Zoals er gezegd is over Iob (Job)
Phoenix Bijbelpockets deel 15, 1965
Prof.dr. P.A.H. de Boer, drs. H. van Praag, prof.dr. C.A. Rijk, dr. J. Soetendorp
Inhoud
I De lezing van het woord
Het gegeven en de bewerking van Iob door dr. J. Soetendorp
Job, gisteren, heden en morgen dezelfde mens door prof.dr. P.A.H. de Boer
De structuur van het Boek Job door prof.dr. C.A. Rijk
II De werking van het woord
De psychologie van het Jobsprobleem
De rol van de satan in het Oude Testament door drs. H. van Praag
III Er was een man in het land Oets
De bijbeltekst
Weinig bijbelboeken hebben zulk een grote invloed gehad op filosofie, ethiek, psychologie en literatuur, als het boek over de man van Oets. Leibniz baseerde er zijn theodycee (rechtvaardiging van Gods Beleid op), Goethe imiteerde het begingedeelte in de aanvang van de Faust ('Prolog im Himmel'), Joseph Roth wijdde een roman aan een moderne 'Hiob' en sindsdien hebben vele auteurs hem gevolgd, de psycholoog Jung schreef een heel boek over Iob. Het aantal theologische geschriften, dat zich met Iob heeft bezig gehouden is overstelpend groot. De opvattingen over Iob lopen dan ook zeer uiteen. Van deze veelheid van visies lezen we de bijdragen van Dr. J. Soetendorp, Prof. Dr. P.A.H. de Boer en Prof. Dr. C.A. Rijk.
Henri van Praag [82]
I De lezing van het woord
Het gegeven en de bewerking van Iob
Door dr. J. Soetendorp
Hoe volkomen anders is de belangstelling voor eenzelfde zaak in verschillende tijden. In de rabbijnse literatuur vraagt men zich, op tal van plaatsen af: wie toch was Iob? In onze dagen zou het feit of Iob geleefd heeft, waar hij geleefd heeft, wie hij in werkelijkheid geweest is al lang niet meer interessant zijn, want het gaat om het gegeven van het boek Iob, de rechtvaardige lijder.
Het boek Iob bestaat duidelijk uit verschillende gedeelten. Er is een randverhaal, waarin het oorspronkelijke verhaal vermeld wordt, in de hoofdstukken 1, 2 en hoofdstuk 42:7-17. In het land Oets in Syrië woont een rechtschapen man, Iob genaamd. Hij is groot en hij wordt door allen geëerd. God heeft hem gezegend op de wijze, waarop een oosterling door allen als gezegend erkend wordt. Hij heeft veel zonen, het ideale aantal: zeven en drie dochters, eveneens het ideale getal.
Over deze man nu wordt een oordeel geveld in de hemelse vergadering. Wij hebben te maken met een verhaal dat een opening naar de hemel heeft, een verhaal dus, waarin de op aarde levende mens, die wel weet dat hij geregeerd wordt door de macht daarboven, maar die van wat de Regering doet niets weet, op de hoogte wordt gebracht hoe en waarom het gebeurt. De hemelse vergadering maakt volkomen de indruk van een godenvergadering, ook al is er, in de Tenach-bewerking van het verhaal, vanzelfsprekend geen enkel woord over goden, maar alleen maar sprake van God en de godenzonen. Deze godenzonen bevinden zich klaarblijkelijk allen in de hemel; één alleen niet: de 'commis voyageur', de Satan, (de Hinderaar).
De Satan heeft hier niet de functie van de Satan in de apocriefe en latere Christelijke literatuur. Hij is niet de leider van opstandige engelen, maar integendeel - en dat hebben de Talmoedische verklaarders heel goed gezien - niet anders dan een ijverige beambte, een soort inspecteur der menselijke gedragingen, die nooit gelooft dat zij volkomen deugen, zoals in principe iedere inspecteur der belastingen dat meent en die er ijverig naar streeft om zijn Meester voor bedrog te vrijwaren.
In dit verhaal handelt God als de koning, die er eigenlijk wel plezier in heeft dat de inspecteur, in zijn eeuwige argwaan, nu eens een keer ongelijk heeft. Hij kan echt niets kwaads van Iob zeggen. God stelt hem te kijk voor de andere godenzonen, zo in de zin van: "Nu, wat zeg je nu van zo een man, mijn waarde? [83] Het is misschien zuur voor je, maar hier heb je toch werkelijk geen reden tot critiek." In het antwoord, dat de inspecteur natuurlijk niet schuldig blijft, zegt hij: "Zo goed is hij alleen maar omdat hij de resultaten van 'goed zijn', ziet. Welke reden heeft hij om het niet te zijn, waar alle handelingen hem bewijzen dat een leven in eerbied voor U en wars van kwaad zijn, hem alle voordelen brengt die een mens maar verwachten kan?"
Op de keper beschouwd, is dit een vreemde opmerking, want de teneur van de oorspronkelijke, in Tenach verkondigde, opvatting is deze (Zie Ps. 128: "Zie, zo wordt gezegend de man, die van eerbied voor de Heer vervuld is."): wanneer iemand van die eerbied vervuld is, Gods geboden nakomt, wel, dan zullen zijn kinderen veel zijn, zijn vee zal gedijen, zijn dagen zullen lang worden. Wat hier de Hinderaar, de inspecteur, zegt, is dus al (niet voor niets is hij de Hinderaar) een omkering van de feiten. Terwijl men met Tenach redelijk verwachten mag, dat iemand, die leeft als Iob, het goed heeft, zegt hij: "Iob leeft zo, omdat hij het goed heeft."
Een dergelijke omdraaiing werkt irriterend. Het is een uitdaging en God neemt de uitdaging aan. "Ge zult zien dat Iob het goed heeft, omdat hij is zoals hij is en niet op grond van resultaten. Neem hem alles af en Iob blijft over als een man, die even gaaf blijft, evenzeer van eerbied voor God vervuld, precies zo wars van het kwaad."
En zo gebeurt het. In een bijzonder knappe en sobere verhaaltrant, waarbij, als bij iedere goede literatuur, de herhaling niet verveelt, maar juist boeit, wordt gezegd hoe Iob alles verliest, al zijn bezit, al zijn kinderen. Iob komt niet in opstand, hij blijft wie hij was, ook nu hij alles kwijt is. Dat moet leiden tot een tweede verplaatsing van het verhaal naar de hemelse sferen, waar nu (men kan de honende glimlach om de lippen van de zonen Gods bijna zien) God Zijn inspecteur toch wel echt heeft gevangen. De uitdaging is aanvaard, Satan heeft alles mogen wegnemen, Iob is wie hij was.
Maar de inspecteur is nog niet verslagen. Hij heeft nog een pijl op zijn boog. Zijn eerste argument is hem immers uit handen geslagen. Iob is niet de rechtschapene en goede, omdat zijn bezit zo groot is en zijn kinderen zo talrijk, maar - en daarin wordt nu plotseling Iob de figuur voor alle mensen - omdat hij nog gezond is. In tegenstelling tot zijn vroegere houding is de inspecteur nu in de lijn van Tenach, want waar altijd geschetst wordt dat een grote familie en een groot bezit de beloning zijn voor een leven in eerbied voor God, zo wordt anderzijds het lot van degene, die deze eerbied niet heeft, duidelijk getekend door lijden en ziekte; vooral die ziekte, die door de beenderen knaagt en het vlees verteert, een huiduitslag, zo ontzaglijk vaak voorkomend in het oosten. [84] Het is de meest pijnlijke en tot wanhoop brengende vorm van ziekte. Hier is bijna geen lafenis te bieden.
"Is er geen balsem meer in Gilad" vraagt Jeremia. En de 'lijdende knecht Gods' is kennelijk ook door een dergelijke ziekte aangetast. De ontsteking laat hem dag en nacht geen rust. Wonden scheuren voortdurend weer open. Daarom zal de ware proef, aldus de inspecteur, alleen geleverd kunnen worden wanneer het lichaam van Iob wordt geraakt, wanneer men aan hemzelf komt.
Het is een drieste uitspraak, want eigenlijk zegt de inspecteur hiermee dat in wezen de mens alleen maar bekommerd is om zijn eigen huid en dat al het andere langs hem heengaat. Cynischer kan het niet.
De uitdaging wordt aangenomen. Iob wordt met een vreselijke huiduitslag getroffen; hij verschrompelt tot een brok ellende. Hij zit op de mestvaalt en is er eigenlijk deel van een weggeworpen hoop half verrot vlees. Blijft hij nu nog wie hij was? Volgens het randverhaal wel. Zijn vrouw wordt voorgesteld als iemand, die inderdaad zou voldoen aan dat, wat de inspecteur Satan van Iob verwachtte, zij had geen rol in het verhaal toen het goed ging. Zij treedt op nu alles verloren is en verwijt Iob dat hij niet in opstand komt. Maar God heeft gelijk en de inspecteur Satan heeft ongelijk. Iob laat geen woord van verwensing over zijn lippen komen.
Is hij ook in zijn hart niet in opstand gekomen? Het oorspronkelijke verhaal laat ons daaromtrent in het onzekere. Er wordt melding gemaakt van drie vrienden, die met name worden genoemd: Elifaz uit Teman, Bildad uit Sjoeach en Tsofar uit Naäma, die van zijn ongeluk hebben gehoord en, zoals vanzelf spreekt, naar hem toe gaan om hem te troosten. Hij heeft zijn kinderen verloren en dus hebben de vrienden de plicht om de rouwende te troosten. Het Joodse gebruik, dat degenen, die komen om de treurenden te troosten, niet het eerste het woord tot hem richten, maar stilzitten totdat hij begint te spreken, vindt zijn oorsprong waarschijnlijk in een oud oosters gebruik, waarvan ook hier sprake is. Zij kunnen niets zeggen, want de ellende is te groot. Zij hebben in die hoop ellende daar op die vaalt hun vroegere vriend, Iob de leider van de stadsvergadering, de meest aanzienlijke van de stam, de grote, welgedane en van levensvreugde vervulde Iob, niet herkend.
Het verhaal, dat dan verder gaat in 42:7, vermeldt niets over de discussie. Het verhaal zegt alleen maar dat God de vrienden terechtwijst omdat zij verkeerde dingen over Iob hebben gezegd. Wat zijn die verkeerde dingen? Het lijkt in het kader van Tenach niet moeilijk daarop een antwoord te geven. Vanzelfsprekend hebben zij, zoals alle vrienden en bekenden dat in de Psalmen doen, Iob duidelijk willen maken dat, als hij zo getroffen is, hij wel kwaad zal hebben gedaan en dat hij daarom God om vergeving moet vragen, en zijn leven moet veranderen. [85]
Die vrienden begrijpen het niet, want ogenschijnlijk maakte Iob altijd de indruk van iemand die altijd goed en rechtschapen was, van eerbied voor God vervuld en wars van het kwade. Maar hij moet iets hebben gedaan, want daar zit hij. Zij hebben dus Iob niet werkelijk gekend. Voor hen leidt goed leven tot geluk, slecht leven tot ongeluk. Wonderlijk eveneens is dat onherkenbaar worden van Iob. Nu herkennen zij hem niet lichamelijk. Waarschijnlijk hebben zij hem vroeger, want dat blijkt nu, geestelijk niet gekend.
Het verhaal besluit dan (men verwacht niet anders na Gods verwijt aan de vrienden) met een schildering, waarin Iob alles weer terugkrijgt wat hij verloren heeft, zijn bezit zelfs in dubbele mate, en waarin hij lang leeft en alles verder goed gaat. De lezer weet immers dat het alleen maar om een beproeving van Iob ging. De vraag van de moderne lezer, dat Iob wel andere kinderen kan krijgen, maar dat hij toch nooit de kinderen, die hij verloren heeft, terug kan krijgen, is inderdaad de vraag van een moderne lezer uit het westen. Die vraag komt bij de man uit het oosten in de oudheid in het geheel niet op. Kinderen zijn een beeld van geluk, van rijkdom en bescherming. Zij zijn dus a.h.w. een soort collectivum, althans waar het dit en dergelijke verhalen betreft. Als zodanig kunnen zij ook vervangen worden.
Met dit verhaal als achtergrond schrijft nu een dichter, of schrijven dichters, het grote drama Iob. De aanleiding, die het verhaal biedt, is, zoals zo vaak in de literatuur, het ontbreken van die ene schakel: wat heeft Iob gezegd, wat hebben zijn vrienden geantwoord? Wij weten wat er met hem gebeurd is en dat hij, althans tot op het moment dat zijn vrienden komen, niet in opstand is gekomen. Wij weten dat zijn vrienden dan tegen hem gaan praten, maar voordat zij gaan praten, moet Iob zelf eerst iets hebben gezegd. De vrienden hebben met hun praten, dat weten wij uit het slot van het verhaal, iets verkeerds gedaan. Iob is Gods knecht gebleven. Blijkbaar hebben de vrienden - dat ligt, zoals wij gezien hebben, ook in de sfeer van Tenach - dat ontkend. Iob is echter, als men het verhaal tot aan de aankomst van de vrienden volgt, waarschijnlijk niet met verzet tegen God begonnen. Wat zal de ongelukkige man dan hebben gedaan? Wel, waarschijnlijk is hij begonnen met zijn lot te beklagen, zoals dat op andere plaatsen, bijvoorbeeld bij Jeremia, ook gebeurt: "Wat ben ik toch een ongelukkig mens, waarom ben ik toch geboren, zij de dag van mijn geboorte verwenst!" Dan kan men zich voorstellen in welke richting het antwoord zal gaan, zo in de zin van: "Het is ook inderdaad verschrikkelijk, maar houd je flink."
De vrienden van Iob hebben tot vandaag hun navolgers gevonden in al die goedwillende vrienden en buren, [86] die bij een plotseling vreselijk verlies de lijder en treurende komen aansporen om flink te zijn. Er liggen dus in het oorspronkelijke verhaal genoeg aanleidingen voor een groot werk, waarin de weggelaten dialogen van het oorspronkelijke verhaal kunnen worden aangevuld.
Het boek is echter veel meer dan dat. Voordat wij het dichtwerk Iob gaan bespreken, moet een enkele opmerking worden gemaakt over parallellen van wat wij noemen het 'randverhaal'. Het is duidelijk dat er altijd veel verhalen geweest zullen zijn, waarin de rechtschapene in de aanvang beproefd wordt en later beloond. Men denke maar aan het bekende verhaal in Gen. 22, waarin Abraham wordt beproefd en bijna zijn zoon slacht. De rabbijnse literatuur - en daarmee gaat deze stellig terug tot heel oude overleveringen, voert in de verhalen van Abrahams en Izaaks offergang, de Akedah, ook de Satan in.
Niet alleen dat. De woorden van de dialoog tussen Satan en Abraham die in Talm. b Sanhedrin 69 b worden gebruikt, zijn ontleend aan de rede van Elifaz in het boek Iob. Ook de reden voor de beproeving is in het verhaal van Abraham en van Iob hetzelfde, althans volgens de rabbijnse verklaring van Abrahams beproeving. God wordt uitgedaagd, hetzij door de Satan, hetzij door de zonen Gods, die immers al bij de schepping van de mens tegen deze schepping hebben geprotesteerd. Abraham en Iob moeten het bewijs leveren dat de schepping van de mens gerechtvaardigd is. In deze verhalen komt dus een zekere wanhoop ten aanzien van het uiteindelijke morele slagen van de mens tot uitdrukking, een wanhoop, die ons haast modern aandoet.
De boodschap, die men dan terug wil vinden in het bijbelverhaal is dan: God blijft in de mens geloven en Hij heeft gelijk.
Ook de Akkadische literatuur kent een in dichtvorm bewerkt verhaal over het lijden van de rechtschapene en zijn bevrijding uit het lijden, waarover vroegere Iob-verklaarders al hebben gesproken. Ook in dat verhaal wordt, in een monoloog van de lijder, over het bittere lot van de mens in de wereld gesproken. Schlottman heeft reeds in 1851 gewezen op een parallelverhaal in de Indische literatuur, waarin ook gesproken wordt over een godendialoog, die tot beproeving van een volkomen rechtschapene leidt, die tenslotte gerechtvaardigd wordt. Men behoeft in het geheel niet uit te gaan van een verband tussen ons verhaal en de verhalen bij andere volkeren, want het ligt voor de hand dat een dergelijk gegeven eenvoudig op grond van de menselijke situatie bij vele volkeren is ontstaan [en daarom archetypisch is]. [87]
Bijzonderheden over het randverhaal
Wij hebben ons gehouden aan de Hebreeuwse benaming Iob, een oude Kenaänietisch-Arameese naam, die als naam van velen, naar uit documenten blijkt, voorkomt in het tweede millennium vóór de Christelijke jaartelling, in de vorm Ajaboe. Volgens een toevoeging in de Septuaginta (de klassieke Griekse vertaling van Tenach) aan het eind van het verhaal, zou met deze Iob bedoeld zijn Jobab, de koning van Edom, waarover in Gen. 36:33 en 34 wordt gesproken. Iob zou de naam van Jobab in Edom gedragen hebben, maar tijdens zijn verblijf in Oets in Syrië op de grens van Edom en Arabië, zou hij de naam Iob hebben gedragen. Wellicht is het randverhaal oorspronkelijk terug te voeren tot een identificatie van Iob met Jobab.
Jobab leefde in de tijd van Mozes, want ook de namen Elifaz, Bildad en Tsofar zijn alleen maar variaties op de namen van Edomietische koningen in Gen. 36. Tur-Sinai (Torczyner) gelooft dat wij het randverhaal terug kunnen voeren tot historische gebeurtenissen uit Mozes' tijd, dat er wellicht in de dagen van Mozes in Edom een rechtvaardige koning regeerde, Iob of Jobab, die zijn land moest verlaten door het optreden van Bilam, de zoon van Beor en dat pas nadat deze in de oorlog tussen de stammen van Israël en Midjan gedood was, koning Jobab terug kon keren naar zijn land en zijn regering.
Een dergelijk verhaal kan door de stammen van Israël meegedragen zijn, zoals het verhaal over Bilam, dat wel in de Torah-tekst werd opgenomen. Daarop wijst een plaats in Talm. b. Baba Batra 15 a., Mozes schreef zijn eigen boek, het boek van Iob en de afdeling van Bilam in 3 de Torah'.
Wat de naam Iob betreft, men heeft die willen verklaren als 'die terugkeert'. Ook kan de stam worden verklaard met gebruikmaking van het Hebreeuwse ojeb, 'vijand', (in een grammaticale vorm waarvoor paralellen bestaan) als: 'degene, die als vijand beschouwd wordt'. Dan vormt de naam een merkwaardige gelijkenis met het Griekse verhaal van Niobe, een verhaal, dat tot de Phoeniciërs teruggaat en waar de naam ook 'de als vijandig beschouwde' betekent. Hoe het zij, het randverhaal levert een duidelijke achtergrond en een gerede aanleiding voor het drama, dat de ontbrekende schakel nu gaat uitwerken.
Het drama heeft de vorm van reeksen dialogen, in het boek samengebracht in hoofdstuk 3-31 en 38-42:6. Dan is er een monoloog van Elihoe, die waarschijnlijk een latere interpolatie betekent in de hoofdstukken 32-37. Dit poëtische deel heeft het randverhaal uitsluitend als achtergrond. Er wordt gesproken door Iob en door de drie vrienden, die ook in het randverhaal al vermeld waren. En aan het eind van het gedicht verschijnt God Zelf in Zijn majesteit.
De poëtische kracht van de verschillende dialogen is zeer groot, het grootst in de lange uitspraken van Iob, die telkens weer met een bijzonder dichterlijke kracht eindigen, een klacht over het lijden van de rechtvaardige, die onschuldig is. Enkele malen wordt de klacht tot die over het leven en de ellende van de aardse sterveling in het algemeen. Hoewel een aantal gedachten uit deze dialogen ook in de Psalmen voorkomen - een enkele ook in de Spreuken van Salomo of in Prediker - is toch het geheel van het poëtische drama Iob uniek in de bijbelse literatuur.
De poëtische kracht is ook in de wereldliteratuur van bijzondere betekenis. Zoals gezegd, het randverhaal dient als achtergrond, dus gaat de dichter uit van de klacht van Iob over het bittere van zijn lot en over het onrecht dat hem wordt aangedaan. Als antwoord op deze klacht moeten de vrienden worden voorgesteld als degenen die aanvankelijk hem troosten, maar ten slotte genoodzaakt zijn God te rechtvaardigen. Dat betekent: de klacht van Iob dus af te wijzen, ook al leidt dat tot een tegendeel van troost en ook al vindt Iob hier een gerede aanleiding om de vrienden als een ellendig soort troosters te kenschetsen.
Want Iob staat er nu op dat, wat de vrienden zullen zeggen om God te rechtvaardigen, een duidelijk bewijs levert, zoals het in een rechtszaak moet worden geproduceerd. Daarin slagen de vrienden niet. Het schijnt wel alsof, met een bittere ironie, Iob steeds de sterkste blijft en de vrienden het niet verder brengen dan het uiten van clichés en gemeenplaatsen.
Daardoor wordt nog veel sterker de indruk gewekt dat het hier gaat om iets van de allergrootste betekenis. De wereld, waarin de mens leeft, moet volgens de voorstelling der ouden, beantwoorden aan Gods rechtvaardigheid. Immers, tegenover het Griekse wereldbeeld van de oppermachtige goden, die op geen enkele wijze rechtvaardig hoeven te zijn, ja, wier grilligheid, ook als die berust op pure willekeur, een bewijs is van hun overgrote macht tegenover de machteloze sterveling, heeft Tenach steeds als leidend beginsel dat, wat Abraham zegt in zijn pleidooi voor de eventuele rechtschapenen in Sedom: "Moet niet de Rechter der ganse aarde zeker rechtvaardig zijn?"
"De Heilige God," zegt Jesaja, "wordt juist door Tsedaka, door de wereld te leiden zoals deze geleid moet worden, geheiligd." Wanneer dus de wereld een ontzettende hoeveelheid onrecht te zien geeft, dan moet voor dit verschrikkelijke onrecht, het succes van de goddeloze, de vrede en rust van de booswicht, het lijden van de rechtschapene, een antwoord worden gevonden. De vrienden geven in hun dialogen als antwoord, dat wat algemeen werd gezegd als overbrugging van een [89] kloof tussen de rechtvaardige God en een wereld in onrecht: het onrecht gedijt niet, het succes is schijnsucces en wordt ten slotte teniet gedaan.
De vrienden wijzen niet op een vergelding in het hiernamaals. Deze gedachte is in Tenach en ook in het boek Iob volkomen afwezig. De glorie en het succes zijn van korte duur. Zelfs tijdens deze korte duur is de slechte rijkaard van angst om zijn bezit vervuld. Hij weet immers dat het maar tijdelijk is en hij vreest altijd een plotselinge overval, de verschrikkelijke ineenstorting. En ten slotte het verlaten van al wat hij op aarde gewonnen had, ook als die ineenstorting niet vóór zijn dood is gekomen. Deze altijd gangbare antwoorden maken inderdaad de indruk van een uit het hoofd geleerde les. Vandaar dat de vrienden proberen om ze te doen voorkomen als een mysterieuze openbaring van God in een nachtelijk visioen, dan weer als de som van de ervaringswijsheid der generaties.
