineert de irrationaliteit, bij de laatste de rationaliteit. De primitieve mens heeft de magie, de moderne mens de techniek ontwikkeld. Maar in iedere primitieve mens schuilt iets van de moderne, in iedere moderne iets van de primitieve. Antiek en klassiek denken en handelen zijn overgangsvormen tussen primitief denken en handelen en modern denken en handelen. Daarmee wil volstrekt geen waarderingsoordeel uitgesproken worden, maar wordt slechts een cultuurhistorische evolutie vastgesteld. (39) Veeleer dienen wij te aanvaarden dat in ieder mens iets van de primitieve, antieke, klassieke en moderne mens schuilt. Hoe hij deze tot evenwicht brengt is de opgave van zijn eigen persoonlijkheidsvorming.
Primitieve beschaving
Gaan wij nu nogmaals na waarin deze visies zich van elkaar onderscheiden. De primitieve mens ziet de goden (hemelse machten) als voorbeeldig. Hun macht kan alleen met magische middelen beïnvloed worden. Door offer en gebed tracht hij hun gunst (genade) te winnen en hun af-gunst (on-genade) af te wenden of te voorkomen. Daarnaast komen ook in de primitieve cultuur zuiver rationele handelingen voor, die op ervaring berusten. In sommige Polynesische talen maakt men tussen beide sferen een uitgesproken onderscheid. De wereld van het heilige heet moa, de wereld van het profane noa. Een noa-handeling verrichten in de sfeer van moa, is taboe, d.w.z. een inbreuk op de privileges der goden. Als de Trobianders (die op een eiland ten noorden van Nieuw-Guinea wonen) een schip te water laten, releveren zij dat zij die kunst van de goddelijke voorouders (totem-stamvaders) geleerd hebben. Maar voor een groot aantal handelingen aan boord geven zij volkomen rationele verklaringen.
Dat is ook de reden, dat zogenaamde primitieven in korte tijd modern technisch kunnen opereren. Zij sluiten niet aan bij eigen magie, maar bij eigen techniek in de dop. Vuur maken was aanvankelijk een magische handeling, maar als men er droog hout voor uitzoekt, geschiedt dit uit rationele overwegingen.
Spreekt men dit hout op een bijzondere wijze toe, dan is dit weer een magisch gebruik. Beperken wij ons hier tot het zuiver primitieve en magische, dan kunnen wij de menselijke opdracht het beste aldus formuleren: tracht een gunsteling van de goden te worden. Een belangrijk gedeelte van het leven van de primitieve mens bestaat eruit de gunst of de genade van een gevreesde of gevierde goddelijke macht te verwerven. Daartoe (40) bestaan zeer uiteenlopende methoden, die hier echter niet ter zake dienstig zijn.
Antieke beschaving
In een antieke beschaving (hellenisme) wordt de gunst der goden vervangen door de gunst van het lot. Hierdoor ontstaat het veilige gevoel: wat gebeuren moet, gebeurt. Het lot staat eens en voor altijd vast. Onmiddellijk daarbij aansluitend is de opvatting van de onwrikbaarheid der natuurwetten. Kenmerkend voor het optreden van de halfgoden en heroën is het feit, dat ze het definitieve oordeel der goden of van het lot trachten te verwrikken. De Giganten en Hekatoncheiren proberen de hemelse orde uit haar voegen te halen. Herakles en Gilgamesj trachten het doodslot af te wenden. Opvallend is ook, dat halfgoden meestal geboren worden uit maagden, dat zijn ook mensen, die de wet van het lot (nl. van de geboorte) overwonnen hebben (zie aantekening 27, pag. 146).
Klassieke beschaving
Een geheel eigen ontwikkeling brengt de klassieke fase, waarbij het lot verbonden wordt met het menselijke handelen. Uit de kosmische wet van het lot ontstaat de zedelijke wet van het handelen. Men zou deze het beste kunnen formuleren als: 'Zo je doet, zo je ontmoet'. Boeddha heeft in zijn leer van het karma er de vermaarde formulering voor gevonden: "Zoals een kalf uit duizend koeien zijn moeder kent, zo komt de daad terug tot zijn dader."
Onmiddellijk verbonden met dit ethisch determinisme (dat dus evenals het fatalisme aanvankelijk bevrijdend werkte!), is de opvatting der zedelijke wederkerigheid: 'Behandel de naaste, zoals gij zelf wenst behandeld te worden.' Nog verhevener is het standpunt van Socrates, Epictetus, Zarathoestra, Boeddha en Lao-tseu: 'Het is beter onrecht te ondergaan dan te plegen.'
Deze morele causaliteitsleer is ongetwijfeld rationeler dan de antieke en primitieve conceptie, maar is toch nog in hoge mate irrationeel. Terecht zegt Karl Jaspers dat een gewetensbeslissing (41) vaak beleefd wordt als een genade. Het zedelijk handelen is niet irrationeel, omdat het steeds een nieuw begin betekent. Immanuel Kant heeft gezegd: "Handel zo, dat uw gedrag tot richtlijn voor een gemeenschap kan worden," m.a.w. handel voorbeeldig! Maar dat betekent, dat zedelijk handelen nooit volledig uit de zedewet afgeleid kan worden. Iedere zedelijke handeling schept als het ware een nieuwe zedewet.
Indien we generaliserend de term lot voor alle cultuur gebruiken, kunnen we beweren, dat de primitieve mens het lot magisch, de antieke mens het kosmisch en de klassieke mens het ethisch beleeft. Alleen de moderne mens (d.w.z. voor zover hij moderne mens is) tracht het lot te beïnvloeden met rationele middelen.
Hans Kelsen heeft in zijn magistraal werk over 'Vergeltung und Kausalität' aangetoond, dat de natuurwet zich uit de kosmische en ethische wet ontwikkeld heeft. Herinneren wij ons hier nogmaals de uitspraak van Herakleitos, dat de zon door de gerechtigheid in haar baan gehouden wordt, dan zien wij een kosmisch-juridische aanvang van de natuurwet. Het causaliteitsbeginsel in de klassieke mechanica vindt dus zijn oorsprong in het ethisch determinisme. Zodra men de natuur rationeel leert kennen en durft onderzoeken, kan men ook trachten haar rationeel te leren beheersen. Wij zagen, dat reeds de primitieve mens rationele ordeningsschema's kent. In de vorige paragraaf betoogden wij, dat wij de emancipatie der rationaliteit danken aan de Bijbel: hier wordt de mens het recht gegeven wetenschap en techniek te bedrijven. Een doorgewinterd humanist als Russell schrijft, dat de Grieken nooit een techniek hebben durven ontwikkelen uit angst voor de hybris. De oude angst voor de hybris werkt nog door in de angst van velen t.a.v. de techniek. Wij zeiden al: modern denken sluit de irrationaliteit niet uit. Tot in de wiskunde en logica - de rationeelste onder de wetenschappen - wordt thans (42) ook het bestaansrecht van het irrationele erkend. Het onderzoek van de verhouding tussen rationaliteit en irrationaliteit is een opgave voor de komende generaties. Langs beide wegen tracht de mens de wereld leefbaar, d.w.z. tot zijn wereld te maken (zie aantekening 28, pag. 146).
Rationaliteit en irrationaliteit
Toch is er een merkbaar verschil met vroeger. Rationaliteit en irrationaliteit worden steeds meer als elkaar aanvullende gebieden beschouwd, die elkaar wederzijds verhelderen. Iedere rationalisering impliceert een deel der werkelijkheid, dat irrationeel blijft. Dit probleem werd reeds in de oudheid gesteld door Socrates, maar is nu veel duidelijker geworden. Socrates gaf het voorbeeld van de verhouding tussen de diagonaal en de zijde van het vierkant, die niet onder één noemer te brengen zijn. Is de zijde 1, dan is de diagonaal √2, is de diagonaal 1 dan is de zijde 1/2 √2. Het is echter onmogelijk voor beide een gemene maat te vinden. Daarin is niets geheimzinnigs en het is onzinnig om de zijde of de diagonaal op zichzelf rationeel of irrationeel te noemen. Een verwant probleem doet zich voor in de moderne natuurkunde. De plaats en de bewegingstoestand van een elektron zijn niet gelijkelijk te bepalen, men kan ze niet in één formule nauwkeurig uitdrukken.
Niet onaardig beweert Beth: "Aristoteles schrijft: de leek is verwonderd, dat de zijde en de diagonaal van een vierkant geen gemene maat hebben; de wiskundige zou zich eerder verwonderen als ze wél een gemene maat hadden." Thans zou men deze uitspraak aldus kunnen parafraseren: de leek is verwonderd, dat een stofdeeltje op een gegeven ogenblik niet zowel een bepaalde plaats als een bepaalde impuls bezit; de fysicus zou zich veeleer verbazen, als het die wél bezat.
Irrationaliteit blijkt nu een verhouding tussen twee werkelijkheidsgebieden te zijn. (43) De vraag doet zich natuurlijk voor of alle irrationaliteit zo te verklaren is. Maar dat valt buiten het kader van dit boek. Wij releveren slechts dat volgens de intuïtionisten (Poincaré, Brouwer) aan alle rationele ordening een irrationeel, intuïtief beleefd uitgangspunt ten grondslag ligt. Zij geloven dus niet, zoals Kant, dat er een aantal axioma's (dat zijn irrationele, onbewijsbare waarheden) a priori vastliggen, maar dat de intuïtieve waarheid uit de totale samenhang van axioma's en stellingen blijkt. Er blijken daarom verschillende groepen axioma's mogelijk (zie aantekening 29, pag. 146).
Een hoofdstuk apart vormt de verhouding tussen wetenschap en techniek enerzijds, kunst en geloof anderzijds. Het ligt voor de hand, dat ook hierin nog veel veranderen zal. De bijbelse visie biedt vele mogelijkheden voor het vinden van een synthese. Wij zagen reeds hoe de Bijbel het primitieve, het antieke en het klassieke denken in zich verenigt en tevens de weg opent voor het moderne denken. Juist ten aanzien van het lotsprobleem is dit bijzonder evident. In het boek Esther lezen wij de oorsprong van het Poerimfeest. Poerim betekent 'loten' en herdenkt het feit, dat het lot van Israël werd afgewend. Dit is een typisch antieke gedachte. Maar hoewel de naam Gods niet in het boek Esther voorkomt, is het voor de lezer evident, dat dit door Gods genade geschiedt.
Maar deze genade hangt samen met de rechtvaardigheid van Mordechai. Goddelijke genade, strijd tegen het lot en rechtvaardigheid, ze zijn onlosmakelijk verbonden. En hoe wordt ten slotte het kwade lot afgewend? Geheel volgens moderne visie: door de strijd met de wapens, d.w.z. door menselijke instrumenten.
Bijzonder mooi in het verhaal is, dat al deze aspecten dubbel voorkomen, namelijk ten aanzien van God en ten aanzien van koning Ahasverus.
Even onwrikbaar als het lot is 'de wet (44) van Meden en Perzen', die door Ahasverus is uitgevaardigd. Esther wint de gunst van Ahasverus door haar schoonheid, Mordechai door zijn loyaliteit (hij verhindert een aanslag op de koning). De wet kan niet worden teruggenomen, maar Ahasverus vaardigt een aanvullend besluit uit, dat de joden zich mogen verdedigen. Het indrukwekkende in dit oude verhaal is de variatie der kansen, om zich tegen het lot te verdedigen, ook al schijnt het onontkoombaar en onverbiddelijk. (45)
terug naar de Inhoud
3. Grote leraren
Natuurlijk gezag
Wie het religieuze gedrag bestudeert, wordt voortdurend geconfronteerd met het hiervoren besproken probleem der voorbeeldigheid. Als de 'homo religiosus' een Gouden Kalf aanbidt of in de stilte van de moskee diep voor Allah buigt, wie fungeert hier dan als gezag? Hierover bestaan verschillende theorieën. Bekend is bij voorbeeld hoe Erich von Däniken in onze tijd de cultus van legendarische astronauten wilde afleiden (zie aantekening 46, pag. 148). De parapsycholoog kan hier slechts over oordelen als hij de gezagssituatie in haar structuur herkennen kan. Daarom geven we in dit chapiter eerst een overzicht over de soorten gezag, die men in traditie tegenkomt.
Als de richter Gideon het volk uit handen van Midian gered heeft, wil de massa hem tot erfelijk koning maken. Men juicht hem geestdriftig toe en roept: "Heers over ons, zowel gij als uw zoon en uw kleinzoon, want gij hebt ons uit de macht van Midian verlost." Maar Gideon slaat hun voorstel af: "Ik zal over u niet heersen en ook mijn zoon zal over u niet heersen, de Eeuwige zal over u heersen."
De laatste richter is Samuël. Als hij oud geworden is, stelt hij zijn zonen aan tot richters over Israël. Doch het volk begeert een koning om te richten. Daarom bidt Samuël tot God om hen van hun dwalingen te bekeren. Hierop zegt de Eeuwige: "Niet u hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn" (zie aantekening 30, pag. 146). (47)
Op het eiland Madagascar staat het stamhoofd bij de inwijding met één been op een grote steen en vraagt aan zijn toekomstige onderdanen: "Heb ik het hasana?" En de menigte schreeuwt in extase: "Gij hebt het hasana!" Wat is dat 'hasana', dat de vorst 'heeft' en zijn onderdanen niet 'hebben'? Het is het magisch fluïdum, dat hem tot een geboren en getogen heerser maakt. Zoiets 'heb je' of 'je hebt het niet'. Het komt overigens in vele vormen voor. In Italië schreeuwden de fascisten tot hun 'big brother' Mussolini: "Il Duce ha sempre ragione" ("De Duce heeft altijd gelijk"). En in Oost-Duitsland zongen de rode scharen: "Die Partei hat immer Recht."
Bij verschillende primitieve stammen is het gebruikelijk de demonen te verjagen met de stoere kreet: "De hoofdman kent geen vrees." Van Greta Garbo werd indertijd gezegd, dat ze een 'it-woman' was. Dat is heel iets anders dan een sexbomb, die in die tijd nog een she-woman heette. Clara Bow, de roodharige verleidster, was zo een she-woman. Maar zij had niet het magische 'it', dat Garbo een aureool van geheimzinnigheid verleende, waaraan zelfs nu de glans nog niet geheel verbleekt is. Oscar Wilde verhaalt hoe een vrouw elke dag op mysterieuze wijze een huis binnendringt om de schijn te wekken van een rendez-vous met een onbekende galant, die achteraf blijkt niet te bestaan. De arme eenzame 'spinster'
was slechts 'a Sphynx without a secret'. Maar toch worden we ergens bewogen door haar lot. Hunkert niet ieder mens ernaar, dat er 'iets' in zijn leven zal zijn, dat er geur en kleur aan geeft? (zie aantekening 31, pag. 146).
Maspéro wijst erop, dat de Egyptische slaven deel hadden aan het fluïdum van de farao. Zij werden opgenomen in de sacrale sfeer en daardoor kreeg hun moeilijke leven toch zin. Geheel anders was dit voor de kinderen Israëls, die de farao (48) slechts als een tiran zagen, die het bloed onder hun nagels vandaan haalde en het merg uit hun botten zoog. In de woestijn verlangden zij echter terug naar de zichtbare goden der Egyptenaren (en maakten zich een vergulde stierenafgod) en naar de smeuige vleespotten. Eenmaal gevestigd in het Beloofde Land stijgt opnieuw het verlangen een eigen koning te hebben. En ten slotte krijgen ze die ook. Maar dan zegt de Eeuwige: "Mij hebben ze verworpen." (1 Sam. 8 vs. 7.)
Daar onze westerse cultuur in zo sterke mate mede door het bijbelse getuigenis gevormd is, is het een zaak van geestelijke verheldering (ja zelfs van geestelijke hygiëne), na te gaan wat de tegenstelling richters-koningen voor ons heden in concreto betekent. Het gaat hier niet om woorden, maar om zaken. Naar de woordbetekenis komen termen als Führer, Leider, Duce en Caudillo dichter bij het bijbelse richter dan keizer en koning. Maar naar hun aard en gedrag wijken ze zogenaamd fundamenteel af van het richterschap, terwijl bijvoorbeeld vele vorsten uit het huis van Oranje in wezen en gedrag richters waren. Gideon spreekt het duidelijk uit: "God zal over u heersen." Zijn leiderschap stelt hij daarom zelf weer afhankelijk van de leiding Gods. Hier zitten we middenin het probleem van de gezagsaanvaarding in onze samenleving.
Wat we onder gezag verstaan is in het algemeen wel duidelijk. Je hebt het of je hebt het niet. Toch zijn er vele culturen, waar het gezag zich nog niet van de macht gedifferentieerd heeft. Het Duits heeft eeuwenlang hetzelfde woord voor geweld en gezag gebruikt: Gewalt. De geschiedenis der laatste decennia heeft trouwens aangetoond, dat de Duitser er vaak gemakkelijk toe komt een sterke macht als gezag te erkennen. Voor de Fransman speelt de sociale status een grote rol. Hij vindt het even pijnlijk aan prestige in te boeten, als de Chinees om zijn gezicht te verliezen. Voor de Engelsman heeft traditioneel (49) gezag een machtige functie. Iets wat tot een eeuwenoude instelling behoort, heeft daardoor reeds authority.
Willen we deze gezagsopvattingen met elkaar vergelijken, dan dienen we een handzame typologie van het gezag te ontwerpen. Het blijkt dat de indeling in natuurlijk, geestelijk en institutioneel gezag voor ons doel zeer bruikbaar is.
Natuurlijk gezag
Onder natuurlijk gezag verstaan we al die autoriteitsverhoudingen, die de mens van nature geneigd is te accepteren. In eerste instantie zijn de ouders met natuurlijk gezag bekleed. Nergens is zo evident, dat natura oorspronkelijk geboorte betekent. Het gezag van de ouders berust niet alleen op de omstandigheid dat zij voor de geboorte van het kind verantwoordelijk zijn, maar tevens op het feit, dat zij een archetypische functie vervullen (zie aantekening 32, pag. 146). Alle pogingen van de staat om het kind aan het ouderlijk gezag te onttrekken, zijn daarom als gevaarlijke experimenten te beschouwen. Totalitaire regimes zien terecht in het gezin het laatste bolwerk tegen hun absolutistische aspiraties.
Juist doordat ouders een ideaaltypische rol spelen, hoeft het kind hun niet onvoorwaardelijk te gehoorzamen. Waar zij te zeer afwijken van het ouder-imago, zal het kind rebelleren uit naam van het volmaakte ouderschap. Een van de chassidische (Oost-joodse) wijzen, rabbi Schmelke van Nikolsberg, heeft het 'Eert uw vader en moeder' aldus uitgelegd, dat men het erfdeel der ouders tot volmaaktheid zal brengen: "Drie zijn het die ieder mensenkind helpen vormen: God, vader en moeder. Gods deel is volkomen heilig, de andere delen kunnen geheiligd en naar Gods deel gericht worden. Dat is de zin van het gebod: Ge zijt heilig en zult heilig worden; zo zult ge het vader- en moedererfdeel in u, dat zich tegen de heiliging verzet, schuwen en er niet aan vervallen, maar zijn heer en vormer worden."
Ieder weet uit eigen ervaring, dat de visie op onze ouders in (50) de loop der jaren varieert. Dat hangt samen met het aspect van het ouder-imago, dat in een bepaalde fase actueel is. Voor een kleuter overheerst de zorg, voor een puber het gezag en voor een volwassene de traditie, welke de ouders vertegenwoordigen. De Duitsers hebben een aardige zegswijze om dit te illustreren:
Als men 5 jaar is, zegt men: "Vader weet alles."
Als men 10 jaar is, zegt men: "Vader weet een heleboel."
Als men 15 jaar is, zegt men: "Vader weet heus niet alles."
Als men 20 jaar is, zegt men: "Vader weet niets."
Als men 30 jaar is, zegt men: "Vader weet toch een heleboel."
Als men 40 jaar is, zegt men: "Leefde vader nog maar, die wist alles."
De eerbied voor vader en moeder is ook een teken van dankbaarheid tegenover het verleden, waarin zoveel bloed en tranen vergoten zijn, om de wereld voor ons leefbaar te maken. Het is een onrustbarend teken in onze tijd - waarop F. L. Polak vaak gewezen heeft - dat men eigen traditie veronachtzaamt en daardoor ook geen deel aan de toekomst heeft.
Het is daarom goed er op deze plaats op te wijzen, dat ook van het verleden een natuurlijk gezag uitgaat. Chesterton heeft eens geestig opgemerkt, dat als het ondemocratisch is, iemand niet te laten stemmen omdat hij toevallig een arbeider is, dat het dan ook ondemocratisch is iemand niet te laten stemmen, omdat hij toevallig dood is. Alle vorige generaties hebben ook recht mede te beslissen over de toekomst van de wereld. Zijn wij niet de executeurs van het testament van onze voorouders? De Chinezen hebben dit altijd sterk beseft. Er bestaat een kernachtig Chinees gezegde: 'Lao lao, ching ching,' wat vrij vertaald luidt: "behandel de ouden als de ouden, de jongen als de jongen."
Het Chinees kan praktisch ieder woord in nominale en (51) verbale zin gebruiken, wat de mogelijkheid biedt om in alles de natuurlijke eenvoud te betrachten. Wij kunnen zeggen dat de regen regent en dat de sneeuw sneeuwt en we kunnen het gebod construeren: 'regen regen!' en 'sneeuw sneeuw!' Maar we kunnen niet zeggen: 'mens mens!', we moeten hier dan een koppelwoord inschakelen: 'mens wees mens!' Het chinees kan dit koppelwoord ontberen en voelt het tweede mens dan verbaal aan. 'Mens mens!' betekent: 'mens, doe alles wat des mensen is!' Maar een mens kan ook voorwerp zijn van de behandeling en dan betekent de uitdrukking: 'behandel de mens als mens !'
Deze wederkerigheidsrelatie noemde K'oeng-foe-tseu: 'Tsjeoe' en hij beschouwde deze als de sleutel van het geestelijk leven. Realiteitszin (I), hoffelijkheid (Li) en piéteit (Hiao) zijn alle drie toepassingen van 'Tsjeoe'. Immers wat is realiteitszin? De natuur beheersen door zich aan haar wetten te onderwerpen. Zei Jacques Perk niet: "De ware vrijheid luistert naar de wetten"? Wat is hoffelijkheid? De ander bejegenen zoals men zelf wenst bejegend te worden. En wat is piëteit? 'Lao lao, ching ching', de ouden als ouden, de jongen als jongen tegemoet treden.
In het algemeen realiseert men zich niet, dat de Chinese eerbied voor het verleden zijn tegenpool vindt in de liefde voor het kind. De Chinese cultuur bewijst daarmee zeer realistisch te zijn. Want de jeugd is de drager der toekomst.
Realiteitszin houdt steeds rekening met beide facetten van het leven. De westerse samenleving heeft de neiging het verleden te begraven. Vooral Amerika heeft het in deze richting ver gebracht. De Chinese Amerikaan, Lin-Yu-Tang ergert zich voortdurend aan de neiging der Amerikanen om er jonger uit te zien dan ze zijn. Hij stelt hun de Chinese god van de oude dag met sneeuwwit haar en blozende wangen ten voorbeeld. De Chinees is trots op zijn leeftijd. Een eigenwijze jongere (52) voegt hij toe: "Zwijg, ik heb zoveel bruggen overgestoken als jij straten!" Maar de Amerikaan pleegt in deze struisvogelpolitiek, hij verdringt het verleden. Aan de Amerikaanse universiteiten gebruikt men zelden boeken van vóór de Tweede Wereldoorlog. De Amerikaan denkt voortdurend aan de 'times to come' en hij investeert al zijn vertrouwen in 'my boy'.
Historisch is dit begrijpelijk, want de Amerikaanse cultuur kan niet bogen op 50 eeuwen zoals de Chinese. Men gaat prat op zijn bijdrage aan de wereld van morgen. En als zodanig kunnen wij hen niet erkentelijk genoeg zijn, want de techniek zal ons misschien in staat stellen vele eeuwenoude problemen op te lossen. En wie het tempo nog niet vlug genoeg gaat, roept Amerika, 'the country of promise', geruststellend toe: "Alles komt in orde, morgen is ook een dag!"
Maar Europa heeft een geruststellend tegenwoord voor de Nieuwe Wereld: "Gisteren is ook een dag."
Bilderdijk dichtte de regelen: "In het verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal." De inzichten van vandaag berusten op de afspraken van gisteren. Deze conventies zijn vaak vanzelfsprekend geworden, maar daarin schuilt juist een groot gevaar. Wat vanzelf spreekt, vindt zelden een willig oor.
In de wiskunde leren we dat stellingen berusten op axioma's, die in wezen conventies zijn. Meestal vat men deze conventies op als evidenties, omdat men nooit anders geleerd heeft. De wiskunde weet immers dat men de axioma's duidelijk stellen moet, anders zweven alle stellingen in de lucht. Precies zo is het met de conventies van onze samenleving. De gemiddelde burger vat deze conventies op als een vanzelfsprekendheid, 'a matter of fact', maar de cultuurhistoricus weet, dat al onze gedragingen en opvattingen verder bouwen op afspraken, die in onze cultuur verankerd liggen.
Maar dan is het noodzakelijk boeken te lezen van vóór de (53) Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder één boek, dat het Boek der Boeken genoemd wordt. Want in dat boek treft men de 'formule' aan, die op onze samenleving past, waarmee men de kluis van onze cultuur openen en vrijelijk over haar schatten beschikken kan. Het vijfde gebod van de Sinaï luidt: 'Eert uw vader en moeder, opdat uw dagen verlengd worden.' Wie op verlenging van zijn dagen (d.i. deel aan de toekomst) hoopt, moet zijn vader en moeder (dat zijn de representanten van het verleden) ook weten te eren.
De vraag of onze westerse cultuur een toekomst heeft, hangt samen met onze trouw aan het verleden. Wie zich bewust is dat gisteren de zon geschenen heeft, hoeft niet te vrezen voor de duisternis van de nacht: hij vertrouwt dat de zon ook morgen weer zal opgaan. Daarom kunnen wij veel leren van de oudChinese gezagsopvattingen, die eeuwen het rijk in stand hielden.
De Chinezen rekenen tot de Hiao zowel de piëteit voor de ouders als de gehoorzaamheid van de vrouw ten aanzien van de man. Maar ook de eerbied van de jongere broer voor de oudere. Te vaak wordt vergeten dat het recht van de oudste ook het oudste recht is. Iedereen heeft wel eens horen spreken over het eerstgeboorterecht. Het eerstgeboorterecht is het natuurlijk recht van de oudste zoon. Hem viel het grootste erfdeel toe en hij had de meeste privileges in het familieverband. Op het eerste gezicht is dit voorrecht zeer willekeurig, maar bij nadere beschouwing valt er wel iets meer voor te zeggen.
De oudste zoon heeft in de stam grotere rechten, maar ook zwaardere plichten. Hij moet zijn jongere broer op de jacht beschermen, vaak met risico voor eigen leven. In de Bijbel worden tal van voorbeelden gegeven van oudere broers, die door jongere voorbijgestreefd worden (Kain en Abel, Ezau en Jakob), maar dan waren zij op voorhand afgunstig op hun (54) jongere broer. Het recht van de sterkste ligt niet in het heersen maar in het dienen. De oudere (en sterkere) moet de jongere (en zwakkere) beschermen. Maar daaruit volgt ook, dat de jongere later de oudere moet beschermen, als deze te oud is geworden om zichzelf nog te beschermen. 'Eert uw vader en moeder' geldt in algemene zin voor ieder, die voor ouderen zorgen moet.
Tot het Hiao rekende de Chinees ook de relatie tussen vorst en onderdaan. Het gezag van de keizer moet onaangetast blijven. Reeds zijn aanwezigheid garandeert de rust in het rijk.
Een oud Chinees woord zegt:
De keizer kijkt naar het Noorden en er is vrede in het Noorden.
De keizer kijkt naar het Westen en er is vrede in het Westen.
De keizer kijkt naar het Zuiden en er is vrede in het Zuiden.
De keizer kijkt naar het Oosten en er is vrede in het Oosten.
Dat neemt niet weg dat de grote historici ook reeds kritiek op het beleid der keizers hadden. Daarom mochten de annalen pas geopend worden na de dood van de keizer. Beroemd is de uitspraak van een tiran, die tot een geschiedschrijver zei: "Ik wens niet dat je al mijn woorden en daden voor het nageslacht vastlegt." De historicus ging rustig door met schrijven. "Wat schrijf je nu weer op?" vroeg de keizer verbolgen. "Wat ge zoëven hebt gezegd," antwoordde de axchivaris laconiek (zie aantekening 33, pag. 146).
Bij de grote keizers ziet men duidelijk, dat het natuurlijke gezag een geestelijke component krijgt. Naarmate de mens volwassen wordt, gaat hij ook geestelijke eisen aan zijn ouders stellen (vandaar de puberteitscrisis!); dit geldt ook voor (55) volkeren ten aanzien van hun heersers.
Keizer T'ang-t'ai-tsoe en keizer Ming-t'ai-tsoe, die de T'ang en de Ming-dynastie gesticht hebben, wisten dat zij de eerste dienaar des volks waren. Zo schrijft T'ang-t'ai-tsoe (627-649) in de aanhef van zijn 'Gouden Spiegel': "Nadat ik iedere dag de nodige tijd besteed heb om de zaken in mijn Rijk te behartigen, schep ik er vreugde in, de overige tijd aan de studie van de geschiedenis van vergane tijden te wijden. Ik onderzoek de zeden van iedere dynastie, de goede en slechte voorbeelden van alle vorsten, de revoluties en hun oorzaken.
Ik doe dit steeds met voordeel en ik heb het zo vaak gedaan dat ik hierover meepraten mag. Als ik onderzoek, waardoor het eigenlijk komt, dat, hoewel alle vorsten wensen rustig te regeren en voor hun nageslacht de troon lang te bewaren, er toch zoveel onlusten en zo vaak revoluties ontstaan, dan vind ik gewoonlijk de oorzaak daarvan hierin, dat de vorsten veel te weinig over zichzelf nadenken en het hun bijna onmogelijk gemaakt wordt, te horen wat hun zou kunnen mishagen. Zo blijven ze tot aan het einde blind voor hun plichten en fouten en deze verblinding is de oorzaak van hun ondergang. Om deze misstanden voortaan te verhelpen, maak ik mij, nadat ik uit de geschiedenis gezien heb wat de grondslagen van een goede regering zijn en wat de bronnen van de grootste onlusten zijn, uit dit alles een spiegel, waarin ik mijn fouten zien kan, om de hand te leggen aan hun verbetering."
In het algemeen kan men stellen, dat het natuurlijk gezag slechts te handhaven is, als het een minimum aan geestelijk gezag impliceert. Anders ontaardt het in tirannie en geweld.
Stellig heeft voor het kind en de primitieve mens de kracht op zichzelf een imponerende betekenis. In een Kongolees dorpje sterft Monoko, een machtig jager en de dichter - 'de man op wie het lied gevallen is' - zingt namens allen de rouwzang: (56)
"De grote man van het dorp, Monoko, Hij is er niet! De trots van ons dorp, Hij is er niet! Hij was krachtig en sterk als de bobiyo, Hij is er niet! Niemand ving meer dieren dan hij, Hij is er niet! Waar is hij gebleven?
Hij is er niet! Onze vreugde is verdwenen, Onze nacht is aangebroken, Hij is er niet! De dieren in het bos lachen, Hij is er niet! De vissen worden talrijk, Hij is er niet! De machtige doodde de machtige, Hij is er niet! Wie zal hem vervangen? Hij is er niet! De dag is nacht: Hij is er niet!"
Het is goed erop te wijzen, dat dit natuurlijk gezag meestal ethisch neutraal is. In de godsdienstfenomenologie spreekt men van 'mana'. Zo schrijft Van der Leeuw: "Mana draagt alleen een buitengewoon, geen zedelijk karakter. Met manakracht geneest men op Samoa, maar aan mana schrijft men ook ongelukken toe. In de vergiftigde pijl van de Melanesiër steekt evengoed mana als in de Europese geneesmiddelen, die hij van de zendelingen krijgt. Met orenda vloekt en zegent men."
Nzambi, een halfpersoonlijke managodheid in de Kongo, bood (57) aan de zendelingen het voordeel, dat zij zijn naam in hun prediking beurtelings voor God en duivel konden gebruiken. Welke indruk dit op de inboorlingen maakte wordt er niet bij verteld...
Toen nu eenmaal deze manavoorstelling bekend was geworden, duurde het niet lang of men ontdekte in zeer verschillende delen van de wereld, in godsdiensten van verscheiden aard en tijd, voorstellingen, die met mana min of meer verwant bleken. Zo vond men bij de Indianenstam der Sioux wakanda, als een uitdrukking voor alles wat een opvallend karakter heeft, machtig, heilig, oud, groots, onsterfelijk is.
Men gebruikt wakanda van zon en maan, van fetisjen, sieraden, bepaalde bomen of plaatsen, ook van de 'grote geest', die we ons uit de Indianenboeken herinneren, die de wetten gegeven heeft en almachtig is. Het paard heet een 'wakandahond', omdat het bij dit dier vergeleken zoveel groter is. Zo hebben de Irokezen een orenda, of liever vele orenda's, krachten die vaak in het natuurleven met elkaar strijden. Wie het meeste orenda bezit, heeft God. De Algonkin-Indianen (Oost-Canada), vereren Manitoe, evenzeer een aanduiding van hun 'grote geest', als van alles wat buitengewoon is. Een manitoezak is bijvoorbeeld de toverzak, die de toverpriester gebruikt.
In het Franse prestige schuilt nog een herinnering aan deze mysterieuze kracht. Het woord komt van het Latijnse paestigium, dat tovenarij, begoocheling betekent.
Het natuurlijk gezag berust op dit mana, maar kan daarom juist geen stand houden tegenover het kritisch onderzoek van rijper denken en handelen. Daar ontstaat steeds opnieuw de eis van het geestelijk gezag.
Geestelijk gezag
Nergens vindt men de tegenstelling tussen natuurlijk en geestelijk (58) gezag scherper geformuleerd dan in het zen-boeddhisme, een Japanse variant van de Indiase heilsleer. Talrijk zijn de verhalen over ontmoetingen tussen zen-leraren en militairen, waarbij de eersten triomferen door hun grote geestkracht.
Een oude zenleraar verkondigde zen (praktische meditatie) aan een groepje leken. Daar naderde plotseling een snoevende officier, die met hem discussiëren wilde, om zijn wijsheid te demonstreren. De zemneester glimlachte en zei: "Ga links van me staan, dan kan ik je beter verstaan." Trots als een pauw stapte de officier naar links. Voor hij echter kon beginnen te vragen, zei de zenleraar: "Nee, ga toch maar liever rechts van me staan." De officier gaf hier wederom gevolg aan. Nogmaals schudde de oude wijze het hoofd. "Ga toch maar liever even zitten," zei hij ten slotte. Voor de derde maal deed de officier wat hem gevraagd werd. Daarop sprak de meester rustig: "Ik zie, dat je me al gehoorzamen kunt, de rest komt nu vanzelf wel" (zie aantekening 34, pag. 147).
Vaak is het tot openlijke conflicten tussen soldaten en monniken gekomen. Een officier kwam bij een zenleraar om hem uit te dagen. Spottend vroeg hij: "Waar zijn eigenlijk die hel en die hemel, waar de priesters altijd over femelen?"
"Ik begrijp niet, dat ze zo een imbeciel tot officier gemaakt hebben," antwoordde de monnik. Vertoornd trok de soldaat zijn zwaard om de kloosterling te doden. Deze keek hem rustig in de ogen en zei: "Hier gaan de poorten van de hel open." Diep onder de indruk van de kalmte van de ander, stak de officier het zwaard weer in de schede. Daarop zei de monnik glimlachend: "En hier gaan de poorten van de hemel open." Hier is duidelijk sprake van een geestelijk overwicht. Fysiek was de officier stellig de meerdere van de monnik, maar deze had sleutelmacht over hemel en hel, hij had een dimensie meer dan de ander. (59)
We zouden aan het natuurlijk gezag te kort doen, als we het gelijk zouden stellen met bruut geweld. Zelfs in de dierenwereld berust het leiderschap niet alleen op fysiek overwicht. Dat blijkt het duidelijkst als het dier door de mens gedresseerd wordt: het instinct onderwerpt zich dan aan de geest van de mens. Ook bestaat in de kudde vaak een gezag, dat dichter bij prestige staat dan bij kracht. Zeer interessant is de Hackordnung (pik-orde), die door Alverdes bij kippen onderzocht is: "Die Hackordnung entscheidet bei Hennen darüber, welches Individuum hackt, ohne wiedergehackt zu werden. Es gibt also eine Henne, die alle übrigen hacken kann, eine zweite, die mit ausnahme der ersten die übrigen ungestraft hackt, bis hinunter zu derjenigen, die von allen gehackt wird, ohne wieder zu hacken. Diese Rangordnung wird durch einmaligen Kampf begriindet."
Volgens Alverdes is de fundering van een rangorde daarom zo belangrijk, omdat zonder deze bij de hoenderen, die niet zoals de staten vormende insecten het 'staatsbelang' dienen, maar op eigen profijt uit zijn, zich geen sociaal besef zou kunnen ontwikkelen. Opmerkelijk is het, dat een hen, die tegen de despotische heerseres in opstand komt, minder vurig strijdt dan bij het eerste gevecht. Alverdes verklaart dit verschijnsel uit een psychische remming. De gezagsverhouding heeft reeds gewerkt, de onderdrukte hen is niet meer bij machte dezelfde kracht op te brengen. Dat we hier inderdaad met psychologische factoren te maken hebben - die te vergelijken zijn met de verhoudingen in de menselijke organisatie of gemeenschap - blijkt ook nog uit een ander typerend feit: "Eine Henne die tief auf der Hackliste steht, pflegt viel grausamer gegen die wenigen Hennen zu sein, die sie hacken kann, als eine Henne, die einen hohen Rang einnimmt. Am wenigsten gehässig pflegt eine Henne zu sein, die alle übrigen hacken darf." (60)
Ook uit de mensenmaatschappij kennen we de 'kwaadaardige dwergen' en de 'goedmoedige reuzen'. Alfred Adler kwam tot zijn beroemde theorie van het minderwaardigheidscomplex door de constatering, dat lichamelijk gehandicapte mensen vaak insufficiëntiegevoelens ontwikkelen, ook als dit gebrek hun sociale prestaties niet zou hoeven te beïnvloeden.
Daarom heette zijn eerste geschrift over het inferioriteitsbesef: 'Ueber die Minderwertigkeit der Organe'. Vergelijken we nu onze ervaringen in de dieren- en mensenwereld, dan komen we dus tot de opmerkelijke conclusie, dat natuurlijk gezag een geestelijk aspect heeft, terwijl geestelijk gezag een natuurlijke (b.v. lichamelijke) component bezit. We kunnen dit vermoedelijk het beste verklaren uit de theorie van de Franse filosoof Henri Bergson, dat alle instinctieve leven een rand van intelligentie, alle geestelijk leven een rand van instinctiviteit heeft.
Hierover schrijft Herman Wolf: "Er is geen verstand waarbij men niet sporen van instinct ontdekt; en vooral geen instinct, dat niet met een zoom van verstand is omgeven. Deze verstandszoom is het, die de oorzaak is geweest van zovele misvattingen. Uit de omstandigheid, dat het instinct steeds min of meer begeleid is door het verstand, heeft men de gevolgtrekking gemaakt, dat verstand en instinct dingen zijn van dezelfde orde, dat er tussen die twee slechts een onderscheid in samengesteldheid of graad van volmaking bestaat en vooral, dat telkens het een kan worden gedefinieerd door het ander. In werkelijkheid gaan zij alleen daarom samen, omdat zij elkander aanvullen en van aanvullen kan alleen geen sprake zijn, wanneer zij verschillende grootheden zijn; immers wat er werkelijk instinctmatig aan het instinct is, is tegengesteld aan hetgeen er werkelijk verstandelijk is in het verstand." (Dr. Herman Wolf, Hedendaagse Wijsbegeerte, pag. 113.)
Het instinct vreest het verstand als een hogere macht. In Tibet is het een bekend feit, dat rovers (61) geen heiligen aanvallen. Boeddha ging ongewapend door het oerwoud, overtuigd dat de tijgers geen vat op hem hadden.
De Chinese wijze Lao-tseu zegt van de heilige: "De tijger vindt geen plaats om er zijn klauw in te slaan, een éénhoorn vindt geen plaats om hem met zijn hoorn te treffen" (zie aantekening 35, pag. 147).
Het is algemeen bekend, dat de dierentemmer macht over wilde dieren heeft, die hem gemakkelijk zouden kunnen verscheuren. Gebruiken we om dit verschijnsel te verklaren termen als hypnose of suggestie, dan hebben we het daarmee wel gerubriceerd, maar niet opgehelderd. Het feit blijft immers, dat het instinct zich hier buigt voor een geestelijke overmacht.
De godsdienstwetenschap leert ons, dat er eigenlijk geen natuurreligies bestaan. Overal waar de natuur vereerd of aanbeden wordt, is het geestelijke macht, die daardoor tot uitdrukking komt. "Het zou verkeerd zijn te menen, dat men hier te maken heeft met een aanbidding van de zichtbare natuur zonder meer. Ten onrechte deprecieert men deze Godsvoorstellingen door hen naturalisme te noemen." (Grondlijnen eener Phaenomenologie van de Godsdienst, dr. J. C. Bleeker, Den Haag 1943, pag. 38.) Alle natuurlijk gezag is meer dan macht. Geweld kan een middel van natuurlijk en geestelijk gezag zijn, het is vreemd aan het wezen van alle gezag. Waar het geestelijke gezag van het geweld als middel gebruik maakt, wordt het voor een gewetensbeslissing gesteld. De christelijke overheid heeft altijd voor het dilemma gestaan van twee vermaningen: 'De overheid draagt het zwaard niet tevergeefs' en 'Wie het zwaard trekt, zal door het zwaard vergaan.'
Natuurlijk en geestelijk gezag blijken dus niet scherp te scheiden te zijn, al moeten zij wel onderscheiden worden. Men kan zeggen, dat zij zich bewegen tussen de polen van geweld en geweldloosheid. Bezien wij de tegenstelling tussen de natuurlij ke en de geestelijke autoriteit cultuurhistorisch, (62) dan valt het ons op, dat in een primitieve beschaving het natuurlijke gezag prevaleert, in een klassieke cultuur het geestelijke voorbeeldig is. De antieke beschaving is ook in dit opzicht als een overgangsvorm te beschouwen.
Het is gewichtig er op deze plaats de nadruk op te leggen, dat een natuurreligie niet per se onethisch hoeft te zijn. Men vindt er integendeel duidelijke zedelijke uitspraken. Bij een Noordamerikaanse Indianenstam bestaat een inwijdingsritueel, waarbij de oudere stamleden de geïnitieerden voortdurend toeroepen: "Doe dat nooit!" Tegelijkertijd worden hun afschrikwekkende voorbeelden voorgedanst. Bij een andere stam worden zedelijk- opvoedkundige lessen gereciteerd: "Rand geen eenzame vrouw aan. Denk dat het uw zuster is." - "Roof niet het huis van uw broeder. Bouw er één voor uzelf."
Typerend is echter voor deze primitieve samenlevingen, dat de macht niet ethisch beleefd wordt. Dat hoeft ons niet te verwonderen als we bedenken, dat ook heden nog vele humanisten en pantheïsten het goddelijke als zedelijk neutraal beleven, zodat de hoogste ethische norm volgens hen bij en in de mens ligt (zie aantekening 36, pag. 147).
Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat in de klassieke culturen de mens als voorbeeldig gezien wordt. Maar daar het voorbeeldige tevens het hoogste moet zijn, is het begrijpelijk dat deze klassieke levens-houding het atheïsme in de hand heeft gewerkt. Dit is vooral evident bij een persoonlijkheid als Boeddha, die de brahmaanse godenleer afzweert, omdat hij niet kan geloven in een hoogste macht, die niet tevens rechtvaardig is. Het is daarom van wereldschokkende en historievormende betekenis, dat het jodendom de boodschap van de Rechtvaardige God bracht. Nadat de Perzen nog geloofd hadden in twee, elkaar bestrijdende goden van goed en kwaad, verkondigden de profeten de God van Israël, die zelf boven de
(63) menselijke tegenstellingen van goed en kwaad uitgaat, maar die het goede boven het kwade stelt.
Institutioneel gezag
Natuurlijk gezag en geestelijk gezag dragen een permanent karakter. Daarnaast bestaat van oudsher het incidenteel gezag, dat op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip optreedt.
De verkeersagent, die de automobilist tot stoppen dwingt, is slechts een situationele gezagdrager. Dergelijke tijdelijke gezagssituaties doen zich in de moderne samenleving veelvuldig voor. Een interessant voorbeeld van tijdelijk en wisselend gezag, kwam tijdens de oorlog voor bij de Royal Air Force.
Op de vliegbasis aanvaardde de bemanning van een bommenwerper algemeen de boven haar geplaatste officier als leider. Op weg naar Duitsland lag de leiderschapsfunctie binnen de groep altijd bij de piloot. En als het vliegtuig aangeschoten was en trachtte de thuisbasis te bereiken werd algemeen de boordschutter in de staartkoepel als leider aanvaard. Met de situatie wisselde de persoon van de leider. De groep voorzag in haar leiderschap door middel van steeds andere groepsleden.
Men duidt een dergelijk gezag wel eens aan als onpersoonlijk, een term die aanleiding kan geven tot allerlei misverstand. Er wordt juist van iedere incidentele gezagsoefenaar het uiterste van zijn persoonlijkheid gevraagd. Beter is het dan ook van incidenteel, intermitterend of wisselend gezag te spreken.
De term onpersoonlijk is in zoverre te rechtvaardigen, dat hier niet de persoon, maar de situatie over de gezagsrelatie beslist. Zodra echter deze beslissing gevallen is, wordt op de volle persoon een beroep gedaan. Men zou het dus zo kunnen formuleren: de gezagspersoon wordt aangewezen op zakelijke gronden. Hiermee hebben wij de meest voorkomende autoriteitsvorm in onze huidige samenleving ontmoet en herkend. (64) Waar het duidelijk is, dat onze cultuur steeds meer rationele betrekkingen oplevert, is het voor de hand liggend, dat daaronder ook steeds meer rationele gezagsbetrekkingen zullen voorkomen. Deze blijken samen te hangen met de verschillende instellingen of instituten, waarbij de mens betrokken is. Daarom is de term institutioneel gezag vermoedelijk de meest adequate formulering voor deze relatie.
Fenomenologisch is het belangwekkend zieh af te vragen: wat is het archetype van dit incidentele leiderschap? Het blijkt dat het prototype van deze verhouding in het plaatsvervangend gezag ligt. Plaatsvervangende autoriteit heeft aanvankelijk een sociale betekenis. Vele cultische handelingen zijn aanvankelijk plaatsvervangende handelingen, die namens de gehele geloofsgemeenschap verricht worden. Ook als de eenling een cultische handeling verricht, doet hij dit namens de heilige gemeenschap.
De joodse Hogepriester die op Grote Verzoendag alleen de Tabernakel binnentreedt en de Chinese keizer die in de Tempel des Hemels bidt, verrichten een cultische daad. Dat het hier niet om het individu maar om de gemeenschap gaat, blijkt uit de plaats en het tijdstip van de handeling. De tabernakel en de tempel zijn heilige plaatsen, die geen oningewijde mag betreden.
De Grote Verzoendag is een heilig tijdstip, dat niet door profane daden mag ontwijd worden. Duidelijk blijkt dit ook uit de traditionele vorm van de ritus. In 1802 nog bad keizer Tjia Tjing na een ontzettende droogte, die het land met hongersnood bedreigde, in de Tempel om regen. Zijn nederige woorden doen denken aan de ootmoed van koning David: "Ik, de dienaar van de Hemel, ben over het mensdom geplaatst en ben verantwoordelijk voor de handhaving van de orde in de wereld. Bevende van angst, herinner ik mij, dat de oorzaak van deze bittere ramp is de grootheid van mijn overtredingen. Ik (65) ben verplicht mijn voorvaderen na te volgen en te onderzoeken of ik heb gefaald in offering, of trots of losbandigheid heb geduld in mijn hart, of achterlijk ben gebleven in de plichten der regering, of het volk in nood heb gebracht door kostbare graven of tuinen (aan te leggen), of door onwaardige ambtenaren te benoemen, of het beroep der verongelijkten heb verworpen, of de onschuldigen heb vervolgd, of oorlog gevoerd heb om voordeel te verkrij gen. Neergeknield roep ik de Hemel aan om mijn onwetendheid en dwaasheid te vergeven en mij zelfvernieuwing te schenken, want het lot van myriaden onschuldige mensen wordt door mij, een enkel mens, beïnvloed." (H. Borel: 'Het Daghet in den Oosten', 1926, pag. 172). Dit gebed vinden we in zijn oervorm reeds in het canonieke boek de 'Sjoe Tjing', dat enigszins met de Indiase Rig Veda vergelijkbaar is. Daar treffen we de volgende bidteksten aan:
'De misdaden van het volk komen alle op mijn verantwoording.'
'Ik, die een klein kind ben, ben vervuld van vrezen.'
'Het is mij, de ene man, gegeven, om rust te schenken aan uw staten en families; en nu weet ik niet, of ik wellicht niet de machten boven en beneden mij beledig. Ik zal alle dingen onderzoeken in harmonie met de geest van Sjang Ti.'
De keizer is T'jen Tseu (Zoon des Hemels), de Tempel is T'jen T'an (Altaar des Hemels). Op het tijdstip des Hemels, op het altaar des Hemels, herstelt de Zoon des Hemels het verbroken evenwicht tussen de Hemel en het volk. Hier hebben we de quintessens van het cultische gebeuren.
Het is eehter niet slechts de keizer of de priester die namens de gemeenschap optreedt. In bepaalde omstandigheden kan ieder een rite volvoeren. Een goed voorbeeld daarvan is het credo. Zoals Karl Barth het meesterlijk uitdrukt: "Zegt de enkeling in de zin van het apostolicum: ik geloof, dan doet hij dit nimmer als enkeling, dan doet hij belijdenis, (66) dat beduidt: hij voegt zich mede in in de daadwerkelijke erkenning, die door de kerk openlijk en verantwoordelijk geschiedt." ('De Apostolische Geloofsbelijdenis', 1935, pag. 17)
In de moderne samenleving ziet men een toenemend aantal rationele plaatsvervangende handelingen. De agent die het stopbord omdraait, stelt een rationeel taboe namens de rechtsgemeenschap. Als hij 'onderscheid maakt tussen zijn rechter en linkerhand' is hij geen verkeersagent (d.i. handelend namens, vertegenwoordiger van het verkeer) meer, maar een titan, die door het publiek voor 'verkeerde agent' wordt uitgescholden.
Wie plaatsvervangend handelt, vertegenwoordigt altijd een hogere autoriteit. Vandaar dat de richter Gideon beweert, dat hij noch zijn nazaten over Israël zullen heersen, maar dat God regeren zal.
Uit de oudheid kennen we het sacer ludus (heilig spel), waarbij een slaaf één dag koning wordt. In Cambodja doet de koning om de vier jaar afstand van de regering. Een spotkoning treedt in zijn plaats. Oorspronkelijk zal die wel geëxecuteerd zijn en nog vroeger viel zeker de echte koning. Nu verpletteren een paar olifanten een berg rijst, die 'het schavot' heet; de rijst wordt gebruikt voor bevruchting van het land.
Het leven wordt vernieuwd met de dood en de wederopstanding of vervanging van de levensdrager. Uit Babylon hebben we een zeer oud spel, waarin Bel, de god, gevangen zit in een berg, afbeelding van de onderwereld. Nebo en de andere goden zoeken hem aan de poort van het graf. In de stad weent men.