Als men genoeg geschiedenis bestudeert, zo zou men het bijna zeggen, dan wordt het wel duidelijk dat hoogmoed voor de val komt en boontje om zijn loontje. Maar juist het weerleggen van deze gangbare opvattingen is wat de auteur of auteurs voor ogen staat. Vandaar dat Iob niet alleen langer spreekt en uitvoeriger, maar ook met veel meer overtuigingskracht en in veel schonere taal. Het randverhaal heeft hier een grote hulp geboden. In het randverhaal immers is het gegeven het aanvaarden van de uitdaging door God en het beproeven op grond van die uitdaging. Iob is onschuldig, de dichter kan dus Iob voorstellen als degene, die terecht verontwaardigd is om het lijden, dat hem treft. Hij kan hem maken tot prototype van al diegenen, die rechtschapen en onschuldig zijn en toch lijden en hij rekent af met de gangbare opvatting, dat lijden alleen het gevolg kan zijn van schuld. Maar hij neemt geen genoegen met het gegeven van het randverhaal, dat het lijden een beproeving van de rechtschapene is, een opvatting, die later in Jodendom en Christendom een zo grote rol zal gaan spelen.
Neen, Iob zegt niet: "Ik lijd en ik aanvaard dankbaar of ondankbaar Gods beproeving", maar hij blijft bij de oude eis: recht en rechtvaardigheid. "Ik lijd en ik ben onschuldig." Daarbij schijnt het soms dat hij overhelt naar de Griekse gedachte: God is zo almachtig, Zijn majesteit zó eindeloos verheven boven de mens, dat de sterfelijke mens alleen maar te accepteren heeft, wanneer de oppermachtige God hem in Zijn grilligheid treft. Maar die gedachte laat hij altijd weer los. Integendeel. Hij heeft een rechtsgeding te voeren met God. Die heeft hem veroordeeld en veroordeelt hem en hij roept God als zijn getuige aan tegen de vrienden, die proberen Gods rechtvaardigheid te verdedigen. [90]
In de klachten is Iob bitter, vol verzet, boordevol van beschrijving van de veiligheid van de slechte en het ongeluk van de rechtvaardige. Hij zegt telkens weer: Ik ben onschuldig en kijk eens hoe het met mij gesteld is. Durf te kijken naar dit stuk rottend vlees, dat hier voor jullie zit. Durf te denken aan mijn slapeloze nachten en mijn eindeloze pijn. - Het is de confrontatie waarvoor de mens in de wereld herhaaldelijk gesteld wordt, de confrontatie met de verschrikkingen van lijden. En, hoewel het soms anders lijkt, blijkt duidelijk, dat Iob zelf zich niet kan voorstellen dat al dit lijden het gevolg is van rechtvaardig handelen. Omdat hij zich dit niet kan voorstellen, gaat hij steeds verder in de diepte van zijn kracht, in de mate van zijn beschrijving, in het trekken van de tegenstelling. Er moet toch ergens een reden voor zijn. Die reden vindt hij niet.
Wanneer hij de tegenstelling op de allerscherpste wijze geformuleerd heeft, door van het algemene naar het bijzondere te gaan, door zijn eigen vroegere bestaan te stellen tegenover wat hij nu is en de eerbied, waarmee men hem vroeger bejegende en zwijgend aanhoorde, tegenover de afschuwelijke aanmatiging en hoon, om hem met nietszeggende schablones te overstelpen en dus te bespotten, is zijn laatste gedachte: dat hij de reden niet vinden kan, dat hij even onvindbaar is als de wijsheid en dat de wijsheid is zoals de Spreuken zeggen: de huiverende eerbied voor God.
Dit behoeft geen ironie te zijn, dit kan ook de berusting zijn van iemand, die het gewoon niet vindt. Als alles gezegd is en alles gedaan, staat een mens radeloos en staart in het niets. God is machtig en God is groot. Hij is ook rechtvaardig. Ik ben klein, ik ben niets, ik ben onschuldig. Waarom lijd ik? Ik zal het niet weten.
Tsedaka
Maar hij heeft niet voor niets om zijn Getuige geroepen. Het onweer trilt door de wereld en terwijl de vrienden het hoofd buigen, lijkt het of Iob zijn wegterende ogen opheft naar de bliksemstralen. Want het is zijn Getuige, die komt. God geeft Iob antwoord. Zijn antwoord luidt: "Iob, je hebt het grote woord 'rechtvaardigheid', 'tsedaka', in de mond genomen. Je hebt durven vragen om iets, dat alleen maar verstaan kan worden door iemand, die het gehele plan kent. Want tsedaka betekent de wereld, zoals die moet zijn. Maar ken je het plan? Waar ben je geweest toen Ik de wereld maakte?"
Dan volgt de beschrijving van de wondere wereld van de natuur, de schematische opbouw van alle dingen. Het maakt Iob stil. Hij had geen antwoord voordat zijn Getuige sprak. Nu heeft hij in het geheel geen woorden meer. Hij beseft dat recht en onrecht vanuit zijn beperkte gezichtskring, vanuit de ervaring der sterfelijke mensen, niet kan worden verstaan. Hij zwijgt. En dan kan het randverhaal worden vervolgd, waarin de vrienden worden berispt. [91]
Het voorbeeld van een randverhaal met een gedicht dat daarop wordt geprojecteerd, wordt op vele plaatsen in de literatuur van het oosten aangetroffen, in India en Egypte, Babel en ten slotte uit de Arabische en Perzische literatuur. Torczyner is zelfs van mening dat de Bijbel zelf een randverhaal is over de geschiedenis van Israël van zijn ontstaan tot aan de verwoesting van zijn land en dat daarmee toespraken en liederen worden verweven en dan is het boek Iob een bijzonder goed voorbeeld van deze literatuurstijl. Men moet het zich dan voorstellen dat de sprekers in het dichtwerk als het ware tegenover elkaar staan in het leven, zoals bij de opvoering van een drama op het toneel, zodat sommigen daarin werkelijk een drama hebben gezien.
Maar, zegt Torczyner, Iob is geen echt drama, omdat het geen handeling bevat (en handeling vormt de kern van een drama) maar uitsluitend dialogen. Men kan zich voorstellen dat het thema, dat in scholen of in groepen aan de orde gesteld werd, het lijden van de onschuldigen of Gods rechtvaardigheid (ik denk meer aan het eerste dan aan het laatste) als thema werd opgegeven en dat men probeerde met kracht van argument te overwinnen, waarbij de taal, die gebruikt werd, de wendingen, waarin eenzelfde argument herhaald werd, van bijzonder belang was. Het kan ook zijn dat een voordrachtskunstenaar optreedt en dat het publiek deel heeft aan het gebeuren.
Torczyner is van mening dat het boek Iob duidelijk een ontwikkeling aanwijst. Dat mag zo zijn, maar voor de lezer van vandaag is de opbouw zeer duidelijk: een reeks dialogen met Iob steeds als middelpunt en de vrienden als aanvallers, een aparte monoloog van Elihoe, Gods antwoord, Iobs zwijgen en een randverhaal. Wat natuurlijk iedere lezer opvalt, die de Hebreeuwse tekst ziet, is het opmerkelijke feit dat geen enkel boek in Tenach zoveel woorden heeft, die alleen en uitsluitend hier voorkomen. Het boek Iob is er vol van en men kan dan ook niet ingaan op een aparte behandeling van de onderdelen van het gedicht, zonder daarop te wijzen. Sommigen zeggen dat de tekst zo erbarmelijk slecht is overgeleverd dat men eigenlijk soms meer raden moet naar wat er staat dan dat men daarvan overtuigd is en nergens biedt het woordenboek zoveel vraagtekens als bij een behandeling van het boek Iob. Alle verklaarders hebben daarop dan ook gewezen. Zowel de hier uitsluitend voorkomende woorden, als de volkomen aparte stijl dwingen tot een verklaring.
Daarbij treedt op de voorgrond dat een groot aantal woorden van duidelijk Aramese oorsprong zijn. Dit leidt tot de gedachte dat het gehele boek misschien oorspronkelijk in een andere taal bestond, de taal van Iob en zijn vrienden. Want de oudste Joodse overlevering stelt, als zij Iob beschouwt als een historische persoonlijkheid, hem voor: als levend ergens in de Arabische omgeving, daar, waar de schoonvader [92] van Mozes geleefd heeft, Iob wordt dan een soort pendant van Jitro. Hij kan een koning van Edom geweest zijn, hij kan Jitro geweest zijn. Identificatie in absolute zin is zeker niet mogelijk. Maar soms lijkt het, alsof het boek vanuit het Aramees werd vertaald en resten van de oorspronkelijke taal zijn behouden.
In het kader van de behandeling hier is het moeilijk om daarvan voorbeelden te geven, maar een enkel voorbeeld moge worden beproefd: Hoofdstuk 4, vs.2: hanissa dabar elécha wordt algemeen vertaald met 'zou men beproeven', 'zoudt ge vermoeid raken, wanneer men probeert tot u te spreken'. Het gaat hier om een Aramees werkwoord, dat 'tegenhouden' betekent volgens Torczyner en dat een Hebreeuwse punctuatie gekregen heeft, afwijkend van dat, wat er in het Aramees had moeten staan. Zo zijn er meer voorbeelden. Inderdaad levert het volgen van Aramese stammen vaak een goede verklaring voor een aantal onvertaalbare woorden. Niet dat deze woorden daardoor een volkomen andere betekenis krijgen, omdat Aramees en Hebreeuws zozeer verwant zijn.
Misschien is inderdaad de verklaring, van een vertaling, na generaties, uit een Aramese tekst, niet al te ver gezocht. Zeker niet gezochter dan te trachten door tal van gissingen de woorden, die men niet vertalen kan, te veranderen of er andere voor in de plaats te stellen, zodat soms de verklaarders hun eigen 'boeken van Iob' leveren.
Duidelijk is, dat de Masoretische tekst, waaraan wij ons houden, heel vaak bij een poging tot letterlijke vertaling geen zin heeft, zonder dat daarmee gezegd wil worden dat de algemene inhoud van de dialogen en hun bedoeling niet duidelijk zou zijn. Wanneer het verhaal gespeeld zou hebben in de woestijn en er enig verband is tussen Iob en Jobab, dan zien sommigen in ons verhaal een poging om duidelijk te maken hoe Iob er toe gekomen is om van het geloof in een almachtige God te komen tot de dienst aan de God van Israël. Ook van Jitro immers weten wij dat hij in God, de God van Israël, ging geloven. Ja, men kan verder gaan en zeggen dat aan Mozes de eigenlijke betekenis van de vierletterige Godsnaam geopenbaard werd als een duidelijke en nauwkeurige omschrijving van Israëls' God, nadat de vaderen alleen maar God, de Almachtige, hadden leren kennen.
In het boek wordt meestal gesproken over God, over de Almachtige God en over God in den Hoge. Alleen in Gods antwoord geeft Hij Zichzelf de naam van 'de Heer, de Altijd-Zijnde', Dan betekent Iobs' onmogelijkheid om antwoord te geven, Iobs' verootmoediging en het winnen van inzicht, dat hij nu ook de God van Israël gaat dienen. Men onderscheidt hier natuurlijk wel tussen het randverhaal en het gedicht. In het randverhaal blijft Iob in zijn geloof in God ongeschokt; in het gedicht is het tegendeel het geval. [93]
Ook al is zijn geschokt zijn verbonden met een desondanks vertrouwen op het recht dat God hem geven zal. Het lijkt alsof hij, met de voeten stampend, zegt: "God moet rechtvaardig zijn, maar het is niet zichtbaar, noch in de hemel, noch op aarde." De vraag echter of het boek Iob inderdaad een soort zendingsgeschrift is (en Torczyner wil het als zodanig zien), kan niet zonder meer bevestigend worden beantwoord. Goed, het boek Iob bevat tal van mythologische rudimenten, zoals de strijd tegen de Rahab en de Leviatan, waarover wij in de eerste deeltjes zo uitvoerig hebben gesproken.
Het moge vreemd schijnen dat iemand, die buiten het volk Israël staat, zo getrouwelijk het geloof van Israël volgt, maar de veronderstelling dat wij hier te doen hebben met een geschrift om Israëls' geloof te verbreiden of er sympathie voor te wekken in de periode, voorafgaande aan de oproep van Cyrus tot terugkeer naar het land, kan noch door de inhoud, noch door de stijl of door het woordgebruik voldoende worden bewezen.
Gedachtengoed
Wij gaan nu iets dieper in op de bijzonderheden van de ideeën van het dichtwerk.
De dichter stelt het voor alsof de vrienden, die, dat weten wij uit het randverhaal, niet tot hem kunnen spreken, daar zwijgend zitten, zeven dagen lang. Zij horen het huilen en kermen van Iob en niemand zegt ook maar: "O, Iob!" en het schijnt alsof de echo uit het randverhaal, waarin de vrouw van Iob hem zegt: "Vloek God en sterf!" de eerste aanleiding levert tot zijn uitbarsting: "Was ik maar gestorven, was ik maar nooit geboren!" Het derde hoofdstuk besluit met Iobs uitspraak: "Alles, waarvoor ik ooit bang geweest ben, is mij gebeurd."
In 3:26 wordt de volkomen ommekeer getekend, die over hem gekomen is. Wij weten dat hij rust had en dat hij zich veilig voelde en dat hij het comfortabel had, de drie dingen, waarin het geluk getekend wordt. Nu zegt hij "Ik had ze niet: De verschrikking kwam. De verschrikking maakte aan mijn hele vorige bestaan met één klap een eind." De achtergrond van het randverhaal maakt duidelijk welke klap dat was. Nu komen er, precies ingedeeld, drie reeksen dialogen. Ieder bevat zes toespraken. Elk van de drie vrienden spreekt en Iob antwoordt, elkeen op zijn beurt. In de derde reeks komt Tsofar niet voor, maar daar is een extra uitspraak van Iob. De eerste reeks dialogen omvat de hoofdstukken 4-14, de tweede die van de hoofdstukken 15-21, de derde 22-31 en 31 eindigt met: "Hier houden de woorden van Iob op."
De schrijver van de dialogen kondigt hierbij aan dat zijn werk is afgelopen.
Wij gaan nu heel kort deze drie reeksen na. De eerste reeks: Elifaz-Iob. "Je bent altijd zo in staat geweest om anderen te troosten en nu het je zelf overkomt, zou je altijd zo bitter zijn? [94] Brengt het leed je daartoe? Weet je dan niet dat de rechtschapene nooit door leed wordt vernietigd? Als het leed de rechtschapene overvalt, weet hij dat hij nu de straf ontvangt voor kwaad, dat wellicht voor hemzelf verborgen was. Want volmaakt is niemand, volmaakt zijn zelfs de engelen niet. Iob keert terug tot God, zoals een rechtschapen mens behoort te doen en dan gaat het weer goed.
In de hoofdstukken 6 en 7 geeft Iob Elifaz antwoord. Elifaz's kalmte maakt hem razend, want hoe kan Elifaz weten wat hij echt voelt? En moest hij het niet weten, nu hij zeven dagen alles heeft overdacht wat Iob plotseling is overkomen? "Hoe kan iemand, die zich mijn vriend noemt," zegt Iob, "zeggen dat ik iets gedaan moet hebben, dat dit lijden rechtvaardigt? Jullie vriendschap is die van de rivieren in het droge land, waarop de karavaanleider rekent. Als hij er eindelijk aankomt, zijn zij volkomen droog. Ik heb niet om jullie hulp of om jullie raad gevraagd. Ik kan niet begrijpen dat dit leed mij toekomt van God. Waarom zou God juist mij hebben uitgekozen? En ik herhaal: kon ik maar sterven."
Bij het antwoord, dat Bildad gaat geven in het achtste hoofdstuk, wordt het ons al duidelijk dat dit voor ons begrip een heel vreemd debat is, namelijk: men gaat op elkaars argumenten niet in. Dit mag ons, vertrouwd als wij zijn met Griekse dialogen, vreemd lijken; dat is het, in welke vorm van behandeling ook, in het oosten volstrekt niet. Iedere vergelijking met een symposium gaat volkomen mank.
Meestal is het maar één punt, dat als uitgangspunt voor een eigen behandeling van het thema dient. Bildad gaat alleen in op Iob's bewering over het ongeluk en ook de onrechtvaardigheid van het lot der mensen. Ook Bildad verdedigt de stelling dat God rechtvaardig moet zijn. Maar waar Elifaz dit gebaseerd heeft op een openbaring, die hij door een speciale gunst van God gekregen heeft, is het bij Bildad een vaststellen van wat de geschiedenis aan feiten oplevert. Gaat men de geschiedenis na en daarmee de ervaring, vergezameld door alle mensen, dan blijkt het dat het kwade niet zegeviert en alleen rechtschapenheid blijft.
Het is vanzelfsprekend dat bij een dergelijk uitgangspunt en bij deze behandeling van het thema een aantal gemeenplaatsen gemakkelijk worden gevonden. En Iob met bijtende ironie antwoordt eenvoudig met de herhaling van uitspraken van Elifaz en komt in zijn antwoord tot de conclusie dat de beide vrienden, die nu gesproken hebben, er alle twee naast zijn. Elifaz heeft gelijk: God is groot en Bildad heeft gelijk dat men tegen God geen argumenten kan aanvoeren, dat men niet in opstand kan komen tegen de wijsheid der ervaring. "Maar," zegt Iob, "dat is omdat God zo machtig is dat een rechtvaardig geding tussen God en de mens onmogelijk is. God doet wat Hij wil. [95] Wat heb ik daarom over dan alleen maar het uiten van mijn klacht?" En opnieuw eindigen Iob's woorden met een klacht om zijn leed en het uitspreken van zijn verlangen om eindelijk in de dood rust te vinden.
In het tiende hoofdstuk, dat het eind van Iob's antwoord aan Bildad vormt, wendt Iob zich meer tot God dan tot Bildad, want God kent de waarheid, daaraan twijfelt Iob niet. Mensen denken misschien dat Iob slecht is, maar God weet beter. Bovendien: is Iob niet, als alle mensen, het product van Gods handen? Waarom zou God met zijn eigen maaksel zo omgaan?
De derde vriend ten slotte, Tsofar, komt in hoofdstuk 11 aan het woord. Bij hem is het niet meer een zich afvragen: "Iob moet toch wel wat verkeerd gedaan hebben," of: "De ervaring der mensen bewijst dat het kwaad niet zegeviert." Hij heeft zijn vrienden aangehoord en hij heeft het antwoord van Iob gehoord en hij durft te komen tot een duidelijke en directe uitspraak: "Iob moet verkeerd hebben gehandeld, ja, hij moet een slecht mens zijn." Iob handhaaft zijn onschuld en brengt Gods rechtvaardigheid duidelijk in het geding. Iob zegt dat hij met God zou willen spreken en niet bang voor Hem zijn, met andere woorden: Iob, je bent van mening, dat je God iets zou kunnen leren omtrent je eigen gedrag dat Hij nog niet weet? Tsofar zegt: "Eén ding moet je duidelijk zijn: God weet alles. Zou Hij zeggen al wat Hij weet over jou, dan zou je zien dat je nog niet de helft gekregen hebt van dat, wat je eigenlijk verdiende."
Wanneer men denkt aan het ongelukkige hoopje vlees dat daar zit, is dat natuurlijk al een overdreven uitspraak. Wat kon Iob nog meer gebeuren dan hem gebeurd was? Wat zou het betekenen dat dit maar de helft is van wat hem toekomt?
En de eerste reeks dialogen eindigt dan ook met een heel lange uitspraak van Iob, de hoofdstukken 12, 13 en 14. Iob zegt: "Ja, jullie weten het allemaal wel. Met jullie houdt de wijsheid op. Maar als het er op aankomt dit soort argumenten te brengen - wie weet dat niet? De dieren op het veld en de vogels aan de hemel, ja, het gras kunnen jullie van Gods macht vertellen." Aan gemeenplaatsen is er geen gebrek. "Ik ontken het niet: God is almachtig over heel de wereld en de ervaring van Zijn almacht heb ik ook. Maar daar gaat het toch immers niet om? Het gaat om het recht. Willen jullie advocaten zijn voor God? Zou Hijzelf er niet op aandringen dat er een onbevooroordeelde rechtspraak moet plaatsvinden? Moet mij niet duidelijk gemaakt worden welke dingen ik precies verkeerd gedaan heb, waarom iedere stap van mij wordt nagegaan?"
En Iob eindigt met in het veertiende hoofdstuk de ellende en het ongeluk van de mens te beschrijven. Als de mens sterft, gaat zijn hoop verloren. Als hij gaat liggen, staat hij niet meer op. Een schijnbaar gestorven boom wordt door de geur van water tot leven gebracht. [96] Maar als de mens er dan maar een korte tijd is, als het een soort militaire dienst is, waarin hij staat en hij op zijn aflossing wacht, als de mens niets weet van wat na hem gebeurt, niet van het geluk of ongeluk van zijn eigen kinderen weet heeft, is er dan nog een goed woord te zeggen over de korte tijd van zijn leven?
Hoe verschillend is een verklaring in onze tijd van deze dialogen van die van de middeleeuwen. Zowel Maimonides ('Gids voor de dolenden', 3, 22-24) als ook Gerzonides beschouwen het boek Iob als een nauwkeurig geconstrueerd filosofisch symposium. Ja, Maimonides gaat zo ver om de verschillende sprekers te verbinden met de in zijn dagen bestaande scholen der filosofie. Iob is de vertegenwoordiger van de Aristotelische houding tegenover het beginsel van Gods voorzienigheid. Elifaz geeft de idee van de Bijbel, Bildad de rationalistisch Arabische filosofie en Tsofar de dogmatische. Ook Gerzonides spreekt over verschillende filosofische scholen. Ons lijkt dit ontzaglijk anachronistisch, maar als - en dat geloofden de middeleeuwers - alles, wat waar is, al in de Bijbel moet zijn opgenomen, is dat niet zo vreemd.
Wij zouden komen tot een meer psychologische typenbeschrijving van de sprekers, die aan het woord zijn en het is niet moeilijk om dan aan te geven welk type in elk van de drie vrienden kan worden teruggevonden. Maar daarmee wordt absoluut geen oplossing gevonden voor dat, wat het probleem blijft: Iobs bewering (en nog eens: het randverhaal staat altijd op de achtergrond en maakt duidelijk dat het niet alleen maar een bewering is): "Ik ben onschuldig" blijft het hoogtepunt. Iob laat duidelijk zien: zijn lijden is afschuwelijk, zijn verlangen naar een eind daarvan in de dood, begrijpelijk. Het moet mogelijk zijn dat God, die dit weet, hem tenslotte rechtvaardigt, terwijl het lijkt alsof de woorden van de vrienden, die toch al niet met te veel medelijden beginnen (medelijden is er alleen zolang zij zwijgen) hoe langer hoe harder geworden, hoe scherper en direkter, Iob van absolute hopeloosheid tot een vaag begrip komt dat Degene, Die hij aanklaagt, zijn enige ontlastende getuige kan zijn.
Al staan dus ook de vrienden voor drie verschillende typen, zij hebben wel relatie tot elkaar. De schrijver van deze dialogen heeft de typen zo gerangschikt, dat er een bepaalde voortgang in ideeën, ja, een zekere consequentie, optreedt. Elifaz zegt nogal mild dat wij allen zondigen en dat God ons reinigt door ons te straffen. Bildad maakt een scherp onderscheid tussen de slechten, die vernietigd worden en de onschuldigen, die weer gelukkig worden en hij wijst duidelijk op Iob als degene, die blijkbaar vernietigd is en dus gezondigd heeft [97] en Tsofar wijst veel scherper op Iob als de zondaar, die beslist niet het recht heeft om te zeggen: "Ik ben rein in Uw ogen," maar zo impertinent is dat hij dat toch doet.
De tweede reeks wordt gevormd door de hoofdstukken 15-21. In deze tweede reeks zijn de dialogen van de typen veel minder onderscheiden. In de eerste plaats wordt het duidelijk dat zij elkaars argumenten gebruiken. Maar toch is er ook nu nog een zekere opbouw. Ook nu wijst Elifaz op de menselijke herinnering en ervaring, waaruit immers blijkt dat het kwaad niet gedijt. Iets van het drieste van Tsofars' eerste redevoering zit er wel in, maar het blijft altijd nog een redevoering van Elifaz, de man van de openbaringen, de man, die weet dat de engelen niet zonder schuld zijn, die van Bildad wel gehoord heeft dat de geschiedenis de ondergang der slechten bewijst. Maar ondergang krijgt bij de mystiek aangelegde Elifaz toch meer het karakter van innerlijke onrust en een slecht geweten.
Iob had in zijn laatste antwoord gezegd dat ook hij clichés gebruiken kan en hij had het bewezen. Elifaz - hoe kan het anders? beschouwt het als een bespotting en ironie. Iob is te jong om alles te weten, hij moet de ervaring van de anderen daarom wel gebruiken. "Maar," antwoordt Iob, "dit hele praten, waarde heer Elifaz, is op zichzelf een clichégeval in die zin, dat het er niet om gaat om mooie woorden te gebruiken, want deze woorden komen voort uit een toestand, waarin men zelf niet betrokken is bij het ongeluk. Het is uw fout niet; ik zou in uw plaats waarschijnlijk hetzelfde gedaan hebben. Mijn situatie kan ik niet alleen aanvoelen, maar lijden. Hoe moet ik dan mijn onschuld bewijzen? Woorden kunnen dat niet. God is mijn enige getuige. Laat Hij mij een kans geven om mijn onschuld te bewijzen."
Hij is ervan overtuigd dat God hem die kans zal geven. Iets van het licht begint in Iob's klagen te dagen, ook al eindigt hoofdstuk 17 met een ontzettende klaagzang over Iob's persoonlijke ongeluk, onderbroken door een beroep op zijn vrienden en een dringend beroep op God, om hem gelegenheid te geven, voor hij sterft, zijn zaak te behandelen, want het schijnt wel of het eind nabij is en als hij eenmaal door de aarde wordt bedekt, wat blijft hem dan nog over? Bildad antwoordt niet met nieuwe argumenten, maar met een herhaling van de oude. Iob wordt terechtgewezen voor zijn sarcasme en opnieuw zegt Bildad hoe slecht het de slechte wel zal gaan. Dit maal beperkt hij zich niet tot materieel ongeluk, maar hij spreekt ook over de onrust die de slechte zal hebben. Het lijkt wel alsof hij iets uit Iob's laatste klaagzang heeft overgenomen. Waar Iob gezegd heeft dat er straks niets meer te redden zal zijn, wanneer de aarde hem dekt, beschrijft hij ook de ondergang van de mens in even absolute termen, [98] maar bij hem schijnt het alsof alleen de slechte dit lot treft. Er blijft nu eenmaal niets over. Ja de slechten hebben zelfs geen zoon of kleinzoon, die hun naam voortdraagt op de aarde.
Maar men vergete niet dat het randverhaal op de achtergrond staat en precies slaat op Iob, die ook geen kinderen meer heeft. Wat moet Iob hierop anders antwoorden dat dan hij in letterlijke zin door zijn vrienden verlaten is? De situatie is hem heel duidelijk: zijn ongeluk is een bewijs van zijn schuld in de ogen van allen, met wie hij omgaat en aangezien het hem vroeger goed ging, moet dus zijn vroegere leven niets anders dan huichelarij in de ogen van zijn omgeving zijn. Daarom vervolgt hem iedereen en vervolgt hem God. Hij heeft niemand over, maar het geloof dat God als getuige voor hem zal optreden, groeit.
Tsofar wordt niet bewogen door Iob's argument. Zijn verstand zegt hem dat Iob ongelijk heeft. De slechten blijven niet bestaan. Dat, wat de slechte verzameld heeft, moet hij afgeven en dat, waarmee hij zijn buik wil vullen, wordt vergif. Iob begrijpt dat een antwoord nauwelijks meer mogelijk is. Wat hebben zij eigenlijk gezegd? Zij blijven herhalen: de slechten hebben niets aan de winst van hun slechtheid en wanneer jullie als mijn vrienden zien dat de slechte met de resultaten van alles wat hij gedaan heeft, rustig aan zijn eind komt, dan is het enige, dat jullie nog overblijft, te zeggen dat dan zijn kinderen dat kwaad zullen krijgen (een gedachte, die ook Tenach niet vreemd is).
"Maar wat deert dat iemand, die heen is gegaan?" zegt Iob. Als hij dank zij zijn slechtheid goed heeft geleefd en in ere wordt begraven wel, laat het zijn kinderen dan slecht gaan. Zo blijkt in de tweede dialoog dat de standpunten ongeschokt zijn. De vrienden blijven erbij dat de slechten op aarde worden gestraft, maar hun veroordeling van Iob is in de tweede dialoog scherper geworden. Hij tast het geloof in God aan, vinden zij. En het schijnt alsof in gelijke mate de intensiteit van Iob's klagen is gegroeid. Hij beseft meer dan ooit dat hij met deze vrienden en deze argumenten hoe langer hoe minder gemeen heeft. Hij is alleen op aarde en God is in de hemel en het schijnt alsof hij in zijn eenzaamheid begint te verstaan. De vrienden worden brutaler en Iob verdrietiger.
Maar niet alleen verdrietiger; ook wijzer. En Iob raakt verder af van de wereld en de wereld is de wereld van de vrienden. Iob staat hoe langer hoe dichter bij God.
en dan komt tenslotte de derde en laatste serie. Misschien zou deze derde serie een climax geweest zijn, maar de tekst is hier zo slecht bewaard, dat de gedachtegang veel minder duidelijk te volgen is. [99]
Buttenweiser kwam zelfs tot de conclusie dat de derde reeks dialogen alleen maar gemaakt en toegevoegd is omdat Iob's argumenten zo sterk waren geworden. Maar worden zij zwakker in deze derde dialoog? Bovendien, de opname van het boek Iob in de canon van Tenach heeft in de Talmoed geen tegenspraak en dat is ook begrijpelijk, want wij hebben niet alleen het dichtwerk, maar ook het randverhaal en dat maakt voor de Joodse geleerde Iob toch altijd tot een verhaal van beproeving.
In het kader van onze serie is het onmogelijk om de moeilijkheden verbonden met deze derde reeks, volledig te behandelen. Een enkele maal waren de argumenten van de vrienden duidelijk niet af, terwijl de dialogen van Iob doorgaan. Er zijn zeer veel pogingen gedaan om tot een herstel te komen van de oorspronkelijke tekst. De lezer van vorige delen weet al dat wij die pogingen niet voortzetten, eenvoudig omdat wij er geen heil in zien. Elifaz is in deze derde reeks sterker. Iob moet wreed geweest zijn, moet een onderdrukker geweest zijn. Elifaz beschuldigt Iob nu heel duidelijk. Hij haalt Iob's woorden aan. Hij gebruikt nu Iob's woorden als een soort cliché: "Meen je soms dat de godvrezendheid je gemaakt heeft tot het slachtoffer van Gods pijlen?"
Neen, het is heel duidelijk: Iob moet slecht geweest zijn. En hij geeft ook de kwalificatie van de slechtheden, waarvan hij hem beticht: de onderdrukking van de rijke ten opzichte van de arme, de man, die van zijn positie misbruik maakte, niet gedacht heeft over het recht van wees en weduwe. Het is toch immers waar dat Iob rijk was? Is dat niet de houding van de rijke jegens de arme en berooide? Het moet wel zo geweest zijn, anders zou God je niet zo hebben beproefd. Zo ziet men dus hoe het de rijke onderdrukker uiteindelijk vergaat.
Het lijkt haast of Iob is verslagen, want waarom inderdaad straft God de slechten niet en beloont Hij de rechtschapenen? De slechten vergaan, het is waar. De onrechtvaardige wordt gebroken als een boom. Het is eigenlijk geen nieuw argument en het is in strijd met wat Iob zelf vroeger gezegd heeft. Wellicht zijn inderdaad deze verzen op de verkeerde plaats in Iob's redevoering ingevlochten. Een kort, en duidelijk afgebroken, woord van Bildad onderbreekt Iob. Niets anders dan de schuld van de mens, ja, zelfs de fout van hemelse wezens, wordt erin naar voren gebracht.
Dan heeft Iob zijn adem terug. Er is geen woord meer van een van de vrienden, ook niet van Tsofar, die dus in onze tekst in de derde reeks niet meer voorkomt. Iob spreekt zes hoofdstukken lang en die redevoering bevat zoveel tegenspraken dat het heel begrijpelijk is dat men geprobeerd heeft hier tot andere rangschikkingen te komen en een deel van Iobs redevoering als een rede van Tsofar voor te stellen. [100]
Hoofdstuk 28 - De wijsheid tegenover techniek
Zoals gezegd: wij zullen die pogingen niet herhalen. Een aparte plaats in deze redevoering neemt hoofdstuk 28 in. Het is een lied op de wijsheid. Het heeft geen verband met de redenering van Iob. Het boek begint met een prachtige beschrijving van de knapheid van de mens. De mens kan tot diep in de aarde doordringen. Hij kan de wijsheid daar niet vinden. De vogels mogen nog zo hoog vliegen langs de hemel, zij weten niet waar de wijsheid is. Alleen God weet waar de wijsheid is. Torczyner beschouwt dit lied van de wijsheid als een deel van het boek, in tegenstelling tot anderen, die het niets dan een invoeging van elders vinden.
Torczyner laat dit hoofdstuk - en dit lijkt mij ook waarschijnlijk - de climax zijn van Gods antwoord uit de storm. De almacht van God tegenover de onmacht van de mens wordt door niets zo sterk gedemonstreerd als door de mens. Wat hij ook kan en wat hij ook vermag, de wijsheid vermag hij niet te vinden, omdat God alleen weet waar de wijsheid te vinden is; een van de prachtigste schilderingen uit de hele literatuur van de Bijbel in de tekening van het technische vermogen van de mens en de grote afstand tussen technisch vermogen en wezenlijk inzicht.
Het hoofdstuk beschrijft het technische vermogen in de termen, waarin dit vermogen in de oudheid zich uitte. De mens is niet bij machte om datgene te vinden, wat zo veel meer waard is dan alles, wat hij met zijn knapste en meest verfijnde technieken vervaardigen kan: fijn goud en glas. Het is meer waard dan datgene, wat hij daarom zo veel waarde toekent omdat het zeldzaam is: de topaas van Ethiopië, het zuiverste goud. Ja, al zou hij door vernietiging en dood heengaan, hij zou het antwoord niet vinden. God alleen weet het, want met dat, wat de mens niet vinden kan, heeft Hij zijn scheppingsplan ontvouwd.
Het hoofdstuk is zo geschreven dat het in alle tijden de duidelijkste weergave is van de twee aspecten van het menszijn: streven naar macht en het besef van onmacht. Het is even waardevol in een periode van robots en computers, als in de dagen waar de topaas uit Ethiopië het vermogen van de mens het duidelijkst illustreerde. Het hoofdstuk hoort waarschijnlijk niet op deze plaats, maar eigenlijk zou het overal in de Bijbel geplaatst kunnen zijn: een eeuwige bladwijzer voor de lezers van alle tijden, een nimmer falende spiegel, die de oppermachtige mens zichzelf voor te honden heeft.
Dan volgen de verzen, waarin Iob zijn vroegere geluk schildert: het geluk van een sjeik of een aanzienlijke man in een kleinere plaats; een schildering van dat gezag en die macht, waartoe rijkdom in staat stelt. Hij had alles wat zijn hart begeert, want zijn materiële rijkdom maakte dat men naar hem luisterde. Datgene, wat de mens in alle tijden heeft willen bereiken met vermogen, [101] is niet de trots op dat vermogen zelf, maar de macht, waartoe dat vermogen in staat stelt. De jeugd staat op en zelfs de ouderen zwijgen wanneer deze aanzienlijke spreekt.
Iets van het oude geloof dat de aanzienlijke de door God uitverkorene is en dus ook de meest rechtschapene, spreekt eruit. Ligt hierin niet een tegenspraak met de vroegere argumenten van Iob? Naar mijn mening zeker. Iob heeft immers gezegd dat het de slechte vaak heel goed gaat. Er ligt geen bewijs voor zijn rechtvaardigheid in de beschrijving van zijn vroegere glorie. In het volgende hoofdstuk gaat Iob nu zijn ellende beschrijven door al de tegenstellingen ten opzichte van zijn vroegere welstand. Tegenover de jongens, die zich niet durfden vertonen wanneer hij naar de vergaderplaats ging, staan nu de belhamels, die om hem heen lopen en hem durven te bespotten. Tegenover het gevoel van duidelijke welgedaanheid, dat hij vroeger altijd had, staat nu de afschuwelijke toestand van zijn lichaam, dat haast in ontbinding is.
Maar ten aanzien van zijn vroegere argumentatie bewijst het niets en daarom is het laatste hoofdstuk van Iob gewijd aan een afwijzing van aanklachten, die tegen hem zijn ingebracht. De aanklachten corresponderen niet volkomen met die door Elifaz waren geuit, al komen ook de argumenten van Elifaz er in voor. Het lijkt wel of Iob hier de acte van beschuldiging voorleest. Wanneer de punten van de aanklacht juist zijn, dan verdient hij het ongeluk. Als hij verkeerd gedaan heeft, de vrouw van een ander heeft genomen, dan moge zijn vrouw door een ander worden onteerd. Als hij zijn slaven en slavinnen slecht heeft behandeld, dan is het juist dat God hem daarvoor straft, want alle mensen zijn gelijk.
Als hij inderdaad harteloos geweest is jegens de wees en de weduwe, jegens de arme, die geen kleren had of geen voedsel, dan moge ook zijn eigen lichaam te gronde gaan. Maar het is niet zo. Als hij niet in God was blijven geloven, maar de machten van de natuur aanbeden zou hebben, de grootste deugd der gastvrijheid zou hebben verzaakt… maar nog eens en nog eens: het is niet zo. Dus blijf het erbij. Dat ik lijd, dat weet ik en gij weet het. Dit is mijn leven en daaronder, onder de daden van mijn leven, staat mijn handtekening. Ik kan er fier mee naar voren komen. Ik heb niets verkeerds gedaan.
Laat God antwoorden. God zal antwoorden.
Hoofdstukken 32-37 - De redevoeringen van Elihoe
Het ligt voor de hand om, na de woorden waarmee hoofdstuk 31 eindigt: 'Hier zijn de woorden van Iob opgehouden', de hoofdstukken 32 tot 37, waarin alleen Elihoe aan het woord is, als een toevoeging zonder meer te beschouwen. [102] Elihoe is niet eerder opgetreden en niemand spreekt meer over hem, noch tot hem, na het einde van zijn redevoeringen. Daarom menen de meeste verklaarders dat een andere auteur, wellicht een latere, teleurgesteld was over het feit dat in de dialogen tussen Iob en zijn vrienden zo weinig op elkaars argumenten wordt ingegaan en dat de conclusie, dat de mens er toch niets van begrijpen kan een zo grote leegte achterlaat, ertoe is gekomen om een nieuwe, spreker in te voegen.
Torczyner meent dat Elihoe een figuur is als de andere figuren in het verhaal, ontleend aan de legendarische periode rondom Mozes, al moet de opvatting dat ook Elihoe zich niet van de Godsnaam bedient, maar alleen maar over God en de Almachtige spreekt, wel als een zwak argument worden beschouwd, waar de naam van Elihoe juist betekent een verbinding van de Godsnaam 'de Heer is mijn God'. In het randverhaal, dat straks nog eens naar voren komt, is ook Elihoe weer uit de kring verdwenen.
Er is ook een sterk verschil in stijl tussen de dialogen tussen Iob en de vrienden en de redevoeringen van Elihoe. Nog sterker dan in de rest van het boek, treden hier woorden op, die teruggaan naar het Aramees en lijkt het of het origineel Aramees is geweest. Wanneer men al deze argumenten samen neemt, moet men wel tot de conclusie komen: dat de woorden van Elihoe die zijn van een andere dichter die in strijd is met al wat in de dialogen oorspronkelijk naar voren werd gebracht. Hij aanvaardt de argumenten van Iob niet, maar vindt dat de vrienden geen woorden vinden om Iob echt te antwoorden.
In zekere zin verzet hij zich ook tegen wat van God wordt gezegd, want immers ook deze woorden gaan niet over de absolute rechtvaardigheid van Gods leiding in de wereld. Maar de dichter moet de woorden van Elihoe in het kader van de dialogen en dus voor Gods antwoord plaatsen en kan daarom Elihoe over Gods woorden niet laten spreken. Hij doet het dan zo, dat in Elihoe's woorden wordt gegeven, van wat God zal zeggen. Is deze verklaring voor de Elihoe-verhalen echter de enig mogelijke?
Gods band met de mens
Maimonides (Moré Newoechiem III, hoofdstuk 23) beschouwt de redevoeringen van Elihoe als de climax van het boek. Ibn Ezra noemt Elihoe de verstandigste van de vrienden en concludeert dat, merkwaardig genoeg, juist uit het feit dat God geen verwijten tot hem richt, zoals de anderen. Elihoe had stellig in de middeleeuwen een betere pers dan bij de moderne verklaarders. Aron Kaminka in zijn verklaring op het boek Iob (Tel Aviv, 1939) zegt dat de redevoeringen van Elihoe zeker deel van het boek uitmaken. [103] Hij geeft daarvoor twee argumenten. In Elihoe's redevoeringen wordt naar voren gebracht dat God Zich niet hoog verheven houdt, - weg van de mensen, maar dat God juist een voortdurende verbinding met de mens onderhoudt, een contact in de droom en in het uur van de beproeving en ten tweede dat de mens niet alleen door zijn eigen daden tegenover God veroordeeld wordt, zelfs niet door wat hij denkt, maar door Zijn verhouding tot zijn medemens en tot levende wezens in het algemeen.
Hoofdstuk 33:29 - Reïncarnatie
Ten slotte moet toch nog vermeld worden de opvatting van een andere moderne verklaarder, Juda Zlotnik (Jeruzalem, 1938, exegeet), die in de redevoeringen van Elihoe de idee van de zielsverhuizing ziet. Iob is inderdaad in deze incarnatie niet schuldig, maar hij was het in een vorige. Hij vertaalt daarvoor het antwoord van Elihoe in 33:29 als: 'Zie, dit doet God. Twee of drie maal brengt Hij Zijn ziel terug van de dood om te stralen in het licht van het leven'. Deze verklaring van Zlotnik gaat terug naar een opvatting van Nachmanides, ook door een leerling medegedeeld.
Gaan wij de argumentatie van Elihoe nog eens na, dan blijkt dat hij probeert op de grondvraag een redelijk antwoord te geven, zodat het niet nodig is om Iob af te wijzen met een beschrijving van de grootheid van de natuur en dus de onmacht van de mens. Iob had gesteld dat God de mens niet antwoordt op de vragen, die betrekking hebben op het bittere van zijn lot. Elihoe stelt daar tegenover: God geeft wel antwoord. De ontmoeting in het uur van de beproeving, is en antwoord en de wroeging in het hart van de mens; ook oorzaak van een ontmoeting in zijn innerlijk, is een antwoord. Daarnaast vormt een beschouwing van de wereld der dieren een antwoord.
Al ontbreken in de vroegere stukken van de dialoog de verwijzingen naar de macht in de natuur niet (22:11), zij zijn hier veel meer centraal gesteld. Gods rechtvaardigheid, aldus Elihoe, kan nooit punt van discussie zijn. En hier geeft hij een merkwaardige conclusie, want deze rechtvaardigheid berust op Gods almacht. De lezer van vandaag herkent daarin juist het grillige van de almacht der Griekse goden, waar bij aan rechtvaardigheid helemaal niet kon worden gedacht, want wat zou de sterfelijke mens daarmee te maken hebben?
Zoals gezegd, vormt Tenach juist een tegenstelling daarmee. De redevoeringen van Elihoe hebben dus als een positief element dat zij een nieuwe verklaring geven voor het lijden. De drie vrienden hebben gezegd dat, wat de traditionele opvatting altijd beweerde: lijden wijst op schuld. Iob heeft dit ontkend. Zijn eigen geval bewijst, zo zegt hij, en de rest van de woorden in de bewering bewijst het, dat leed en pijn niet altijd straf voor schuld kunnen zijn. Maar wat dan de betekenis van lijden wel is, dat verklaart Iob niet. [104] Elihoe geeft dan het idee dat het leed de ontmoeting met God teweegbrengt, met andere woorden:
leed is een beproeving, een waarschuwing, in wezen een blijk van liefde voor wat God eigenlijk wil. Hiermee wordt een latere gedachte naar voren gebracht.
Gods antwoord uit de storm
Ook hier zijn de verklaarders zeer verdeeld en menen velen dat de auteur van de dialogen nooit dit stuk geschreven heeft of alleen maar een deel daarvan. De meeste menen dat de beschrijving van de Béhémot, meest waarschijnlijk de Hyppopotamus en van de Leviathan, hoogstwaarschijnlijk de krokodil, oorspronkelijke gedichten zijn en later aan Gods antwoord werden toegevoegd.
De moeilijkheid van de verklaarders om het antwoord van God te zien als gegeven door dezelfde schrijvers of schrijver, is natuurlijk gelegen in het feit dat duidelijk gezegd wordt dat God antwoordt, maar dat er van een antwoord, zoals wij dat verstaan, in het geheel geen sprake is.
Het centrale thema van dit boek wordt immers in het antwoord niet behandeld. Voor de moderne lezer van thans is er nauwelijks een verband tussen de discussies van de dialoog en Gods redevoeringen. De vrienden hebben gezegd: Iob is klaarblijkelijk gestraft en heeft dus gezondigd. Houdt Iob vol dat hij onschuldig is, dan twijfelt hij aan de rechtvaardigheid van God en op zichzelf is hij daarin schuldig. Iob antwoordt dat hij onschuldig is en dat hij eenvoudig niet begrijpt waarom God hem dus straft. Hij komt ertoe om te zeggen dat God er Zich niet om bekommert of er recht wordt gedaan. Uiteindelijk, zoals wij hebben gezien, gaat hij zo ver om te zeggen dat als hij een kans krijgt om zijn zaak te bewijzen, hij van God gelijk krijgt. Krijgt hij die kans niet en sterft hij, dan zal uiteindelijk God hem toch wel rechtvaardigen.