Na drie dagen staat Bel weer op en voltrekt het heilig, nieuw leven barend huwelijk met Belit-Balili. Een spotkoning speelt de rol van Bel. Een dialoog tussen de schijnkoning, die in werkelijkheid een slaaf of gevangene is en zijn slaaf, die de echte koning is, toont een wrange, bijna tragische vis comica, die het type van de clown eigen bleef door alle tijden. De heer wil telkens iets ondernemen, maar bedenkt zich dan weer. De (67) slaaf praat hem naar de mond, maar maakt ook toespelingen op het naderende einde van de ééndagsglorie. De koning: "Slaaf, gehoorzaam mij!" De slaaf: "Ja, Heer, ja!" De koning: "Haal rechtstreeks mijn wagen, span aan, ik wil naar het paleis rijden!" De slaaf: "Rijd, Heer, rijd; al wat gij wenst het zal geschieden, iedereen zal u huldigen!" - De koning: "Neen, slaaf, ik wil toch niet naar het paleis rijden!" - De slaaf: "Rijd niet, mijn Heer, rijd niet. Ergens waar gij niet heen wilt zal men u zenden; landen die gij niet kent, zult gij veroveren." - Zo wil de schijnkoning beurtelings eten, een vrouw beminnen, offeren enzovoort. Het ganse koningsleven is één ganse dag voor hem, - als hij maar wist wat het eerste te beginnen. Maar dan het bittere slot. Hij gebiedt: "Slaaf, gehoorzaam mij!" - De slaaf:
"Ja, Heer, ja." De koning: "Nu dan, wat is dan eigenlijk goed?" - De slaaf: "De nek breken, ja u de nek breken en u in de rivier werpen, dat is goed!" En wij moeten ons voorstellen, dat hij de daad bij het woord gevoegd heeft. (G. van der Leeuw: 'Wegen en grenzen', Amsterdam, 1948 pag. 108.)
Naarmate de cultuur zich in rationele zin ontwikkelt, verliezen deze remplaceringsdaden hun magisch-sacrale kracht en worden scherper omgrensd. Stellig heeft het bijbelse denken, dat iedere mens als plaatsvervanger (nl. beelddrager) Gods ziet, deze ontmythologisering (Bultmann) van het gezag in de hand gewerkt.
Daar institutioneel gezag een vorm van plaatsvervangend gezag is, is het zinvol hier enige aandacht te schenken aan de plaatsvervangende handelingen in het algemeen. Meestal realiseert men zich niet, welk een belangrijke rol die in ons leven spelen. Spreken, denken, instrumenteel handelen en handeldrijven zijn alle grondvormen van het plaatsvervangend handelen. Wie spreekt, hoeft zelf een handeling niet meer te verrichten. Dat is des te belangrijker als men zich realiseert, dat - volgens Meillet en Révés: - de oudste taalvorm de (68) imperatief is. Het kind dat mama roept geeft daarmee een wens te kennen. Wie zegt "Geef me de mosterd even aan," hoeft zelf de mosterd niet meer te halen. Nog duidelijker blijkt de kracht van het woord uit de Bijbel. God spreekt: "Er zij licht" en er is licht. Van Jezus wordt gezegd, dat hij sprak als machthebbende.
Albert Schweitzer verhaalt, dat zijn patiënten vaak het recept opaten, omdat zij geloofden in de magische werking van het woord. Niet voor niets komt gezag van gezeggen (en houdt dus geen verband met ontzag, dat met ontzien samenhangt). Wie gezag heeft, heeft het voor het zeggen (zie aantekening 37, pag. 147).
Volgens Augustinus is spreken hardop denken en denken inwendig spreken. Tussen taal en denken bestaat een zeer intiem verband. Even evident is het, dat denken met doen in relatie staat. De Duitse pedagoog Friedrich Fröbel heeft gezegd: "Denken und Tun sind innig geeint." Hiermee geeft hij de eenheid van theorie en praktijk aan, die een der grootste problemen der mensheid is. De bedoeling van het handelen is de theorie te realiseren. Daarom zegt Mac Dougall: "Denken is uitgesteld handelen." Wie iets uitdenkt, anticipeert de daad innerlijk. Natuurlijk klopt de praktijk niet altijd met de theorie.
Zo wordt de mens door schade en schande wijs. Langs een weg van trial and error, gissen en missen.
Door het denken worden veel handelingen overbodig. De Grieken vertelden van de tweelingbroers Prometheus (= Voordenker) en Epimetheus (= Nadenker), waarvan de eerste eerst alles overwoog, de tweede achteraf dacht. Hoewel Prometheus bekend staat voor veel onbezonnen daden, was het Epimetheus die hem ertoe inspireerde. De volkswijsheid leert dat 'eerst gedaan en dan gedacht, heeft menigeen in leed gebracht.' En Guido Gezelle zei het nog krachtiger: "Denk aleer ge doende zijt en doende denk dan nog."
We weten echter ook, dat aan het denken veel bezwaren (69) kleven. De idealist komt vaak niet tot de daad, omdat hij niet durft te kiezen. Wie wil weten of een middel probaat is, moet eerst de proef nemen, anders komt hij er nooit achter. Theorie die niet beproefd wordt, leidt tot dorre cerebraliteit. Dit gevaar bedreigt ook het institutioneel gezag, waar het niet tot besluiten durft komen. Waar te veel autoriteiten een vinger in de pap hebben, blijven de daden uit. Dat cultuurvolkeren als de Duitsers en Fransen naar een sterke man hebben uitgezien, vloeit mede voort uit het feit, dat ze te veel instituten hadden, die het individuele doen afremden. De parlementaire democratie lijdt helaas vaak aan praatzucht. Parlement komt niet voor niets van parler. In dit opzicht hebben de Engelsen het veel verder gebracht, die steeds van de praktische democratie uitgingen en zelfs het instituut van een grondwet niet kennen.
Ook het instrumentale handelen en het handeldrijven zijn oeroude plaatsvervangende daden. De heiboom verlengt de arm, vervangt dus honderd armen, de handel verleent bemiddeling tussen producent en consument, zodat die elkaar niet zelf hoeven te zoeken. Dezelfde risico's die aan de techniek verbonden zijn, kleven ook aan het institutionele gezag.
De macht die in de instituten geïnvesteerd wordt, kan evenzeer ter vernietiging gebruikt worden, als die van de techniek. De papiermolen kan even dodend werken als de guillotine.
Bij het handeldrijven ontmoeten we de ruildaden, die in hoge mate schuldverhullend zijn. De heler is even slecht als de steler. Maar hoe schuldig is de koper van de heler? Hier doen zich vragen voor die ook ten aanzien van het gezagsprobleem zullen blijken urgent te zijn. We kunnen dit aardig illustreren aan het voorbeeld van de Aino's uit Noord-Japan, die oorspronkelijk heel de archipel bevolkten. Het is een blank ras met rechte ogen en statige baarden. Hun riten en gewoonten stammen nog uit een zeer ver verleden.
(70) De beer neemt een centrale plaats in hun religie in. Men spreekt zelfs in de etnologie van een berentotem. Omdat de beer een heilig dier is, mag hij eigenlijk niet gedood en geconsumeerd worden. Edoch, het vlees is schaars in dit onherbergzame land en berenvlees schijnt een bijzondere lekkernij te zijn. De Aino's zijn echter vindingrijk. Zij doden een beer en trekken met hun vangst naar een naburig dorp. Daar vertellen ze dat ze een dode beer in het bos gevonden hebben.
Gelukkig - wat een heerlijk toeval! - hebben ze daar ook net een beer gevonden. Ten slotte zijn beren ook sterfelijke wezens en men kijkt een gegeven beer niet in de bek (zie aantekening 38, pag. 147).
U hoeft voor dit schuld-ruilproces trouwens niet naar Azië te gaan. U kunt dichter bij huis rechtogige blanken vinden (ja zelfs ook met eerbiedwaardige baarden), die zelfs geen vlieg kunnen doden, maar die genieten van hun runderlapje. En er zijn streken in Europa, waar niemand van de eigen slacht eet, maar de boeren van elkaars vee eten. Van oudsher is bij vele volkeren daarom de priester ook de slachter en draagt zo de schuld voor het gehele volk. Nog gebruikelijker is echter het uitwisselen van schuld. Hitchcock - de geniale regisseur - heeft een film gemaakt van twee moordenaars die elkaars moord opknappen, zodat de politie het motief niet kan vinden. Listig bedacht? Iets dergelijks doen we dagelijks. We spelen stuivertje verwisselen met de schuldvraag. We kiezen volksvertegenwoordigers die legers in het gevecht sturen. Wie doodt er nu? Het volk? De regering? Het leger?
De Romeinse koning Vespasianus zou tegen zijn zoon Titus gezegd hebben (om een belasting op de openbare toiletten te rechtvaardigen): "Pecunia non olet," d.w.z.: geld stinkt niet.
Wie vraagt er naar de herkomst van het geld? Roof die in geld is omgezet, wordt niet meer als roof beschouwd. De winkelier vraagt niet naar de oorsprong van uw penningen, de kelner (71) bekommert zich er niet om of zijn fooigever een aartsbedrieger is.
Nog steeds geldt: 'pecunia non olet.' Ieder ruilmiddel helpt mee om onze schuld te ruilen. Met beren sjouwen is wat onpraktisch. We verkopen de geschoten beer en kopen er dan voor wat ons hart begeert. Zolang het geld zelf niet gestolen is, zijn we eerlijke mensen, ook al zijn we niet op eerlijke wijze aan het geld gekomen.
Juist de westerse cultuur heeft het in dit opzicht zeer ver gebracht. Wij hebben de afstand tussen de misdadiger en de misdaad zo groot mogelijk gemaakt. De Aino's zijn niet de enige listige blanken in Japan. Sinds 1945 woonden er ook vele Amerikaanse militairen: rechtogig, maar cleanshaven. Ze hadden er vaak hun eigen gezin. En tijdens de Korea-oorlog wierpen ze 's middags bommen op Noord-Korea en waren dan nog mooi op tijd thuis om hun zoontjes bij het huiswerk te helpen. Misschien waren er per abuis wat Noordkoreaanse kinderen gedood, maar gelukkig ben je al lang weer weg, voor de bom haar volledige uitwerking gehad heeft. Zou men niet geneigd zijn hier te verzuchten: 'Vader vergeef het hun, want ze zien niet wat ze doen.'
Ergens in Afrika - in Lambarene - woonde de zendelingarts Albert Schweitzer. Hij liet de houtwormen eten in de balustrade uit eerbied voor het leven, maar hij kon niet vermijden dat zijn geneesmiddelen gevonden zijn door middel van vivisectie. En als het ziekenhuis geld nodig had, hjeld bij orgelconcerten in Europa. Misschien zaten er onder zijn publiek dieven en rovers. Ook voor de edelste mens moet in onze samenleving gelden: 'pecunia non olet.' We kunnen niet nagaan waar het geld, dat tussen onze vingers glijdt, vandaan komt, maar we kunnen wel zorgen, dat we ons geld op zindelijke wijze verdienen. Zo kunnen we gezamenlijk toch een ethische geldsanering doorvoeren. (72)
Alle problemen die zich bij plaatsvervangende handelingen in het algemeen voordoen, komen ook aan de orde bij het institutionele gezag. Overbekend is het uitwisselen van schuld, waardoor de mindere zich achter de hogere en de hogere zich achter de mindere verschuilt. Het prooes Eichmann was een teken aan de wand voor al diegenen, die menen dat de ambtenaar of soldaat bevelen blindelings moeten gehoorzamen.
De geschiedenis van het nationaal-socialisme heeft ons geleerd, dat dit risico des te groter wordt, als bureaucratic, leger en partij in één hand rusten. Hier is de eis van de scheiding der drie machten nog stringenter dan voor de Franse Revolutie. Vondel verzuchtte: "Wat kan de blinde staatzucht brouwen?" In onze tijd zou hij waarschijnlijk gezucht hebben: "Wat kan de blinde partijzucht brouwen?"
In Oost-Duitsland zongen de overtuigde communisten: "Die Partei hat immer Recht." Daar begin je dan in je eentje niet veel tegen; je ongeljjk staat immers al op voorhand vast.
In de Middeleeuwen trachtten de kerkvoogden alle discussies uit de weg te gaan met een beroep op pauselijke uitspraken: 'Roma loquita, causa finita' ('Rome heeft gesproken, de zaak heeft afgedaan').
Wat betekent het eigenlijk dat de partij altijd gelijk heeft? Het betekent dat de partij - omdat zij partij is - geen ongelijk kan bekennen. En dat geldt voor ieder die partij is, of van de partij is. Je kunt namelijk niet tegelijk partijdig en onpartijdig zijn. Maar dat is geen voordeel doch een ontzaglijk nadeel.
"Wie de goden verdelgen willen, slaan zij met blindheid," zeiden de Romeinen. En niets werkt zozeer de zelfverblinding in de hand als juist de partijdigheid. Partijdigheid verwarre men vooral niet met beginselvastheid, dat zijn vaak juist tegenstellingen. Een partij is er om een bepaald beginsel te realiseren, in de praktijk te brengen. Dat is op zichzelf een loffelijke zaak. Maar mensen zijn feilbaar en daarom is het onwijs de mens (73) te verwarren met het beginsel.
De profeten van Israël stonden vaak op tegen de regeringsmacht én de priesters, juist omdat zij het door de anderen beleden beginsel hoog hielden. De profetie is daarom het praktisch bewijs tegen de blinde partijmacht. Het theoretisch argument werd geleverd door de Grieken, die het eerst hebben weten duidelijk te maken, waarom de partijman niet objectief kan zijn. Daarom is de Griekse geschiedschrijving zo eerlijk objectief, de joodse zo eerlijk subjectief. De Griekse historicus was outsider, beschouwer; de joodse kroniekschrijver oordeelde niet vanuit het volk, maar vanuit het verbond met God. Beiden wisten daardoor de nodige distantie tot de zaak te betrachten. (zie aantekening 39, pag. 147).
Wie waren de grote leiders der mensheid?
De vraag dient nu gesteld te worden: Wie waren de grote leraren der mensheid'? Zijn het mythologische figuren en/of behoren ze tot de oer-geschiedenis? In de meeste gevallen wordt aan hun gezag een bovennatuurlljke oorsprong toegeschreven. Vaak worden ze ook in verband gebracht met de mysteriescholen of andere inwijdingen en soms wordt aangenomen dat ze van andere planeten kwamen. Voor de parapsychologie zijn alle drie hypothesen de moeite van het overwegen waard. We zullen ze daarom behandelen in relatie tot de volgende veertien codenamen, die ieder op een bepaald type wijzen: Mardoek, Oannes, Noach, Zarathoestra, Melchitsedek, Abraham, Mozes, (74) Jezus, Mohammed, Manoe, Yajnavalkya, Lao-tseu, Boeddha en Socrates.
terug naar de Inhoud
4. Waren de goden kosmonauten?
Het geval Erich von Däniken
De Zwitserse hotelier Erich von Däniken heeft met zijn werken de knuppel in het hoenderhok geworpen. Zijn boeken werden weliswaar bestsellers, maar werden door vakmensen op archeologisch, filosofisch en astronomisch gebied als een dilettantisch bijeenraapsel beschouwd. Vooral de oudheidkundigen hadden geen goed woord over voor zijn speculaties over de Paaseilanden, Stonehenge enz. enz. Daarmee scheen zijn koene hypothese, dat de goden eigenlijk kosmonauten waren, naar het rijk der wetenschappelijke fabelen verwezen.
Daarbij zag men echter over het hoofd, dat Von Däniken geenszins de enige of de eerste was, die deze veronderstelling had geuit. Zijn neiging om 'de burgers te verbluffen' verleidde hem echter tot uitspraken en theorieën, die gemakkelijk door deskundigen te weerleggen waren. Maar dat neemt niet weg, dat etnologen als Karl F. Kohlenberg heel wat zwaarder geschut in het veld brachten. De methode die door deze vindingrijke onderzoeker gebezigd wordt, wordt wel eens aangeduid als 'consequente filologie'. In ons land is de kenner der oude kerkgeschiedenis en gnostiek, Quispel, een briljante verdediger van deze methode. Als geniaal moet ook het werk van de Jeruzalemse filoloog David Flusser beschouwd worden, die zijn joodse visie op Jezus van Nazareth met grote overtuigingskracht wist te verdedigen (zie aantekening 40, pag. 147).
Wat behelst deze techniek? In wezen komt het erop neer, (77) dat men zich door teksten laat gezeggen en ze niet a priori als verzinsels ter zijde schuift. Door de structuralistische methode van de Fransman Lévi-Strauss zijn we nu ook beter toegerust om teksten en overleveringen met elkaar te vergelijken (zie aantekening 41, pag. 147).
Er bestaat een arrogante gewoonte, die sinds eeuwen door onze universiteiten bevorderd wordt, alles te wantrouwen wat primitieve en antieke volkeren over hun historie en prehistorie overgeleverd hebben. Indrukwekkende verhalen worden gelezen of ze aan het brein van kinderen of ziekelijke fantasten ontsproten zijn, al getuigen andere cultuurprestaties vaak van een hoge geestelijke ontwikkeling.
In Duitsland was het de verlichte hellenist H. Lamer, die o.a. in zijn beroemde 'Worterbuch der Antike' (Leipzig 1933), reeds vele decennia geleden, een pleidooi hield voor het waarheidsgehalte der oude mythen. Hij betoogde terecht dat vele tradities juist weinig vleiend voor de bewaarders waren. In tegenstelling tot onze schoolboeken over vaderlandse geschiedenis, wisten Chinezen, Romeinen en joden hun eigen verleden vaak veel kritischer en deemoediger vast te leggen. Voor Grieken en Romeinen waren de Foeniciërs politieke en culturele tegenstanders, met wie de Romeinen zelfs langdurig oorlog gevoerd hebben. Wat zou hun dan bezield hebben de Foeniciërs te beschouwen als de Urhebers van het schrift, de techniek, de bruggenbouw en diverse andere zaken? Maar bovendien leert zelfs een oppervlakkige vergelijking ons, dat de namen der Griekse letters (alpha, beta, gamma, delta enz.) van Semitische oorsprong zijn (aleph, beth, gimmel, daleth is os, huis, kameel, deur). Welke reden bestaat er dan om de geschiedenis van Kadmon, de stichter van Thebe, alleen als een mythe te beschouwen? Herodotus, wiens moeder zelf een Semitische uit Halikarnassus was, herinnerde zich nog uit zijn jeugd hoe er in Thebe Semitische ('Kadmeische') opschriften (78) in winkels aangebracht waren. Overigens wijst de naam Kadmos op het Semitisch qedem (ochtend), evenals die van zijn zuster Europa naar Semitisch erev (avond) verwijst.
Hun vader Phoenix, als stamvader der Foeniciërs beschouwd, versterkt nog eens die oorsprong. Natuurlijk kan er in die naamgeving een stuk astrologie of etnologie verwerkt zijn, maar de kern brengt ons zonder twijfel steeds weer naar Klein-Azië, zoals vele andere mythen over Thebe.
Indien nu uit honderden mythen uit de hele wereld blijkt, dat vele volkeren leerden, dat ze hun oorspronkelijke kennis ontleenden aan bezoekers van andere hemellichamen, moeten we die dan zonder meer opzij schuiven? Als we mythen over goddelijke boodschappers van tal van volkeren naast elkaar leggen, zien we daarin dikwijls de volgende geledingen:
a. goddelijke wezens bezoeken de aarde en huwen met aardse vrouwen;
b. er zijn reuzen, dwergen en geweldenaars op aarde, die elkaar bestrijden;
c. er vindt zedelijk verval plaats;
d. een vloed verdelgt de zondige mensheid;
e. slechts een enkeling (of enige mensen) overleven de vloed;
f. er wordt een nieuw begin gemaakt.
In varianten komt men dit verhaal telkens weer tegen. We geven hier de bijbelse versie, die stellig het minst toegeeft aan wat Paulus later 'oudwijfse fabelen' noemt (zie aantekening 42, pag. 148). Daar het volgende hoofdstuk uitvoerig over Noach gaat, gaan we hier niet verder dan tot aan de vloed.
Men vindt de geschiedenis der pre-noachitische mensheid in Genesis 6:
Toen zei de Eeuwige: Mijn geest zal niet altijd blijven twisten met de mens, die slechts een (vergankelijk) wezen van (79) vlees is. Zijn leven zal voortaan niet langer zijn dan honderdentwintig jaar.
In die dagen waren er reuzen op aarde. Die waren er nog toen de zonen Gods tot de dochters der mensen waren ingegaan en zich kinderen gewonnen hadden.
Die zijn het die men van oudsher beschouwd heeft als geweldenaars, als mannen van grote roem.
En de Eeuwige zag, dat de boosheid van de mens zeer menigvuldig was op aarde. Al wat zijn hart verzon was boos, alle dagen van zijn leven.
Toen had de Eeuwige berouw, dat hij de mens op de aarde gemaakt had. Zijn hart werd er verdrietig door.
En de Eeuwige sprak: "Verdelgen van de aardbodem zal ik de mens, die ik zelf geschapen heb. Ik zal van de aarde verdelgen alle levende wezens van de mens tot het vee, van het kruipend gedierte tot de vogelen des hemels. Ik heb berouw dat ik ze gemaakt heb."
Maar Noach vond gunst voor Gods aangezicht. En dit is het geslacht van Noach.
Rechtvaardig en gaaf, zo een mens was Noach, in zijn geslacht. Want Noach ging één weg met God.
Laten we deze periscoop eens bekijken in het licht van de mythen van andere volkeren en van de recente mededelingen over ufonauten.
De toename der mensheid
In het pre-noachitisch verhaal lezen we over de uitbreiding der menselijke bevolking. Opmerkelijk is, dat er alleen van dochters gesproken wordt. Men kan zich de vraag stellen, waarom juist de dochters der mensen huwen met de zonen der goden en er niet sprake is van zonen der mensen en dochters der goden (zie aantekening 43, pag. 148). (80) Over de pre-diluviale mensheid is weinig met zekerheid bekend. Toch zijn er in Babylonië kleitabletten gevonden, die echo's uit dit zeer verre verleden bevatten. We komen er in een volgend hoofdstuk op terug.
Er bestaan maar weinig betrouwbare gegevens over de pre-noachieten, maar de vondsten der laatste decennia nopen ons vele opvattingen over de herkomst der latere volkeren en rassen te herzien (zie aantekening 44, pag. 148). Indien op een of andere wijze zou komen vast te staan, dat onze aarde tussen 9.000 en 12.000 jaar vóór onze jaartelling vanuit andere hemellichamen bezocht is en dat er kosmische gasten zijn achtergebleven, betekent dit een geheel nieuwe aanpak van het probleem der evolutie. In het volgende deel zullen we hier nader op ingaan (zie aantekening 45, pag. 148).
Uit de veelheid der archeologische vondsten vermelden we één enkele, die tevens anticipeert op de volgende paragraaf. Op de grens tussen China en Tibet ligt het bergland van Banja-Kara-Ula. In de grotten van Banja-Kara-Ula zijn resten gevonden van oude begraafplaatsen met skeletten, die men op 12.000 jaar schat. Het gaat hier om de overblijfselen van zeer kleine mensen met reuzenschedels en zwakke beenderen, die men vroeger voor een uitgestorven apensoort hield. Het staat nu echter antropologisch vast, dat we te maken hebben met typische mens-wezens, die echter bijzonder moeilijk in de evolutie-ladder in te passen zijn. Opmerkelijk is ook, dat niet ver van Banja-Kara-Ula thans nog twee pygmeeënstammen leven, die men nog steeds niet etnologisch heeft weten te situeren. Het zijn mensen die niet meer dan 1 meter 30 hoog worden, een gelige huid hebben en zeer tenger van bouw zijn. Ze noemen zichzelf Dropa en Cham. Ligt het niet voor de hand die kleine mensen in verband te brengen met de skeletten van Banja-Kara-Ula? (81)
Wat leren ons de oude mythen?
We hebben dus twee gegevens, die verleidelijk zijn te combineren: graven en pygmeeën. Maar nu is er meer. Er bestaan zeer oude Chinese sagen over kleine, gele mensen met reuzenhoofden en erg dunne lichamen, die uit de wolken naar beneden kwamen. Ze werden vanwege hun lelijkheid door alle daar levende stammen gemeden en van tijd tot tijd zelfs vervolgd. Zoals we verderop zullen zien stroken deze overleveringen met recente meldingen over ufonauten, die uit zeer verschillende gebieden komen.
Er is nog meer. De Russische filoloog Wjatsjewlaw Saizew verhaalt over stenen schijven met een soort hiëroglyfen, die in de grotten van Banja-Kara-Ula gevonden zijn (zie aantekening 46, pag. 148). Deze ontdekking doet denken aan de vondsten van de Dode-Zee-rollen bij Qumran. De platen hebben een gat in het midden en groeven, die sterk doen denken aan grammofoonplaten. De schijven zijn in Moskou geanalyseerd en hier stelde men vast, dat ze een grote hoeveelheid van het zeldzame kobalt bevatten. Bovendien konden ze op een heel bijzondere wijze in trilling worden gebracht. Eén geleerde maakte een vergelijking met schijven, die elektronisch opgeladen waren. Maar het onderzoek duurt nog voort.
Doch nu komt het moeilijke probleem van de ontcijfering der hiëoglyfen. In een publicatie over het 'groevenschrift' (zie aantekening 47, pag. 148) wordt verondersteld, dat de tekst met het verleden der Dropa te maken heeft. Natuurlijk hebben de geleerden (vijf Chinese filologen) er de bestaande etnische en mythologische gegevens mee in betrokken, zodat grote om- en voorzichtigheid hier geboden is. Aan de andere kant is denkbaar, dat het juist daardoor mogelijk is geworden (82) het raadselachtige schrift zijn geheimen te ontfutselen. Volgens de onderzoekers zou er staan: "De Dropa kwamen met hun ruimtevaartuigen uit de wolken. Tienmaal - tot zonsopgang verstopten zich de mannen, vrouwen en kinderen in de holen. Tenslotte begrepen ze de signalen en zagen in, dat de Dropa met vriendelijke bedoelingen waren gekomen."
Het is zeer goed denkbaar, dat latere research hier tot een andere interpretatie zal komen. Maar wel staat vast, dat de Cham in hun eigen overleveringen van parallelle gebeurtenissen gewagen. Hun mythen leggen er de nadruk op, dat hun luchtschepen bij de landing in de onherbergzame bergen verwoest werden en zij niet in staat waren er nieuwe te bouwen.