Iob zegt dus: ik ben onschuldig. De kern uit het antwoord van God op die kreet is: je bent onwetend. Is dit een antwoord? Maar het vreemde is dat dit antwoord dat voor ons gevoel geen antwoord is, Iob er toe brengt om te zeggen: Ja, nu zie ik het in. Ik heb de waarheid vroeger niet gezien en nu heb ik berouw.Het antwoord dat God geeft, is verdeeld in twee gedeelten. In het eerste ondervraagt God Iob over het geheel van de orde in de natuur. Hij bewijst Iob door deze vragen, dat Iob geen kennis heeft van de grote wereld, waarover God heerst, noch over de bouw en de vorming ervan. [105]
In het tweede deel tracht de dichter in de woorden van God het antwoord te geven op Gods vragen over de schepping van de wereld en Zijn heerschappij. Het schijnt dat het voornaamste antwoord eigenlijk in de mond wordt gelegd van de dieren, de vogels, de vissen, die tot het einde van de wereld komen, die ook daar komen, waar de mens niet komen kan. Deze getuigen Zijn Gods getuigen en zij hebben Iob antwoord te geven op de vraag naar de orde en de gang van de wereld. Een van de vrienden had vroeger al gezegd (hoofdstuk 12:7-9): "Ondervraag de dieren, die leren het u, de vogels van de hemel, die zeggen het u of het kruid op de aarde, de vissen van de zee, die kunnen het u vertellen. Wie weet dan niet dat de hand van de Heer dit alles maakte?"
De wereld van de natuur openbaart dan aan Iob de werkelijke naam van de Heer en Zijn daden bij het scheppen van hemel en aarde. Een apart hoofdstuk neemt in dit scheppingsgebeuren de strijd van God tegen de Leviathan in. Deze Leviathan, die in hoofdstuk 40:6 en 41 beschreven wordt, is niet een werkelijk bekend levend wezen. Het is een mythologische gestalte, de vorst van de zee. Hij is de eerste dienaar van God, de Schepper, de machtige jager, die voor God uit trekt. Hij is tegen God in opstand gekomen en ten val gebracht. Misschien moet het hoofdstuk over de keuze, hoofdstuk 28, wel als een vervolg van deze beschrijving worden beschouwd, want de mens heeft inderdaad alle dingen ontdekt en gevonden; alleen de wijsheid kan de mens niet vinden. Zelfs de afgrond weet niets van de wijsheid, maar God alleen kent die en God heeft de mens eens gezegd waaruit de wijsheid wezenlijk bestaat. De uitdrukking, die hiervoor wordt gebruikt, kennen wij uit het Spreukenboek, dat namelijk de huiverende eerbied voor God de werkelijke wijsheid is en dat inzicht niets anders is dan: het wars zijn van kwaad.
Dit dan moet het laatste antwoord zijn, dat in het boek Iob gegeven wordt op de vraag van de mens naar de betekenis van de wereld en naar de rechtvaardigheid in deze wereld. De mens kan alleen maar vertrouwen hebben in de Heer. Hij moet niet streven naar een begrijpen, dat boven hem uitreikt.
Het is duidelijk dat het antwoord niet het wezenlijke probleem behandelt. Het is een antwoord in de zin van de wijsheidsliteratuur. Het is de conclusie, waartoe het Spreukenboek komt en waartoe de prediking komt of de opvatting van degeen, die de allerlaatste verzen van het boek Prediker noodzakelijk moest toevoegen. Want de vraag, waar het om ging was de vraag naar het lijden van de rechtvaardige. Het dichtst bij het antwoord, dat later het antwoord zou worden, komt Elihoe. Hier in het antwoord van God blijft het beperkt tot: 'Iob, je kunt niet begrijpen hoe de wereld is samengesteld. [106] Je kunt dus geen inzicht hebben in Mijn bestuur.
Toch draagt alles het duidelijke kenmerk van orde en regel. Er moet dus ook orde en regel zijn in wat er in de wereld gebeurt. Daarbij blijft het in het boek Iob. Voor degeen, die de latere literatuur kent en de achtergrond van de liturgie verstaat, staat de deur wijd open voor het vervolg van dit antwoord, namelijk de Thora. De openbaring van God aan het Joodse volk wil de wereld ertoe brengen deze orde ook op aarde te vestigen en een harmonische maatschappij tot stand te brengen. Dan is het scheppingsplan een gesloten geheel.
Is er dan geen leed meet? Men zou kunnen zeggen - en er bestaan in de Messiaanse verwachting aanwijzingen voor -: neen, dan is er geen leed meer. Naar mijn mening gaat het antwoord verder. Er zal leed blijven en pijn en smart. Maar er zullen geen vrienden zijn, die daaruit schuld proberen te bewijzen. Het begrip dat er bestaan zal tussen de mensen onderling, zal de pijn, die er zijn zal, de pijn maken van velen en daardoor lichter. De mens zal ertoe kunnen komen om persoonlijke pijn en persoonlijk leed te zien als plaatshebbend in een veel groter gebeuren. Het louterende effect zal hem niet alleen maken tot een geduldig drager, maar tot een actieve factor in het geheel. Dat is het antwoord, dat op basis van wat Thenach leert, later in het Jodendom is uitgewerkt als een van zijn principiële gedachten.
God veroordeelt de vrienden van Iob, maar wijst Iob ook terecht. Iob moet berispt worden, want zijn positie bracht hem ertoe om Gods rechtvaardigheid in twijfel te trekken. De vrienden hebben ongelijk, al is er in hun ongelijk ook iets van gelijk. Het kan niet worden gesteld dat er geen enkel verband is tussen falen en lijden. Maar ook Iob heeft gelijk. Niet altijd is lijden het resultaat van falen.
In diepste zin heeft Iob gelijk gekregen: God is hem verschenen en God is hem nabij. Het ging hem er immers niet om welk antwoord hij zou krijgen. Het ging Iob erom dat hij antwoord zou krijgen. Voor de moderne mens ligt er een krachtige uitdaging in Gods antwoord. Wanneer men zich afvraagt of de wereld met al zijn ellende, zijn armoede, zijn haat en vooroordeel, niet een duidelijk bewijs is dat God de wereld niet regeert, komt in het boek Iob het antwoord: dat al deze dingen teruggaan tot het nog niet voldoende weten van de mens. Als de mens meer weet, zal hij beter in staat zijn om al deze dingen te bestrijden. Hij kan ziekte laten verdwijnen, moerassen droogleggen, door planning honger voorkomen.
Maar weten alleen is niet voldoende en zal nooit voldoende zijn. [107] Als hij voor de ordenende macht van het geheel de almachtige God, Die hem zo na staat als in Iob's verhaal blijkt, geen huiverende eerbied heeft, zal zijn weten niet helpen. Huiverende eerbied en toenemend inzicht geven het antwoord.
Dat antwoord geldt nog altijd. [108]
terug naar de Inhoud
Job. Gisteren, heden en morgen dezelfde mens
Door prof. dr. P.A.H. de Boer
Image That! Asking God for justice!
I heard upon his dry dung heap
That man cry out who cannot sleep.
'If God is God He is not good.
If God is good He is not…'
De Amerikaanse dichter Archibald MacLeish heeft met zijn toneelstuk J. B. a play in verse meer gedaan dan het schrijven van een opmerkelijk gaaf gedicht, dat ook op het toneel sterke dramatische kwaliteiten blijkt te bezitten. Hij heeft Job uit het Oude Testament herkend als eigen tijdgenoot. Tegen het eind van zijn gedicht laat hij J. B. tot diens vrouw zeggen:
We can never know.
He answered me like the... stillness of a star
That silences us asking... No, Sarah, no!
We are - and that is all our answer.
We are, and what we are can suffer…
But... What suflers, loves…
and love will live its suffering again
In tegenstelling tot de meeste mensen uit de verhalen van het verre verleden heeft het verhaal over Job de eeuwen door direct tot de mens gesproken. Job en zijn vrouw en ook zijn vrienden zijn gisteren en zijn heden herkend. Ongemerkt is men partij in zijn verhaal. Het is geen waagstuk te voorspellen, dat ook de mens van morgen hetzelfde zal ondergaan als hij Job ontmoet.
In de bijbel zijn er, dacht ik, maar twee mensen, wier levensverhaal een zelfde kracht bezit, Jeremia en Jezus. Alle drie zijn zij mensen van een verre, verleden tijd. De verhalen over hen en over hun tijd passen maar slecht in onze tijd, in ons wereldbeeld. En toch blijven Job, Jeremia en Jezus vreemd actueel. [109] Elke tijd uit de geschiedenis der mensheid kan zonder gekunsteldheid deze drie, in hun lijden, in hun durf tegenover mens, lot en God, en in hun liefde, mensen van de eigen tijd noemen. Elke tijd ook ervaart daarbij, dat zij groter zijn dan de eigen tijd, dat zij ook behoren tot de toekomst, de tijd na de onze.
Wat, zij het op verschillende manier, van een Jeremia en van een Jezus gezegd kan worden, dat zij niet alleen tot hun eigen volk, het Joodse volk van voor 20, 25 eeuwen, behoren maar ook universele betekenis bezitten, kan eveneens van Job worden gezegd. Duidelijker dan bij de anderen blijkt reeds uit de vorm van het verhaal, dat het gegeven Job buiten de Joodse en ook buiten de oud-israëlitische kring wijst. Job en zijn vrienden zijn geen Israëlieten. Zij komen uit het zuid-oosten, uit Edom. Ook de taal van het boek vertoont zuidelijke trekken, verwant aan het Arabisch. De gespreksvorm (de dialoog) komt verder in het Oude Testament niet of bijna niet voor. De voorstelling van God wijkt in menig opzicht af van de gebruikelijke der Joodse overlevering.
In de zesde eeuw voor Chr. was Job bekend als een rechtvaardig mens, groot als Noach en Dan(i)el (Ezechiël 14), alle drie personen uit het verleden. In de Grieks sprekende kringen, waarin de bijbel werd gebruikt, las men het boek Job als een historisch boek. In de vroeg-Syrische kerk werd Mozes als auteur van het boek genoemd en nam men het boek op na de eerste vijf bijbelboeken. De grote theoloog Theodorus van Mopsuestia werd (gelukkig na zijn dood in 428) als ketter veroordeeld, onder meer omdat hij de dichter van het boek Job kennis van Griekse tragedies had toegeschreven.
In de boeken der theologen over de Bijbel wordt het boek Job vaak litterair hoogtepunt van het Oude Testament genoemd. Maar de inhoud van het drama krijgt doorgaans een zijplaats in de beschrijving van de godsdienst van Israël. In het theologische systeem, dat de godsdienst van het Jodendom gaat beheersen en dat in zo menig opzicht ook de christelijke godsdienst heeft bepaald, is het thema van Job de mens die onrechtvaardig lijdt en met God twist, niet legitiem.
Het verhaal van Job in het Hebreeuwse kleed uit het Oude Testament speelt in een kleine stadssamenleving. De regering van zulk een plaats ligt in handen van een kleine groep: de hoofden van enkele families de 'raad der oudsten'. In deze raad is één de eerwaardigste, gezien en erkend. Zulk een was Job. In zijn welvaart ligt die van de plaats besloten. Zijn rechtvaardigheid komt in zijn daden naar voren tot welzijn van alle inwoners. Als hij het woord neemt, zwijgen de anderen. Pedersen heeft erop gewezen, dat het niet meer zijn eer is, die zijn kracht uitmaakt. [110] Dat was wel het geval bij Simson, bij Jefta en bij andere helden uit vroege verhalen. In de dagen van het israëlitische verhaal over Job is het diens rechtvaardigheid, die hem het gezag in zijn woonplaats geeft. (Johs. Pedersen, Israël, its life and culture).
Aan Job's gezag komt een einde. Is het om niet, dat Job God vreest? is de kernvraag van het verhaal. Job zal moeten tonen, dat hij vroom blijft ook zonder rijkdom aan kinderen en have, ja ook zonder de gezondheid, het teken van kracht en goddelijke gunst. Job's vrouw, vertwijfeld door het verlies van de kinderen en door de aanblik van de afschuwelijke ziekte van haar man, Job's vrienden, die 'zeven dagen en zeven nachten' zonder iets te zeggen bij Job gaan zitten, 'want zij zagen dat de pijn zeer heftig was', - zij staan ons nader dan Job zelf, die in dit alles nog meent, dat hij berusten moet. "Zouden wij het goede wel van God aannemen en het kwade niet?" Daarmee eindigt het verhaal in proza. Daarna wordt het poëzie. En in de poëzie wordt de geduldige, vrome Job tot de Job die wij binnen in ons kennen: de opstandige.
Het gedicht begint met de vervloeking van zijn geboortedag en met doodsverlangen, twee uitersten die minder zeldzaam zijn dan wij openlijk toegeven. Het is dit begin van het gedicht, hoofdstuk 3 van het boek, dat aanleiding werd dat het in de liturgie werd en wordt gebruikt. Oudtijds las men het in de christelijke kerk op vastendagen en in de week waarin de kruisiging van Jezus werd herdacht, de lijdensweek of stille week voorafgaande aan Pasen. Nu nog doet het gedeelte dienst bij begrafenissen.
Nu volgen er in het dichtwerk drie gespreksronden, van de oudste vriend tot de jongste toe, telkens met een antwoord van Job. De derde ronde is onvolledig gebleven. In de eerste ronde zijn de vrienden schuchter en respecteren zij Job's leed. Als Job stijf volhoudt onschuldig te zijn en daarmee hun theologie - dat rampen straffen zijn voor begane zonden - afwijst, worden zij geprikkeld. De vrienden moeten Job opgeven, om standvastig in hun geloof te blijven. De tragiek van het theologische systeem! En Job moet God opgeven, om standvastig te blijven. De tragiek, die de donkere poort is, waardoor de eerlijke mens moet gaan.
In de felheid van de discussie komt de onverzoenlijkheid van de twee standpunten steeds scherper naar voren. Hierin bezit het gedicht ongetwijfeld dramatische kracht. Job, de gehavende en gepijnigde mens, blijft overwinnaar in deze ronden. En wij, lezers uit zo veel later tijd, gevoelen ons aan Jobs' zijde. Job heeft het recht aan zijn kant. Als hij uitroept: "Ik weet dat er eens iemand mij vrij zal pleiten," "mijn losser" zal zijn (hoofdstuk 19, vers 25), dan is dit woord uitgekomen. Ook wij staan voor hem in en willen van zijn onschuld getuigen.
Er zijn immers rampen, die niet het gevolg zijn van mensen, [111] van zwakheden, vergissingen en zonden van mensen. Zij zijn de Job-zijde van het leven. Job zal nooit worden weerlegd, door geen enkele theologie. In de hoofdstukken 32-37, die de indruk maken later aan het drama te zijn toegevoegd, wordt in zekere zin reeds vooruitgegrepen op wat van God's wege tot Job zal worden gezegd. Merkwaardig zijn de slotwoorden van dit gedeelte: "De Almachtige treffen wij niet aan. Hij is verheven in kracht en in recht. Hij buigt het recht niet. Daarom moeten de mensen hem vrezen."
Hoe komt het drama tot een einde? In hoofdstuk 38-41 laat de dichter God spreken. Ten onrechte gebruiken wij hiervoor het woord antwoord. God antwoordt Job niet. Hij overdondert hem. "Waar waart gij toen Ik de aarde grondvestte?" De grootheid van de natuur wordt op hoge toon en in een veelheid van uitbeelding Job voorgehouden. De mens, ook de rechtvaardige mens Job, wordt teruggebracht tot zijn kleine plaats in het grote geheel.
Wanneer Job teruggebracht is op de kleine plaats van de kwetsbare mens in een hem omringend Groot-Geheel, dan erkent hij er beter aan te doen tegenover God, die eeuwig onbegrijpelijk is, te zwijgen. Toch krijgen zijn vrienden geen gelijk. In het prozaïsche slot, hoofdstuk 42, vers 7 e.v., laat de dichter zijn God zeggen, dat de vrienden verkeerd over Hem gesproken hebben. Hun rechtzinnige theologie deugde niet. Job, in zijn opstandigheid en in zijn erkenning van slechts mens te zijn en geen God: heeft het toch bij het rechte eind gehad.
Het slot van het verhaal mist de dramatische kracht van het gedicht. Job's bezit wordt hem teruggegeven, zelfs dubbel. Het lijkt wel of de schrijver ons tenslotte wil doen geloven, dat Job zijn ellende heeft kunnen vergeten, toen hij nog 140 jaren leefde, geëerd en gelukkig temidden van zijn kinderen en nageslacht. Dit slot heeft de verklaringen, die in de loop der tijden zijn gegeven, dikwijls bepaald. Men sprak over lijden als straf; lijden als loutering, lijden als beproeving, lijden ten behoeve van anderen. Ook heeft men in Job's leed een daad van willekeur gezien.
Het komt mij voor, dat ons geslacht het slot van het boek Job onbevredigend zal achten. De gelovige, die het drama Job niet naar de rand van zijn leven schuift, maar erkent dat de tragiek tot het mens-zijn behoort, ook al is hier geen theologische verklaring voor te vinden, die gelovige schrikt niet terug voor het woord willekeur. Er moge een 'gelukkig leed' bestaan, het leed van Roland Holst. Bramenzoeker - het is zeldzaam. Het moge waar zijn, dat 'rien ne nous rend si grands qu'une grande douleur' (de Musset) - deze troost is nog geen wending van het lot. [112]
Wanneer wij in het leed van Job, het leed van alle tijden, van ons uit slechts willekeur, noodlot, kunnen zien, waarin een macht, bovenpersoonlijk, evenzeer schepper als vernietiger is, kan het geval Job ons brengen tot de erkenning, dat er een goddelijke gerechtigheid is, die de ons gegeven inzichten in wat recht is te boven gaat. In Archibald MacLeish' herschepping van Job is het de liefde, onze menselijke liefde, die na de ramp en na de overdondering door Gods grootheid, een weg wijst door die poort van leed en verbijstering heen.
And love will live its suflering again,
Risk its own defeat again,
Endure the loss of everything again
And yet again and yet again
In doubt, in dread, in ignorance, unanswered,
Over and over, with the dark before,
The dark behind it... and still live... still love.
Dit slot is meer open naar de werkelijkheid dan het slot van het bijbelboek. Het drama verdraagt geen 'happy end' naar het besef van onze tijd.
De waardering van wat wij geluk noemen is de eeuwen door sterk gewijzigd. Job is geen groot mens geworden, doordat hem in het bijbelverhaal tenslotte zo veel voorspoed ten deel valt. Hij staat naast de groten der mensheid, van wie ik uit de bijbel Jeremia en Jezus noemde, omdat hij getekend wordt als een rechtvaardig mens, vroom 'om niet', groot ook in zijn rampspoed, groot in zijn weigering een oorzakelijk verband te erkennen tussen zijn zonde en zijn leed. God is groot en wij begrijpen Hem niet. Wij mensen zijn maar een moment in het Groot-Geheel, een moment in de grootheid Gods, waarvan de Natuur ons getuigt. Een klein moment, broos en vergankelijk. Maar een moment in God, niet buiten Hem.
In het verhaal over Job komen we niet ver met een godsvoorstelling, waarbij God tot een persoon wordt gemerkt zoals wij ons zelf als persoon zijn gaan zien. Onze zienswijze over recht en zedelijkheid blijkt evenwel geen juiste ijk voor het leven. Er bestaat een grootheid, die buiten alle menselijke begrippen valt. Job heeft dit tenslotte erkend, 'gezien,' en deze visie, dit visioen heeft hem gered uit de wanhoop. Want toen hij iets van die grootheid Gods zag, besefte hij tegelijkertijd, dat hij met zijn leed in Gods grootheid begrepen was. De grootsheid en de tragiek van de mens zijn in staat het geloof in een God, die naar onze maatstaf het goede beloont en het kwade bestraft, te breken. [113]
Zij zijn blijkens het boek Job, blijkens hetgeen de bijbel verhaalt over Jeremia en over Jezus, blijkens ook Babylonische klaagzanger en Griekse tragedies, tegelijkertijd in staat geloof in de eigensoortigheid van God te scheppen. In zekere zin is dit een andere, een nieuwe God. Wanneer deze God in Job's leven is gekomen, blijft zijn hartstochtelijke liefde voor het recht; blijft zijn rechtschapenheid 'om niet', zonder hoop op of verwachting van een beloning; blijft zijn opstandigheid als positieve factor in zijn wording; blijft de liefde in de wanhoop door zijn vrouw geuit, de liefde voor haar kinderen en voor haar man; blijft ook de vriendschap van hen, die hem in al zijn narigheid opzoeken en bij hem zijn, zonder woorden, enkel maar er zijn.
Ik vermoed dat Archibald MacLeish's slot van zijn Job-drama, de menselijke liefde die de moed en de kracht geeft om verder te gaan, opnieuw, opnieuw tot in alle donkerte die het leven kan brengen, getuigt van geloof in die nieuwe God. [114]
terug naar de Inhoud
De struktuur van het boek Job
Door prof. dr. C.A. Rijk
Wie de teksten van het boek Job rustig op zich laat inwerken, raakt gemakkelijk onder de indruk van de machtige beelden, van de poëtische zegging en de sterke dramatiek van het gegeven. Hoewel de vormgeving voor de moderne lezer misschien wat onwennig aandoet en de beeldende beschrijvingen wel erg uitvoerig zijn, herkent men in dit boek toch gemakkelijk de trekken van het klassieke drama. En ook dit heeft zijn kracht niet verloren voor de mens van deze tijd. De reden is wel, dat deze drama's iets oermenselijks, iets van de altijd aanwezige situatie van de mens op meesterlijke wijze tot uitdrukking weten te brengen. Meestal betreft dit de tragiek van het menselijk lijden, het meest beangstigende probleem van de mensheid van alle tijden.
Dat ook de Bijbel spreekt over dit lijden is daarom niet te verwonderen, integendeel, het ligt juist voor de hand, dat het boek dat Gods openbaring aan de mens wil voorhouden en dat spreekt over het Beloofde Land, over het Paradijs, over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, het ligt voor de hand, dat dit boek niet voorbij kan gaan aan het in deze kontekst nog klemmender probleem van het lijden. Op vele plaatsen wordt dan ook in de Bijbel het lijden aangeraakt. En altijd weer wordt de mens gekweld door alle vragen die verband houden met Gods liefde, rechtvaardigheid en voorzienigheid en van de andere kant het kwaad, de zonde, het lijden in allerlei vormen.
Het scherpst treedt het probleem naar voren in de vraag naar het lijden van de onschuldige, van de rechtvaardige. De auteur van het boek Job heeft deze vraag tot onderwerp van zijn drama gekozen. Wij aanvaarden in geloof, op grond van openbaringsgegevens uit Oud- en Nieuw Testament, dat er een mysterie bestaat van het verzoenende lijden voor anderen (Jes. 53; Matt. 26; 2 Kor. 5; 1 Petr. 2 enz.) en dat de diepste zin van leven en lijden eerst geheel ontsluierd zal worden na de dood, in een leven van eeuwige vreugde (Rom. 8 enz.). Niettemin worden wij voortdurend geconfronteerd met de duistere onbegrijpelijkheid van dit zo veelzijdige mysterie. In zijn worstelende zoeken naar antwoord, licht en inzicht staat Job daarom midden in het leven van alle tijden.
Het boek 'Job' vormt een hoogtepunt in de litteratuur, die door de wijsheidsbeweging in Israël is voortgebracht. De hoofdfiguur van dit drama is Job. Het is niet duidelijk of wij in hem een historische of een zuiver fictieve figuur moeten zien. [115] In het boek Ezekiël 14, 14 wordt hij met Noë en Daniël vermeld: "Als deze drie mannen in het land zouden wonen: Noë, Daniël en Job, dan zouden zij door hun rechtvaardigheid hun leven redden." Verder komt Job nog voor in Tobias 2, 12 en in het Nieuwe Testament in de brief van Jakobus 5, 11; op beide plaatsen is Job een voorbeeld van geduld en standvastigheid, ontleend aan het boek Job. Deze naam wordt tenslotte ook nog gevonden in de El Amama brieven, de correspondentie van vorsten uit Kanaän met de Farao's van Egypte uit de 14e eeuw v.Chr.