We wenden ons nu naar de eigen tijd. Uit de vele rapporten kiezen we de melding van Maurice Masse uit Valensole (Haute Provence): Maurice Masse, gehuwd en vader van twee grote kinderen, enige getuige van het ufonautenoptreden, was op het moment van de waarneming een 41-jarige bijzonder robuust gebouwde lavendelkweker, met een in 't oog springende fysieke kracht. Hij was - en is - een moeilijk te benaderen man, koppig, gesloten maar met een bijzonder gevoel voor rechtvaardigheid. Deze hartstochtelijke jager en visser nam tijdens de Tweede Wereldoorlog actief deel aan het verzet tegen de Duitsers. In de week voorafgaande aan 1 juli 1965, merkten Maurice Masse en zijn vader - zij werkten vaak samen op de akker - dat in de loop van de nacht schade was toegebracht aan de jonge lavendelaanplant. Net of er iemand 's nachts de scheuten was komen uitrukken. Op de bewuste morgen had Masse zijn tractor, die achter een kleine heuvel stond, nog niet gestart, toen hij een vreemd fluitend geluid hoorde.
Hij kwam vanachter het heuveltje vandaan om het geluid te lokaliseren en merkte 60 a 70 meter verder een toestel op, ovaal als een rugbybal met een doorzichtige koepel er bovenop, welk toestel - zoals Masse later pas zou opmerken - op zes laterale (83) poten en een centrale spits rustte. "Het leek wel een monsterachtige spin, ter grootte van een Renault Dauphine", zei Masse. "Misschien was het ding van metaal." Behoedzaam en door een wijngaard naderde Masse het vreemde vaartuig. Allengs werd hij zich er van bewust dat er nog vreemder dingen aan de hand waren. Aan de rand van het lavendelveld drong het ongewone van de scene volledig tot hem door.
Voor het 'toestel' zaten twee kereltjes op de grond gehurkt, de ene met zijn rug, de andere met zijn gezicht naar Masse toe. Zij schenen aandachtig enkele lavendelplantjes te bestuderen. Masse aarzelde enkele seconden, overwon zijn angst en besloot dichter bij te komen. Toen hij het toestel tot op 5 a 6 meter was genaderd, merkte het ufonautje dat met zijn gezicht in Masse's richting keek de lavendelkweker op. Meteen richtte het ventje een buis of soort pistool op Masse, die onmiddellijk verlamd bleef staan, zonder iets anders dan zijn ogen te kunnen bewegen en zonder pijn te voelen. Van een 'echte' verlamming kan hier geen sprake zijn geweest; als Masse's spieren werkelijk verlamd zouden zijn geweest, zou o.m. zijn hart stilgestaan hebben of zou hij gestikt zijn. De neurologie kent maar één toestand gelijk aan deze van Masse: de hypnotische suggestie.
Maurice Masse nam in een oogwenk een aantal interessante details waar: de kereltjes waren niet groter dan een 8-jarig kind, maar met een hoofd driemaal groter dan van een volwassen man. Op hun huid, wit en strak als een babyhuidje, was nergens een haartje te bespeuren, d.w.z. op de huid van hoofd en gezicht want de rest van het lichaam was bedekt met een strak zittend grijs-groen werkpak uit één stuk. Links aan een gordel hing een klein, rechts een groter etui. Het voorwerp dat Masse verlamde, kwam uit het linker etui. Het gelaat van beide ufonauten had een menselijk aspect, behalve de mond: een gat zonder lippen tussen de scherpe kin (84) en de smalle neus.
Terwijl Masse als vastgenageld stond, begonnen de wezentjes onder elkaar te 'spreken'. Het geluid dat ze voortbrachten kwam niet uit hun 'mond' - de gehele onderkaak bleef trouwens onbeweeglijk - maar leek op een soort gorgelen dat rechtstreeks uit de keel opborrelde. 'Monsterachtig' zou Masse de ufonauten ondanks hun vreemde voorkomen, zeker niet willen noemen. Integendeel. Kleine trekjes in de huidspieren drukten aanvankelijk spot, daarna begrip en 'goedheid' uit. De intelligente ogen, zeer beweeglijk tijdens het spreken, noemde Masse volkomen menselijk.
Met een opmerkelijke beweeglijkheid renden de wezentjes naar de ufo, namen plaats in het 'toestel' met hun gezicht naar getuige toe. Masse had de indruk, dat de centrale staalgrijze spil begon te trillen, terwijl er een dof geluid bij hoorbaar was. De zes 'poten' begonnen rondom het toestel te roteren en plotseling schoot het toestel weg, in de richting naar welke de ufonauten hun rug hadden gedraaid, d.i. naar het Westen en onder een hoek van 45°. Het toestel had dadelijk een bijzonder grote snelheid, maar verdween opeens, op ongeveer 20 meter van getuige. Masse: "Ik kan het moeilijk onder woorden brengen: het ene moment kon ik het duidelijk zien en opeens, het volgende ogenblik, was het er niet meer! Nochtans liet de ufo een spoor achter, 100 meter lang, op een traject waar het niet meer te zien was geweest..." (Weverbergh: 'Ufo-nauten', Ankh Hermes 1975)
Uit nauwkeurige registratie blijkt, dat er ook een zeker percentage ufonauten van grote gestalte gezien is. En weer zijn we geneigd de oude verhalen hiermee te vergelijken, last but not least het bijbelse getuigenis. Interessant is daarbij, dat evenals bij de kleine ufonauten van Banja-Kara-Ula hier associaties met een schrift kunnen gelegd worden en wel het Ogma-schrift, dat als zijglossen op runen-stenen voorkomt. (85) Het is mogelijk, dat in een ver verleden kosmonauten primitieve 'reuzen' van hun planeten als bedienden hebben meegenomen, die zij opdroegen stenen observatoria te bouwen. Het is ook mogelijk, dat ze aardse reuzen getemd hebben. Vondsten op Java - door Weidenreich - van de tanden van Giganthropus en Meganthropus spreken een duidelijke taal.
Het staat b.v. vast, dat het Keltische Stonehenge een zeer goed geconstrueerde sterrenwacht is. Volgens de overlevering zouden deze megalitische bouwwerken overal door reuzen gebouwd zijn. Dit geldt zowel voor onze hunebedden als voor de beelden der Paaseilanden. Niet onmogelijk is, dat deze primitieve hemelreuzen wel eens mensenvlees aten, waarmee het kannibalisme op aarde kwam. In verschillende mythen (b.v. het Tantalus-verhaal) worden reuzen en ruwe (86) individuen door de goden - die zelf geen dierlijk voedsel aten - streng gestraft, omdat ze mensenvlees gegeten hadden. De vervanging van Pelops' schouderblad door een ivoren prothese, doet weer zeer modern aan.
Het mag zeker merkwaardig genoemd worden, dat we overal op aarde de combinatie aantreffen van megalithen, legenden over reuzen, kannibalisme, jodelen en zonnecultus. Deze reuzen worden bovendien op tal van plaatsen aangeduid met hetzelfde naam-type: gog, go, og, og-ma, go-le, ogre, magog.
In de reus van Klein Duimpje (bij Perrault ogre genoemd), die tevens menseneter was, zouden we een echo van een zeer oud verhaal kunnen vinden. Een oude joodse legende vertelt, dat Nimrod (een Sumerische godheid, later een halfgod en held) aan Abraham de reus Og als dienaar gaf. De folklore heeft van deze Og Eliézer gemaakt. Ook in de legende van de Golem - beheerst door de ingewijde mysticus rabbi Low van Praag - zou een oerverhaal kunnen doorklinken. De naam gog, og enz. zou - evenals Hottentot en barbaar - een nabootsing van hun taal kunnen geweest zijn.
De Engelse godsdiensthistoricus Egerton Sykes zoekt verband tussen deze prehistorische reuzen en de Keltische godheid Ogma, aan wie een zeer merkwaardig alfabetisch schrift wordt toegeschreven. Verder redenerend in de trant van Pauwels enz. zouden we ons kunnen voorstellen, dat dit schrift afkomstig was van de ruimtevaarders, die er de aarde-taal mee weergaven. In het runenschrift schuilt misschien een combinatie van Ogma-schrift en Latijns schrift.
Vond er vermenging van kosmonauten en mensen plaats?
De bijbelse overlevering over het huwelijk van godenzonen met mensendochters vindt talloze parallellen in andere oermythen. (87) Vooral de oude Grieken vermaakten zich met de amoureuze avonturen van Zeus en andere bewoners van de Olympus. Vele heroën zijn kinderen uit zo'n mésalliance ontstaan en paarden daardoor vele goddelijke eigenschappen aan menselijke karaktertrekken. Daarbij zou men zich deerlijk vergissen, als men allerhande ondeugden op rekening van de aardse afkomst zou schrijven. In de ogen der oude Heffenen waren de goden allesbehalve voorbeelden van deugdzaamheid. Het is daarom misleidend hier een vergelijking te trekken met de bijbelse God der gerechtigheid, bij wie men zich deze 'love-stories' in geen enkel opzicht kan indenken.
Met 'goden' zijn in de antieke wereldconceptie geen heilige wezens bedoeld, maar veeleer 'machtigen', zoals die ons ook in Genesis 6 afgeschilderd worden. Daarbij dient men echter wel te bedenken, dat het Hebreeuws 'elohiem', dat thans terecht door God vertaald wordt, oorspronkelijk ook 'machtigen' betekent. De profeten wijzen evenwel iedere identificatie van Jahweh met de 'elohiem' der volkeren met verontwaardiging van de hand.
Stel dat de maan door menselijke wezens bewoond was en onze eerste astronauten zouden er geland zijn. Doordat ze gewend waren aan een andere zwaartekracht zouden ze op Vrouwe Luna als godenzonen beschouwd worden, die een enorme kracht konden ontwikkelen, geweldige sprongen maken enz. Zouden ze echter gedwongen zijn langere tijd op een kleinere planeet of satelliet te wonen, dan zou dezelfde zwaartekracht hun parten spelen. Een Amerikaans astronoom verklaart zo de ondergang der reuzendieren in de evolutie (zie aantekening 48, pag. 148). Gedwongen hun enorme lichamen te torsen in een nieuwe omgeving, vonden ze niet voldoende voedsel om hun grote lichamen op peil te houden, hun spieren verzwakten, (88) ze zochten moerassen op, waar ze door de wet van Archimedes geholpen werden en werden het willig slachtoffer van kleine agressieve vijanden.
Volgens zeer veel mythen zouden de 'hemelingen' aanvankelijk 'hemels' voedsel (b.v. ambrozijn) en 'hemelsc' drank (b.v. nectar) hebben meegenomen, zoals onze ruimtevaarders reserve-voedsel meenemen (zie aantekening 49, pag. 148).
Men kan zich voorstellen, dat de verzwakte reuzen ten slotte ertoe overgingen als zieke oude dieren hun eigen kroost te eten, daarin tegengewerkt door hun aardse vrouwen. Vinden we in Klein Duimpje een echo van zo een tragisch gebeuren uit de oertijd? Zijn de zeven-mijlslaarzen een vervoermiddel der kosmonauten, te vergelijken met onze 'landingsspin'?
Zeer opvallend is het, dat vaak zonen van goden en mensen, dus halfgoden, in opstand tegen hun hemelse vader komen. Misschien hangt het Griekse woord 'hubris' (overmoed, zonde, opstand tegen de goden) samen met ons woord 'hubried' (bastaard). Ook bij het beëindigen van het koloniale tijdperk, waren het in Azië en Afrika vaak de zoons van blanke overheersers en inlandse vrouwen, die vooraan stonden in de revoluties.
Dikwijls zijn de zoons begerig naar de macht van hun vaders. In het Gilgamesj-epos is het de heros Enkidoe, die naar de onsterfelijkheid grijpt (zie aantekening 50, pag. 148). In de Griekse mythologie willen Phaeton en Ikaros de lucht- (en ruimte-)vaart beoefenen en gaan smadelijk onder. Prometheus wordt gestraft, omdat hij het vuur (energie en techniek) van de goden steelt en naar de mensen brengt. Men kan zich voorstellen, dat een bastaard van een hemelszoon en aardse vrouw ook - zoals Phaeton - begeert het ruimte-toestel van zijn vader (in casu de zonnegod Helios) te besturen, zoals een kind wil rijden in de auto van zijn vader. Doch in alle mythen loopt het joy-riding in ruimteschepen verkeerd af. Phaeton
(89) wordt getrolfen door de bliksem (elektrische straal) van Zeus, de vleugels van Ikaros smelten door de zonnehitte.
In het vorige deel - bij de behandeling van succubi en incubi - wezen we al op de mogelijkheid, dat hierin een oergegeven doorklinkt. Uit het jongste verleden is één melding in dit verband de moeite waard: "Vrouwelijke ufonauten worden zelden gemeld: in onze catalogus vindt men er slechts zes. Wij kunnen ons niet veroorloven hierbij een klassiek ufoverhaal onvermeld te laten: het sexuele contact van de boer Antonio Villas Boas met een ufonaute. In dit door de overleden Braziliaanse ufoloog en hoogleraar Fontes uitvoerig onderzochte geval, had de ufonaute een ongeveer menselijke allure. Zij was beeldschoon, zwart, kleiner dan de rest van de mannelijke bemanning, naakt en copuleerde met getuige in een atmosfeer en onder omstandigheden die duidelijk het te registreren experiment verraden. De ufonaute leek, volgens het verslag althans, even veel proefkonijn als de weerloos gemaakte Antonio Villas Boas zelf." (zie aantekening 51, pag. 148).
Waar landden de kosmonauten?
Het is voor de hand liggend, dat we ons afvragen waar eventuele kosmonauten geland zijn. Terwijl de grote beschavingen van c.a. 4.000 jaar geleden zich dikwijls aan de grote rivieren ontwikkelden (Nijl, Eufraat, Tigris, Indus, Ganges enz.) zijn een aantal veel oudere beschavingen typische hoogvlakte- en bergculturen. Het is verleidelijk dit - met Kohlenberg - in verband te brengen met landingsplaatsen van ruimtevaarders.
De grondvlakte van de pyramide van Cholula - honderd kilometer ten zuiden van de stad Mexico - is groter dan die van de Cheopspyramide! Vijftig kilometer ten noorden van Mexico bedekt het pyramidenveld van Teotithuacan een oppervlakte van bijna 20 vierkante kilometers. (90) De oudste teksten verhalen, dat hier de goden samenkwamen om over de mensen beraad te houden, vóórdat de mens nog op aarde was. Onverklaard is tot op heden, waarom de Maya's plotseling al hun heiligdommen in Chichén Itza, Tikal, Copan en Palenque verlaten hebben.
Volgens diverse archeologen zouden de terrasvormige heiligdommen aanvankelijk gediend hebben om de 'goden' in hun 'zonnewagens' te ontvangen. In de Oude Wereld werden pyramiden en ziggoerats gebouwd als herinnering aan de terrasvormige bouwwerken in de hooglanden, waar de Sumeriërs en Egyptenaren zouden vandaan gekomen zijn.
Von Däniken meent nu, dat de Maya's hun steden verlieten, omdat ze tevergeefs op de terugkomst van hun 'goden' wachtten. De thesis is wonderlijk, maar daarom niet onmogelijk. In de 20ste eeuw hebben namelijk op soortgelijke gronden (92) de joodse, zwarte Falasja's uit Ethiopië, die 3.000 jaar op hun terugkeer naar Israël gewacht hadden, hun woonsteden in bittere teleurstelling verlaten, toen Israël aanvankelijk aarzelde contact met hen op te nemen. We zouden hier dus een zeer oude Messiaanse verwachting aantreffen.
Indien we aannemen, dat de aarde niet de enige bewoonde planeet is - en tal van astronomen nemen thans aan, dat er waarschijnlijk miljoenen bewoonde planeten zijn - is het zeker niet ondenkbaar dat vanuit andere verder geëvolueerde hemellichamen reeds lang geleden een bezoek aan onze aarde gebracht is. Men zou zich kunnen voorstellen, dat op het ogenblik, dat met intelligentie begiftigde wezens op een planeet ontstaan, verder geëvolueerde geesten van andere planeten nederdalen om hen te helpen een cultuur te vormen en hen te leren, dat macht over de uiterlijke cultuur gepaard moet gaan met beheersing der innerlijke natuur, d.w.z. zedelijkheid. Men zou in de oudtestamentische engelen stellig dergelijke wezens kunnen zien. Zij zouden dan fungeren als boodschappers van een God, die over de hele kosmos heerst.
Deze ruimtevaarders zullen stellig als goden en godenzonen beschouwd zijn door de prehistorische mensen, die hen aanbeden hebben. Von Däniken legt hier verbanden met de Egyptische zonnewagen, de vurige wagen van Elia, de troonwagen van Ezechiël en de zonnekar van Helios, die door zijn zoon Phat-Eton (kind van een aardse moeder) bestuurd werd.
De vraag die zich hierbij voordoet is de volgende: in hoeverre bestond er in de oudheid reeds kennis van fysica en techniek in moderne zin? Er zijn tekeningen op de Zuidamerikaanse bergen gevonden, die sterk doen denken aan de uitbeelding van elektronenbanen. Ook zijn er gestileerde afbeeldingen van dieren aangetroffen, waarbij kaarsrechte lijnen op de rotsen getrokken zijn, die een hoge techniek verraden. De suggestie, dat het hier om landingsbanen gaat, kan niet zonder (93) meer worden verworpen. Volgens Edgar Caycey beschikte men in Atlantis over technische kennis en kunde, waar men nu nog niet aan toe is.
De vraag is in elk geval gewettigd: wat werd onderwezen in de oude mysteriescholen? Daarover handelt ons volgende hoofdstuk over de heilige steden, waar inwijdingskennis werd doorgegeven. (94)
terug naar de Inhoud
5. Heilige steden
De metropolis Alexandrië
En zo belanden we tenslotte bij de vraagstelling: dankt de mensheid aan enkelen van deze 'godenzonen' de oudste culturele prestaties? Zouden vele gnostische en theosofische overleveringen een historische kern bevatten? Het loont in elk geval de moeite ons daar nader in te verdiepen.
We wezen reeds op de Keltische god Ogma, die als Urheber van het zeer abstracte naar hem vernoemde schrift geldt. Het is verleidelijk in dergelijke 'goden' de stichters der oude mysteriescholen te zien. Het is in elk geval een hypothese, die een nader onderzoek verdient. Het zou ook verklaren, waarom deze scholen als stichters steeds mysteriegoden, zoals Hermes, Thoth en Nebo noemen en hen als schenkers van het schrift benoemen. Zowel Thoth als Nebo worden met een schrijfstift afgebeeld. Het zou verklaren, waarom zoveel gemeenschappelijke elementen in al deze oude mythen voorkomen. Het zou ook verklaren, waarom er zoveel contacten tussen de leerscholen bestond. Het zou ook rekenschap afleggen voor het feit, dat de scholen natuurwetenschappelijke kennis bezaten, die zeer modern aandoet (o.a. de constructie van galvanische batterijen). Twee grote experimentators, Eratosthenes de geograaf (die de kusten der Middellandse Zee vaststelde) en de uitvinder Hero, komen uit de heilige stad Alexandrië. De Grieken zelf brachten de term hermetisch niet alleen in verband met het esoterisch karakter der Hermesscholen, maar ook met de uitvinding van de hermetische fles, d.w.z. het vacuum. (95)
Op Sicilië leefde Empedokles, vader der atoomfysica en Archimedes, de grootste wiskundige van alle tijden. Toen Empedokles zich terugtrok, beklom hij de Etna, zoals Mozes de Nebo besteeg. Ontmoette hij daar een soort Vulcanus, die er de bliksem voor de goden smeedde? Leeft in de Vulcanus-mythe een herinnering aan de zonne-energie der ruimtevaartuigen? Een curieuze incidentie is, dat de glans van Ezechiël's zonnewagen (chasjmal) in modern Hebreeuws elektriciteit betekent.
Zou dit het geheim van de smid zijn? Of kenden de hermetici reeds de kernfysica? Men heeft er isotopen van aluminium gevonden, die thans slechts elektro-chemisch kunnen worden samengesteld. Het zijn allemaal gissingen. Zeker is dat de heilige steden de voorlopers zijn der moderne steden. In het Klein-aziatische Ephese leefden de Marx (Hermedoros), de Darwin-Einstein (Herakleitos) en de Freud (Artemidoros) van de oudheid. Maar nog indrukwekkender zijn de prestaties van de Egyptische stad Alexandrië, die de traditie van Ephese voortzette. Alexandrië was - evenals alle andere Alexandriën - per definitie een syncretische stad, door Alexander de Grote gesticht om de Griekse cultuur met de Afro-Aziatische te verbinden. Het Egyptische Alexandrië, de vele Klein-aziatische Alexandriën tot Alexandria Eschaton (einde) in Perzië, zijn sleutelcentra van het hellenisme. Maar het Egyptische is het enige centrum, dat de storm der eeuwen zal trotseren. Het wordt de heilige stad van het syncretisme. De grote tempel van Jupiter Ammon bewijst reeds, dat hier gezocht wordt naar een versmelting van Romeinse en Egyptische religie.
Men dient over zulk een poging niet gering te denken. Waar culturen elkaar ontmoeten is een zekere uitwisseling van symbolen en archetypen onvermijdelijk. Ook de moderne godsdienstfenomenologie streeft naar een vertaling van religieuze vormen in een algemene code. Het bijzondere van het syncretisme (96) is alleen, dat hier getracht wordt tot een gemeenschappelijke liturgie te komen. Ook de Soefibeweging streeft naar een gezamenlijke liturgie. En waar joden en christenen gemeenschappelijke diensten houden, is een zeker syncretisme nauwelijks te vermijden.
Van Ammonius Sakkas is weinig bekend. Het zegt echter reeds voldoende, dat twee reuzen uit de godsdiensthistorie, de Griekse filosoof Plotinos en de kerkvader Origines in hem hun onbetwiste leermeester erkenden. Zoals de naam reeds zegt, was Ammonius Sakkas een Ammonspriester, maar zijn leringen doen ons veel meer denken aan de ketterij van de Atondienst, die onder Echn-aton kort floreerde. Vermoedelijk was Ammonius hogepriester in de tempel van Jupiter Ammon, maar was hij tevens leraar aan de mysterieschool van Hermes Trismegistos, de drievoudige grote Hermes. De leringen van deze scholen waren esoterisch, d.w.z. slechts toegankelijk voor insiders (vandaar ons woord hermetisch).
Hermes Trismegistos is een vergrieksing van het Egyptische 'de zeer grote Thoth'. Thoth is namelijk de god der inwijding. Zover wij weten was het leidende beginsel van deze esoterische scholen: 'Zo boven, zo beneden', een gedachte die de Grieken vertaalden als: 'de mikrokosmos is het equivalent van de makrokosmos.' Onder mikrokosmos verstonden zij in de eerste plaats het individu, in het Grieks 'atomos' (n.l. ondeelbaar), in de tweede plaats het atoom. De moderne atoomtheorie heeft ons geleerd, dat het atoom inderdaad een heelal in het klein is. De vraag is nu in hoeverre dit inzicht in de mysterie-scholen intuïtief of experirnenteel bekend was. Op deze vraag komen we in een volgend deel terug.
De term, die we telkens weer aantreffen om de overeenkomst van het kleine met het grote aan te duiden is analogia. Deze term heeft in het Alexandrijnse cultuurleven een zeer grote rol gespeeld, (97) o.a. in de strijd tussen de analogisten en anomalisten (anomalie: wetteloosheid, onregelmatigheid) in de grammatica, die respectievelijk volhielden, dat de taal in wezen regelmatig of onregelmatig was, een discussie die tot in de 20ste eeuw in de taalwetenschap doorging.
Analogia is een samenstelling van 'logos' (zin, verband, rede, leer, systeem) met het voorvoegsel 'ana' (van beneden naar boven, vgl. anabsis: de tocht van beneden naar boven door Klein-Azië). Daartegenover stond de kata-logia, d.w.z. de overeenkomst van boven naar beneden (kata: van boven naar beneden). De term katalogie is uit de wetenschappelijke taal verdwenen. Gebleven is echter de term katalogus, d.w.z. lijst, register, dat van boven naar beneden gelezen werd. De beroemdste katalogos behoorde in de oudheid bij de bibliotheek te Alexandrië.
Ammonius Sakkas sloot aan bij vroegere Alexandrijnse leringen, o.a. die van de jood Philo, auctor intellectualis van het theologisch Logosbegrip (dat we o.a. tegenkomen in Johannes) en van de analogische (n.l. metaforische) verklaring van de Thora. Philo stond stellig in een eeuwenlange joodse traditie, maar sloot ook aan bij een Griekse en een Egyptische overlevering.
De mysteriestad Ephese
De Griekse traditie ging o.a. terug op de 'wenende' of 'duistere filosoof' Herakleitos, die in Ephese woonde. Deze voorloper van Darwin's leer van 'the struggle for life' (polemos pater panton: de strijd is de vader van alles) en van Einstein's relativiteitstheorie (panta rhei, ouden menei: alles stroomt, niets blijft), is ook de Urheber van het logos-begrip, één van de vruchtbaarste filosofische begrippen (naast Thale's elementen, Plato's ideeën en Aristoteles' kategorieën). (98)
Logos is: taal, zin, rede, woord, uitspraak, m.a.w. zinvolle, begripsmatige samenhang (m.a.w. geestelijke werkzaamheid: waarnemen, denken en willen). De eenheid van mens en kosmos noemde Herakleitos 'homologia' (gelijke logos), een synthese van ana- en katalogia. En hoewel Herakleitos in de natuur overal strijd zag, hoopte hij in de cultuur op mystieke vrede, die eens heersen zou: eirene kaj homologia (vrede en eenheid).
Waar had Herakleitos zijn wijsheid opgedaan? Ephese was de stad der mysteriescholen, de heilige stad van de Hera- en Artemiscultus. Daar zal later ook de Freud van de oudheid op 'moderne wijze' de dromen verklaren: Artemidoros van Daldea (de stad waar zijn moeder vandaan kwam), schrijver van het 'Oneiro-kritikon' (Droomverklaring). Is het niet wonderlijk, dat de kern van de theorieën van de drie grote wetenschappelijke revolutionairen van onze tijd: Darwin, Freud en Einstein reeds in één plaats, Ephese, bekend was?
In hun namen herinneren ze aan de Hera- en Artemiscultus (Hera-kleitos: de door Hera beroemde; Artemi-doros: het geschenk van Artemis). Later zal Paulus opponeren tegen de Artemis-(Diana-)cultus, die vermoedelijk sterk vegetatief was. Het Artemis-beeld (met de vele borsten) vertoont een vegetatie-godin. De vrouwenborst is namelijk veeleer een voedings- dan een erotisch symbool (vandaar dat ook de monokini meer op een heimwee naar de moeder dan op wellust wijst, al kan dit in orgiën zeer goed samengaan).
Wat werd in deze mysterie-scholen onderwezen? Het is zeker, dat Herakleitos en Artemidoros niet de enige grote denkers uit Ephese waren. Herakleitos spreekt met grote reverentie over Hermodoros (geschenk van Hermes), wat ook wijst op een Hermesdienst in Ephese. Eén van zijn uitspraken (nr. 131) luidt namelijk: "De Ephesiërs deden goed, wanneer zij elkander allen man voor man ophingen en aan de onmondigen hun stad overlieten, zij die Hermodoros, de voortreffelijkste man onder hen, uit de stad gejaagd hebben met de woorden: onder ons mag geen de voortreffelijkste zijn, of indien er een is, laat hij het dan elders en bij anderen zijn." (99)
Wie was deze Hermodoros? We weten slechts iets van hem door de grootste geograaf der oudheid, Strabio. Die verhaalt ons, dat Hermodoros de tien mannen (decemviri) van Rome geholpen heeft bij het opstellen der twaalf stenen tafelen, waarin de grondwet van de hele Romeinse wetgeving (fons omnis publici privatique iuris) tot het einde toe besloten lag. Deze stenen tafelen stonden tot meer dan twee eeuwen na Chr. te Rome op het forum ten toon gespreid.
De Duitse cultuurhistoricus Simon vergelijkt de psychoanalyse van Freud met de stenen tafelen van Mozes. Er bestaat ook grond om Marx te vergelijken met Mozes, de strijder voor de armen. En zo bestaat er zeker ook gelijkenis tussen Hermodoros en Marx. Wat moet het voor een stad geweest zijn, waar de ideeën van Marx, Darwin, Freud en Einstein reeds in beginsel geleerd werden?
Er is nog een uitspraak van Herakleitos, die ons te denken geeft (nr. 151): "Laat de zon zijn maat niet overschrijden, anders zullen de Erinyen (de wraakgodinnen), de dienaressen van Dike (de godin der gerechtigheid), hem wel weten te vinden." Men vindt ook wel als citaat 'dienaren' i.p.v. dienaressen. Waar het om gaat is dus dit: de loop van de zon is onderworpen aan de rechtsregels. Hans Kelsen ziet hierin de oorsprong van het causaliteits-begrip. Men kan er echter ook uit afleiden, dat de natuurlijke orde afhankelijk en onderworpen is aan de zedelijke orde.
Wat voor type mens waren Artemidoros, Herakleitos, Hermodoros en Ammonius Sakkas? De term 'mysterieschool' doet ons denken aan allerlei mysterieuze zaken en vooral begrippen als 'inwijding', 'zwijgplicht' en 'adept' roepen gemakkelijk bepaalde suggesties op. Deze mensen waren echter wars van alle geheimzinnigheid, het waren progressieve, kritische geesten, die in hun tijd als ketters golden en die men
(100) het beste kan aanduiden als 'moderne mensen'. Indien men het woord niet te beperkt opvat, zou men ze ook 'humanisten' kunnen noemen, daarbij denkend aan Erasmus, Montaigne en Thomas More. Zij beschouwden zichzelf als natuurfilosofen en noemden hun geschriften haast onveranderlijk 'Over de natuur' ('Peri phuseos').
Van Winden zegt in zijn inaugurele rede over 'In den beginne' (Brill, 1967, pag. 9): "Men krijgt de indruk, dat iedere denker het als zijn eerste taak beschouwde, zulk een werk te schrijven." Men zou zich ook zeer goed kunnen voorstellen, dat een dergelijke monografie als laatste scriptie van een leerling aan een leerschool diende, dus een voorloper van onze dissertatie. Het thema was steeds over het 'arche' (oorsprong) of elementen-begrip te schrijven, m.a.w. de axiomatiek van hun natuurfilosofie op te stellen. Beziet men zo het werk van Thales, Anaximander, Anaximenes (alle drie uit Milete), Herakleitos (uit Ephese, dicht bij Milete) en Anaxagoras (uit Klazymene niet ver van Ephese), dan is ook duidelijk, waarom zij telkens van een ander arche-begrip uitgaan. Zij moeten als promovendi iets nieuws brengen. Het lot van Hermodoros doet ons denken aan Anaxagoras van Klazymene, de Griekse vrij-denker, die de zon een vurige kei durfde te noemen en daarvoor wegens 'asebia' (godslastering) werd aangeklaagd. Toen ergens op een boerderij een éénhoorn (monoceros) werd geboren, d.w.z. een geit met één hoorn, weigerde hij hierin een wonder te zien, maar beweerde, dat het dier slechts één hersenventrikel had. Zonder aarzeling doodde hij het dier en toonde aan, dat hij de waarheid gesproken had. Perikles wist hem slechts met moeite van een lynch-dood te redden. Hij werd door het 'ostracisme' (schervengerecht) verbannen en stierf in Lampsacus. (101)
De inwijdingsstad Heliopolis
Van Anaxagoras is ook bekend, dat hij in Egypte heeft gestudeerd. Het ligt voor de hand, dat hij - evenals Plato later - de school van Heliopolis bezocht heeft. Heliopolis behoort tot de meest eerbiedwaardige heilige steden ter wereld. Zijn oorsprong verliest zich in de nevelen der tijden. De stad bevond zich aan een kanaal, dat de Nijl met de Golf van Suez verbond. Het was reeds in de prehistorische tijden de hoofdstad en gedurende lange perioden in het faraonische Egypte een belangrijk godsdienstig middelpunt als de zetel van de Egyptische zonnedienst. De Perzische veroveraar Cambyse richtte er grote schade aan, waarna de stad in verval kwam. Slechts de oude stadsmuren zijn nog overgebleven. Waar (4.000 jaar geleden) de oudste tempel stond, heeft reeds Sesostris II een obelisk opgericht, die is overgebleven.
Aan de tempel waren een leerstoel en een archief verbonden, zodat Heliopolis een spiritueel centrum was. Herodotos verhaalt dat de priesters van Heliopolis zeer goed thuis waren in de geschiedenis. Plato en andere Griekse filosofen studeerden er filosofie en astronomie, maar Strabo (64 v. Chr.-19 n. Chr.) vond de leerschool verlaten en de stad haast onbewoond.
Vele gegevens over Heliopolis zijn aan ons overgekomen door de priester-archivaris Manetho, die in de 3de eeuw vóór Chr. leefde. Dank zij hem kennen we de geschiedenis van Egypte in 30 dynastieën. Frikkerige filologen hebben getracht te bewijzen dat zijn indeling niet altijd correct is, in plaats van hem te loven voor de grote dienst die hij het nageslacht heeft bewezen. Bovendien treft hem geen blaam voor de fouten van vroegere archivarissen.
Manetho is uit velerlei oogpunt een fascinerende persoonlijkheid. Hij is bij voorbeeld de enige Egyptenaar, die Mozes vermeldt. Joodse historici twijfelen aan de authenticiteit (102) van het verhaal over de uitgebannen melaatsen, die met de joden geïdentificeerd worden. Men ziet hierin een invoeging van Alexandrijnse antisemieten. Maar wat Manetho van Mozes zelf zegt, is zeer opmerkelijk. Hij noemde Mozes een priester uit Heliopolis, Osarsif geheten.
Volgens Walker en Cazelles heeft men hier met een egyptisering van de naam Jozef te maken, waarin het JHWH-element (Jo-) door Osiris vervangen werd, wat op verwarring zou wijzen. Schrijver dezes ziet niet in, waarom in een syncretisch centrum een priester geen syncretische naam kan hebben gehad.
Overigens nemen Walker en Cazelles wél aan, dat Mozes een administratieve opleiding genoten heeft en in contact heeft gestaan met farao Horemheb, die zich vooral met de Aziaten bezighield. Waarom zou hij dan niet de leerschool van Heliopolis doorlopen hebben? Welke reden hebben we om aan de woorden van Manetho te twijfelen?
Dat Osarsif zich later Mozes noemde hoeft ons evenmin te verbazen, dit komt in de antieke wereld herhaaldelijk voor (vgl. b.v. Ech-n-aton). Het meest voor de hand ligt, dat hij het Egyptische naam-element: '-moses' (zoon), die vele farao's achter een godennaam droegen: Thoeth-moses (zoon van Thoth), zoals Jan-sen (zoon van Jan), zonder naam-voorvoeging bezigde, daarmee te kennen gevend een zoon van de onbekende, onzichtbare God te zijn. De Hebreeën hebben de naam dan weer gejudaiseerd tot Mosje: de uittrekker, redder (n.l. uit Egypte) en de folklore heeft het activum passief gemaakt: de uit het water geredde (d.w.z. God is mijn uittrekker).
We hoeven er niet aan te twijfelen, dat ook de grote hervormer Ech-n-aton zijn wijsheid in Heliopolis heeft opgedaan. Hij verving immers de Ammons-naam door Aton (Atoem) en (103) de avondzon Aton werd juist te Heliopolis vereerd.
Over de aard van de Echnatons-revolutie is veel gedacht en geschreven en het laatste woord is hierover nog niet gezegd. Algemeen wordt hier aanvaard, dat men met een soort monotheïsme te maken heeft en het ligt voor de hand, dat men Ech-n-aton achtereenvolgens als leraar en leerling van Mozes heeft willen zien. Als we echter aannemen, dat beiden in Heliopolis gestudeerd hebben, hoeven we dit verband niet per se te zoeken. In elk geval is duidelijk, dat drie grote eenheids-bekenners: Mozes, Ech-n-aton en Plato hun eenheidsgedachten te Heliopolis gevormd hebben.
Men doet echter de Ammons-religie volledig onrecht indien men haar als primitief of magisch beschouwt. We durven zelfs zo ver gaan te beweren, dat de idee van Ammon (de Verborgene) dichter bij JHWH staat dan die van Aton. Het is zeer goed denkbaar, dat de revolutie van Ech-n-aton meer een paleisrevolutie (tegen de Ammonspriesters), dan een rebellie tegen de religie was en dus te vergelijken is met de Hervorming. Misschien moeten we hier ook een Renaissance in zien, een terugkeer naar Heliopolis, in de tijd toen Thebe machtig werd. En daar Aton ook de zonnegod met mensen-hoofd is, kunnen we er misschien ook een Egyptisch humanisme in beleven.
Hoe het ook zij, Heliopolis was een belangrijk centrum voor monistische en monotheïstische leringen. Het is thans tijd naar de figuur van Manetho zelf terug te keren. We kennen hem niet alleen als een bekwaam priester-archivaris, maar hij was zelf ook een invloedrijk filosoof en hervormer. Hij bevorderde in sterke mate het serapisme. Serapis was de naam van een vreemde godheid, die onder de eerste Ptolemeeën uit Sinope aan de Zwarte Zee naar Egypte werd gehaald.
Sinope was oorspronkelijk een Assyrische nederzetting en kwam tot grote ontwikkeling toen het door de Grieken uit (104) Milete was gekoloniseerd (8ste eeuw vóór Chr.). Het was dus een filiaal (dochterstad) van Milete, dat als moederstad (metro-polis) fungeerde. Door medewerking van Manetho werd Serapis met Osiris-Apis geïdentificeerd. Het beeld van Serapis was Grieks: een op Zeus lijkende kop met krullend hoofdhaar en een baard, op het hoofd een schepel. Onder de gemengde bevolking van Noord-Egypte en vooral Alexandrië werd deze dienst van Serapis, een mengsel van Griekse en Egyptische gebruiken, zeer populair. Serapis wordt de voornaamste god van Alexandrië en van het Ptolemese Egypte: "bij Serapis, Isis en de andere goden" luidt de officiële eed. Met de dienst van Isis en andere syncretische godsdiensten breidde ook die van Serapis zich ver over de gehele Grieks-Romeinse wereld uit.
De heilige stad Borsippa
Wat tegenwoordig Irak heet, werd in de loop der geschiedenis met vele namen aangeduid: Sumer, Chaldea, Babylon, Assur, Mesopotamië, Bagdad enz. In het oude Babylon bestonden adresboeken voor de verschillende heiligdommen van de meer dan 200 godsdiensten. In Babylon werden oude leringen uit Oer en Oeroek verder doorgegeven. Volgens de bijbelse traditie is Nimrod de stichter van Babylon (Gen. 10, vss. 8-12), wat aanvankelijk een Sumerische godsnaam is. Vóór de Nimrodtempel stond een sfynx, wat wederom op inwijding wijst.
Naar een oude joodse traditie zou Abraham in Chaldea geleerd hebben in de leerschool van Sjem en geschokt door de naturalistische ontwikkeling der religie, Oer verlaten hebben.
Zeer bekend is de codex van Chammoerabi, die aan de zonnegod Sjamasj wordt toegeschreven. Ook hier weer de relatie tussen zonnegod en gerechtigheid.
Met Nimrod in verband gebracht werd ook de god Nebo of Naboe. (105) Zijn heilige stad was Borsippa, de oude zusterstad van Babylon, die in het kader van deze beschouwing veel interessanter is. Bühl schrijft over Borsippa het volgende: "Borsippa was de oude zusterstad van Babylon, de plaats van de hoofdtempel van de god Nebo (Naboe), de god der wijsheid en der schrijfkunst en daarom in de Oudheid een middelpunt van priesterlijke geleerdheid. Het binnenmeer, waaraan de stad (die door het Borsippa-kanaal met de Eufraat en met Babylon verbonden was) in de Oudheid lag, is geheel verdwenen. Bewaard zijn de ruïnes van de grote tempeltoren, die Bits (een verminking van de oude naam Borsippa) of Birs Nimroed heten en die door de meeste oude reizigers sedert de middeleeuwen ten onrechte vereenzelvigd werden met de 'toren van Babel' en met de plaats der spraakverwarring (Genesis 11). Het is de toren E-ur-imin-an-ki ('huis van de zeven regeerders van hemel en aarde', d.w.z. van zon, maan en de vijf planeten), die bij de tempel Ezida behoorde. Deze indrukwekkende ruïne is door H. Rassam in 1879 volledig en door R. Koldewey in 1902 slechts onvolledig onderzocht; evenwel kan men zich een denkbeeld van de topografie van de oude stad vormen op grond van verspreide gegevens in de spijkeropschriften."
Nebo was volgens de Babylonisch-Assyrische godenleer de jongste der goden: de zoon van Mardoek (Merodach, waarnaar Mordechai benoemd was), de god van Babylon. De naam Nabioen of Naboe betekent 'de spreker' of 'verkondiger', n.l. van de goden, vooral van de zonnegod; zijn ster was de planeet Mercurius, die de opkomst der zon als het ware aankondigt. Nebo is de in het Oude Testament (Jesaja 46, vs. 1) gebruikelijke uitspraak van deze naam. Hij is de schrijver der goden, die van de daden der mensen aantekening houdt, de bewaarder der 'tafels van het noodlot', de god der schrijfkunst, die het 'schrift des hemels' kan lezen, dus ook de god der sterrenwichelaars. (106) Tegen het einde van het Assyrische en gedurende het Nieuwbabylonische rijk (eerste helft der 6de eeuw v. Chr.) begon de dienst van Nebo die van zijn vader Mardoek hoe langer hoe meer te overvleugelen. De verovering van het land door de Perzen heeft deze ontwikkeling belemmerd. De gemalin van de god Nebo heette Tasjmétoe, eveneens een semitische naam, die 'Verhoring' betekent. Het zal niet veel moeite kosten in Naboe het Hebreeuws navi (profeet) en het identieke Arabisch nevi te ontdekken. Opvallend is weer dat Nebo (naar wie o.a. Nebukadnezar benoemd is) met tafelen in verband gebracht wordt.
Een associatie dringt zich op met de dood van Mozes, die voor zijn heengaan de berg Nebo beklom, vanwaar hij het land der belofte aanschouwde, dat hij zelf niet mocht betreden. Is het ondenkbaar, dat op deze berg ook een Neboheiligdom aanwezig was? Van het stadje Nebo in Judea (Ezra 2, vs. 29) schijnt ook te worden aangenomen, dat er vroeger een oud-Kanaänitische zetel van de god Nebo geweest is.
Indien we dit aannemen, kunnen we ons ook voorstellen dat ook op de Sinaï een Nebo-heiligdom gevestigd was, waar Mozes de tafelen ontving. Reeds in de Oudheid werd Naboe geïdentificeerd met Hermes en Mercurius, zowel met de godheid als met de planeet en werd dezelfde dag naar hem benoemd (vgl. Frans mercredi: mercuriidies). Het ligt voor de hand, dat ook de germaanse 'Mittwoch' naar de god van het weten, Wodan (vgl. woensdag) genoemd werd. Daarop volgt dan de dag, die naar de god van de techniek benoemd werd, d.w.z. de god die donder en bliksem hanteert (Jovis en Donar). Deze volgorde gaat - zoals trouwens de gehele weekbenoeming - op Chaldeeuwse leringen terug.
Indien we ons bewustmaken, dat er in Mozes' tijd een zeer intensief schriftelijk contact tussen Egypte en Azié bestond, is (107) het niet ver gezocht te geloven, dat ook tussen Heliopolis en Borsippa contacten werden onderhouden. Tussen haakjes vermelden we nog, dat vroegere onderzoekers de berg Nebo wel de Droezenberg genoemd hebben. Ook de Droezen hebben een oude inwijdingsleer, die niemand kent. Zij beweren af te stammen van Jethro, de schoonvader van Mozes en daarom Israël te steunen, wat ze ook met hun leven bewezen hebben.
Het graf van Jethro is te zien op de grens van het Arbel-dal. Elke lente wordt hier een groot feest gevierd en maken de Droezen van Israël hier naar toe pelgrimstochten.
De term navi duikt ook op in de cultuur van de Indus-vallei, waar het Jaïnisme vermoedelijk ontstaan is. Als stamvader vqn de Jains geldt Nabhi, dat o.i. ten onrechte met nabhi (navelstreng) in verband wordt gebracht. Ook zijn zoon Rishabba (vader der zieners) zou een semitische naam kunnen hebben. Oud-indisch rish (ziener) zou kunnen samenhangen met de semitische roë-stammen. Waarschijnlijker is echter dat men hier met een gemeenschappelijke proto-arisch- en protosemitische stam te maken heeft. Treffend is, dat de sanskrietterm darsana (lering, onderscheiding) semitische parallellen heeft in drisja (beoordeling, vgl. o.a. midrasj).
De leer- en inwijdingsscholen in India zijn legio. Ook hiervoor bestaat een bibliotheek. De Upanishads golden als inwijdingsscholen. Treffend is de overeenkomst tussen het verhaal van de schepping van de mens in Genesis 2 en in de Brihadaryanaka-Upanishad. Een fragment hiervan luidt: (108)
"In den beginne was alleen Atman, in de gestalte van Purusha.
Hij keek rond en zag slechts Atman, zichzelf.
Toen zei hij: 'Dat ben ik.' En zo werd zijn naam Ik.
En zelfs nu antwoordt de mens die zijn naam wordt gevraagd, Ik heet... (108)
Om Purusha te worden, vernietigde hij het kwaad.
Niemand wordt Purusha daarzonder.
Hij vreesde en nog steeds vreest hij die alleen is.
Toen dacht hij: 'Wat zou ik vrezen? Ik ben immers alleen.'
Alle vrees komt immers van een tweede.
Maar eenzaam voelde hij zich. En nog steeds voelt de mens alleen zich eenzaam.
Hij verlangde naar een tweede. Toen was hij nog manlijk en vrouwelijk samen.
Toen viel Atman uiteen in twee delen; zo ontstonden man en vrouw."
Met Cassuto e.a. moeten we wel aannemen, dat er een 'oerboek' heeft bestaan, waaruit zowel de auteurs van de Pentateuch, van het Gilgamesj-epos - en naar ons inzicht ook van de Upanishads - geput hebben.
Er moet ook een ring van leerscholen hebben bestaan, die met elkaar in contact stonden. Vermoedelijk zijn Harappa en Mohenjodaro in de Indusvallei oude religieuze centra geweest.
Alle latere godsdiensten en filosofieën hebben van de leringen van de Induscultuur overgenomen, vooral het ahimsa-begrip (geen geweld plegen). Later verplaatst de religie zich van de Indus naar de Ganges.
Van de talloze heilige steden is Benares de vermaardste. De Indische naam is Varanasi: bezit van het water. Uit een beschrijving citeren wij:
"De inlandse naam is 'Kasi', naar de volksstam der 'Kasis', die zich tussen 1.400 en 1.000 v. Chr. daar ter plaatse in het dal van de Ganges neerzette. De stad is een van de oudste ter wereld; de oorspronkelijke ligging was ongeveer 5 km ten Noorden van de huidige stad, daar waar nu Sarnath ligt. De Boeddha (Sakya Muni), (109) komende uit Gaya, trok in de 6de eeuw vóór onze jaartelling naar Sarnath om daar zijn leer te verkondigen.
Hueng Tsjang, de beroemde Chinese pelgrim, die Benares in de 7de eeuw n. Chr. bezocht, vermeldt dat er toen 30 boeddhistische kloosters waren en ongeveer 3.000 monniken, benevens 100 hindoe-tempels. Nu is het boeddhisme uit dit gebied verdwenen en is de stad de heilige plaats voor de hindoes.
Benares ligt aan een bocht van de Ganges; de stad ligt aan de buitenzijde van de rivierbocht op de noordelijke oever, die hoger is dan de zuidelijke oever. Aldus is een natuurlijk amphitheater ontstaan, dat naar de opkomende zon gekeerd is en zeer waarschijnlijk een plaats voor primitieve zonaanbidding is geweest. De stad, die zich over een lengte van meer dan 6 km langs de stroom uitstrekt, die hier 540 a 780 m breed is, biedt van de rivier af een schitterend panorama van gebouwen in een mengeling van oosterse stijlen, waarboven de minaretten van de Aurangzeb-moskee uitrijzen. De gehele oever is van stenen trappen voorzien, met vele, soms fraai geornamenteerde ghats of steigers, door vrome pelgrims gebouwd. Het aantal pelgrims, dat er uit alle delen van Indië samenvloeit, om te offeren en de voorgeschreven wassingen in de Ganges te verrichten, beliep voorheen dagelijks 10.000 en klimt ook thans nog op feesten tot honderdduizenden. Iedere bedevaartganger heeft 15 dagen nodig om de plechtigheden te volbrengen, die hem zuiveren van alle zonden. De trappen, waarlangs men de weg van de hoge oever naar de rivier afdaalt, zijn zelfs op het brandende middaguur bezet met groepen van mannen, vrouwen en kinderen, die er de reiniging verrichten of hun kruiken vullen met water van de heilige stroom. Dit water wordt over geheel Voor-Indië verspreid; de verzending is een belangrijke tak van bedrijf geworden. Bij de Marnikanikaghat is de put, waarvan gezegd wordt dat deze door Visjnoe gegraven is en gevuld werd door zijn zweet. Vele pelgrims baden (110) in het water van deze bron, die met de Ganges in verbinding staat."
Benares is dus zowel voor de hindoes als boeddhisten een heilige stad. Ook hier weer terrassen en een oude zonnecultus.
De woonplaats der goden, Lhas(s)a
De Himalaya was van oudsher een gebied van inwijdingsscholen, kluizenaarswoningen en tempels. Het ligt tussen India en Tibet, het dak der wereld. Ook daar vele leerscholen, waarvan die van Padmasambhava (de orde der gele kappen) de vermaardste is. Tibet kent - evenals het oude Egypte - zijn Dodenboek, dat een indrukwekkend document is.
De heilige stad van Tibet is Lhasa of Lhassa (woonplaats der goden), gelegen op 3630 meter hoogte aan de Kichu, een linkerbijrivier van de Tsang-po. De stad wordt beheerst door het kolossale klooster- en tempelplein van de dalai-lama, de Potala. De gouden daken geven de stad een sprookjesachtig aanzien. Tibet wordt evenals Nepal en Bhutan tot de boeddhistische mysterielanden gerekend. Door de Chinese bezetting is de religieuze hiërarchie volledig verbroken. De dalai-lama vertoeft in ballingschap in India.
Over Tibet doen de meest wonderlijke verhalen de ronde. Uit de geschriften van oriëntalisten danken wij echter het inzicht, dat Tibet de bakermat is van een zeer diepe religieuze filosofie.
Uit India en China trokken vaak wijzen naar Tibet in vrijwillige ballingschap. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Chinese wijze Lao-tseu, die archivaris was in Ho-nan. Het lijdt nauwelijks twijfel, dat Lao-tseu een relatie had tot een joodse gemeenschap in Ho-nan, of zelf van joodse herkomst was. Uit zijn archivaris-functie mogen we afleiden, dat hij over een speciale inwijdingskennis beschikte, evenals de Egyptenaar Manetho, (111) de Babyloniër Berossus en de priester-profeet Ezechiël.
Het is aannemelijk, dat reeds in Lao-tseu's tijd een joodse nederzetting in Ho-nan bestond. Benjamin van Tudela, die in de 12de eeuw China bezocht, nam aan dat China reeds in de Thora werd genoemd. Zeker is, dat er reeds lang voor de gewone jaartelling een synagoge in K'ai-feng-foe stond, die herhaaldelijk is afgebrand en weer opgebouwd. (Pearl Buck heeft in 'Pioenroos' een prachtige roman aan de nazaten van deze Chinese joden gewijd.) Nu is opvallend, dat de joden van K'ai-feng-foe uitgesproken dichter bij het Tao-isme dan bij het Confucianisme stonden. Zo vond men b.v. de volgende Hebreeuwse inscriptie:
'Miehsje (Mozes) was een leraar van de Tjing Tjau (ware religie), wiens 'Tao' en 'Té' volmaakt waren.'
Lao-tseu spreekt op zijn beurt vaak over 'ming' (naam) wat correspondeert met de Hebreeuwse godsnaam Hasjem. Nog treifender is spreuk 14, waarin de Oer-Eenheid: yi (onzichtbaar), sji (onhoorbaar) en wei (ontastbaar) genoemd wordt, wat in die tijd waarschijnlijk klonk als i-he-vei, wat ook verschillende Chinese filosofen met JHWH in verband brengen.
De tekst in zijn geheel luidt (in de gangbare vertaling):
Gezien, maar niet te zien - de naam is Onzichtbaar (yi).
Gehoord maar niet te horen - de naam is Onhoorbaar (sji).
Gegrepen, maar niet te grijpen - de naam is Ongrijpbaar (wei).
Het gaat alle vorsten te boven en versmelt zich tot de Eenheid (i).