De auteur van het boek heeft het drama van het onschuldige lijden vastgemaakt aan deze in de oudheid voorkomende figuur. Job is geen Israëliet, hij is evenals zijn vrienden Edomiet uit het land van Oes ten Zuid-Oosten van Israël. De wijzen van Edom waren bekend in geheel het Oosten, evenals de wijzen van Egypte overigens. Zoals op een andere plaats in deze pocketserie wordt uitgewerkt, deelde Israël volop in de wijsheidstroming van het Oosten (zie bijv. voor Salomon 1 Kon. 3-10).
De personen uit het boek Job worden geplaatst in de tijd van de patriarchen, als nomaden rondtrekkend langs de oasen van Edom. Maar de taal die zij spreken en het probleem dat zij behandelen, dateren uit een veel latere tijd. Er ligt een lange tijd van meer dan 1000 jaar tussen de periode van de aartsvaders en van de auteur van dit boek. De schrijver heeft de worsteling met een probleem van zijn tijd getekend in het leven van personen uit het verre verleden, zoals dit in veel klassieke drama's gebeurt. (Vergelijk ook de wijze waarop bijv. in de boeken Spreuken en Prediker de persoon van Salomon optreedt).
De auteur namelijk van het boek Job leefde omtrent 450 v.Chr. Er is echter onder de exegeten nogal verschil van mening over dit punt. Men kan de tijd van het schrijven van dit drama alleen bepalen uit vergelijking op allerlei punten met andere boeken. Eensgezind meent men echter wel, dat het na de ballingschap moet worden geplaatst. Hierbij moet men rekening houden met het feit, dat ook dit boek een wordingsgeschiedenis heeft gehad, een verschijnsel dat in de wijsheidsboeken - meer dan in vele andere boeken - een grote rol speelt. Wij kunnen daarom beter zeggen, dat de eindredactie van het boek in de 5e eeuw moet worden geplaatst en dat de schrijver en herschrijvers van Job een kwellende vraag uit de tijd van de ballingschap hebben behandeld tegen het decor van het verleden. Hierbij raken wij meteen aan enkele punten, die een nadere uitwerking vragen.
a. De compositie van het boek
Het boek Job, dat in goed, hoewel geen klassiek Hebreeuws is geschreven, heeft een wat merkwaardige samenstelling. [116] Een proloog (hfdst. 1-2) en een epiloog (hfdst. 42, 7-17) in mooi proza omsluiten een breed uitgewerkt drama in verschillende bedrijven en taferelen; deze zijn in versvorm gesteld. Hierin vinden na een jammerklacht van Job (hfdst. 3) drie maal drie dialogen plaats tussen Job en zijn drie vrienden Elifaz, Bildad en Sofar (hfdst. 4-27). In de laatste reeks dialogen zijn door tekstcorruptie veel onduidelijkheden ontstaan. Na een loflied op de wijsheid (hfdst. 28) die uiteindelijk, in diepste zin voor de mens ontoegankelijk is, eindigt de reeks dialogen met een lange monoloog van Job (hfdst. 29-31), voor wie het probleem onopgelost blijft.
Daarna treedt een andere figuur op, Elihoe, de Boeziet, die in vier redevoeringen zonder onderbreking (hfdst. 32-37) het probleem van Job in zijn verhouding tot God herneemt. Tenslotte wordt God zelf sprekend opgevoerd (hfdst. 38-41). Wanneer God zwijgt, erkent Job, dat hij ten onrechte God ter verantwoording riep en twijfelde aan de goddelijke wijsheid (hdst. 42, 1-6).
In de epiloog wordt in proza verteld, dat Job twee maal zo grote overvloed en rijkdom als in de proloog was vermeld, herkreeg, dat hij nog 140 jaar leefde en oud en hoogbejaard stierf. In deze compositie zijn verschillende moeilijkheden. Duidelijk is het verband tussen de proloog, de epiloog en de drie groepen discussies. Maar veel minder duidelijk is het lied op de wijsheid, de figuur van Elihoe en ook wel het optreden van God zelf. Het verband tussen deze hoofdstukken en de rest is veel problematischer.
Er zijn uiteraard allerlei oplossingen gesuggereerd en er zijn misschien ook meerdere oplossingen mogelijk, gezien vanuit het procédé van aanvullen, toevoegen, herschrijven en herinterpreteren van bijbelse literatuur. Het heeft geen zin om hier gedetailleerd op deze kwestie in te gaan. Men zal de auteur van ieder der afzonderlijke delen van dit boek wel nooit precies kunnen achterhalen. Dit is ook niet het belangrijkste. In feite bezitten wij het boek Job in deze vorm en in feite is het als een getuigenis van Israëls gelovige denken en zoeken in de 5e eeuw v.Chr. aan ons overgeleverd.
b. Het probleem van het onschuldige lijden
Voordat wij over de vorm van dit drama iets naders zeggen, moeten wij met een enkel woord de vraagstelling van het boek tegen zijn historische achtergrond plaatsen. Israël is in de 8e eeuw (721) en in de 6e eeuw (586) in ballingschap weggevoerd. De onschuldigen hebben met de schuldigen moeten lijden. Van een diepgaande solidariteit was men zich in Israël altijd bewust. In die tijd werden de prachtige liederen van de dienaar, de lijdende dienaar des Heren geschreven, die deze solidariteit vooronderstellen.
Maar toch kwamen er ook andere gedachten naar voren, vooral in de kring van de profeet Ezekiël, [117] die meer de nadruk gingen leggen op de persoonlijke verantwoordelijkheid en op de persoonlijke straf en beloning. Daarbij was een leer over een vergelding na de dood nog nauwelijks ontwikkeld, met het gevolg dat men geluk, welvaart en zegen op aarde gemakkelijk kon gaan zien als teken en beloning van een rechtschapen leven, het ontbreken daarvan en dus tegenslag of lijden als een teken van en een straf voor een zondig leven.
De feiten waren echter dikwijls in tegenspraak met deze theorie. En allerlei oplossingen die men probeerde, zoals een onverwachte, hevige straf die de welvarende zondaar plotseling zou treffen of een gewetenswroeging die hem 's nachts zou kwellen, bleken toch geen oplossingen te zijn. Nu, in deze situatie moet het pijnlijke vraagstuk van de onschuldig lijdende worden geplaatst. In het boek Job benadert de auteur het probleem van verschillende kanten en stuit uiteindelijk op het mysterie van Gods onbegrijpelijkheid.
c. De litteraire struktuur
In de prozastukken aan het begin en op het eind worden de voornaamste personen van het drama voorgesteld, wordt het probleem aangegeven en wordt na de doorworsteling van het probleem door de gelovige Job, het herstel in een dubbel gezegende toestand vermeld. In de zeer poëtische tussenstukken wordt het probleem in dialoogvorm benaderd. Dit deel bepaalt vooral het litterair karakter van het boek. Drie maal drie dialogen tussen Job en zijn drie vrienden geven aan het boek een zeer systematische opzet.
Wij hebben hier te maken met een sterk parallellisme, waarin zich de Semitische mentaliteit zo graag uit. Het gevaar hiervan is, dat de auteur in de vrij lange dialogen in veel herhalingen kan vervallen, maar een van de geniale trekken van het boek is, dat de auteur beschikt over een zeer uitgebreid vocabulaire en over een enorme variatie van beelden en gelijkenissen. Hierin wordt werkelijk geheel de Semitische wereld weerspiegeld. Vrijwel de gehele flora en fauna van het Oosten treedt op, de natuurelementen en mineralen, de gebruiken en gewoonten, de sociale verhoudingen, de opvattingen en ideeën van rondtrekkende nomaden, bovendien allerlei gegevens over andere landen en volken, in één woord geheel de concrete leef- en denkwereld van het Midden-Oosten vormt de onuitputtelijke bron voor de beschrijvingen en de beelden van de auteur.
In deze bewegelijke wereld wordt op een zeer knappe wijze de psychologische struktuur van Job getekend. Deze doet niet onder voor de dramatische figuren van Aeschylus of Sophocles. Job is een mens vol beweging, dynamisch; alle variaties van menselijke gevoelens worden zichtbaar, [118] het is een mens die lijdt, die worstelt met het lijden, die ongeduldig, bitter, woedend, ironisch, scherp en wanhopig, zuchtend en wenend midden in zijn lijden staat. Hij wil weg, wil vluchten, hij vervloekt het leven, maar hij houdt intens van het leven, hij bidt om genezing en houdt van rijkdom en eer.
Het is een tot in het diepste gekweld man, die zich dan ook vanuit zijn heftige gemoedsbewegingen voortdurend tegenspreekt, die zich afwendt van het leven en die intens naar het leven verlangt, die met God vecht en die tot God wordt getrokken, die heen en weer wordt geslingerd tussen sombere wanhoop en onverwoestbaar vertrouwen.
Het meest kenmerkende in de figuur van Job is misschien de hoop, dat bepaalde soort optimisme, dat uiteindelijk eenvoudig weigert het leven als een fatum, als een noodlot, als een tot zinloosheid gedoemd bestaan te aanvaarden. De meest felle en diepe wanhoopskreten zijn dan in feite uitingen van een taai geloof in het leven. Job verliest eigenlijk nooit zijn hoop. Door alle dieptepunten heen constateren wij een groei naar een onwankelbaar vertrouwen.
Zo wordt in de discussies en de dialogen de mens Job op een in de Bijbel onovertroffen wijze, getekend. De middelen die de auteur hiervoor gebruikt zijn velerlei, zoals wij al zagen. Hierbij moeten wij nog een woord zeggen over de klaagliederen en de hymnes die in het boek voorkomen.
Klaagliederen zijn bekend in Israël. Aangrijpende liederen zijn gedicht over de val en de ondergang van Jerusalem, de profeet Jeremias heeft hier een grote rol bij gespeeld. Ook in het psalmenboek vinden wij treffende voorbeelden van klaagliederen (bijv. bepaalde stukken van Psalm 69 en 88). Dit litteraire genre komt in Job voornamelijk voor in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken 29-31, waarbij hoofdstuk 3 afwijkt van het meestal gebruikte schema bij deze liederen, door nl. niet te eindigen met een uiting van nieuw vertrouwen. (Zoals in de Bijbel verder alleen nog in Psalm 88 wordt gevonden). In deze liederen drukt Job zijn nood en ellende uit, voor het aanschijn van God. Deze klaagzangen vertonen een duidelijke verwantschap met bepaalde an Assyrisch-Babylonische gedichten over de lijdende rechtvaardige.
Naast en tegenovergesteld aan de klaagliederen maakt de auteur gebruik van hymnische litteratuur. Het klassieke schema hiervan, met de uitnodiging tot lofprijzing, de motieven van het lofzingen van de Heer en tenslotte de echte doxologie, wordt als zodanig, in zijn zuivere vorm, niet in Job aangetroffen. Maar wel vinden we de hymnische sfeer en inspiratie veelvoudig terug. En ook hier bestaat een verwantschap tussen Job en de Psalmen, zoals bijv. tussen Job 38 en Psalm 104. En beiden bezitten weer overeenkomst met bepaalde Egyptische hymnes, met name met de zonnehymne van Echnaton. [119]
Evenals er een litteraire verwantschap bestaat tussen de Assyrisch-Babylonische en Egyptische litteratuur enerzijds en Job anderzijds, zo bestaan er ook punten van overeenkomst tussen de Griekse drama's over Prometheus, Oidipus en Herakles en het drama van Job. Maar het grote verschil tussen deze en andere Griekse drama's en het bijbelse drama is de opvatting over God en de houding die men daarom tegenover God aanneemt. Voor Job is het de ene, onbegrijpelijke God die het lijden overzendt en die toch de laatste toevlucht is van de mens, die lijdt. In tegenstelling tot de goden van Griekse helden, is de God van Job tegelijkertijd de onbegrijpelijk pijnigende en de persoonlijke, bezorgde God van de voorzienigheid. Het drama van Job is een getuigenis van het geloof in het onpeilbare mysterie van God.
De proloog
Als besluit van deze korte beschouwing staan wij nog een ogenblik stil bij de inleidende scene van het drama, de proloog. Hier zien wij dat de auteur op een meesterlijke wijze het probleem aan de lezers of de toehoorders weet voor te stellen. Zeer levendig wordt de situatie getekend, waarin Job zich bevindt, met onmiddellijk daarop volgend de dialoog in de hemel tussen God en Satanaël, de rampen die Job achter elkaar treffen, het tweede gesprek tussen God en Satanaël, de onderdompeling van Job in de diepste smart, waarna zijn vrouw verwijten tot hem richt en zijn drie vrienden verschijnen, die "zeven dagen en zeven nachten naast hem op de grond bleven zitten zonder dat iemand een woord tot hem sprak, want ze zagen hoe vreselijk zijn smart was" (2, 13).
In deze korte, zeer dynamische scene wordt het gehele probleem voorgesteld. De gegevens voor deze schets heeft de auteur kennelijk ontleend aan Genesis, de verhalen over de aartsvaders. Job is rechtschapen en onberispelijk, en zoals Abraham, door God, gezegend met kinderen en bezittingen: kudden schapen, kamelen, ossen en ezelinnen met een groot aantal slaven, de rijkdom van de nomade.
Vooral ook de godsdienst van Job legt een band tussen dit boek en de verhalen over de aartsvaders. Job is monotheïst, hoewel hij Gods eigennaam Jahweh niet kent. De wijze ook waarop God wordt beschreven, herinnert aan de Genesisverhalen, waarin God aan Abraham verschijnt en met hem gesprekken voert (Gen. 18). God is omgeven door een hemelse hofhouding, 'Zonen Gods' genoemd. (Vgl. Gen. 6, 1). Anders dan bijv. in Jesaja (bijv. hfdst. 6) en Ezekiël (hfdst. 1), waar de engelen vooral als taak hebben de Heer te verheerlijken, is de rol van de hemelse machten hier, zoals ook in de Genesisverhalen, boodschappers te zijn van God. [120]
Wel treedt hier als nieuwe figuur de satan op. Echter niet als de schrikwekkende oorsprong en auteur van het kwaad, zoals hij in de Nieuw Testamentische geschriften verschijnt. Hier hoort hij op een bijna huiselijke wijze bij de hemelse hofhouding en 'tegenstander' zoals zijn naam aanduidt, is hij meer van de mens Job dan van God. Hij heeft dan ook een merkwaardige rol, een vreemde zending te vervullen. Zoals hij voorkomt in het boek Zakarias (3, 1-2), ongeveer een eeuw voordat het boek Job wordt gecomponeerd, is hij hier als een soort publieke aanklager. Hij valt de onbaatzuchtigheid van de rechtschapen Job aan en raakt daarmee aan een wezenlijk element van het probleem, dat gesteld wordt. Men mag hem dan ook niet gelijkstellen met de slang van Genesis 3 of met Beelzeboel uit de Evangeliën.
Men ziet in deze satan als de directe oorzaak van Jobs ellende wel een Babylonische invloed, waardoor de auteur in staat is de rechtvaardigheid van God voorop en boven alles te stellen en het kwaad als afkomstig van satan te tekenen. Dit betekent een ontwikkeling in het Jahwistische geloof en in de Joodse engelenleer. In ieder geval is het op deze wijze aan de schrijver gelukt, in enkele korte trekken een van de meest klemmende problemen voor de gelovige Jood van die dagen en voor de gelovige van alle tijden voor te leggen.
Dan verschijnen de vrienden en de dialogen kunnen beginnen. Zij voeren de lezer, de toehoorder steeds verder in het mysterie van onbegrijpelijkheid van de rechtvaardige, liefdevolle God. [121]
II De werking van het woord
De psychologie van het Jobsprobleem
Tal van psychologen hebben zich beziggehouden met de psychologische achtergronden van het boek Job. Jung trachtte het hele Joodse vraagstuk er aan op te hangen. Hetzelfde deed zijn leerlinge Mary Susman in 'Das Buch Hiob und das Schicksal des jüdischen Volkes'. Een andere leerlinge van Jung hield zich speciaal bezig met de Satansfiguur (Rikwah Schärf: 'Die Gestalt des Satans im Alten Testament').
Edward Spranger zocht verband tussen het Jobsprobleem en het Teja-probleem. De term is ontleend aan 'Kampf um Rom' van Felix Dahn: "Warum, warum, o gerechter Gott, wenn Du daoben waltest, warum musste vor Verrat und Tücke König Teja fallen und sein Volk?" Het indringendst is de visie van Viktor Frankl, die er op wijst, dat de Satan geen macht over het wezen van de mens, doch slechts over zijn bezit heeft.
Drs. Van Praag heeft getracht in de volgende bijdrage al deze aspecten in verband te brengen met theologische en filosofische opvattingen. [124]
terug naar de Inhoud
De rol van de satan in het Oude Testament
Door drs. H. van Praag
In het boek Job maken we kennis met een figuur, die alleen in dit boek als handelend persoon optreedt. Wel lezen we in 1 Kronieken 21, vs. 1: 'Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen,' maar daaruit wordt ons de gestalte van Satan niet duidelijk als dramatis persona. Het eerste wat ons bij lezing van Job opvalt, is de vertrouwelijke relatie die tussen JHWH en Satan bestaat. Satan wordt gerekend tot de zonen Gods en brengt hem verslag uit. Riwkah Schärf gaat zo ver in haar beschouwing over 'Die Gestalt des Satans im Alten Testament' Satan tot een aspect van JHWH zelf te rekenen, namelijk de 'Schaduw Gods'. Zij adstrueert haar stelling met tal van plaatsen uit het Oude Testament.
Daarbij wijst ze er terecht op, dat Satan van het werkwoord 'stn' (satana), dat weerstaan betekent, afstamt. Een sprekend voorbeeld hiervan vinden we in Numeri 22, vs. 22: 'En de Engel van JHWH stelde zich op zijn weg als Satan'. De Nieuwe Vertaling vertaalt Satan hier als tegenstander. Heel vaak wordt gewoon een werkwoord gebezigd, dat 'dwars op de weg staan' betekent. Gaan we uit van de vertaling 'als tegenstander', dan lijdt het geen twijfel, dat deze Satan in opdracht van God handelt.
Bovendien blijkt uit talloze plaatsen in het Oude Testament, dat 'engel Gods gewoon een uitdrukking voor werking Gods is'. Bekende voorbeelden daarvan vindt men in Genesis 16, vs 7; Gen. 21, vs. 17 en II Samuel 24, vs. 16.
In elk geval dienen we de taak van de Satan te zien als een activiteit die correleert met Gods bestuur en niet als een daad van opstandigheid of verzet. Satan mag dan ook niet vereenzelvigd worden met opstandige engelen zoals Lucifer in de latere theologie en folklore. Hij fungeert als God's historisch oordeel over de schepping. In de Thalmoed lezen we, dat God de wereld door tien werkingen heeft geschapen: wijsheid, begrip, kennis, kracht, macht, onverbiddelijkheid, rechtschapenheid, rechtvaardigheid, liefde en genade (Thalmoed Chagigah, 12a, 7a).
Een oude Midrasj vertelt, dat God eerst de wereld alleen door liefde en genade wilde scheppen. Maar de engelen vreesden, dat de mens dan overmoedig zou worden. God stelde nu voor de wereld alleen door onverbiddelijkheid en rechtvaardigheid te scheppen. Daarop vreesden de engelen, dat niemand zou bestand blijken. Daarop besloot God de wereld met liefde en rechtvaardigheid te scheppen. In het begrip tsedaka liggen beide werkingen opgesloten. [125]
De tien werkingen worden ook in verband gebracht met de 10 woorden, die God aan het begin van de schepping heeft gesproken. Later heeft de Joodse mystiek (o.a. in de Kabbalah) er de 10 Sefiroth (emanaties Gods) mee in verband gebracht.
Opmerkelijk is, dat in de voorstelling der Sefiroth telkens tegenover een begrip als liefde (chesed) een
begrip als gerechtigheid (din) staat. Zowel chesed als din zijn dus aspecten van Gods optreden. Met het din-aspect hangt niet slechts het oordelen en straffen samen, maar ook het op de proefstellen.
Het centrale voorbeeld van zulk een beproeving vinden we in Genesis 22, waar Elohiem 'nisah' (beproefde) Abraham. De sleutel tot dit gebeuren is vermoedelijk, dat God niet de dode maar de levende zoon
eist. Voor Abraham is het echter een diep geestelijk lijden, waar hij moet doorheen worstelen.
Ook voor Jezus is God de beproever. Daarom bidt hij in het Onze Vader: 'Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze' (Mattheüs 6, vs. 13). Tussen verzoeking en verleiding bestaat dus een duidelijk onderscheid. De verzoeking hoort bij God, de verleiding bij het schepsel. Daarom staat er van de slang in het paradijsverhaal dat hij listiger dan alle dieren des velds was. En van het Beest in de Openbaring heet het, dat zijn getal (macht) het getal van een mens is (13, vs. 18).
Het begane kwaad stamt uit de verkeerde keuze van het schepsel. God had slechts de mogelijkheid van het kwaad geschapen. De mens wilde echter alles meemaken, het goede en het kwade. Het is dus eveneens onjuist het kwade in oorsprong als anti-goddelijk te zien. Dit leidt onherroepelijk tot het aannemen van een anti-God, zoals de Perzen het deden. Daarom stelt Deutero-Jesaja nadrukkelijk, dat God goed én kwaad schept (Jesaja 43 vs. 7). De nieuwe vertaling van 'ra' door onheil, verdient dan ook geen aanbeveling.
Het manicheïsme
Werblowsky heeft in 'Lucifer and Prometheus, A Study of Milton's Satan' overtuigend aangetoond, dat binnen het Christendom de Satan vaak tot een tegengod (of Antichrist) is geworden, en daardoor het echad-karakter (eenheids-aspect) van JHWH bedreigt. In de middeleeuwen kreeg Lucifer vaak de gestalte en de macht van 'de vorst van deze wereld', en vele katastrofen worden hem toegeschreven.
Het verste op deze dwaalweg ging het Manicheïsme, dat in de 3e eeuw in Perzië ontstond en dat trachtte het oude Mazdeïsme met het Christendom te verzoenen. De stichter was Mani, lid van een voorname Perzische familie. Mani beweerde door God geroepen te zijn, om een nieuwe godsdienst te stichten. [126] De Perzische koning Behram liet hem kruisigen. Zijn leer echter ging niet ten onder en verspreidde zich in Afrika, Azië en Europa.
Mani trachtte het voorvaderlijke Mazdeïsme, waarin hij was opgevoed, te combineren met het Christendom. De grondgedachte bleeft het dualisme van het Mazdeïsme. In eeuwigheid hebben tegenover elkaar gestaan de goede God met zijn eonen, en Satan met zijn demonen (in het Mazdeïsme: Ormoez en Ahriman). Er is een rijk des Lichts en een rijk der Duisternis, die elkaar overal bestrijden.
In iedere mens huist een licht-ziel en een demonisch element. Verlossing bestaat hierin, dat de eerste het wint van het laatste. Jezus, de ideale mens, die enkel licht is, is uit de Zon (of het Lichtrijk) op aarde gekomen, om de zielen te bevrijden door zijn prediking.
Een Manichese gemeente bestond uit twee groepen: uitverkorenen of volmaakten, en toehoorders (auditores). De eersten gaan terstond bij het sterven naar de hemel. De laatsten moeten een reeks zielsverhuizingen doormaken.
Het is Augustinus geweest, die na een geweldige innerlijke strijd, het Manicheïsme als ketterij onderkende en veroordeelde. Toch heeft het nog een grote invloed op de geesten der mensen. Sartre heeft aangetoond, dat negerhaat en antisemitisme manicheïsche wortels hebben: men beschouwt de ander als het absolute kwaad, dat vernietigd moet worden.
Het probleem van het Manicheïsme heeft eeuwen lang de discussie over de Goddelijke Eenheid verduisterd. Uit angst voor een dualisme heeft het Jodendom - sinds de bevrijding uit de Babylonische ballingschap door Cyrus - steeds de nadruk gelegd op de Eenheid Gods, hoewel een zekere veelvuldigheid in het bijbelse Godsbeeld onmiskenbaar is. Het Christendom heeft in haar Godsbeeld wél een pluraliteit erkend, maar heeft het satanische aspect van Jahweh onderdrukt.
Theologisch gesproken bestaat er geen enkel bezwaar om de Goddelijke existentie als een veelvuldigheid op te vatten, mits men duidelijk stelt dat het kwaad noch een tegengod, noch een deel van God is. Het kwaad hoort tot de schepping en moet door de mens overwonnen worden door de keuze. Daarom stelt Mozes zo duidelijk aan het einde van zijn taak, dat Israël moet kiezen tussen leven en dood, tussen zegen en vloek (Deut. 30, vs. 18).
De satan is uitdrukking van Gods beproevende werking en het is dus volstrekt onjuist hem te zien als een demonische macht. De gedachte dat God zijn dienaren op de proef stelt, is niet moeilijk te aanvaarden als men gelooft in de roeping van de mens. Wie met een auto een woestijnrit wil ondernemen, zal eerst de wagen zwaar testen. Zou God Israël dan niet beproefd hebben voor het de woestijn moest intrekken? [127]
Joodse mystici hebben de Satan wel het vierde aspect van het tetragram genoemd. Jung spreekt van de schaduwzijde Gods. Juist doordat Jahweh ook lijden en dood hanteert, kan de mens ze zondig toepassen. Daarmee is tevens gegeven, dat er geen speciale God van het Duister (Kwaad, Onheil) of Duivel (als Tegengod) nodig is om de oorsprong van het kwaad verklaren. Alle kwaad berust op een misbruik van gegeven mogelijkheden.
In het Jobsverhaal zegt de Satan, dat Job zoveel mogelijkheden gekregen heeft, dat het geen bewondering verdient, dat hij Godvrezend is. Als een vader zijn zoon alles geeft, dan kan hij zich wel eens afvragen: "Zou hij ook evenveel van mij houden, als ik hem niet alles gegeven had?" Dat is de innerlijke overdenking Gods, die door de Satan wordt weergegeven.
Ten onrechte vergelijkt men de Satan wel eens met een aanklager bij het gerechtshof, die iemand in een kwaad daglicht stelt, omdat hij eventueel een misdaad begaan heeft. De Satan in het boek Job doet precies het omgekeerde. Hij klaagt niet de arme zondaar aan, maar zegt van de rijke herenboer (als u wil, de kapitalist Job): "Is het voor niets, dat hij zo vroom is? Is zijn huis en alles wat hij bezit niet veilig? Heeft hij niet veel verdiend en wordt hij niet elke dag rijker? Maar hoe zal hij zijn als hij al zijn bezittingen kwijt is?"
Job wordt nu op de proef gesteld, maar het blijkt, dat hij zijn bezittingen niet als een depositum beschouwt: "De Eeuwige heeft gegeven, de Eeuwige heeft genomen." Viktor Frankl, de grondlegger der hoogtepsychologie, wijst er met subtiel onderscheidingsvermogen op, dat de beproeving (evenals de verleiding) alleen vat heeft op wat de mens heeft, niet op wat hij is. Hier ligt ook de zin van het Kruis. Door het lijden leert de mens kiezen tussen God en de Mammon. God is de Zijnde, de Mammon (geld), het bezit. Maar al het 'hebben' behoort tot het geschapene. De mens moet zijn hart niet verliezen aan schatten, die de mot en de roest verteren. Ook voor Abraham gold, dat hij Isaäc niet als bezit mocht beschouwen, maar hem moest leren zien als bondgenoot in het Verbond, dat Jahweh met Abraham gesloten heeft.
Het is voor de hand liggend om de duivel in Mattheüs 4 ook als Satan op te vatten. Men krijgt de indruk, dat hier het oergegeven door demonologische associaties beïnvloed is, zoals dit ook het geval is in Genesis 6, vss. 1-4. In vorige bijdragen hebben we betoogd, dat in verschillende bijbelboeken een aspect van Gods Naam wordt onthuld: vaderschap, leiderschap, leraarschap, richterschap en koningschap. De profetie heeft als functie deze aspecten vrij te houden, zodat de mens ze zich niet toeëigent. [128] Waar dit wel geschiedt, krijgen deze machten voor de mens hun eigen verleiding. Tegenover en ter voorkoming van deze verleiding stelt God de beproeving. Want slechts de beproefde mens is in staat de verleiding te weerstaan en is geschikt als mede-arbeider in de wijngaard van de Eeuwige. [129]
terug naar de Inhoud
III De bijbeltekst - Er was een man in het land Oets
Bij de vertaling
Dr. Jacob Soetendorp heeft getracht een oorspronkelijke vertaling van het boek Job uit te geven. Wel heeft hij dankbaar gebruik gemaakt van zijn voorgangers rabbi dr. S. Freehof en professor Tur-Sinai, die het boek Job ook vertaald en verklaard hebben.
Dr. Soetendorp heeft bij de vertaling de voorkeur gegeven aan de schrijfwijze Iob boven Job, daar dit het tweelettergrepig karakter van de Hebreeuwse naam beter weergeeft, zoals dit ook in andere talen het geval is (b.v. Hiob).
Het bijbelboek Job
Iob 1, vs. 1
Er was een man in het land Oets, zijn naam was Iob.
De man was gaaf, oprecht, van huiverende eerbied voor God vervuld
en wars van kwaad.
Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren.
Zijn veebezit was zevenduizend schapen en geiten,
drieduizend kamelen, vijfhonderd koppel runderen,
vijfhonderd ezelinnen, een heel grote slavenstoet.
Ja, die man was groter dan alle zonen van het oosten.
Zijn zonen waren gewoon een maaltijdje houden, ieder op zijn dag in zijn huis.
Dan nodigden zij de drie zusters daarbij uit om met hen te eten en te drinken.
Het geschiedde, wanneer de kringloop der maaltijddagen voorbij was,
dat Iob ze liet komen en hij hen weer wijdde,
doordat hij vroeg in de morgen opstond,
stijgoffers bracht naar het aantal van hun allen,
Omdat Iob zei: "Misschien zijn mijn jongens tekortgeschoten
en vervloekten zij God in hun hart."
Zo placht Iob te doen, alle dagen.
1, vs. 6
Het geschiedde op zekere dag, daar kwamen de zonen van God
om zich op te stellen bij de Heer.
Daar kwam ook de Hinderaar temidden van hen.
De Heer zei tot de Hinderaar: "Van waar komt ge?"
De Hinderaar antwoordde de Heer en zei:
Van het zwerven over de aarde, van het rondgaan daarop.
De Heer zei tot de Hinderaar:
Hebt ge dan goed gelet op Mijn knecht Iob?
Want geen is als hij op aarde, een man, gaaf en oprecht,
van huiverende eerbied voor God vervuld en wars van kwaad.
De Hinderaar antwoordde de Heer en zei:
"Om niet is Iob van huiverende eerbied voor God vervuld?
Hebt Ge niet met een heg hem omgeven, hem en zijn huis en al, wat hij heeft?
Het werk van zijn handen hebt Ge gezegend
en zijn veebezit barst naar buiten over het land.
Maar strekt Uw hand maar eens uit en raak aan al wat van hem is
Zie dan of hij niet in Uw gezicht U zal vloeken."
De Heer zei tot de Hinderaar: "Zie, al wat van hem is, is in uw hand.
Maar alleen naar hem zult ge uw hand niet uitstrekken."
Weg ging de Hinderaar uit de dichte nabijheid van het gezicht van de Heer. [12]
1, vs. 13
Het geschiedde op een dag,
zijn zonen en dochters waren aan het eten en wijn drinken
in het huis van hun broer, de eerstgeborene,
daar kwam een bode tot Iob en zei:
"De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen weidden naast hen,
toen overviel hen een bende Sabeëers en nam ze weg.
De jongens versloegen ze door het zwaard.
Ik alleen, ik ben ontkomen om het u te melden."
Nog was deze aan het spreken, daar kwam een ander en zei:
Een vuur van God viel uit de hemel,
verbrandde de schapen en geiten en de jongens en verteerde ze geheel.
Ik alleen ben ontkomen, ik, om het u te melden."
Deze was nog aan het spreken, daar kwam een ander en zei:
"De Chaldeeën stelden drie hoofdgroepen op, overvielen de kamelen
en namen ze weg, versloegen de jongens door het zwaard.
Ik alleen ben ontkomen, ik, om het u te melden."
Nog was deze aan het spreken, of een ander kwam en zei:
"Uw zonen en dochters waren aan het eten en wijndrinken
in het huis van hun broer, de eerstgeborene.
Daar kwam een heel sterke wind van de kant van de woestijn,
trof de vier hoeken van het huis
en het viel op de jongens en zij stierven.
Ik alleen ben ontkomen, ik, om het u te melden."
Iob stond op, scheurde zijn bovenkleed, schoor zijn hoofdhaar af,
viel op de grond en strekte zich uit en zei:
"Naakt ben ik naar buiten getreden uit de schoot van mijn moeder;
naakt zal ik keren naar die schoot van de aarde.
De Heer heeft gegeven, de Heer heeft weggenomen,
Zij de naam van de Heer gezegend."
Ondanks dit alles schoot Iob niet tekort en kende geen onrecht toe aan God. [13]
2, vs. 1
Het geschiedde op een dag, daar kwamen de zonen van God
om zich op te stellen bij de Heer.
Ook de Hinderaar kwam temidden van hen om zich op te stellen bij de Heer.
En de Heer zij tot de Hinderaar: "Hé, van waar komt ge?"
En de Hinderaar antwoordde de Heer en zei:
"Van het zwerven over de aarde en van het rondgaan daarop."
De Heer zei tot de Hinderaar: "Hebt ge heel goed gelet op Mijn dienaar Iob,
want geen is als hij op aarde, een man, gaaf en oprecht,
van huiverende eerbied voor God vervuld en wars van kwaad.
Nog altijd houdt hij vast aan zijn gaafheid,
al hebt ge Mij uitgedaagd om hem op te slokken om niet."
De Hinderaar antwoordde de Heer en zei:
'Huid voor huid; al wat een mens heeft, geeft hij toch voor zijn leven.
Maar strek Uw hand uit en raak zijn been en zijn vlees.
Zie dan of niet in Uw gezicht hij U zal vloeken.
De Heer zei tot de Hinderaar: "Zie dan, hijzelf is in uw hand.
Maar bewaar zijn leven."
Weg ging de Hinderaar uit de dichte nabijheid van het gezicht van de Heer.
En hij sloeg Iob met een kwade huidziekte
van de palm van zijn voet tot zijn schedel.
Zo nam hij zich een scherf om zich daarmee te krabben,
terwijl hij zat temidden van de as.
Zijn vrouw zei tot hem: "Nog houdt ge stevig vast uw gaafheid?
Vloek God en sterf!"
Hij zei tot haar: "Zoals een van de blaaskaken van vrouwen spreekt,
zoudt gij spreken? Wel zonden wij het goede ontvangen, komend van God
en het kwade zouden wij niet ontvangen?"
Ondanks dit alles schoot Iob niet tekort met zijn lippen.
De drie vaste vrienden van Iob hoorden van al het kwaad.
dat over hem was gekomen.
Zij kwamen, ieder van zijn eigen plaats:
Elifaz, de Temaniet, Bildad, de Sjoechiet en Tsofar, de Naämatiet.
Zij kwamen eerst bij elkaar om te gaan om hem te beklagen
en om hem te troosten, zij lieten hun ogen waren van verre, [14]
maar zij herkenden hem niet.
Zo verhieven zij hun stem en weenden en ieder scheurde zijn bovenkleed,
wierp as op zijn hoofd en naar de hemel, zat dan bij hem op de aarde
een zevental dagen en een zevental nachten.
Niemand sprak een woord tot hem,
omdat zij zagen dat groot was het verdriet, zeer groot. [15]
3, vs. 1
Daarna opende Iob zijn mond en vervloekte zijn geboortedag.
Iob begon en zei:
"Was verloren gegaan de dag, waarop ik werd geboren;
had de nacht maar geweigerd dat een man werd ontvangen.
Die dag, moge hij duisternis zijn!
Had God hem niet opgeëist uit de hoge,
niet verschenen aan Hem de stralen van het licht.
Zijn naaste verwanten zullen duisternis en doodsschaduw zijn.
Wonen zal boven hem de wolkenruimte.
Hem zal de dagduisternis angst aanjagen
die nacht, had het duister hem gegrepen.
Hij hebbe geen gemeenschap met de dagen van het jaar,
hij kome niet in het getal van de maanden.
Zie, die nacht, onvruchtbaar ware hij
geen juichen klinkt er in op.
Verwensen mogen hem de dagenvervloekers,
die in staat zijn de Leviathan te wekken.
Duister worden de sterren van zijn avondhemel,
hij wacht op licht - maar neen.
Het wimperen van de dageraad, dat zag hij niet,
omdat Hij niet gesloten heeft de poorten van mijn moederschoot
en verborgen de armzalige ellende voor mijn ogen!
Waarom mocht ik niet sterven direct na de moederschoot?
Waarom kwam ik niet om toen ik het lichaam verliet?
Waarom hebben knieën mij ontvangen,
waarom borsten, dat ik zuigen kon?
Dan lag ik daar nu en had rust,
dan sliep ik en was rust mij geschonken
bij koningen en raadgevers van de aarde,
die graftomben voor zich herbouwen,
of dicht bij de vorsten, die het goud hebben,
hun huizen vullen met zilver.
Waarom zou ik niet zijn als een weggestopte misgeboorte,
kleintjes, die nooit het licht zagen.
Daar houden de slechten op met heftig te bewegen.
daar rusten die door de inspanning van kracht doodmoe zijn.
Daar zijn veilig de geboeiden,
horen de stem van de opjager niet meer.
Klein en groot zijn daar, de slaaf is er vrij van zijn meester.
waarom wordt het licht gegeven aan die zich aftobben moeten
[16]
en het leven aan die verbitterd zijn van gemoed,
die hunkeren naar de dood, maar hij komt niet,
die naar hem graven, meer dan naar schatten,
die vreugde kennen om de heuvel, blij zijn als zij een graf vinden.
Ach, de man, voor wie zijn levensweg verborgen is,
omdat God een heg om hem trok,
want nog vóór mijn brood komt mijn kermen,
als water is mijn roep uitgestort.
Want de angst, waarvoor ik bang was, de schrik waarvoor ik vreesde,
is tot mij gekomen. Dat, waarvoor ik sidderde, kwam over mij.
Niet bleef ik veilig, niet kwam ik tot rust. Niet heb ik de rust gevonden.
Wat kwam: siddering."
4, vs. 1
Elifaz, de Temaniet, antwoordde en zei:
"Zou het beproeven van een woord tot u u afmatten?
Maar een toom om zijn woorden leggen, wie kan dat?
Zie, velen hebt ge een les gegeven.
Zwakke handen hebt ge sterk gemaakt,
de struikelenden hebben uw woorden weer laten staan,
knieën, die zich bogen, hebt gij kracht gegeven.
Maar nu komt het tot u en ge zijt afgemat,
het raakt uzelf en ge wordt radeloos!
Moest niet uw huiverende eerbied uw vertrouwen zijn,
Uw hoop bestaan in de gaafheid van uw levensweg?
Besef toch: is ooit iemand onschuldig verloren gegaan?
Waar dan zijn oprechten weggevaagd?
Zoals ik het gezien heb, hebben de ploegers van onrecht,
de zaaiers van ellende, de oogst binnengehaald.
Door de adem van God gingen zij verloren,
vonden een eind door de adem van Zijn toorn,
't gebrul van de leeuw, het schreeuwen van het leeuwenjong,
tanden van leeuwen op zwerftocht.
De oude leeuw gaat verloren, omdat hij geen buit meer vindt.
Verstrooid raken de kinderen van de leeuwin.
Tot mij kwam verstolen een woord, mijn oor nam een glimp ervan op,
in het mijmeren over visioenen van de nacht,
bij het vallen van diepe slaap op de mensen.
Schrik kwam over mij; siddering bracht al mijn beenderen in angst.
Een adem streek over mijn gezicht,
liet de haren van mijn lichaam overeind staan.
Het stond daar, maar ik herkende geen gezicht.
Een gestalte was recht voor mijn ogen.
Stilte - toch hoorde ik een stem.
Is dan de mens rechtschapener dan God?
Kan rein zijn een man, meer dan zijn Maker?'
Zie, in Zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen
en Zijn boden belast Hij met fouten;
dan toch zeker die wonen in huizen van leem,
wier oorsprong in de stof ligt,
die men eerder vertreedt dan de mot.
Van ochtend tot avond worden zij afgesneden. [18]
Zonder dat iemand er op let gaan zij voor eeuwig verloren,
weggetrokken is hun koord van hen.
Zij sterven zonder wezenlijke levenservaring.
5, vs. 1
Roep toch - geeft iemand u antwoord?
Tot wie van de heiligen wilt ge u wenden?
Want de dwaas, zijn kwaadheid vermoordt hem.
De onnozele, de ijver maakt hem dood.
Ik heb het gezien: een dwaas, die wortel schoot
en ik verwenste zijn woning plotseling.
Mogen ver van redding zijn zonen zijn,
Vertrapt worden zij in de poort - en niemand, die redt.
Zijn oogst - die honger heeft, eet het op,
van tussen de doornen haalt hij het weg.
Die dorst heeft, hapt naar zijn have.
Want uit het stof komt het onrecht niet voort,
de ellende ontspruit niet uit de aarde,
maar de mens wordt geboren voor het ongeluk,
zoals hoog de vlamvonken vliegen.
Maar ik zou God gaan zoeken, voor God zou ik mijn woord neerleggen,
'Hij, Die grote dingen doet, ondoorgrondelijk',
wonderbaarlijke dingen, talloos veel,
Hij, Die regen geeft aan de aarde, Die het water uitzendt over de velden,
Die wat laag is, hoog maakt.
Die in zwarte rouw gaan, worden verheven door Zijn redding.
Die de plannen der schranderen verijdelt,
zodat hun handen niets wezenlijks doen,
Die de wijzen vangt in hun list en het plan van de draaiers is plotseling niets.
Midden in de nacht stoten zij op het duister,
als in de nacht tasten zij rond in de middag.
Maar de behoeftige bevrijdt Hij van het zwaard van hun mond,
de behoeftige uit de macht van de sterke.
Zo krijgt de arme weer hoop en het onrecht moet de mond sluiten.
Zie, gelukkig de man, die God terechtwijst,
versmaadt niet de les van de Almachtige, want Hij wondt en Hij verbindt,
Hij doorboort, maar Zijn handen genezen. [19]
In zes rampen redt Hij u
en in zeven laat Hij u het kwaad niet raken.
In hongersnood bevrijdt Hij van de dood en in de oorlog van het zwaard.
Voor de gesel van de tong kunt ge u verbergen.
Vrees niet voor de overval, die tot u komt.
Lach maar om overval en om honger.
Wees niet bang voor de dieren van de aarde,
want ge hebt u verbonden met de stenen van 't .
Voor u werd vrede gesloten met de wilde dieren van 't veld.
Ge ervaart dat alles goed is met uw tent.
Als ge tellend uw oog laat gaan over uw woning, mist ge niets.
Ge ervaart hoe groot uw nakomelingschap is;
dat, wat uit u voortkwam als het gras van de aarde.
Ge komt in volle rijpheid naar het graf,
zoals de schoven rijzen op hun tijd.
Dit is het, wat wij doorvorsten.
Zo is het, hoor toch en gij, neem het u ter harte." [20]
6, vs. 1
Iob begon weer en zei: "Als gewogen, gewogen zou worden
mijn kwaadheid en mijn ellende,
samen op een weegschaal zouden worden gelegd,
ach, het zou zwaarder zijn dan het zand aan de zee.
Daarom werden mijn woorden zo verward,
want de pijlen van de Almachtige zijn in mij,
hun gif doordringt mijn geest.
De verschrikkingen van God voeden mij,
Huilt de muilezel bij het gras? Balkt de os bij zijn voer?
Kan het smakeloos gegeten worden, zonder zout
of is er smaak aan het speeksel der dromen?
Mijn ziel weigert het aan te raken.
Zij zijn als de ziekte van mijn vlees.
Ach, kwam toch mijn vraag maar uit,
zou God wat ik hoop maar vervullen,
zou God maar toegeven en mij vertrappen!
Liet Hij Zijn hand maar los en maakte een eind aan mij,
dan zou dat nog mijn troost zijn.
ook als ik sidderend terugweek van Hem die geen ontferming kent,
Dat ik nimmer verborgen heb de woorden van de Heilige!
Wat is mijn kracht, dat ik nog zou wachten
en wat is mijn eind, dat ik mijn ziel nog langer zou laten blijven?
Is mijn kracht dan de kracht van stenen, is van koper mijn lichaam?
Ik heb toch geen kracht in mij om mij te helpen,
iedere echte hulp is ver van mij.
Die wegkwijnt, verwacht trouw van zijn vrienden,
ook al heeft bij de huiverende eerbied voor de Almachtige verlaten.
Maar mijn vrienden zijn ontrouw als een beek,
als de bedding, waardoor de beek trekt.
Zwart zijn zij van de dorst. De sneeuw heeft zich daarop opgehoopt.
Maar als zij gaan smelten, weg zijn zij,
door zonnewarmte verdwenen van hun plaats.
De karavanen gaan een verkeerde weg,
zij komen in de leegte en lopen dood.
Want daarheen keken uit de karavanen uit het zuiden,
de stoeten uit Seba rekenden daarmee,
teleurgesteld zijn zij, omdat zij erop vertrouwden.
Nu zij gekomen zijn, staan zij verslagen. [21]
Zo nu hebt gij met Hem gemene zaak gemaakt.
Ge hebt de verschrikking gezien en ge zijt bang .
Heb ik soms gezegd: 'Breng mij,
pleeg omkoperij met uw vermogen terwille van mij,
laat mij ontkomen aan de hand van de vijand,
koop mij los uit de macht der tirannen'?
Onderwijs mij - dan zal ik zwijgen,
laat mij begrijpen waarin ik verkeerd deed!
Hoe gemakkelijk vlieden de woorden van de oprechten,
maar wie van u bewijst het verkeerde?
Denkt ge dat ge woorden berispen kunt,
de windwoorden van een wanhopige?
Wilt ge ook het lot werpen om de wees, een kuil graven voor uw vriend ?
Nu dan, wil u toch wenden tot mij.
Zie of ik in uw gezicht zal liegen.
Keer toch terug, laat geen onrecht geschieden, keer toch, mijn onschuld is er.
Is er onrecht op mijn tong?
Zou mijn gehemelte het verkeerde niet kunnen onderscheiden?
7, vs. 1
Waarlijk, een harde diensttijd heeft de mens op aarde;
als dagen van een dagloner zijn zijn dagen.