Het is niet onmogelijk hierin een Chinese navolging van het tetragram te herkennen, al blijft alles niet meer dan een hypothese, zij het een zeer interessante hypothese. (112)
De heilige stad van China zelf was Pe-king (noordelijke hoofdstad), waar zich nog steeds de 'Tempel van de Vrede' met het 'Altaar des Hemels' bevindt en 'het heiligdom van K'oeng-foe-tseu'.
Tot de verlaten heilige steden behoort Angkor, een met ruïnes bezaaid gebied in Cambodja. De naam is een verbastering van het Sanskriet nagara: stad en als zodanig identiek met ons woord negorij, dat over het Maleis negari van het Sanskriet komt.
Het beroemdste heiligdom is de Angkor Vat, dat uit drie concentrische, omlopende galerijen bestaat. Angkor was de hoofdstad van het Khmer-rijk (9de-11de eeuw), dat aanvankelijk een soort boeddhisme als staatsgodsdienst had, maar later meer hindoeïstisch werd (Visjnoe- en Sjiwadienst).
Terrastempels vinden we ook in Japan, o.a. in de heilige stad Kioto - stad van boeddhisme en sjintoïsme-, maar ook in de Nieuwe Wereld.
Het zal een taak voor de volgende generatie van archeologen, filologen, godsdiensthistorici en parapsychologen zijn na te gaan hoe al deze oude leringen met elkaar verbonden zijn, uit welke arsenalen van kennis de mensheid geput heeft en wie als leraren daarbij zijn opgetreden. (113)
terug naar de Inhoud
6. De man die de zondvloed overleefde
De visgod Oannes
Ongetwijfeld beschikten de Sumeriërs over een grote hoeveelheid religieuze informatie, die over Babylon, Assyrië en Israël over de wereld verspreid is. Intussen weten we echter, dat aan de Sumeriërs weer de protosumeriërs voorafgingen, waarvan nog minder bekend is. En er bestaat alle reden om aan te nemen, dat ook deze cultuur steunt op nog oudere bronnen.
Volgens zeer oude overleveringen dankten de Babyloniërs (en al hun voorzaten) hun kennis en kunde aan de 'visgod' Oannes, die de eerste was van een aantal bovenaardse heersers, die de mensen regeerden in vrede en gerechtigheid, de wetten opstelden en het volk onderrichtten in handwerken, kunsten en wetenschappen (zie aantekening 52, pag. 149). Iedere hand van deze heersers had slechts vier vingers, met daartussen zwemvliezen. Merkwaardigerwijze vinden we in de grotten van Frankrijk (Lescaux) en Spanje (Altamira) bij ingangen (initiaalruimten) vaak afdrukken van vier vingers. Waarop duidt de legende van de zwemvliezen, die met grote hardnekkigheid in de antieke wereld terugkeert?
De archeoloog John Gray schrijft over de Sumeriërs en Oannes: "De oorsprong van de Sumeriërs, een volk met brede hoofden, die fysiek en taalkundig geheel verschilden van de Semieten, is een van de grote onopgeloste problemen der geschiedenis. Men heeft gegist, dat ze uit het zuidoosten kwamen, of over land uit Zuid-Perzië of over de Perzische Golf. Hun vroege (115) bekendheid met schepen schijnt het laatste gezichtspunt te ondersteunen en het is misschien veelbetekenend, dat de scene van een van hun mythen gezocht wordt in Tilmun, dat geïdentificeerd wordt met het eiland Bahrein in de Perzische golf. De mythe betreft de oorsprong in de ontwikkeling van de landbouw en zijn bijprodukten en een conflict tussen Ninhursag, de aardmoeder en Enki, de wateren (zowel de gevaarlijke als de zegenrijke). Verdere ondersteuning voor de afkomst van de Sumeriërs kan gevonden worden in de mythe van Oannes.
Volgens deze mythe zou Oannes, een wezen dat half vis half mens was, uit de zee gekomen zijn om de mensen schrijven, wetenschap, kunst, het bouwen van steden en tempels, landbouw en de levenstechnieken (kortom de hele Sumerische beschaving), te leren. Iedere nacht verdween Oannes weer onder het water. Dit zou in feite een eenvoudige versie kunnen zijn van de oude Sumerische traditie, die Ea als de godin van het water en als de god van de wijsheid beschouwde' ('Near Eastern Mythology', Hamlyn 1969, pag. 13).
Maar aangezien dezelfde mythe onder verschillende benamingen optreedt, dient men zich af te vragen of het hier niet om andere oer-gegevens gaat. Aan de kust der Noordzee worden nu nog verhalen verteld over vismensen, die heel lang geleden in dierehuiden gehuld op de Shetland- en Orkneyeilanden aan land kropen en de eilandbewoners plachten te verschrikken. Nam men hun de zwemvliezen af, dan waren ze gedwongen aan land te blijven (zie aantekening 53, pag. 149).
In een grot in Zwitserland (bij Camonica) heeft men tekeningen van zwevende gestalten aangetroffen, die ongetwijfeld een suggestie geven van ruimtevaarders, al kan men ze stellig ook anders interpreteren. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor precolumbiaanse rotstekeningen aan de Columbia-rivier. (Zie pag. 118.) Het is ook mogelijk het begrip vis symbolisch op te vatten. (116)
Zo wordt ook Jezus in het oude christendom aangeduid als ICHTUS, wat het Griekse woord is voor vis. Ichtus wordt tevens opgevat als een letterwoord voor Iesus Christos Theou Huios Soter, d.w.z. Jezus de gezalfde, zoon Gods en redder. Jezus omringt zich met vissers, bewerkstelligt de wonderbare visvangst en zegt tegen zijn volgelingen, dat hij hen vissers van mensen zal maken. De bisschopsmijter is een vissebek. Op vrijdag wordt door vele christenen - vanwege de kruisiging - vis gegeten.
Staat het christendom in het teken van de vis, het jodendom, dat er historisch en structureel aan voorafgaat, wordt wel als een ramsgodsdienst beschouwd. Bij de Paasmaaltijd wordt een lamsbout gegeten, op het joodse Nieuwjaar en Grote Verzoendag wordt op de ramshoorn geblazen.
In de woestijn treedt echter een regressie op: het volk maakt zich een gouden kalf. Hier is duidelijk een terugkeer naar de stier-godsdienst der Egyptenaren, waaruit Mozes het volk heeft geleid. De Apis-stier is het rituele symbool van deze religie.
Aan de Egyptische godsdienst gaat de Perzische ten dele nog vooraf. Deze religie staat in het teken van de tweelinggoden: Ahoeramazda (god van het licht) en Angrimanjoe (god van de duisternis), die als tweelingbroers beschouwd worden.
Nu is het frappante, dat deze opvolging der religies samenvalt met de precessie van het lentepunt. In ruim 26.000 jaar beweegt de zon zich langs de Dierenriem (Zodiak), die uit twaalf sterrenbeelden bestaat: Ram, Stier, Tweelingen tot en met Vissen. Later heeft men de schijnbare jaarlijkse zonnebaan (ecliptica) ook in twaalf tekens onderverdeeld, die dezelfde naam dragen als de sterrenbeelden van de Dierenriem.
Op 21 maart staat de zon in het teken Ram, op 21 april in het teken Stier enz. Dikwijls worden deze maandtekens verward met de oorspronkelijke gesternten, waarnaar ze benoemd zijn. (117) De zon doet echter over een sterrenbeeld niet een maand, maar ruim tweeduizend jaar. Bij het wisselen van deze eeuw gaat de zon over van het sterrenbeeld Vissen naar Waterman.
Ze doorloopt namelijk deze enorme kosmische cyclus in omgekeerde volgorde van de ecliptica (die dan ook slechts een schijnbare zonnebaan is, d.w.z. dat de aarde deze baan in realiteit in omgekeerde volgorde aflegt). Voor 6000 jaar ging de zon over van de Tweelingen naar de Stier, voor vierduizend jaar van de Stier naar de Ram, aan het begin van onze jaartelling van de Ram naar de Vissen en thans van de Vissen naar Aquarius (Waterman). Reeds in het grijze verleden werd voorspeld, dat het Vissen-tijdperk een periode van grote rampen zou zijn (zie aantekening 54, pag. 149). Met de Waterman-aera breekt - volgens de oude astrologische voorspellingen - een tijdperk van internationale verbroedering, geestelijke verruiming en mystieke verdieping aan. Enige symptomen zijn hiervan reeds zichtbaar, al is de verwarring ook ontzettend groot (zie aantekening 55, pag. 149). Het zal de lezer weinig moeite kosten in te zien, dat het gezag der grote wereldgodsdiensten en antieke religies ook parallel liep met de corresponderende beelden van de Zodiak.
Als we een relatie zoeken tussen Oannes en Jezus (of misschien met Johannes de Doper), dan zouden we moeten aannemen, dat de Oannes-mythe op een tijdperk teruggaat, dat de zon ook in Vissen stond, d.w.z. meer dan 26.000 jaar geleden. Daar we nu de menselijke beschaving met honderd-duizenden jaren meten, mag deze veronderstelling niet geheel worden afgewezen.
Vanuit parapsychologisch oogpunt is de vraag interessant, hoe deze synchroniciteit te verklaren is. We hebben in het vierde deel van deze reeks dit vraagstuk uitvoerig toegelicht, omdat het o.i. een der grondproblemen der parapsychologie is. Daarnaar zij dus in eerste instantie verwezen. (119)
Uiteraard kan men zich de vraag stellen of het hier gaat om een conformering van een historisch schema of wel om een vorm van historische voorschouw. Hiermee zitten we trouwens op het verstrekkender probleem van de historische voorzienigheid, waarop we later nog zullen terugkomen.
Speculatieve denkers hebben vaak de neiging om uit enkele voorspellingen op lange termijn de conclusie te trekken, dat hieruit zonneklaar blijkt dat de toekomst vastligt. Methodologisch is dat een vorm van hineininterpretatie en jumping to conclusions, die nauwelijks zijn weerga kent. Wetmatigheden worden in de natuurwetenschappen vastgesteld op grond van zeer nauwkeurige metingen, die ad libitum herhaald kunnen worden. In andere gevallen (bijvoorbeeld bij de voorspelling van een komeetverschijning) dient men nauwkeurig aan te geven, waarom men zo een fenomeen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mag verwachten.
Ook is het goed te realiseren, dat er ook in de fysica verschillende soorten wetmatigheden bestaan. Zo wijst Kohnstamm er op, dat de zeer belangrijke wetten van behoud (van energie en massa) alleen de grenzen aangeven, waarbinnen een bepaald proces zich afspeelt (zie aantekening 56, pag. 149).
Op grond van deze behoudswetten voerde Lavoisier de balans in in de chemie: bij een scheikundig proces komt er geen materie bij en gaat er geen materie verloren (zie aantekening 57, pag. 149). Maar uit de wet van Lavoisier kan men niets over de gang der prooessen afleiden. Het is slechts een raam, waar binnen zich het stuk afspeelt. Kohnstamm noemt dat 'het vrijheidsbeperkende beginsel' (zie aantekening 58, pag.149).
Zo betekent het feit dat er grote tijdperken in de geschiedenis voorkomen die aan bepaalde kenmerken voldoen, nog niet dat alle gebeurtenissen die in deze omlijsting plaatsvinden, ook a priori vaststaan. Men beroept zich soms op voorspellingen, (120) die gedaan zijn door de ziener Nostradamus (1503-1566). Inderdaad bevatten zijn 'centuries' (kwatrijnen over de eeuwen) zeer opmerkelijke profetieën, maar het is volkomen overtrokken te beweren, dat Nostradamus 'alles' heeft gezien. Veel van zijn exegeten en interpretators zijn grootmeesters in hineininterpretatie. In het kwatrijn 6/5 voorspelt Nostradamus de noodlottige werking van 'samatobrijn'. Hans Kurth verklaart 'samatobrijn' als een anagram van 'atom brysant' (barstend atoom) (zie aantekening 59, pag. 149). 'Als het niet waar is, is het mooi bedacht,' zeggen de Italianen.
In dit opzicht is de voorspelling van de atoombom door de 17de-eeuwse 'zieneres van Praag' veel indrukwekkender: "De mens is overmoedig. Ze willen God overtreffen. Met wreed hart zaaien ze een paddestoel, waarvan ze het zaad van de hemel op aarde werpen. Groot zal de angst zijn en reikt tot aan de wolken. De paddestoel overschaduwt een groot gebied. Maar de paddestoel is giftig en duizenden sterven een pijnlijke dood" (zie aantekening 60, pag. 149). Ook haar uitspraken over ruimtevaart: "Ze bouwen een toren uit staal en water en geloven daarmee het 'al' te veroveren," televisie: "Op een wit vlak, ontsproten aan een klein kastje, ziet men mens en dier, berg en dal; lieflijke muziek begeleidt de beelden en de mensen vermaken zich zeer," de verkorting van de werktijd: "De mensheid zal haar werk in vier uur volbrengen", doen ongelooflijk aan.
Maar ook Nostradamus heeft profetieën gedaan over de dood van Lodewijk XVI, Napoleon, de Volkenbond en Hitler, die men heel moeilijk alle op toeval kan afschuiven (zie aantekening 61, pag. 149). Maar er is geen sprake van, dat hij 'alles' voorzien heeft. Zelf schrijft hij zijn zienersgave toe aan nachtelijk bezoek: "Soms verschijnen de boden Gods in vlammend licht en worden voor de uitwendige zintuigen zichtbaar. Ze verlenen het profetisch inzicht, dat de voorspelling der toekomst met de loop der sterren verbindt" (zie aantekening 62, pag. 150). (121) Welke ervaringen Nostradamus precies heeft gehad, is moeilijk te zeggen, maar het ligt voor de hand te denken aan het Adam-Qadmon-fenomeen, waarover we in het vorige deel schreven en waartoe diverse onderzoekers ook het fenomeen der ufo-nauten willen herleiden (zie aantekening 63, pag. 150).
De man van de ark
Dat het water in de denk- en gevoelswereld der oude volkeren een grote rol heeft gespeeld, lijdt geen twijfel. Volgens de Griekse wijsgeer Thales van Milete was het water het oerelement, waaruit alles voortkwam. Inderdaad leefden de oudste planten en dieren in het water. Chemisch blijkt waterstof ook het eerste en eenvoudigste element te zijn. Het is a.h.w. het elementaire element.
In vele culturen wordt de oceaan als het symbool van de ongeordende chaos gezien (zie aantekening 64, pag. 150). Het tweede bijbelvers leert ons, dat de duistemis over 'de vloed' lag en dat Gods Geest 'broedde op de wateren'. Als de nieuwe schepping aanbreekt is er geen zee meer, lezen we in het laatste hoofdstuk van de Bijbel (Openbaring 21, vs. 1).
Voor de Grieken verrees de schoonheid (Aphrodite) uit het schuim der golven, voor de joden de Wet (Moles). Hier ligt duidelijk de tegenstelling tussen een esthetische en een ethische beschaving. Maar in beide gevallen is het water het nog niet geordende. Het is daarom denkbaar, dat ook godmensen als Oannes moeten worden opgevat als personificaties van de overwinning op de chaos (zie aantekening 65, pag. 150).
In het Hebreeuws worden zowel Noach als Mozes uit de woeste golven gered door een 'thebah' (kist, kast, mand). De vertaling van thebah door ark is daarom minder juist, vooral omdat ze associaties wekt met 'de ark des verbonds', die in het Hebreeuws overigens ook kast ('aron') heet. (122) Volgens de joodse opvatting is Noach het prototype van alle rechtvaardigen der volkeren. Het christendom schenkt meestal weinig aandacht aan het Noachitisch verbond, dat juist uit godsdiensthistorisch oogpunt zeer belangwekkend is.
De geschiedenis van Noach speelt zich af in de nevelen der prehistorie. Vele onderzoekers zijn dan ook geneigd het verhaal zuiver als een mythe, d.w.z. een godsdienstig exempel, op te vatten. Maar ook een mythe kan een kern van waarheid bevatten, zoals de archeologie ons onthuld heeft over Troje en het Griekse Thebe. De geschiedenis van Noach heeft trouwens ook iets van een sprookje, iets van een sage en iets van een legende. Een sprookje, omdat er zoveel dieren in voorkomen, een sage omdat het een verhaal uit de oertijden is en een legende omdat Noach in de diepste zin van het woord 'een goed heilig man' was. Zo verhaalt het ons ook het boek Genesis: "Noach was rechtvaardig en volmaakt onder zijn tijdgenoten." Daardoor wint hij de gunst van JHWH, die hem uitleidt met heel zijn familie en de aan hem toevertrouwde levende have.
Wat is er historisch waar van dit wonderlijke verhaal? Met kleine varianten komt een man die de zondvloed overleefd heeft over de hele wereld voor: in Mexico (in de Popol Vuh), in Perzië (in de Avesta), in Babylonië (in het Gilgamesj-epos), in China, Griekenland en Afrika. We weten ook uit de paleontologie, dat de mens als biologische soort het diluvium overleefd heeft. Dergelijke sagen zijn dan ook de begrijpelijke neerslag van wonderlijke reddingen, die aan de gunst der goden werden toegeschreven.
Maar de Bijbel voegt er een belangrijk gegeven aan toe, dat b.v. bij de Griekse Deukalion ontbreekt. De Babylonische Uta-napisjtim is weliswaar een wijze, die de onsterfelijkheid verwerft, maar hij is geen rechtvaardige zoals Noach. (123) Als de profeet Ezechiël, die over een groot archief beschikte, heilige mannen aan het volk ten voorbeeld wil stellen, noemt hij Job en Daniël (Ezechiël 14, vs. 20). Blijkbaar vond hij in de oude archiefexemplaren een vermelding van de legendarische Noach en de exemplarische Job. Overigens beiden geen zonen van het joodse volk! We moeten derhalve aannemen, dat hier in Israël overleveringen bewaard zijn gebleven uit de tijd van de aartsvaders, die ze van elders hebben meegenomen.
Babylonië is het land, waar vermoedelijk het verhaal van de zondvloed, zoals het in het boek Genesis voorkomt, het eerst werd vastgelegd. Het waren echter de Sumeriërs, voorlopers der Semitische Babyloniërs en Assyriërs, die het oudste ons bekende zondvloedverhaal hebben genotuleerd. Daarin wordt evenals in de bijbelse geschiedenis de mens, namelijk de koning-priester Ziusudra, gered vanwege zijn ootmoed en heiligheid. De goden spraken tot hem (in het singulare majestatis!):
"Stel u bij de muur aan mijn linkerzijde. Laat mij bij de muur een woord tot u spreken.
Mijn reine, luister toe: door onze hand zal een vloedstorm wegvagen, om het zaad der mensheid te vernietigen..."
Ziusudra wordt dus aangesproken als 'reine' en verwerft daarom de onsterfelijkheid, terwijl in het Babylonische Gilgamesj-epos Uta-napisjtim moet worstelen om die gunst.
Duidelijk sluit de Noachitische traditie dus nauwer aan bij de Sumerische. Steeds sterker blijkt, dat we de oorsprong van veel bijbelse oerverhalen bij de oude Sumeriërs moeten zoeken. In veel latere geschriften komt de naam Ziusudra terug als Xisuthros (in het Grieks Sesostris), er is dus reden om aan te nemen, dat het hier om een historisch persoon gaat, want mythologische figuren worden steeds weer met andere namen benoemd. (124) Dat strookt overigens met een kleitablet, dat in 1922 door Langdon gevonden werd (bekend onder het codenummer W.B.62) en waarover hij schreef in de 'Journal of the Royal Asiatic Society', 1923, pag. 256. Dit tablet bevat slechts 18 regels, maar is zijn gewicht in goud waard. Het is namelijk een dynastielijst van de koningen van vóór de zondvloed! Men dient de gegevens daarop vermeld weliswaar met een korreltje zout te nemen wat de jaren betreft, maar het is ongetwijfeld de weerslag van een zeer oude, authentieke traditie. Op dit tablet komen de namen voor van diverse personen, die ons uit heldendichten bekend zijn.
Even interessant is het prisma-vormig tablet (W.B. 444), waarop de naam voorkomt van de koning van Sjuruppak, Ubar-Tutu. En deze zelfde Ubar-Tutu wordt in het Gilgamesjepos vermeld als de vader van de Babylonische Noach, Utanapisjtim. De historische Noach komt zo beklemmend dichtbij!
Nog meer verrassing baarde de lezing van tablet W.B. 62, waar twee koningen van Sjuruppak vermeld staan, namelijk Su-kur-lam, de zoon van Ubar-Tutu en... Ziusudra, de zoon van Su-kur-lam, een fictieve figuur (en zou Ubar-Tutu de vader Ziusudra geweest zijn), maar het is alleszins denkbaar, dat zoon zowel zoon als kleinzoon kan betekenen. Als vaststaand mag gerekend worden, dat Noach (vermoedelijk een symboolnaam, die troost betekent) en zijn Babylonische en Sumerische pendanten een telg uit het geslacht van de grote vorst Ubar-Tutu was. Uit een ander kleitablet blijkt weer, dat een Babylonische prins een schip heeft gebouwd om dieren te redden, vermoedelijk van een eiland, waarheen ze gevlucht waren, toen het vasteland overstroomd werd en slechts deze strook als asiel voor hen overbleef. Een dergelijke operatie-Noach heeft zich trouwens nog in de twintigste eeuw afgespeeld. En door een pars pro toto werd dit eiland symbool voor de gehele aarde, (125) zoals in het Hebreeuws ook adam mens en mensheid en Erets zowel Israël als de ganse aarde aanduidt.
De herinnering aan een vorst, die zijn leven inzette om dieren van de dood te redden, vermengde zich later met de geschiedenis van de 'reine' vorst vorst Ziusudra, wiens geslacht de ijstijden overleefde. En in de Sumerische en bijbelse variant werd het behoud van mens en dier in verband gebracht met menselijke goedheid. Uit de echo van millennia verrijst voor ons het beeld van een grote leider, de koning-priester Ziusudra, die in tijden van grote nood de volledige verantwoordelijkheid voor de zijnen aanvaardde.
Voor de parapsychologie is echter de allerinteressantste vraag: wie zijn de goden, waar het Sumerische verhaal over spreekt? En waarom werden deze machten in het bijbelverhaal tot één Macht? Deze vraag zal ons bezig houden in het volgende hoofdstuk. (126)
terug naar de Inhoud
7. Bondgenoten der goden
De zeven bijbelse verbonden
De meeste lezers zullen wel gehoord hebben van het Oude en het Nieuwe Verbond als andere termen voor het Oude en Nieuwe Testament. Uiteraard is een boek over parapsychologie niet de geschikte plaats om de theologische implicaties van deze formules te onderzoeken (zie aantekening 66, pag. 150). Wat hier echter wel vermelding verdient is, dat volgens de oude joodse tradities er niet twee, maar zeven verbonden met God bestaan. Deze gedachtengang is voor ons belangwekkend, omdat hij ons in staat stelt de diverse religies handzaam te overzien.
De joodse traditie gaat ervan uit, dat een verbond met God steeds begint met een eersteling (resjieth, bechor), die als garant (antecedent) voor allen geldt. Zulke eerstelingen waren bij voorbeeld Noach en Mozes. Het is goed hierbij te bedenken, dat al deze eerstelingen als historische personen beschouwd worden. Zelfs ha-adam, d.w.z. de mens, geldt als homo historicus, namelijk als het prototype van de mens als historisch wezen.
Men onderscheidt drie natuur-verbonden (met de aarde, de planten en de dieren) en drie geestelijke verbonden (van geloof, liefde en hoop), die alle samen verwijzen naar het messiaanse verbond. Men stelt deze zeven verbonden wel voor door de zespuntige ster, waarvan het middelpunt het messiaanse Verbond aangeeft. (127)
Het verbond met Adam is het verbond met alle mensen (Hebreeuws ha-adam: de mens, de mensen, de mensheid). Het symbool daarvoor is de aarde, Hebreeuws ha-adamah. Dit adamitisch verbond omvat - naar de oude traditie - alle religies die de mens (b.v. het humanisme) of de aarde (b.v. de Indiaanse religies) centraal stellen.
Het verbond met Eva is het verbond met alle levende wezens (Hebreeuws chawa: leven). Het symbool daarvan is de boom des levens. Dit paradijsverbond omvat het hindoeïsme, het taoïsme en het tantrisme, die alle de gelukzaligheid in het middelpunt stellen.
Het derde natuurverbond werd gesloten met Noach, die als de beschermer der dieren geldt. Als symbool geldt de ark. (128) Het noachitisch verbond gaat uit van de eerbied voor het leven, inzonderheid het bezielde leven. Het boeddhisme, het vegetarisme, de dierenbescherming worden als noachitische wereldbeschouwingen opgevat.
Tegenover de drie natuurverbonden staan de drie geestelijke verbonden, waar Abraham, Aaron en Mozes garant zijn.
Abraham is de vader van het geloof, de drie openbaringsreligies (jodendom, christendom, islaam) vinden in hem hun garant. Zijn symbool is de geestelijke aarde, d.w.z. het land van belofte.
Aaron staat tegenover Eva. Zijn symbool is de geestelijke boom, de amandelboom. (Daarom heten joden uit het priestergeslacht behalve Cohen, Aaron en Levi, ook vaak Noot, Noteboom, Nussbaum, Mandel, Mandelbaum enz.) Het aaronitisch verbond is het priesterverbond, dat voor priesters van alle volkeren geldt. Men brengt het verbond ook in relatie met de geestelijke liefde.
Tegenover het Noachitisch verbond staat het Mozaïsche verbond, dat geldt voor joden en samaritanen. Symbolisch wordt tegenover de natuurlijke ark meestal de ark des verbonds gesteld, die beide behoud verzinnebeelden.
De drie diagonalen van geloof, hoop en liefde komen samen in het messiaans verbond, waarvan - naar christelijk geloof - Jezus de eersteling was. Als symbool voor dit verbond geldt het kruis. Christelijke theologen hebben getracht in het kruis de synthese van alle vorige verbondssymbolen te zien. Het messiaans verbond kan echter ook ruimer worden opgevat en omvat dan alle wereldbeschouwingen en religies, die duidelijk geloven in een komende, betere wereld. (129) In die zin zijn ook socialisme en communisme en zelfs het moderne humanisme messiaanse bewegingen. Het zou echter een misverstand zijn te menen, dat het messianisme een typisch bijbels verschijnsel is, dat in humanisme, socialisme en communisme geseculariseerd is. Het oudtestamentisch toekomstelan is ook gevoed door het Perzische mazdeïsme, dat men na de bevrijding uit de Babylonische ballingschap (door Cyrus) leerde kennen (zie aantekening 67, pag. 151). De Nederlandse antropoloog Tichelman heeft indertijd messiaanse trekken aangetoond in de Papoea-cultuur, terwijl de Duitse sinoloog Wolfgang in 'China und die Hoffnung auf Glück' aannemelijk heeft gemaakt, dat de Chinese cultuur van oudsher een messiaanse inslag heeft (zie aantekening 67, pag. 151).