Als een slaaf, die hunkert naar schaduw,
als een dagloner, die wachtend uitziet naar zijn loon,
zo kreeg ik als erfdeel maanden zonder iets.
Nachten van ellendig aftobben waren mij toegemeten.
Als ik liggen ging, zei ik: 'Wanneer kan ik opstaan?' Maar de avond rekte zich.
Ik werd zat van het mij heen en weer gooien tot aan de ochtendschemering.
Mijn vlees is met wormen bekleed en aarde raakt mijn huid,
nog een oogwenk dan is het ontbonden.
Mijn dagen zijn vlugger dan een spoeltje van de weefstoel,
maar zij glij den weg zonder hoop.
Besef toch dat wind mijn leven is,
dat nooit mijn oog zal keren om te genieten van het goede.
Niet zal mij aanschouwen het oog van die mij nu ziet.
Uw ogen zijn op mij en weg ben ik.
Zoals een wolk oplost en heengaat, [22]
zo stijgt niet weer op die in het schimmenrijk daalt,
niet keert hij meer naar zijn huis.
Zijn eigen plaats kent hem niet meer...
Daarom zal ik mijn mond niet houden,
wil ik spreken in de nood van mijn geest,
luid uitspreken de bitterheid van mijn ziel.
Ben ik soms de zee, ben ik het oergedrocht,
dat Ge een bewaking om mij legt?
Wanneer ik zei: 'Mijn bed zal mij troost geven,
mijn liggen zal mijn bitter spreken beter dragen',
dan hebt Ge mij schrik aangejaagd door dromen,
mij angst aangejaagd door visioenen,
dan koos mijn keel de worging,
de dood liever dan mijn beenderen - ik had er genoeg van.
Niet eeuwig zal ik leven - laat af van mij!
Damp zijn mijn dagen.
Wat is het dan, de sterfelijke mens, dat Ge hem groot laat worden,
dat Ge Uw hart op hem richt,
dat Ge elke morgen kijkt of hij er is,
en elk ogenblik hem wilt onderscheiden?
Hoe weinig tijd let Ge niet op mij!
Ge laat mij niet los, totdat ik mijn speeksel inslik.
Tekortgeschoten ben ik - wat heb ik U gedaan?
Bespieder van de mens,
waarom hebt Ge mij gemaakt tot ontmoetingspunt voor U,
ben ik een last voor U?
Waarom kon Ge mijn afval niet vergeven,
niet voorbij laten gaan wat ik verkeerd deed?
Dan zou ik nu liggen in het stof,
Ge zoudt spiedend naar mij uitzien, maar ik was niet meer."
8, vs. 1
Bildad uit Sjoeach begon en zei:
"Tot hoe lang praat ge al deze woorden?
God sterkt niet de hand van wie het kwade doen.
Hij zal uw mond nog met lachen vullen, uw lippen met juichend schallen.
Uw haters zullen het kleed van smaad dragen.
want de tent der slechten, die is weg." [25]
9, vs.1
Iob begon weer en zei: "Waarachtig, ik weet dat het zo is.
Hoe kan een sterfelijk mens onschuldig zijn bij God.
Als hij het rechtsgeding met hem wil voeren,
zou hij hem niet antwoord kunnen geven een op de duizend.
'Wijs van hart, sterk van kracht',
wie heeft ooit zich hard tegen Hem durven tonen en kwam er goed af?
Hij, die de bergen wegrukt zonder dat zij het weten,
Die ze ondersteboven keert in Zijn toorn,
Die de aarde laat wegtrillen van haar plaats, zodat haar zuilen splijten,
Die tot de zon kan zeggen dat hij niet schijnen moet
en een band kan leggen om de sterren,
Die alleen, Hij alleen, de hemel spant en vertrapte de hoogten der zee,
Die maakt de Beer, Orion en de Pleiaden
en de omtrekkers van het zuiden,
Die grote dingen doet, ondoorgrondelijke, wonderbaarlijke dingen, talloos?
Zie Hij gaat langs mij, maar ik zie Hem niet:
Wie kan tot Hem zeggen: 'Wat doet Ge?'
Als God Zijn toorn niet inhoudt,
moeten onder Hem zich buigen de helpers van Rahab.
Hoe zou ik dan met Hem kunnen beginnen,
mijn woorden kiezen bij Hem?
Ook als ik gelijk had, zou ik niet beginnen,
maar smekend mij richten tot Hem, Die mij richt.
Als ik zou roepen, gaf Hij mij antwoord?
Ik kan niet het geloven, dat Hij luistert naar mijn stem.
Hij, Die in een storm mij weghappen kan,
mijn wonden veel maakt zonder reden,
Hij liet mij niet toe dat mijn adem terugkwam,
maar maakt mij zat van het bittere.
Als het gaat om kracht - de sterkere is Hij
en als het om het recht gaat - wie laat mij samenkomen?
Als ik onschuldig ook ben, maakt mijn eigen mond mij schuldig.
Al ben ik gaaf. Hij maakt mij tot verkeerde,
Ik ben onschuldig, ik ken mijn eigen ziel niet.
Ik veracht mijn leven; want het is alles eender.
Daarom zeg ik: 'De gave en de slechte, [26]
Hij maakt er een eind aan.
Als de gesel plotseling dood brengt,
dan spot hij om het wegkwijnen van onschuldigen,
Als het land is gegeven is de macht van een booswicht.
bedekt Hij het gezicht van haar rechters.
Als Hij het niet is, wie is het dan?
Mijn dagen gaan sneller dan een hardloper,
zij zijn weggevlucht, zij hebben geen goeds ervaren,
Weggevloden als snelle scheepjes,
als de adelaar, die vliegend neerstrijkt op zijn eten.
Als ik zeg: 'Laat ik mijn spreken vergeten,
laat ik mijn toorn weglaten, mij inhouden', dan sidder ik van al mijn pijn,
dan ervaar ik dat Ge mij niet vrij laat.
Laat ik schuldig zijn, waarom moet ik mij smartelijk afmatten voor niets?
Als ik mij wassen zou met zeepkruid, met loog mijn handen zuiver maken zou,
ook dan nog zoudt Gij in de poel mij laten ondergaan
en mijn kleren maakt Ge tot afschuw voor mij.
Want ik spreek niet van mijn kant tot een man als ikzelf ben,
dat wij samen kunnen komen ten gerechte.
Er is tussen ons geen scheidsrechter, die zijn hand legt op ons beiden.
Laat Hij zijn roede wegnemen van mij,
laat Zijn doodsangst mij niet langer verschrikken!
Dan wil ik spreken zonder dat ik Hem vrees.
Maar zo kan ik niet zijn voor mijzelf.
10, vs. 1
Mijn ziel is misselijk van mijn leven.
Laat ik mijn klacht dus maar de vrije loop,
laat ik spreken in het bitter van mijn ziel.
Ik zeg tot God: 'Verklaar mij niet schuldig.
maak mij bekend wat Uw zaak is tegen mij.
Kan het U goed zijn dat Ge onderdrukt,
dat Ge veracht wat Uw handen moeizaam maakten,
dat Ge het licht laat stralen boven de vergadering der slechten?
Hebt Ge de ogen van een wezen van vlees?
Ziet Ge zoals de sterfelijke mens ziet?
Zijn Uw dagen als die van een sterfelijke mens, [27]
Uw jaren als die van een man, dat Ge zoekt naar mijn verkeerde daad,
dat Ge speurt naar mijn tekortkoming?
Ook al weet Ge dat ik niet schuldig zal zijn.
Maar niemand is er, die redt uit Uw hand.
Uw handen hebben in moeizame arbeid mij gevormd en gemaakt
helemaal, van alle kanten mij voleindigd.
Besef toch dat Ge als leem mij gemaakt hebt
en dat Ge naar het stof mij terugvoert.
Hebt Ge niet als melk mij uitgestort, als kaas mij doen stollen,
huid en vlees mij gegeven als kleed,
mij beschermend gedekt met beenderen en pezen?
Ge hebt in Uw trouw mij het leven gegeven, met zorg op mijn adem gelet.
Hebt Ge daar naar uitgezien in Uw hart?
Ervaar ik nu dat dit bij U was, dat Ge let op mij
en als ik tekortschiet, mij niet vrijmaakt van mijn verkeerde daad?
Als ik schuldig ben, wee mij, maar als ik onschuldig ben,
zal ik toch het hoofd niet kunnen heffen, zat van smaad, doordrenkt van ellende.
Want wanneer het zich opheft, loert Ge op mij als een leeuw,
maakt Ge U weer onbegrijpelijk voor mij.
Ge neemt nieuwe getuigen tegen mij en Ge vermeerdert Uw toorn op mij.
Steeds nieuwe scharen staan er naast mij.
Waarom hebt Ge mij doen komen uit de moederschoot?
Ik zou omgekomen zijn, geen oog had mij gezien.
Ik zou geweest zijn als ware ik nooit
en van de buik zou ik gebracht zijn naar het graf. Zijn mijn dagen niet weinig?
Laat dan af, laat mij gaan,
dat ik even opleef voordat ik heenga en nooit meer keren zal,
naar een land van de duisternis en de diep-donkere schaduw van de dood,
een land van de dichte duisternis, ja, duisternis zelf, doodsschaduw, zonder orde,
waar het stralen nog is als het duister. [28]
11, vs. 1
Tsofar, de Naämatiet nam het woord toen en zei:
"Zou een veelheid van woorden niet worden beantwoord?
Zou een lippenman onschuldig zijn?
Zouden uw woorden mensen tot zwijgen brengen?
Zoudt ge spotten en niemand brengt u tot blozen?
Ge hebt gezegd: 'Zuiver is mijn leer,
en zuiver ben ik in Uw ogen'.
Maar als God maar zou spreken, Zijn lippen openen in het geding met u,
Hij zou u verkondigen de verborgenheden van wijsheid,
die zo veel meer zijn dan wat de mens kan bereiken.
Weet dan dat God minder eist dan uw verkeerde daden verdienen.
Ge zoudt willen komen tot het doorgronden van God,
geraken tot aan het plan van de Almachtige?!
T'is hoger dan de hemelen, - wat doet ge?
Dieper dan het schimmenrijk - wat weet ge?
Langer dan de aarde is haar meetsnoer, wijder dan de zee.
Als Hij voorbijstrijkt en afsluit,
als Hij bijeenbrengt in menigte, wie houdt Hem tegen?
Hij kent de mannen van niets.
Als Hij onrecht ziet, zou Hij het niet onderkennen?
Zou een holle man hart worden gegeven,
dan wordt het wild van een muilezel geboren als mens.
Als ge uw hart richting en vastheid zou geven,
als ge uw handpalmen spreiden zou tot Hem,
als ge het onrecht in uw hand ver weg zoudt werpen,
de verkeerde daad niet laten wonen in uw tent,
dan zoudt ge uw gezicht weer kunnen opheffen zonder gebrek,
dan zoudt ge weer stevig staan en niet langer vrezen,
dan zoudt ge de ellende kunnen vergeten,
eraan denken als aan water, dat voorbij is gegaan.
Lichter dan de middag zal dan het leven daar staan.
Wat nu duister is, zal dan zijn als de morgen.
Vertrouwen zult ge hebben, want er is hoop.
Ge zult rondom u zien en u in rustig vertrouwen neerleggen.
Dan zult ge liggen in vrede en niemand schrikt u wakker
en velen zullen uw aangezicht zoeken.
De ogen der slechten kwijnen weg,
toevlucht is hun voor altijd ontnomen.
hun hoop en verwachting - uitblazen van 'de laatste adem'." [29]
12, vs. 1
Iob nam weer het woord en zei: "Waarachtig, wat zijt ge een volk
en met u sterft de wijsheid.
Ook ik heb een hart als u, bij u sta ik niet ten achter.
Bij wie zijn niet woorden als deze?
Het spotlachen voor zijn vrienden moet ik zijn,
die tot God riep en Hij verhoorde hem Spottend lachen een gave rechtschapene!
Het ongeluk past verachting in de gedachte van die zich veilig waant.
Het staat al klaar voor hem, wiens voeten wankelen.
Veilig zijn de tenten van rovers,
veilig en zeker is alles van hen, die God tot kwaadheid brengen,
voor hem, die Gods macht in zijn eigen hand meebrengt.
Maar vraag het de dieren, die leren het u,
de vogels aan de hemel, die vertellen het u
of het kruid op de aarde, dat leert het u.
laat de vissen van de zee het u maar vertellen.
Wie weet dan al deze dingen niet, dat de hand van de Heer dit doet,
in Wiens hand de ziel is van al, wat leeft en de adem van elke man van vlees ?
Kan niet het oor woorden proeven, zoals het verhemelte de smaak proeft van spijs?
Oude mannen hebben ervaringswijsheid, bij die lang van dagen zijn, is inzicht.
Bij Hem is wijsheid en macht, bij Hem raad en begrip.'
Zie, Hij breekt af en het wordt niet herbouwd,
Hij sluit een mens in en er wordt niet geopend.
Zie, Hij houdt de wateren tegen en zij drogen op Hij laat ze gaan en zij keren de aarde om
Bij Hem is de macht en de wijsheid, van Hem zijn die dwaalt en laat dwalen.
Raadgevers voert hij als oorlogsbuit weg en leiders maakt Hij ten spot.
De band van koningen maakt Hij los en Hij bindt de gordel om hun lendenen.
Priesters voert Hij weg als oorlogsbuit
en het gevestigd gezag keert Hij om.
Hij neemt de taal weg van die er op aan kon
en de rede neemt Hij weg van de ouden. [30]
Verachting stort Hij uit over de edelen
en maakt los de gordel der sterken.
Hij legt de diepste diepte bloot vanuit het duister
en brengt de doodsschaduw naar buiten aan het licht.
Hij laat volkeren gedijen en richt ze te gronde,
breidt het gebied voor volkeren uit en geeft ze er rust.
Hij neemt het hart weg van de hoofden van het volk van het land
en laat ze dolen door wildernis, zonder weg.
Zij tasten in het duister, lichtloos. Hij laat ze dwalen als beschonkenen.
13, vs 1
Zie, alles heeft mijn oog gezien, heeft mijn oor gehoord en wel begrepen.
Wat gij weet, weet ook ik, ik sta bij u niet ten achter,
Maar ik, ik zal spreken tot de Almachtige, ik wil God bewijzen brengen.
Maar gij, gij zijt kwakzalvers, genezers van niets - gij allen.
Zoudt ge toch zwijgen, zwijgen, dat zou u nog als wijsheid worden gerekend!
Hoort toch mijn bewijs, luistert naar het pleidooi van mijn lippen!
Wilt gij voor God onrecht spreken, voor Hem leugen verkondigen?
Wilt ge Zijn gezicht opheffen als vrijspraak?
Wilt ge het geding voeren voor God? Is het goed dat Hij u ondervraagt?
Wilt ge met Hem spotten, zoals men spot met een sterfelijke mens?
Zou Hij u niet terechtwijzen, terechtwijzen als ge heimelijk Hem zoudt vrijspreken?
Zou niet Zijn hoge verhevenheid u schrik aanjagen,
zou de vrees voor Hem u niet overvallen?
Wat ge u herinnert zijn spreuken van as
Uw antwoord - Antwoord van leem
Zwijg tegen mij, laat mij spreken, mij, wat ook over mij kome!
Waarom? Ik zal mijn vlees tussen de tanden nemen,
en mijn ziel leggen in mijn handpalmen .
Al zou Hij mij doden, toch zie ik wachtend uit naar Hem.
Mijn wegen wil ik als bewijs voor Zijn aangezicht leggen. [31]
Zo zou Hij mij ter redding zijn,
want voor Hem kan de godloochenaar niet komen.
Luister, luister naar mijn woord!
Laat wat ik te zeggen heb tot uw oren doordringen!
Zie, ik heb toch een rechtszaak aangespannen.
Ik weet dat ik vrij uit ga. Wie staat dan tegenover mij in het geding?
Want dan zou ik zwijgen en sterven.
Maar twee dingen doe die niet met mij,
dan zal ik mij niet verbergen voor Uw aangezicht.
Neem ver weg Uw hand van mij
en laat de angst voor U mij geen schrik aanjagen.
Roep mij dan op en ik zal antwoorden
of laat mij spreken en geef mij antwoord.
Hoeveel verkeerde daden en tekortkomingen heb ik?
Maak mij mijn afval en tekortkomingen bekend.
Waarom verbergt Ge Uw aangezicht
waarom houd gij mij als de vijand van U?
Wilt ge krachtig zijn tegen het weggeblazen blad,
verdroogd stro opjagen, dat Ge het bittere oordeel over mij neerschrijft,
dat Ge mij erfgenaam maakt van de verkeerde daden van mijn jeugd,
dat Ge mijn voeten in boeien brengt en let op al mijn wegen,
dat Ge een lijn trekt om de zolen van mijn voeten?
Dat leven verteert toch als de mot,
als een kleed, dat de mot heeft opgevreten.
14, vs. 1
De mens, geboren uit een vrouw, kort van dagen, zat aan stormen.
Als een wilde bloem schiet hij uit, maar verwelkt,
vlucht als een schaduw, kan niet blijven staan.
Maar toch spert Ge Uw oog open juist op hem,
Mij brengt Ge in rechtsgeding met U.
Wie brengt dan een reine uit een onreine? Niet één.
Zijn dagen zijn ingegrift, het korte getal van zijn maanden is bij U,
Ge hebt zijn vaste strepen getrokken, daar kan hij niet overheen.
Wendt U van hem af, dat hij mag ophouden,
dat hij als een dagloner geniet van zijn loon. [32]
Want de boom heeft nog hoop;
al wordt hij afgesneden, nog schiet hij nieuwe stekken,
als zijn zuigwortel niet ophoudt, al wordt oud in de aarde zijn wortel,
al sterft in het stof ook zijn stam,
Van de lucht van het water gaat hij weer bloeien,
brengt oogst voort als een jonge plant.
Maar de man, als hij sterft, ligt neer. Om komt de mens en waar is hij?"
Water van de zee kan wegstromen, een rivier verdroogt en wordt droog.
Zo gaat de man liggen en staat niet meer op.
Totdat er geen hemel meer zijn zal, worden zij niet meer wakker,
ontwaken zij niet uit hun slaap.
Ach, zoudt Ge mij wegstoppen in het schimmenrijk,
mij verbergen tot Uw toorn voorbij is,
mij een vaste lijn stellen en U bekommeren om mij!
Als een man sterft, leeft hij dan?
A1 de dagen van mijn harde diensttijd wacht ik af
tot mijn aflossing komt. Roep dan en ik zal U antwoorden.
Ge verlangt toch naar het werk van Uw handen!
Nu telt Ge toch mijn schreden. Let Ge niet op mijn tekortkomen?
Verzegeld in de geldbuidel ligt mijn falen
en mijn verkeerde daad hebt Ge met kalk aangetekend.
Maar toch, een vallende berg kan uiteenvallen,
een rots wordt gerukt van zijn plaats, het water slijpt de stenen af,
sleurt de struiken en het slijk van de aarde mee.
Zo hebt Ge de hoop van de mensen verloren doen gaan.
Ge grijpt hem aan voor altijd - en weg gaat hij
verandert zijn gezicht en stuurt hem weg.
Zijn kinderen mogen eer hebben - Hij weet het niet,
of smart hebben - Hij beseft er niets van.
Wat hem pijn doet is zijn eigen lijf, om hem zelf treurt zijn ziel. [33]
15, vs. 1
Elifaz, de Temaniet, nam weer het woord en zei:
"Is dan een wijze, die antwoordt met windkennis,
die zijn buik vult met oostenwind,
zou hij willen bewijzen met woorden, die geen nut hebben,
met woorden, die niet kunnen helpen?
Gij ook, de huiverende eerbied voor God verbreekt ge,
ge vermindert in waarde het spreken voor God.
Uw eigen mond leert wat uw verkeerde daad is, ge kiest de tong der listigen.
Uw eigen mond zal u schuldig verklaren, niet ik.
Uw eigen lippen getuigen tegen u. Zijt ge als eerste mens geboren?
Werd ge in barensweeën ter wereld gebracht vóór de heuvelen?
Hebt ge meegeluisterd in de raadsvergadering van God?
Hebt ge van de wijsheid wat afgenomen en voor u behouden?
Wat weet ge wat wij niet weten, wat verstaat ge, wat niet is bij ons?
Grijsaards en oude mannen zijn ook bij ons,
machtiger in dagen dan uw vader.
Zijn dit soort troostwoorden u te gering
en het spreken in behoedzaamheid met u?
Wat laat u hart u gaan, waarom zijn uw ogen verstopt,
dat ge uw woede tot God laat keren,
woorden uit uw mond naar buiten brengt?
Wat is een sterfelijk mens, dat hij zuiver zou zijn,
dat onschuldig zou zijn, dat, wat uit een vrouw is geboren?
Zie, in Zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen
en de hemel is niet zuiver in Zijn ogen -
dan toch zeker niet dat bezoedelde en bedorvene,
de mens, die onrecht drinkt als water?!
Laat mij u zeggen, hoor naar mij,
laat mij vertellen wat ik in een visioen zag, dat, wat de wijzen vertellen,
De wijsheid van hun vaderen, die zij niet verborgen.
Aan hun alleen werd het land gegeven,
geen vreemde trok door in hun midden:
heel de dag van een slechte, is hij sidderend van angst,'
want een gering aantal jaren zijn weggelegd voor de tyran, [34]
de kreet van de schrik is in zijn oren,
want midden in zijn welvarende rust zal de plunderaar hem overvallen,
hij gelooft niet terug te keren uit het duister,
hij zit in bange afwachting voor het zwaard,
dat hij dolen moet naar brood en waar is het dan?
Hij weet dat vast in zijn hand de dag van de duisternisis
Hem jagen schrik aan nood en benauwing,
grijpen hem aan als een koning, klaar voor de aanval.
Hij verhief zijn hand tegen God,
Hij wilde een man zijn tegen de Almachtige!
Hij rende tegen hem in met het hoofd naar beneden
in de dichte bescherming van zijn schilden,
Hij had met vet zijn gezicht bedekt
en vet gebracht op zijn lendenen. Hij woonde de verlaten steden,
in huizen, waarin niemand woonde, die al bestemd waren ruïnes te worden,
rijk wordt hij niet meer. Niet staat zijn kracht meer op,
niet verbreidt zijn rijkdom zich over de aarde,
niet wijkt hij meer weg uit het duister.
Zijn zuigwortel, een laaiende vlam verdroogt het.
Hij gaat weg door de adem van Gods mond.
Laat hem niet vertrouwen op het waardeloze, zichzelf bedriegen,
want waardeloosheid ontvangt hij ervoor in ruil.
Het zal vervuld worden vóórdat zijn dag om is, zijn tak blijft niet groen,
als de wijnstok zal hij zijn onrijpe druiven afwerpen.
Hij werpt als de olijf boom zijn bloesem weg.
Want de samenkomst van de godloochenaar zal verlaten zijn
en vuur vrat op de tenten van omkoperij.
Zwanger zijn zij van ellende en baren dan onrecht,
hun buik ontwikkelt - bedrog. [35]
16, vs. 1
Iob begon weer en zei: "Al deze woorden heb ik vele gehoord.
Ellendige troosters zijt ge, allen.
Komt er nog een eind aan die woorden van wind?
Wat maakt u geestdriftig om te antwoorden?
Ook ik zou kunnen spreken als u, als uw ziel was in plaats van mijn ziel.
Ik kon woorden voor u samenvlechten,
mijn hoofd om u heen en weer laten gaan.