De vraag dient nu te worden gesteld, welke natuurlijke feiten achter deze heilsfeiten schuil gaan (zie aantekening 68, pag. 151). Het is goed er bij stil te staan, dat in de zeven verbondsrelaties de zeven niveaus der schepping terugkomen, die we ook in andere kosmologieën aantreffen en die ook in de benaming der planeten en de dagen der week voortleven.
We geven deze overeenkomst hier kort aan:
mineralen | Saturnus | Adam | Saturday |
leven | Jupiter | Eva | jeudi |
animale wereld | Mars | Noach | mardi |
mens | Aarde | Abraham | - |
liefde | Venus | Aaron | vendredi |
wijsheid | Mercurius | Mozes | mercredi |
heiligheid | Zon | Jezus | zondag |
We zullen nu deze zeven niveaus nader bezien vanuit de twee grondvormen van kosmische religies en openbaringsreligies. (130)
De kosmische religies
In de kosmos onderscheiden we een hiërarchie van sferen, te beginnen bij het fysisch of mineraal niveau. Voor de Grieken was Kronos, voor de Romeinen Saturnus de god der mineralen.
Het bijzondere van het bijbelverhaal is, dat de mens (ha-adam) verantwoordelijk gesteld wordt voor de aarde, in onze tijd van milieu-bewustzijn een inspirerende gedachte. Dat deze gedachte universeel is, blijkt uit de etymologie van woorden als Hebreeuws adamah (t.o. adam), Nederlands wereld (zo oud als de mens, vgl. weer-wolf: mens-wolf in Latijn vir) en misschien ook Latijn homo, humanum (mens, menselijk) tegenover humus: aarde.
Het gevoel van verantwoordelijkheid voor de hele aarde is dus algemeen-menselijk. Waar stoelt dit besef op? We moeten nu teruggrijpen op de eerste drie hoofdstukken, die handelen over de drie oerbeelden (van God, de mens en de wereld), de drie oervoorbeelden (primitief, antiek en klassiek) en de drie gezagsvormen (natuurlijk, geestelijk en institutioneel).
Primair stellen we dan, dat cultuurfilosofisch vaststaat, dat overal ter wereld de godsidee bestaat. Eleade heeft in onze tijd nog eens een uitvoerig onderzoek gedaan naar de godsvoorstellingen van primitieven en daarbij geconstateerd, dat de veel gesmade theorie van pater Schmidt over 'the high gods' nog steeds een levende realiteit is (zie aantekening 69, pag. 151). Geen wetenschap zal ooit overtuigend kunnen aantonen, dat er een goddelijke macht bestaat, noch dat het godsbeeld tot de inventaris van iedere cultuur behoort. Fenomenologisch is de religieuze ervaring echter evenzeer een gegeven als de esthetische (zie aantekening 70, pag. 151).
In verschillende religies wordt de relatie van de mens tot de aarde expliciet gesteld. Dit kan echter op verschillende manieren geschieden. In de antieke religies werd de aarde zelf tot (131) godheid: in Hellas heet ze Gaia, in Rome Tellus, in Egypte Geb. Dit geldt a forteriori voor de siderische (astrale, op de sterren gebaseerde) religies zoals de Babylonische en de Foenicische. Wie de aarde schendt, komt derhalve in conflict met het heilige.
Dichter bij de bijbelse conceptie komt echter die van vele Indianenvolkeren, die niet alleen de aarde, maar de hele kosmos als goddelijk beleven (zie aantekening 71, pag. 151). Dit pantheïsme treft men ook aan in het hindoeïsme, dat evenwel een sterkere scheiding maakt tussen de zienlijke en onzienlijke wereld.
De situering van de mens-wereld-relatie heeft in de Bijbel een vriendelijk karakter. Om met Oosterbaan te spreken (zie hoofdstuk 1: het beeld van de wereld): het is meer een uitnodiging dan een uitdaging. Het is een open, dynamische betrekking, waarbij de mens een geestelijk gezag bekleedt over de natuur (zie hoofdstuk 3). Het specifieke van het bijbelse denken is echter, dat het de mens verantwoordelijk stelt voor de kosmos (vgl. Genesis 1, vss. 26-30), hij is op aarde geplaatst om die te bebouwen en te bewaren (vgl. Genesis 2, vs. 15). Deze verantwoordelijkheid is een algemeen aanvaard standpunt in de wereldcultuur geworden, maar slechts weinigen beseffen dat het hier gaat om een openbaringsinzicht, dat de mens ziet als genomen uit de aarde (adamah) en naar Gods beeld en gelijkenis.
Voor de parapsycholoog is belangwekkend te weten, welke ervaring aan het kosmische denken ten grondslag ligt. In vorige delen hebben we herhaaldelijk gesproken over schouwen der ideeën, kosmisch gevoel en prana. Deze concepten zijn noodzakelijk om de pantheïstische levensvisie te situeren. Ze gaan uit van de diepe ervaring, dat één fluïdum de hele kosmos doorstraalt. In de traditionele boeddhistische formulering wordt dit besef geformuleerd als 'tat tuam asi' ('dat zijt gij'). (132)
Maar voor het hindoeïsme en boeddhisme geldt, dat het binnen deze kosmische ervaring nog een groei erkent, waarbij een nieuwe ervaring aan de kosmische wordt toegevoegd: de geestelijke verlichting. Door samadhi (satori, moksha enz.) slaagt de mens er in boven zijn sterfelijke existentie uit te komen. Taoïsme en hindoeïsme zijn - bijbels gezien - varianten van het paradijsverbond, omdat ze de paradijsherinnering levend houden. Ter vergelijking stellen we naast elkaar een Indiaans gedicht en een hoofdstuk uit de Tao-Te-Tjing van Lao-tseu. Hier blijkt duidelijk het verschil tussen het adamitisch verbond en het paradijsverbond, tussen de kosmische ervaring en tao.
Het gedicht is van Janet Campbell, een jonge Indiaanse, die haar beroemde voorvader Red Eagle gedenkt ('Voices from Wah' kon-tah', verzameld door Robert K. Dodge en Joseph B. Me Cullough, International Publishers, New York, 1974, pag. 35).
Rode Arend, Koude, dode, edele, Rode Arend.
Morgen zullen ze je begraven in Black Hill.
Zij wanen dat je me voor goed verlaten hebt.
Als ik het verlangen naar jou in mij voel groeien,
zal ik wandelen in de nacht en luisteren naar je broeder, de wind.
Hij zal me vertellen als je me nodig hebt.
Ik zal het pad door het bos volgen waarop je mocassins zo vaak getreden hebben.
Ik zal de nachtelijke geluiden horen waarover je me hebt verteld.
Ik zal wandelen naar de vallei van Minnelosa, het zoete gras. (133)
In het witte maanlicht zal ik bidden.
Ik zal bidden tot de geesten en ze zullen spreken tot mij
zoals ze te voren tot jou gesproken hebben.
Dan zal ik je boom aanraken en je zult zachtjes tot me fluisteren.
Vanuit de wind, vanuit de nacht, vanuit de boom,
vanuit het zoete gras, zul je tot me fluisteren,
Rode Arend, Rode Arend, boven op de berg.
De tekst van Lao-tseu is het 1e hoofdstuk uit de Tao-Te-Tjing.
Het Chinese begrip Tao is telkens vertaald door Leegte:
Leegte te legen niet dé leegte.
Naam te noemen niet dé naam.
In de leegte: hemel en aarde.
Uit de leegte: het leven
Afstand van het leven ziet niets.
Deel aan het leven ziet iets.
Niets en iets: hoe te rijmen?
Toch rijmt het.
Niet te rijmen rijm: ontsluierd geheim.
Hier is duidelijk sprake van een nieuwe toestand, die kosmisch en geestelijk is. Daarmee wil niet gezegd worden, dat het Indiaanse pantheïsme geen geestelijk moment bevat, maar hier is het veel sterker tot zelfbewustzijn gekomen. Dikwijls heeft men echter getracht primitieve volkeren het bijbelse denken bij te brengen, terwijl de predikers zelf nog niet het kosmisch besef van deze mensen bereikt hadden (zie aantekening 72, pag. 151). (134)
In het boeddhisme vindt men een nog fundamenteler besef dan in het hindoeïsme. Wat Boeddha onder 'nirvana' heeft verstaan, is vermoedelijk het hoogste en zuiverste wat een mens uit eigen evolutie bereiken kan (zie aantekening 73, pag. 151). We rekenen het boeddhisme tot het noachisme, omdat het sterk doordrongen is van de eerbied voor het dierlijk leven, de ahimsa (niet doden, niet forceren enz.).
Het is niet zonder meer mogelijk een onderscheiding te maken tussen hindoeïsme en boeddhisme, maar het is waarschijnlijk wel gerechtvaardigd te stellen, dat de boeddhist van de mens een eis tot ascese en zelfverloochening stelt, die uniek in de geschiedenis is.
Zeer frappant is, dat de asceet Gautama ten slotte het hindoe-geloof in de godheid afzweert, omdat hij in de mens een hogere zedelijke categorie ervaart dan in de Brahman der hindoes. Het is de openbaringsgodsdienst, die een nieuwe dimensie aan de kosmische religies toevoegt door de gerechtigheid tot een wezenskenmerk van God te verklaren. Wat K'oeng-foe-tseu, Boeddha en Socrates nu als eenlingen benaderd hebben, wordt door het feit der openbaring een boodschap voor miljoenen mensen.
De openbaringsreligies
Van rabbi Soesja van Arnipol wordt verteld, dat hij telkens in extase uitriep: "God heeft gesproken," als deze formule in de synagoge werd voorgelezen. Daarbij sloeg hij met zijn hoofd tegen de muur, zodat de rest van de preek niet meer tot hem doordrong. Het mag verbijsterend genoemd worden, dat na bijna 4000 jaar nog zo weinigen doordrongen zijn van het feit, dat de Schrift in elk geval pretendeert dat God heeft gesproken. Terwijl overal elders mensen over God spreken, spreekt in de Bijbel God over de mens. (135) Fokke Sierksma zegt in een meesterlijk essay over 'Volk zonder land' (zie aantekening 74, pag. 151), dat niemand die de joodse geschiedenis bestudeert zich onttrekken kan aan de vraag wie de Macht is, die tot Abraham heeft gezegd het Ur der Chaldeeuwen met zijn familie naar een onbekende bestemming te verlaten.
Ontoelaatbaar is de wetenschappelijke habitus, die a priori de mogelijkheid uitsluit, dat God realiter tot de mensheid door 'Israël en zijn gezalfde' gesproken heeft. Het is gebruikelijk onder godsdiensthistorici het spreken Gods weg te verklaren. Maar bij kritisch onderzoek blijkt telkens weer, dat dit niet geschiedt op zuiver wetenschappelijke gronden, maar uit een emotioneel vooroordeel, dat dikwijls samenhangt met scientistische arrogantie (zie aantekening 75, pag. 151). Terecht zegt Miskotte in zijn 'Bijbels ABC', dat wie een cultuur of religie bestudeert, bereid moet zijn zich primair door deze tradities existentieel te laten gezeggen. Dat is ook de opdracht der godsdienstfenomenologie, die door denkers als Van der Leeuw een leven lang verdedigd zijn. Merkwaardigerwijze zijn niet-christelijke godsdienstonderzoekers zelden bereid het getuigenis der openbaringsreligies au sérieux te nemen.
Wat Abraham betreft, staan we voor de vraag welke paranormale gebeurtenissen het leven van de voorloper van joden, christenen en moslims beïnvloed hebben. We weten over hem zeer weinig met historische zekerheid. Er zijn echter twee invloeden in zijn leven, die ons misschien enige opheldering verschaffen. Volgens een zeer oude joodse traditie zou Abram (zoals hij eerst heette) in Babylon een inwijding hebben gehad in het Leerhuis, dat nog door Sjem, de zoon van Noach, was ingesteld. Op deze wijze zou hij nog eerste-klas-kennis over de preduliviale mensheid en Noach bezeten hebben. Als wat we over Noach schreven waar is, is Noach een historische figuur geweest. Dat maakt deze overlevering over Abraham uitermate belangwekkend. (136) De geniale Pascal, die een ongelooflijke intuïtie voor het geloof had, schrijft reeds in zijn 'Pensées': "Waarom zijn bij Mozes de levens der mensen zo lang en zijn er zo weinig geslachten? Omdat het niet de lengte der jaren is, doch de menigte der geslachten die de dingen duister maakt. Want de waarheid wordt alleen bedorven doordat er andere mensen komen. En nu zet hij de twee dingen, die de gedenkwaardigste zijn welke men zich voor kan stellen, n.1. de schepping en de zondvloed, zó dicht bij ons, dat wij eraan raken.
Sem die Lamech heeft gezien, die Adam zag, heeft ook Jacob gezien, die op zijn beurt degenen kende die Mozes hebben gezien; dus zijn de zondvloed en de schepping waar. Dit is afdoende voor de enkele lieden die het wél verstaan."
Deze gedachten worden bekrachtigd door de visie van Martin Buber. Deze wijst er in zijn boek over Mozes (zie aantekening 76, pag. 151) op, dat de historiciteit van Jozua vaststaat. We hebben namelijk archeologische gegevens over de bondssluiting te Sichem (het tegenwoordige Nabloes). Nu concludeert Buber o.i. terecht, dat Jozua niet denkbaar is zonder Mozes. De hele bondssluiting zou zinloos zijn zonder Mozes. Nu kan men a forteriori stellen, dat dan de Mozaïsche overlevering over de aartsvaders ook een historische kern bevat. Van Mozes tot Jezus loopt een continue geschiedenis ('tholedoth'), die als objectief gegeven onderzocht dient te worden.
Keren we terug naar Abraham, dan dienen we ons rekenschap te geven van drie kairos-momenten (doorbraaksituaties) in zijn leven: a. de breuk met het Babylonische pantheon; b. de opdracht van JHWH; c. de ontmoeting met Melchitsedek. (137)
Het feit dat Abram de moed gehad heeft zich los te maken uit de Babylonische afgodendienst, wijst op een inzicht, dat niet alleen uit een psychologische ontwikkeling te verklaren is. De overlevering, dat in Babylon een leerschool gevestigd was vanuit een heterodoxe traditie is zeker aannemelijk. Wat we precies bij de leerschool van Sjem moeten denken, is niet duidelijk, maar het zou kunnen zijn dat daar de Sumerische en Proto-sumerische traditie werd doorgegeven, die op Noach teruggaat.
Als Abram Melchitsedek (mijn koning is gerechtigheid) ontmoet, ervaart hij deze ook als gezaghebbend. Melchitsedek was een priester van de Allerhoogste God (Genesis 14, vs. 1).
Bovendien was hij koning van Salem, dat later Jeruzalem zou worden. Deze priester-koningen droegen in hun naam vaak het element 'tsedek' (tsadiq), dat gerechtigheid betekent. Er bestaan goede gronden om aan te nemen, dat het tsedekah-(tsedeqah-)begrip in het jodendom uit Salem stamt, dat later ook naar de heuvelen Tsion (Zion) zal worden genoemd (zie aantekening 77, pag. 151). Onmiddellijk op de ontmoeting met Melchitsedek volgt de belofte van JHWH. Melchitsedek was duidelijk nog een elohist, d.w.z. hij diende de onzichtbare God der volkeren.
Paulus verwijst in zijn brief aan de Romeinen naar deze universele godsopvatting, die hij stelt tegenover de afgodendienst van natuurverschijnselen (zoals dieren en sterren). Men leze de indrukwekkende woorden van Paulus maar eens na in Romeinen 1, vss. 18-23 (zie aantekening 78, pag. 151).
Abram heeft dus te maken met de traditie van twee leerscholen: die van Sjem en van Melchitsedek. De eerste is de voorloper der latere leerhuizen, de tweede die der latere ashrams in India (zie aantekening 79, pag. 153). Uit Sumerië stamt de traditie, die over Abraham en Mozes tot de jahwistische religie zal leiden. Maar vermoedelijk wordt de kern van deze evolutie gelegd in het gesprek van Abram en Melchitsedek, de elohist die wist, dat Elohiem gerechtigheid was. (138)
En nu begint Abram retro-actief te begrijpen, waarom hij neen gezegd heeft tegen de Babylonische goden, welke Macht hem geleid heeft. In een visioen begrijpt hij, dat deze hem heeft uitgeleid uit Ur: "En Hij zei tot hem: Ik ben de Eeuwige, die u uit Ur der Chaldeeuwen heb geleid" (Genesis 15, vs. 7). Maar hij begrijpt tevens, dat Elohiem en JHWH (Jahweh) één zijn. Dit inzicht vormt het joodse credo: 'Hoor Israël, de Jahweh is onze Elohiem, Jahweh is één' (Deuteronomium 6, vs. 4).
Dit betekent, dat Abram ontdekt, dat Elohiem ook de Heer der geschiedenis is, omdat hij gerechtigheid is. Maar daarom wordt de God der aanroeping tot de sprekende God. Voortaan zullen alle volwassen manlijke nazaten van Abram in het leerhuis samenkomen om over de ervaring van Abram na te denken en te discussiëren.
Vermoedelijk bepalen ook twee leerscholen de vorming van Mozes, wiens leven in velerlei opzicht parallel loopt met dat van Abraham. Hij werd als Egyptische prins opgevoed aan de leerschool van Heliopolis (zie dit onderwerp in het hoofdstuk over de heilige steden), waar hij tot eenheids-bekenner (mysticus) werd. Maar op de Sinaï, waar waarschijnlijk een Neboklooster gevestigd was (zie pag. 107) krijgt hij de zedelijke tafel der Leer. En uit een soortgelijke confrontatie als bij Abram komt hij tot de ontdekking wie de God der vaderen, wie JHWH is. We lezen over dit aangrijpende gebeuren in Exodus 2 (vss. 13-16), dat de roeping van Mozes beschrijft. We zien dus hoe zowel bij Abraham als bij Mozes een confrontatie van de elohistische en de jahwistische traditie plaatsvindt. Daardoor wordt de vonk der elohistische mystiek tot de vlam der jahwistische profetie.
Bij de profeten zien we opnieuw een ontmoeting tussen twee tradities, de joodse en de Perzische, die nog op Zarathoestra teruggaat. (139) Hier krijgt de menselijke keuze een grote impuls, die heeft doorgewerkt tot de dag van heden (zie aantekening 80, pag. 153). Ook hier zien we - evenals bij Abraham en Mozes - een ontmoeting tussen twee leer-tradities, een elohistische (met een ethische inslag) en een jahwistische. Het is zeker denkbaar, dat Mozes ook in de figuur van zijn schoonvader (of zwager) Jethro een overlevering ontmoet heeft, die nog doorwerkt tot de Droezen in deze tijd (zie aantekening 81, pag. 154).
De profeten der ballingschap kwamen in het exil in aanraking met andere leerscholen, die een meer elohistische grondslag hadden. Voor zover ze ook een zedelijk element bevatten, werden ze door hen geincorporeerd in het eigen erfgoed.
Ten aanzien van Jezus van Nazareth bestaan zeer uiteenlopende theorieën, vooral omdat er goede gronden bestaan de christelijke canon als niet afgesloten te beschouwen (zie aantekening 82, pag. 154). Dit geldt in nog sterkere mate voor Johannes de Doper, die vrij zeker tot de orde der Essenen heeft behoord (zie aantekening 83, pag. 154). De ontmoeting tussen Jezus en Johannes is vergelijkbaar met die tussen Abraham en Melchitsedek. Het contact met de Qumran-sekte heeft Jezus ongetwijfeld in staat gesteld de joodse overleveringen met de esseense te verbinden, waarin stellig ook hindoeïstische, boeddhistische en pythagoreïsche leringen hebben doorgewerkt (zie aantekening 84, pag. 154).
Men kan concluderend stellen, dat het jahwisme ontstaan is binnen de joodse traditie, als een meta-historische ervaring van de geschiedenis als veld van keuze en bestemming. Daar waar het elohisme (zoals bij Zarathoestra, Melchitsedek, Yajnavalkya, Boeddha, Socrates en de Essenen) de geestelijke verlichting afhankelijk stelt van de zedelijke keuze, rijpt in de leerschool van het joodse lijden een messiaanse instelling, die Elohiem beleeft als de sturende macht in de geschiedenis, die (140) door Israël en zijn gezalfde, tot de mensheid heeft gesproken.
In de gave mens Noach wordt een begin gemaakt met het bieden van een inzicht op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Noach betekent troost en het is geen toeval dat de profetieën vroeger in het kerklatijn 'Consolationes' ('vertroostingen') genoemd werden. Dit inzicht wordt langs visionaire weg verdiept in de geestelijke verbonden, die alle uitlopen op het messiaanse verbond (zie aantekening 85, pag. 154).
De wetenschap bezit geen orgaan of instrument om de heilsfeiten vast te stellen, maar wel kan ze de historische en prehistorische feiten blootleggen, die ons een beter inzicht verschaft in de religieuze ervaringen der grote geestelijke leiders.
Het blijkt steeds duidelijker, dat de heilige geschriften der mensheid niet het werk zijn van geïnspireerde enkelingen, maar teruggaan op oude leringen der leerscholen, die zich verliezen in de nevelen der tijden.
Voor het bijbelse geloof is van doorslaggevende betekenis geweest, dat geroepenen Gods uit de levende dialoog tussen twee leerscholen een boodschap hebben verstaan, die het aangezicht der wereld veranderd heeft. (141)
terug naar de Inhoud
Aantekeningen
l. Kunstenaars, staatslieden, geestelijke leiders hebben in het verleden uitspraken gedaan, die ook nu nog hun kracht behouden hebben. Juist de kortheid der zegging gaf hun woord vleugels in tijd en ruimte.
Salomo, de Pers Saadi, de Indiër Boeddha, de Chinees Lao-tseu, zij spraken gulden woorden, die de smeltkroes der tijden niet hoeven te vrezen.
Een uitspraak van Salomo: "Er is niets nieuws onder de zon."
Een gezegde van Saadi: "Menig geleerde bestudeert de hemel, maar weet niet, wat in zijn eigen huis gebeurt."
Een woord van Lao-tseu: "Zij die het zeggen, weten het niet. Zij die het weten, zeggen het niet."
Een inzicht van Boeddha: "Een dorstig paard zal heet water drinken."
Niemand kan het hen verbeteren.
Ongeëvenaard in kortheid van zegging was de joodse wijze, rabbi Hillel uit de eerste eeuw voor Chr. Beroemd is zijn uitspraak: "Im een ani li mi li?" wat letterlijk betekent: als ik niet voor mij (zorg), wie (zorgt) voor mij?
Een heiden kwam tot Hillel met de vraag: "Neem me aan als proseliet, indien ge me de wet kunt leren, terwijl ik op één voet sta." (d.i. een vertaling van het Latijnse: stante pede, op staande voet, d.w.z. onmiddellijk; de 'heiden'? was namelijk een Romeinse soldaat). Hillel antwoordde: "Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook niet aan uw medemens. De rest is commentaar. Ga en leer."
Dit herinnert sterk aan de uitspraak van Confucius, dat hij (143) zijn hele leer kon samenvatten in één woord: 'tsjeoe' (wederkerigheid).
2. Het psychisch monisme van Fechner en Heymans gaat een eind in deze richting.
3. Deze en andere kostelijke uitspraken van Chesterton vindt men in 'Orthodoxy', dat als 'Orthodoxie' ook in het Nederlands is vertaald. Welke uitgever verzorgt een hereditie?
4. Men zou daarom het solipsisme 'de filosofie van de struisvogel' kunnen noemen. De uitspraak van Sartre treft men aan in 'L'Imaginaniton'. Een diepere analyse van het probleem gaf hij in 'L'Imaginaire'.
5. Daarom kan (en mag) de mens ook geen beeld van God maken: hij is zelf het beeld Gods.
6. Zie Luypen: 'Existentiële fenomenologie', Aula 68, pag. 116 vv.
7. Kohnstamm wijst er op, dat zogenaamde realisten als Macchiavelli in wezen weltfremde idealisten zijn, die een hersenschim najagen.
8. Logisch betekent dit: God van de relatie-logica (d.w.z. mijn God), er bestaat geen God van de klasse-logica (d.w.z. als element van de verzameling der goden).
9. Deze gedachte zullen we nader uitwerken in het Tele-boek: 'Gods bestaan in discussie'.
10. Vgl. ons essay over 'Het verschijnsel Israël' (eerste hoofdstuk), dat bij Moussault uitkwam.
11. Zie aantekening 8.
12. Zie deel 'Parapsychologie en parafysica', pag. 79 vv.
13. Een dergelijk bewijs kan logisch nooit geleverd worden, zoals Russell heeft aangetoond.
14. Overigens bezondigt Spinoza zich in zijn 'Ethica' ook aan zo'n zinledig godsbewijs. Hij beweert namelijk, dat een almachtig wezen onmogelijk niet bestaan kan, omdat het dan niet almachtig was. Op grond van deze schijn-redenering kan (144) men ook aantonen, dat er een almachtige olifant of almachtige driehoek bestaat!
15. Zie het hoofdstuk over 'de theologie-loze God' in mijn essay over 'Gods bestaan in discussie' (Teleboek).
16. G. Mannoury heeft in 'Mathesis en Mystiek' (Wereldvenster) op de illusie der tautologische bewijzen gewezen ('Het volmaakte wiskundeboek is A = A').
17. Ze zondigen daardoor tegen Leibniz' beginsel van de toereikende grond, daar ze ingewikkelde verklaringen de voorkeur geven boven eenvoudige, omdat zij niet bereid zijn erin te geloven. Een computer denkt hier veel logischer dan zij.
18. Vandaar het nut van methodologisch denken voor theologen, filosofen, docenten en politici.
19. De analogie-redenering speelt in het dagelijkse leven een grote rol. Het is zeker verdedigbaar, dat er een God bestaat, omdat 'iemand' de wereld moet hebben 'gemaakt'. Het is echter geen onweerlegbaar bewijs, doch een 'zwakkere redenering.' Volgens Husserl berust ook de analogie-redenering op het schouwen van het wezen.
20. Vandaar, dat vele gelovigen in zwijgen uitmonden. Job legt de hand op de mond en zwijgt. Thomas verklaart, dat hij dingen gezien heeft, die alles wat hij geschreven heeft tot stro ('ut palea') gemaakt hebben. De Chinese mysticus Lao-tseu stelde:
"Zij die het zeggen, weten het niet. Zij die het weten, zeggen het niet."
21. Hier geldt het woord van de dichter Frans Bastiaanse: "En toch hoe schoon die woorden zijn, die vangen 't licht van alle kant, ze geven slechts een bleke schijn van 't licht, dat in mijn binnenst brandt."
22. Bijzonder instructief is een vergelijking van het Gilgamesjepos met de Bijbel. Sinds Delitzsch in 1902 zijn 'Bibel und Babel' schreef, (145) is er veel veranderd in de visie der semitisten die thans duidelijker het apologetisch (polemisch) karakter van het Bijbelse scheppings-, paradijs- en zondvloedverhaal onderkennen. Vgl. ook J. Soetendorp: 'Schepping en Ondegang' (De Haan).
23. "De mens kan meester worden van zijn sterren," zei Thomas van Aquino.
24. Volgens de Nederlandse classicus Sickink stal Prometheus het vuur van de goden, omdat die niet de cultuur, maar de chaos beoogden.
25. Het Hebreeuws 'thehoom' (afgrond) hangt samen met het Babylonische Thiamath (het oermonster, de Leviathan), die de chaos verzinnebeeldt.
26. Dit is zo omdat vanuit de verbondsgedachte, God en mens moeten samenwerken aan de voleinding der schepping.
27. De mythe van de maagdelijke geboorte wordt door de bijbelkenners dan ook gezien als een concessie aan het antieke wereldbeeld. De bekende tekst uit Jesaja ('de maagd zal zwanger worden') betekent in het Hebreeuws 'de jonge vrouw is zwanger'.
28. Dat betekent de wereld van 'Umwelt tot Merkwelt' maken zoals J. von Uexküll zegt.
29. Zie deel I, het hoofdstuk over de grensgevallen.
30. Hieruit blijkt dus dat de visie van 'het koningschap bij de gratie Gods' geen bijbelse conceptie is.
31. G. van der Leeuw wijst erop, dat de toeschouwer zelfs beroerd wordt door het verdriet van Harpagon ('de vrek' in het gelijknamige stuk van Molière), wiens schat gestolen is. "Want zijn schat was zijn god en niet ieder heeft een god, die hij kan verliezen."
32. Dit geldt in extenso voor alle familie-relaties: broeder, zuster, zoon, dochter, neef, voorouders, nazaten enz.
33. In 'Spiegel der Chinese Beschaving' (Phoenix-serie) (146) hebben we enige voorbeelden gegeven van deze zeer conscientieuze geschiedschrijving.
34. De parabel komt voor in Rep: 'Zen-zin en Zen-onzin (Ankh Hermes). Het beste boek over zen is nog steeds 'The three pillars of zen' van Philip Kapleau, Boston Press 1965, dat in 1975 ook bij Ankh Hermes in Nederlandse vertaling verschijnt.
35. Tao-Te-Tjing, spreuk 50.
36. In feite geven ze hiermee te kennen, dat ze een stoel goddelijker vinden dan een mens.
37. Het spreken Gods is daarom een met gezag geladen spreken. In het werkwoord schelden schuilt nog een echo van dit machthebbende spreken (vgl. kwijtschelden).
38. Het spreekwoord over het gegeven paard hangt ook samen met deze ruil-visie.
39. Men drukt dit verschil wel eens uit door te stellen, dat de Chinese, joodse, Griekse en Romeinse levensbeschouwingen kunnen worden aangegeven door de getallen 0, 1, 2 en 3.
0 is de leegte, Tao, het geheel andere
1 is de eenheid (één zijn met)
2 is de objectiviteit (overeenkomst met het object)
3 is de neutraliteit (ne-uter: geen van beide)
40. Zijn boekje over 'Jezus' (De Haan) verdient door iedere bijbelgelovige gelezen te worden. Flusser staat ook aan de wieg van het grote internationale project 'Compendia Rerum Iudaicarum ad Novum Testamentum' (Van Gorcum), dat in 12 delen de joodse achtergronden van het Nieuwe Testament zal belichten. Het eerste deel verscheen in 1974.
41. Lévi-Strauss vergelijkt oerverhalen met elkaar door van het ene naar het andere te transponeren door substitutie. Zo kan men bijvoorbeeld van het sprookje van Hans en Grietje Sneeuwwitje maken, door vervanging van de heks door de boze stiefmoeder, het knabbelhuisje door het huisje der dwergen, de koekjes door de giftige appel enz. (147)
42. Paulus bedoelde hiermee de antieke godenverhalen, die hij o.a. in Ephese bestreden heeft.
43. Rita Blokland heeft in dit verband een interessante evolutietheorie ontwikkeld, waarop we in het volgende deel zullen terugkomen.
44. De vraag of alle mensen van één oorsprong zijn, wordt nog steeds door etnologen en antropologen verschillend beantwoord. Daartegenover stelt Paulus, dat God alle rnensen uit enen bloede gemaakt heeft. Ook daarop komen we in het negende deel terug.
45. Evolutie blijkt bovendien een meerzinnig begrip te zijn.
46. W. Saizew: 'Wissenschaft oder Phantasie?', Sendboten aus dem Kosmos', in 'Sputnik' 1/68, Stuttgart.
47. 'Rollenschriftzeichen, die über Raumschiffe berichten welche vor 12.000 Jahren existierten' (Pekinger Akademie für prähistorische Forschung).
48. Diverse astronomen menen dat met name onze reuzereptielen een buitenlandse oorsprong hebben. Er zijn echter aardse verklaringen voor dit fenomeen, die meer dan afdoende zijn.
49. De vele mythen over het bewaren van nektar en ambrozijn zijn in dit verband interessant. Ons woord ambrozijn wordt meestal in verband gebracht met het Grieks adjectief ambrotos: onsterfelijk. Het Griekse woord ambrosia komt echter waarschijnlijk uit het Babylonisch amru, een specerij.
50. Een voortreffelijke Nederlandse vertaling van het Gilgamesj-epos gaf F. M. Th. de Liagre Bohl (1958). Van zijn hand verscheen in 1948: 'Het probleem van eeuwig leven in de cyclus en het epos van Gilgamesj.'
51. Zie Weverbergh's studie over 'ufonauten in opmars', die als derde deel van zijn serie over ufo's in 1975 bij Ankh Hermes verschijnt. (148)
52. Zie John Gray: 'Near Eastern Mythology', Hamlyn 1969.
53. Zie 'De Waterkampioen', 1968, nr. 10, Den Haag.
54. In het Tarot-spel is de Vis (c.q. de Gehangene) ook symbool voor beproevingen.
55. Vgl. ook het lied 'Aquarius' in de musical 'Hair'.
56. Zie o.a. 'Vrije Wil of Determinisme', Tjeenk Willink 1947 passim.
57. Naar modern inzicht dient men niet van materie te spreken, maar van energie, daar materie ook in energie kan worden omgezet.
58. Zie aantekening 56.
59. Zie: 'Pabels Nostradamus-kalender', 1971 (Verlaghaus Erich Pabel, Baden), pag. 73: 'Het woord atoom stamt uit het Grieks: Nostradamus schreef het als het Griekse zonder 'e' aan het einde. Hij verkreeg zo 'atom brysant' (barstend atoom). Voor de wereld, waarin Nostradamus leefde, was dit begrip ongehoord. Daarom koos hij het anagram ('samatobryn' voor 'atom brysant'. Dit is woord-inleggerij in plaats van uitleg.
60. Zie 'Gesammelte Prophezierungen' (Hermann Bauer Verlag, Freiburg).
61. Een enkel voorbeeld. Hitler kwam als Führer aan de macht te Brunswijk (Braunschweig). Daar werd hij als Oostenrijker tot Regierungsrat benoemd. Nostradamus schrijft in 10/46: Men reikt hem het liefdesteken van Braunschweig. Daar wordt de verkeerde tot ver-leider van het volk gemaakt.
Centurie 1/47 wordt dikwijls in verband gebracht met het mislukken van de Volkenbond te Genéve:
De redevoeringen aan het meer van Geneve zullen ergernis verwekken. Uit dagen worden weken, dan maanden, dan jaren, ten slotte zullen allen afvallen. De regeringen zullen de lege zittingen vervloeken.
Als in 1970 de Nostradamus-kalender voor 1971 wordt klaar gemaakt, (149) vraagt de compilator zich af wat Nostradamus bedoeld heeft met de bewering (10/32), dat de heerser over het wereldrijk zijn ambtstermijn niet zal voltooien. Volgens de omrekeningscode zou dit op Nixon slaan en de commentator zegt hierover: "Er staan misschien zulke grote omwentelingen te wachten, dat Richard Nixon nog voor het einde van zijn ambtstermijn zal aftreden, omdat hij de ongewoon zware last van zijn verantwoording niet langer wil dragen." Nixon was de eerste president, die vrijwillig afgetreden is!
62. Misschien moeten we hier denken aan geestesverschijningen, zoals waarover we in het vorige deel geschreven hebben.
63. Het is denkbaar, dat er een kosmische programmering bestaat, die door de mens ten dele gekend kan worden. Onwillekeurig denkt men hierbij aan de passages in het laatste bijbelboek ('De Openbaring van Johannes') over het Boek des Levens, dat niemand waardig was om in te zien (hoofdstuk 5).
64. Na de ijstijden (het waren er misschien twintig!) ontstond het vaste land telkens weer, doordat de hemelsluizen ('de wateren van boven') toegingen en de oceanen ('de wateren van onderen') zich terugtrokken (Zie Genesis l, vs. 7).
65. Er kan in gesymboliseerd zijn, dat de mens zich evolutionair uit de wateren heeft vrijgemaakt. In ons bloed (als 'binnenzee') dragen we nog de herinnering aan onze oceanische afstamming. Het bezit nog steeds hetzelfde zoutgehalte als zeewater. De eerste 'bloedtransfusies' (in de Krimoorlog) geschiedden met zeewater.
66. Al is kennis van deze theologische achtergronden onontbeerlijk.
67. Vandaar dat Deutero-jesaja zich keert tegen het Perzische dualisme (Jesaja 45, vs. 7), nadat hij Cyrus (Kores) als een messiaanse figuur heeft verheerlijkt (45, vs. 1).
68. Zie Wolfgang Bauer: 'China und die Hoffnung auf Glück' (Stuttgart 1971). (150)
69. In Nederland heeft Fahrenfort dit oer-monotheïsme van Schmidt bestreden. Men vergelijke zijn conclusies met die van M. Eliade in diens 'From Primitives to Zen', Collins 1967.
70. Zo schrijft Freud in een brief aan zijn vriend, de Franse schrijver Romain Rolland, dat hij helaas 'das ozeanische Lebensgefühl' der mystici mist. Dit verhindert hem echter niet elders de religie als een collectieve neurose te beschrijven.
71. Men leze van T. C. Mc Luhan: 'Want de aarde is onze moeder', Hollandia Baarn, 1973.
72. Zo herinneren we ons uit ons verblijf in Zuid-Amerika hoe Paraguayse Indianen tegen zendelingen zeiden: "De hele wereld is immers God." Daarop hadden ze geen zinnig verweer. Ze verklaarden het tot verfoeilijk heidendom, in plaats van er het legitieme elohisme in te herkennen.
73. Zie deel 3 ('Paranormaal Bewustzijn'), pag. 129 vv.
74. Dit verscheen ook als bijdrage in J. Melkman's boek over 'Israël' (Elsevier)
75. Het zou interessant zijn een inventaris te maken van opinies, die de meeste geleerden a priori verwerpen. De grote mathematicus L. J. Brouwer zei me eens: "Het heeft eeuwen lang geduurd voordat men bereid was aan te nemen dat materie kan verdwijnen, omdat de materie de onsterfelijke godheid der natuurwetenschap was."
76. Martin Buber: 'Moses' (1946).
77. Dit is te vergelijken met het ahimsa-begrip, dat de hindoes waarschijnlijk hebben overgenomen van de oorspronkelijke bevolking der Indus-vallei.
78. Daarom is het standpunt van Karl Barth onjuist, om alle religiositeit als onbijbels en zelfs als anti-bijbels te beschouwen. Hier ligt een belangrijk probleem voor de reformatorische theologie. Terwijl de katholieke theologen - met de joodse - graag spreken van het vonkje ('scintilla') dat er in iedere ziel sluimert, accentueren vele protestantse theologen juist de (151) kloof tussen religiositeit en openbaring. Vermaard is de polemiek tussen Emil Brunner en Karl Barth, waarbij Brunner een grotere waarde wilde toekennen aan de natuurlijke godskennis en daardoor een aanknopingspunt voor de genade in de mens zelf wilde zoeken. Op zijn brochure: 'Natur und Gnade' (1933) antwoordde Barth met een krachtige tegenbrochure: 'Nein!' (1934). Het in 1933 opgerichte tijdschrift 'Zwischen den Zeiten' besteedde veel aandacht aan deze controverse. In zijn 'Kirchliche Dogmatik' gaat Barth zelfs zover, de katholieke leer van de 'analogia entis' (wezenlijke verwantschap tussen God en de mens) als 'die Erfindung des Antichrists' te bestempelen.
Het is begrijpelijk dat de Barthianen (een door Barth afgewezen term) hun bezwaren tegen de religiositeit staafden met te wijzen op de gruwelen van de nazistische religie, waarvan zij veel eerder dan vele anderen de gevaren onderkend hebben. Het argument is echter een tweesnijdend zwaard. Vele christenen hebben deelgenomen aan het nationaal socialisme, terwijl vele niet-christenen (zoals humanisten) zich voorbeeldig gedragen hebben. Overigens geldt niet voor alle religies (bijvoorbeeld boeddhisme, hindoeïsme en taoïsme) dat ze tot onmenselijkheid leiden. Veel aanvaardbaarder is daarom de joodse opvatting, die iedere wereldbeschouwing toetst op menselijkheid en verantwoordelijkheidsbesef. Bekend is de uitspraak in de Talmoed: "De rechtvaardigen van alle volkeren hebben deel aan het eeuwige leven."
Het is begrijpelijk dat Barth een principieel verschil wilde maken tussen andere religies en de openbaringsleer. Daartoe was deze radicale conclusie echter niet nodig. Het is mogelijk een verschil te maken tussen aangeboren en in de ontmoeting verworven godskennis. De eerste is echter juist de conditio sine qua non van de tweede, zoals wie directe ervaring van een land wil hebben dit met dezelfde ogen en oren moet waarnemen (152) als waarmee hij er boeken over leest of verhalen over hoort.
De openbaringsleer is geen produkt van de natuurlijke religiositeit, maar wel een antwoord op het natuurlijke godsverlangen. Terecht zegt dan ook Delfgaauw: "Het geloven zelf komt in de categorie van de 'schijn' te liggen, als er in de mens geen werkelijk en zinvol metafysisch vragen is" ('Geschiedenis en Vooruitgang', deel III, 1964 pag. 63).
79. In Nederland bestaat de stichting 'Het Leerhuis', die het samen 'lernen' van joden en christenen stimuleert. Sri Aurobindo verdient grote waardering voor zijn werk in Auroville, waar hij een internationale ashram stichtte. Men leze over deze grote religieuze denker: Satprem: 'Sri Aurobindo of het avontuur van het bewustzijn' (Ankh Hermes 1972).
80. De Perzen zelf spraken van een tweeling-leer: Licht en Duister vormden namelijk een tweeling. De mens moest kiezen voor het licht, daarbij gesteund door de goede geesten, de zeven hemelse machten, die de Zegenrijke Onsterfelijken (Amesja Spanta's) genoemd worden. Tevens staan een aantal goede dieren en planten aan de kant van de mens, die het goede gekozen heeft: de koe, de hond, het graan, het gras. Ongetwijfeld is de leer van Zarathoesthra een inspirerende wereldbeschouwing die haar volgelingen tot uiterste krachtsinspanning oproept, waarbij licht en vuur dankbare symbolen voor het goede zijn.
Wie wordt niet getroffen door een opwekking tot de goede keuze in de Gatha's?: "Luister met je oren naar de beste lering; aanschouw met je ogen en met je geest, mens na mens, ieder voor zich, onderscheide tussen beide getuigenissen, voor de aanvang van het grote oordeel, aanschouw telkens weer! (153) In den beginne werden beide Gezindheden zich van elkander bewust, de ene Gezindheid van de goede gedachte, het goede woord en de goede daad, de andere Gezindheid van het kwaad. Zo onderscheidde ieder mens tussen beiden en kieze de goede, niet de kwade."
81. Op grond van deze traditie steunden de Droezen Israël in de strijd tegen de Arabieren. Volgens J. Melkman was Jethro de zwager (en niet de schoonvader) van Mozes.
82. Indien we - op zeer goede gronden - aannemen, dat er in de apocriefe geschriften authentieke uitspraken van Jezus voorkomen en in de evangeliën ook gecorrumpeerde gezegden staan, bestaat er natuurlijk de behoefte uit de apocriefen de aren te lezen. Door middel van de consequente filologie komen we dan tot de conclusie, dat in verschillende antieke en middeleeuwse 'evangeliënharmonieën' (of 'diatessara') vele authentieke uitspraken van Jezus voorkomen. Dit zal op de duur moeten leiden tot een uitbreiding van de canon. (Vgl. ons 'Wijsheid uit Oost en West', Ankh Hermes 1974, pag. 147 vv.)
83. Bijzonder instructief is David Flusser's publicatie over 'Johannes de Doper' (Moussault).
84. In dit opzicht is zeer opmerkelijk, dat de joodse historicus Flavius Josephus in één adem Pythagoras, de Essenen, Jezus en Poeta (Boeddha) noemt!
85. Tot het messiaanse verbond dient men niet slechts het christendom, maar in ruimere zin ook jodendom en islaam, modern humanisme, liberalisme, socialisme, communisme, existentialisme, futurologie en toekomstplanning te rekenen. (154)
terug naar de Inhoud
Bibliografie
Literatuuraanwijzingen geven over het fenomeen der religie is een uitermate moeilijke zaak, daar de voorraad publicaties in de miljoenen loopt. Wat is uit deze baaierd van geschriften van betekenis voor de parapsychologie? Zonder bronnenstudie is het vrijwel niet mogelijk hier tot een verantwoorde visie te komen.
In deze monografie gaven we reeds een aantal werken die van parapsychologisch belang zijn. In het hier volgende literatuur-overzicht vermelden we eerst een aantal titels van kritische studies over de godsdienst, daarna een keur van godsdienstpsychologische werken en tenslotte de namen van een reeks parapsychologische publicaties, die het paranormale aspect van de religie aan de orde stellen.
A. Godsdiensthistorische geschriften
Voor een goed overzicht over het verschijnsel der religie zijn de werken van onze landgenoot G. van der Leeuw nog steeds voorbeeldig. Daar vindt men ook uitvoerige literatuuraanwijzingen. Zijn standaardwerk is het vaak herdrukte en vertaalde 'Phänemenologie der Religion' (Tübingen 1933).
Voor de beginner in deze materie is zijn 'Inleiding tot de Godsdienstgeschiedenis' (V.U.B. 1924) een bijzonder goed uitgangspunt.
Nog steeds de moeite waard is ook Karl Beth: 'Einführung in die vergleichende Religionsgeschichte' (Leipzig 1920). Ouder - maar nog niet echt verouderd - zijn: Rene' Dussaud: 'Introduction a l'histoire des religions' (Paris 1914) en F. B. Jevons: 'An introduction to the history of religion', London 1896. (155)
Tot de fenomenologische standaardwerken rekent men: Edvard Lehmann: 'Die Religion in Geschichte und Gegenwart' (2 dln, Tübingen 1910), waarvan het tweede deel het voortreffelijke hoofdstuk 'Die Erscheinungswelt der Religion' bevat.
Methodologisch is zeer belangrijk: Nathan Söderblom: 'Nattirliche Theologie und allgemeine Religionsgeschichte' (Stockholm - Leipzig, 1913-1914). Van zijn hand verscheen ook 'Das Werden des Gottesglaubens'. Zeer de moeite waard is ook K. L. Bellon: 'Inleiding tot de Natuurlijke Godsdienstwetenschap', Nijmegen 1948.
Een uitstekend woordenboek is het 'Worterbuch der Religionen' van Alfred Bertholet (Kroner Verlag 1962).
Een schitterende bloemlezing geeft Mircea Eliade in 'From Primitives to Zen. A Thematic Sourcebook on the History of Religion' (Collins 1967).
Bijzonder lezenswaardig is Charles Frances Potter: 'The Story of Religion' (Garden City Publishing Company, 1929).
B. Godsdienstpsychologische geschriften
Daar de grens tussen psychologie en parapsychologie zeer flexibel is, is het voor de parapsycholoog van groot belang ook kennis te nemen van de psychologische benadering van het religieuze fenomeen.
Het klassieke boek op dit gebied is nog steeds het onovertroffen werk van William James: 'The Varieties of Religious Experience' (London 1902). Zeer goed is ook 'Les principes de la psychologie religieuse' van T. Flournoy, Paris 1902. Van de zeer kritische Karl Beth verscheen in 1927: 'Die Aufgabe der Religionspsychologie'.
Verhelderend is ook W. Koepp: 'Einführung in das Studium der Religionspsychologie', 1920. (156)
Diverse onderzoekers komen ook uit het veld der psychopathologie en psychiatrie. Sommigen hebben een filologische achtergrond. Uit de veelheid op dit gebied vermelden we hier:
K. Birnbaum: 'Psychopathologische Dokumente', 1920.
K. Schneider: 'Einführung in die Religions-Psychopathologie', 1928.
H. Grabert: 'Die ekstatischen Erlebnisse der Mystiker und Psychopathen', 1929.
E. Spranger: 'Magie der Seele', 1949.
W. Hiltpach: 'Einführung in die Religionspsychologie, 1951.
J. Wach: 'Types of religious experience', 1951.
L.W. Grensted: 'The psychology of religion, 1956.
A. Huxley: 'Heaven and Hell', 1957.
W. Sargant: 'Der Kampf um die Seele', 1958.
C. Parapsychologie en grenswetenschappelijke geschriften
Hoewel niet parapsychologisch qua methode, zijn de eerste hier volgende boeken toch van immens en intens belang voor de parapsychologie, daar ze het symbool-probleem in de religie centraal stellen, dat voor het vergelijkende parapsychologische onderzoek zeer gewichtig is.
Willi Schödter: 'Grenzwissenschaftliche Versuche', Freiburg 1960.
Claude Lévi-Strauss: 'Mythologiques', Plon (verschillende delen).
Georges Dumézil: 'Mythe et épopée', Gallimard 1968.
Voor de kennis der oude mysteriën leze men:
Mary Renault: 'De koning moet sterven,' Van Holkema & Warendorf.
Mary Renault: 'De stier uit de Zee', Van Holkema & Warendorf.
Joseph Campbell: 'The Masks of God I, Primitive Mythology', London 1960. (157)
Joseph Campbell 'The Masks of God II, Oriental Mythology', 1962.
Ernest Crawley: 'The Mystic Rose', Spring Books 1962.
Niet geheel betrouwbaar, maar toch interessant:
Louis Pauwels en Jacques Bergier: 'Le Matin des Magiciens', Gallimard 1960.
E. Gascoin: 'Les Religions inconnues', Gallimard 1928.
Voor kennismaking met de gedachte van U. Cassuto in verband met het oer-boek leze men diens 'From Adam to Noah', Jerusalem 1961.
Voor een inzicht in de paranormale bewustzijnstoestanden, die met religie samenhangen:
Robert E. Ornstein: 'The Nature of human consciousness, a book of readings', Freeman, San Francisco 1973.
Alan W. Watts: 'This is it', New York 1973.
Alan W. Watts en Richard Alpert: 'The Joyous Cosmology', Vintage Books 1962.
H.E. Douval: 'Praktische Anleitungen zur Bewusstseinserweiterung', Bauer 1973.
John White: 'The highest state of consciousness', Doubleday 1972.
Swami Ramdas: 'God ervaren', Ankh Hermes 1972.
Mouni Sadhu: 'Concentration', George Allen & Unwin 1950.
R.P. Kaushik: 'Towards a new consciousness', Darshan Yoga, New Delphi 1973.
Julian Huxley: 'Religie zonder openbaring', Lemniscaat 1968.
Rammurti S. Mishra: 'Vollendung durch Yoga', Scherz 1974.
Roberto Assagioli: 'Psychosynthesis', Viking Press 1970.
Een heilige uit het jongste verleden, wiens leven dicht bij dat van de oude godsdienststichters komt is Ramakrishna. Men leze over hem:
D.G. Mukerji: 'Het aangezicht der Stilte', Servire.
In de Oriënt-serie van Ankh Hermes verscheen van Italo de Diana en George Hulskramer: 'Sri Ramakrishna, mens en boodschap', 1973. (158)
Het tijdschrift Planète (het voorbeeld van Bres) wijdde het nummer van feb. 1970 aan 'Ramakrishna, l'homme et son message'.
Zeer belangwekkend is ook nog steeds het essay, dat Romain Rolland over hem schreef.
Voor het eigenlijke parapsychologische onderzoek komen ter bestudering in aanmerking:
D.H. Rawcliffe: 'Occult and supernatural phenomena', Dover publications.
W.H.C. Tenhaeff: 'Het Spiritisme', Leopold 1971.
A. des Georges: 'La Réincarnation des ames selon les traditions orientales et occidentales', Albin Michel 1965.
Robert Tocquet: 'Les pouvoirs secrets de l'homme', Paris 1963.
Phoebe D. Payne en I.J. Bendit: 'Deze en gene wereld', De Driehoek 1953.
Jean Barry: 'Journal d'un parapsychologue', EP 1971.
Ian Stevenson: 'Twenty cases suggestive of reincarnation', New York 1966.
Andrija Puharich: 'Beyond Telepathy', Doubleday 1973.
Chistopher Evans: 'Cults of unreason', Harrap 1973. (159)
terug naar het literatuuroverzicht
^