Kracht zou ik u geven met mijn mond
en het bewegen van mijn lippen zou verlichting brengen.
Maar wanneer ik spreek, zal mijn pijn niet worden verlicht
en als ik op zou houden, wat zou er dan van mij weggaan'?
Maar nu heeft Hij mij pijn gedaan.
Ge hebt eenzaam gemaakt al, wat eens mijn vergadering was.
Ge hebt mij samen doen schrompelen.
Zo werd (mijn lichaam) tot getuige. Mijn schamelheid staat tegen mij op.
Dit staat als getuige tegenover mij. Zijn toorn verscheurde mij en haatte mij diep,
Hij spert zijn tanden tegen mij.
Mijn vijanden - hun blikken doorboren mij,
wijd sperren zij hun mond tegen mij open, slaan mijn kaken met smaad.
In vol aantal komen zij samen tegen mij.
God levert mij over in de handen van de boosdoeners
en Hij brengt mij ten val door de hand van de slechten.
Volkomen rustig was ik en Hij heeft mij versplinterd,
greep mij bij mijn nek en heeft mij verpletterd.
Hij heeft mij neergezet als doelwit voor Hem.
Zijn boogschutters stelden zich rondom mij op,
doorboorden mijn nieren, ontfermden zich niet.
Hij stort op de aarde mijn gal uit.
Hij sloeg gaten in mij, gat op gat, vloog op mij af als een krijgsman.
Een rouwgewaad heb ik genaaid om mijn lichaam,
wentelde mijn haarkroon in het stof.
Rood is mijn gezicht van het wenen,
over mijn ogen de duistere doodsschaduw.
Ook is geen geweld in mijn handen. Mijn gebed is rein. [36]
Aarde, bedek niet verzoenend mijn bloed,
laat er geen plaats zijn voor mijn schreeuwen.
Ook nu is in de hemel toch mijn Getuige, mijn Getuige is in de hoge.
Mijn spotpredikers zijn mijn vrienden.
Maar naar God traant mijn oog.
Hij zal een man zijn zaak met God laten voorleggen
als die van een mensenkind met zijn naaste.
Weinig levensjaren nog zullen komen.
De weg, waarvan ik niet keer, zal ik gaan.
17, vs. 1
Mijn geest is kapot, mijn dagen uitgeblust, het graf is mij.
Waarlijk, de spotters staan bij mij.
Op hun bitter verwijt rust ook in de nacht mijn oog.
Leg toch neer, sta toch borg voor mij bij U!
Wie anders wil mij handslag geven?
Want Ge hebt hun hart verstopt, zodat het begrip er niet doordringt.
Daarom, verhef ze toch niet.
Hij, die vrienden aanbrengt om zijn deel,
laat de ogen van zijn kinderen wegkwijnen.
Hij heeft mij neergezet als een spotlied voor de mensen,
mij bespuwd in het gezicht.
Mijn oog is dof van verdriet, mijn leden zijn alle nog maar een schaduw.
De oprechten ontzetten zich hierover.
De onschuldige staat op tegen de huichelaar,
de rechtschapene houdt vast aan zijn weg.
Die rein van handen is, geeft zich nog meer kracht.
Keert toch, allen, komt toch eens hier. Zal ik in u geen wijsheid vinden?
Mijn dagen zijn heengegaan, mijn plannen zijn afgebroken,
die alle deel waren van mijn hart; zij maken de nacht tot een dag.
Het licht is dichtbij, weg van het duister.
Maar wanneer ik, wachtend hoop, het schimmenrijk is mijn huis.
In het duister heb ik het bed voor mijn leden gespreid.
Waar dan, waar dan is mijn hoop? Dat, wat ik hoop, wie zal het zien?
De grendels van de onderwereld dalen als samen wij rusten is in het stof."
18, vs. 1
Bildad uit Sjoeach begon weer en zei:
"Wanneer maakt ge eindelijk een eind aan de wonden?
Versta eerst en dan zullen wij spreken.
Waarom worden wij beschouwd als stom vee?
Zijn wij zo dom in uw ogen, u, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn?
zal om uwentwil de aarde worden verlaten,
de rots worden gerukt van zijn plaats?
Ook het licht van de slechte dooft uit, niet blijft glanzen de vlam van zijn vuur.
Het licht wordt duister in zijn tent en boven hem dooft zijn lamp.
Eng worden de schreden van zijn trotse kracht.
Zijn plan brengt hem tot struikelen.
In het net werd hij gevangen met zijn voeten
en hij verloopt zich in het dichte struikgewas.
Het net grijpt zijn hiel en het vangnet pakt hem beet.
Stevig verborgen in de aarde zijn strik en de val voor hem ligt op het pad.
Doodsangsten verschrikken hem van alle kant,
laten zijn voeten driftig wegstuiven.
Hongersnood zal zijn ongeluk zijn en de val, gereed aan zijn zijde.
Hij eet de leden van zijn lichaam op,
zijn leden vreet op de eerstgeborene van de dood.
Weggerukt wordt hij uit zijn tent: zijn vaste vertrouwen,
het laat hem de schreden richten naar de koning der verschrikkingen
Daar woont in zijn tent wat niet is van hem
en over zijn woning wordt zwavel gestrooid.
Vanonder verdrogen zijn wortels, daarboven verwelkt zijn oogst.
Zijn naam ging verloren, weg van de aarde.
Hij heeft op de wijde wereld geen naam meer.
Men stoot hem van het licht in het duister,
men brengt hem tot eenzame verbanning, weg van de gewone wereld.
Geen zoon en geen kleinzoon heeft hij onder zijn volk,
geen rest bij die, waar hij woonde.
Om zijn ondergangsdag staat het Oosten ontzet,
zoals huiverende schrik aangrijpt het Westen.
Zo alleen zijn de woningen van het onrecht.
Dat wordt de plaats van die God niet wilden kennen." [39]
19, vs. 1
Iob begon weer en zei: "Tot hoe lang zult ge kwellend aftobben mijn ziel,
mij vertrappen met woorden? Tien keren nu laat ge mij blozen.
Schaamt ge u niet mij zo hard te behandelen?
Als ik waarachtig zou hebben gedwaald;
moet dan mijn dwaling bij mij overnachten?
Als ge waarachtig groot wil maken, mij berispen volledig mijn smaad,
besef dan toch dat Hij mijn recht verdraaid heeft,
doordat Hij Zijn net om mij heeft geworpen.
Als ik schreeuw: 'Geweld'! dan vind ik geen antwoord,
Als ik roep, is er geen recht.
Hij heeft mijn weg omheind, zodat ik niet erdoor kan.
Oven mijn paden legt Hij het duister.
Mijn glorie heeft Hij mij uitgetrokken, verwijderd de kroon van mijn hoofd,
rondom mij alles omgehakt, zodat ik weg moet gaan,
omgehakt als een boom al mijn verwachting.
Heet liet Hij Zijn toorn tegen mij branden,
Hij heeft mij als een van Zijn vijanden beschouwd.
In gesloten gelederen komen Zijn benden aan.
Zij banen hun heirbaan tegen mij, leggen hun leger rondom mijn tent.
Mijn broeders heeft Hij ver van mij weg gejaagd.
Die met mij één waren, zijn vreemd geworden voor mij.
Mijn naasten zijn weg; die ik kende, hebben mij vergeten.
Die in mijn huis als gasten vertoefden en mijn meisjes
beschouwen mij als een vreemdeling;
een onbekende vreemde ben ik in hun ogen geworden.
Dus roep ik mijn knecht - en hij geeft geen antwoord.
Met mijn eigen mond moet ik mijn smeken tot hen richten.
Mijn adem is vreemd voor mijn vrouw.
Genade hebben met mij de vreemden voor de zonen van mijn familiestam.
De kwajongens durven mij verachten. Laat ik opstaan. Zij spreken mij tegen.
De mannen, met wie ik in vergadering samenkwam, verafschuwen mij
en die, waarvan hield, keerden zich tegen mij.
Aan mijn huid en mijn vlees kleeft mijn been [40]
en ik blijf alleen nog over met de huid van mijn tanden.
Heb genade met mij, heb genade met mij, ge zijt toch mijn vrienden?
De hand van God heeft mij geraakt. Waarom jaagt ge mij op, zoals God?
Waarom wordt ge niet zat van mijn vlees?
Ach, dat mijn woorden werden opgeschreven!
Ach, dat zij in een boek werden gegrift,
met een pen van ijzer en lood voor eeuwig gehakt in de rots!
Want ik weet dat mijn Losser leeft
en dat Hij als laatste zal opstaan op 't stof
en dat, nadat mijn lichaam te gronde zal zijn gegaan
ik uit mijn vlees God zal aanschouwen. Hem zal ik oog in oog zien,
omdat mijn ogen gezien hebben, wat geen vreemde zag.
Mijn nieren zijn vergaan in mijn schoot.
Als ge zegt: 'Wat zullen wij hem verder opjagen',
omdat de wortel van de zaak in mij wordt gevonden,
wees dan vol angst voor het zwaard, want hete woede loeit tegen het kwaad,
opdat ge beseffen zult dat er een rechter is."
20, vs. 1.
Toen begon Tsofar uit Naäma weer en zei:
"Waarlijk, mijn gedachten dwingen mij tot een antwoord.
Terwille van mijn eigen bewogenheid
Ik hoorde het verwijt dat mij tot smaad bracht.
Zo geeft de geest mij antwoord uit wat ik zelf heb verstaan.
Dat weet ge toch vanaf de oertijd, van toen er een mens geplaatst werd op de aarde,
dat het jubelen van de slechte van korte duur is
en de vreugde van de huichelaar maar een ogenblik duurt?
Al stijgt tot de hemel ook zijn opgang, al raakt zijn hoofd de wolken aan,
als zijn uitwerpselen gaat hij voor eeuwig weg.
Die hem zagen, zeggen: 'Waar dan wel is hij ?'
Zoals een droom wegvliegt en men hem niet meer vindt.
Hij is uitgebannen als het visioen van de nacht.
Het oog, dat hem aanzag, doet dat niet meer
en de plaats, waar hij stond, staart niet meer haar hem.
Zijn kinderen moeten de armen tot genade stemmen
en zijn handen moeten teruggeven zijn vermogen.
Zijn beenderen zijn nog vol van jeugdige kracht; toch ligt die met hem al op het stof.
Mag al het kwaad zijn mond zoet hebben gemaakt,
mocht hij het onder zijn tong hebben gehouden,
er zich over hebben ontfermd en het niet willen afgeven,
het in zijn gehemelte hebben gehouden, deze, zijn spijs, bederft in zijn ingewanden,
Wordt in zijn lichaam tot adderengif
Het kapitaal, dat hij opslokte, moet hij uitspuwen, God drijft het uit zijn buik.
Het bitter van slangen moet hij opzuigen, de tong van de gifslang vermoordt hem.
Hij geniet niet meer van de beken, van de stromende beken van honing en room.
Hij moet teruggeven wat hij zich moeizaam verwierf en slokt het niet op.
Dat, wat hij kreeg in overeenstemming met zijn vermogen,
daarover zal hij geen vreugde kennen, want hij heeft de arme vertrapt achtergelaten,
huizen gestolen en niet meer herbouwd. Want hij kende geen rust in zijn lijf. [42]
Hij ontkomt niet met wat hij begeerde, er was van zijn vraatlust geen rest.
Daarom zal zijn goed niet voortduren. Als hij zijn lust heeft voldaan,
krijgt hij het benauwd. De hand van elke ellendige komt over hem.
Dat moet hij doen om zijn buik te vullen.
Daarvoor laat Hij de toorn van zijn woede de vrije loop,
laat hij het slagregenen op zijn lichaam en ontkomt hij aan het ijzeren wapen,
neemt de koperen boog zijn plaats in.
De pijl doorboort hem en komt uit zijn lichaam,
21, vs. 1.
Iob begon weer en zei: 'Hoor, hoort toch mijn woord
en laat dit dan uw troost zijn. Verdraag mij wanneer ik spreek.
En nadat ik gesproken heb, spot dan! Ik dan, is mijn spreken tot een mens?
Waarom zou mijn adem niet kort zijn?
Keer u tot mij en wees ontzet en leg de hand dan op de mond.
Als ik zelf het besef, wordt ik radeloos en huivering grijpt mijn lichaam aan.
Waarom dan leeft de slechte, gaat het hem goed,
wordt hij zelfs machtig in rijkdom?
Hun nakomelingschap is stevig voor hen en blijft bij hen.
Dat, wat zij hebben voortgebracht, staat voor hun ogen,
hun huizen zijn in orde - geen schrik. Niet is de roede van God op hen.
De stier maakt drachtig en mist niet, hun koe kalft zonder misdracht.
Als een schapenkudde sturen zij hun kleuters uit
en hun kinderen gaan dansen, zij zingen bij trommel en lier,
verheugen zich bij de klank van de fluit.
Zij brengen hun dagen door in het goede
en dalen in een ogenblik naar het schimmenrijk.
Toch zeiden zij tot God: 'Blijf weg van ons.
Het éénzijn met Uw wegen begeren wij niet!'
Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?
Wat baat brengt 't ons als wij biddend aandringen bij Hem?
Zie, het goede is niet in hun hand. De raad van die slechten is ver van mij,
maar hoe vaak gaat het licht van de slechten uit, komt hun val over hen?
Geeft Hij ze pijn als hun deel in Zijn toorn, zijn zij als stro in de wind,
als kaf, dat de stormwind meesleurt?
'God bewaart voor zijn kinderen de straf voor hun kwaad.'
Laat Hij het hem betalen, dat hij het beseft,
laat zijn eigen ogen zijn ongeluk zien,
laat hij zelf de woede van de Almachtige drinken,
want wat is zijn belang bij zijn huis na hem,
nadat het korte tal van zijn maanden af is gesneden?
Kan iemand God leren beseffen? Hij, Die de hoogsten richt? [44]
De een sterft in zijn gaafheid zelf, één stuk rust en vrede.
Vol van voortplantingskracht zijn zijn leden
en het merg van zijn beenderen is vol sap.
Een ander sterft met een bittere ziel en heeft nooit van het goede gegeten.
Maar samen liggen zij in het stof en de worm bedekt hen beiden.
Zie, ik ken uw gedachten, uw plannen, die ge gewelddadig smeedt tegen mij.
Wanneer ge zegt: 'Waar is dan wel het huis van die aanzienlijke,
waar dan de tent, waar rustig de slechten wonen?
Hebt ge het niet gevraagd aan hen, die langs de wegen trekken?
Wilt ge hun tekens niet kennen,
dat de slechte verborgen wordt tot de dag van zijn val,
dat zij geleid worden naar de dag van de vreselijke toorn.'
Maar wie maakt hem zijn weg duidelijk in zijn gezicht?
Wie betaalt hem dat, wat hij zelf heeft gedaan?
Maar neen, hij wordt naar zijn graf gedragen.
Men houdt de wacht bij zijn tombe.
Zoet zijn hem de vochtige aardkluiten van het dal,
want na hem gaat ieder mens, vóór hem tallozen.
Hoe kunt ge mij dan met damp troost geven?
Wat van uw antwoord overblijft, is ontrouw."
22, vs. 1.
Elifaz, de Temaniet, begon weer en zei: "Kan een man God nut brengen,
waar de verstandige zichzelf slechts nut brengt?
Behaagt het de Almachtige als ge rechtschapen zijt
of heeft Hij er voordeel van als ge gaaf maakt uw wegen?
Zou Hij u bestraffend terechtwijzen om uw eerbied voor Hem,
met u in het gerecht treden?
Waarlijk, groot is uw slechtheid, geen eind is er aan uw verkeerde daden,
want ge hebt zonder reden een pand van uw broeder genomen
ge hebt kleren uitgetrokken van die al naakt zijn,
niet met water de vermoeide gelaafd en die honger heeft, het brood onthouden,
De man van de sterke arm, hem behoort de aarde toe,
Degeen, wiens aangezicht trots opgeheven is, die woont erop.
Weduwen hebt ge zonder iets weggestuurd
en de armen van wezen werden vertreden.
Daarom zijn overal rondom u de strikken,
daarom maakt de angst u plotseling radeloos,
of het duister, waarin ge niet zien kunt of bedekt u de vloed van het water.
God is toch hoog in de hemel? Zie naar de top van de sterren, hoe verheven zij zijn!
Dus zegt ge: 'Wat weet God ervan - kan Hij door de nevel heen richten?
Wolken verduisteren hem, zodat hij niet ziet.
Hij beweegt zich langs de kring van de hemel.'
Houdt ge die eeuwige weg in het oog,
waarop de mannen van slechtheid altijd zijn gegaan
die samenschrompelden vóór hun tijd,
hun grondslag, weggeslagen, werd tot rivier, die tot God zei:
'Ga weg van ons', want wat zou de Almachtige hen kunnen doen?
Maar Hij had hun huizen met het goede gevuld.
Het plan der slechten, ver is het van mij.
De rechtschapenen zien het en verheugen zich,
de onschuldige zal om hen spotten, want werkelijk, uitgedelgd werd hun bestaan.
Dat, wat nog restte, verteerde het vuur. Leer Hem toch kenne en heb vrede,
want daardoor zult ge een goede oogst hebben. [46]
Ontvangt van Hem de leer van zijn mond en leg Zijn woorden in uw hart.
Als ge tot de Almachtige terugkeert, dan wordt ge gebouwd,
dan zult ge het onrecht ver houden van uw tent.
Leg uw schatten op het stof en het goud van offer op de harde stenen langs de beek,
want God zal uw schat zijn, Hij het kostbare zilver voor u.
Dan zult ge in de Almachtige u kunnen verheugen, opheffen tot God uw gezicht,
smeken tot Hem en Hij zal u verhoren en wat ge beloofd hebt, kunt ge betalen.
Ge zult een woord bepalen en het zal door u worden behouden
en over uw wegen stralen het licht. Wanneer men vernedert, dan zegt ge:
'Er komt wel verhoging, want Hij bevrijdt die de ogen neerslaat
Hij geeft redding aan die onschuldig is,
want ge vindt bevrijding door het zuivere van uw handen.' [47]
23, vs. 1
Iob antwoordde en zei: "Ook vandaag nog is bitter mijn spreken.
Mijn hand is zwaar van mijn zuchten.
Ware het maar dat in één me Hem werd en Hem vinden kon,
dat ik kon doordringen tot Zijn woning dan zou ik mijn rechtszaak voor hem leggen
en mijn mond zou ik vullen met bewijzen.
Dan zou ik weten de woorden, waarmee Hij mij antwoord gaf
en verstaan wat Hij tot mij zou zeggen.
Zou Hij met de overmacht van Zijn kracht het geding met mij voeren?
Nee, ook Hij zal Zijn zaak leggen bij mij.
Daar kan de oprechte vast bij Hem staan.
Daar zou ik voor altijd vrijkomen van mijn harde rechter.
Maar als ik naar het oosten ga, dan is Hij er niet,
of naar het westen - ik ontwaar Hem niet,
Hij is links aan het werk, maar ik aanschouw Hem er niet
Hij verbergt zich rechts en ik zie Hem niet.
Want Hij weet hoe de weg bij mij is - Hij heeft mij al beproefd.
Als goud kom ik naar voren. Zijn spoor heeft mijn voeten vastgehouden.
Zijn weg nam ik in acht en week daar niet van.
De opdracht van Zijn lippen, daarvan week ik niet af.
Meer dan mijn eigen deel bewaarde ik de woorden van Zijn mond.
Maar Hij houdt vast aan het ene - wie kan Hem het weerwoord geven?
Wat Zijn ziel verlangt, dat doet Hij. Hij zal afmaken wat voor mij werd bepaald,
als zulke zijn er nog velen bij Hem. Daarom ben ik radeloos voor Zijn toornig gelaat.
Overweeg ik het mij, dan schrik ik voor Hem.
God heeft mijn hart week gemaakt en de Almachtige bracht mij radeloosheid.
Want ik ben niet tot zwijgen gebracht voor het duister,
noch bedekte Hij de dichte duisternis voor mijn gezicht.
24, vs. 1
Waarom zijn bij de Almachtige de tijden niet opgeborgen?
Waarom zien die één met Hem willen zijn, Zijn dagen niet?
Er zijn er, die grenzen verschuiven, die de kudde roven en laten weiden, [48]
die wegdrijven de ezel van wezen, als pand nemen de os van de weduwe,
die de behoeftige wegduwen van de weg voor wie zich moeten verbergen,
samenschuilend, de armen van de aarde.
Zij, die als wilde muilezels in de woestijn op hun werk uitgaan, loerend op prooi.
Het steppegras is het brood voor hun kinderen.
Op het veld snijden zij het veevoer af
en de naoogst van de wijngaard van de slechte sleuren zij weg.
Naakt brengen zij de nacht door, zonder kleren.
Zij hebben geen bedekking in de kou.
Drijfnat worden zij door de waterstroom van de berg
en voor beschutting slaan zij de armen om naakte rotsen.
Zij roven de wees van de moederborst en nemen een pand van de arme,
zodat naakt zij moeten gaan, zonder kleren en hongerig de schoven moeten dragen.
Zij treden de olie tussen hun muren,
treden de wijn in de perskuip en hebben zelf dorst.
Uit steden vol mensen klinkt het steunen,
en de keel van de getroffenen schreeuwt het uit.
Maar God acht dat niet als iets verkeerds!
Dat zijn de mensen, die in opstand kwamen tegen het licht,
die Zijn wegen niet konden herkennen en die niet woonden op Zijn paden.
Want in het licht staat de moordenaar op, slaat de arme en de behoeftige dood
en in de nacht is hij als een dief.
Het oog van de echtbreker wacht op de schemering en zegt:
'Geen oog ziet mij' en hij doet een omhulling om zijn gezicht.
In het duister breekt hij in in het huis. Maar overdag verbergen zij zich.
Zij worden niet één met het licht, want voor hen allen is de morgen
de diepduistere schaduw van de dood,
want de verschrikking van die schaduw van de dood die kennen zij.
Licht is hij op het watervlak, maar vervloekt is hun deel op aarde.
De weg naar de wijngaard slaat hij niet in.
Droogte en hitte doen plotseling het sneeuwwater verdwijnen;
zo het schimmenrijk hen, die tekortschoten.
De moederschoot vergeet hen, de worm vindt hem zoet, [49]
zijn naam wordt niet meer genoemd. Onrecht wordt afgebroken als een boom.
Hij mishandelt de onvruchtbare, die geen kinderen kreeg
en de weduwe doet hij geen goed.
De machtigen sleept hij weg door zijn kracht.
Daar staat hij, maar gelooft niet in zijn eigen leven.
Maar Hij geeft hem de veiligheid, waarop hij kon steunen.
Zijn ogen zijn vol genade op hun wegen.
Toch zijn zij maar kort hoog verheven - dan zijn zij niet meer.
Worden zij neergeslagen, dan worden zij ingezameld als allen
verwelken zij als de toppen van halmen.
Als het niet zo is - wie maakt mij tot leugenaar?
Wie zal tot niets maken mijn woorden?' [50]
25, vs. 1
Bildad uit Sjoeach antwoordde en zei: "Heersen en schrik zijn bij Hem
Hij, Die harmonie schept in Zijn hoogten.
Is er een getal voor Zijn benden? Boven wie staat niet Zijn licht?
Hoe kan dan rechtschapen zijn de sterfelijke mens bij God?
Hoe kan schuldeloos zijn dat, wat uit een vrouw werd geboren?
Zie, zelfs de maan laat Hij niet stralend glanzen.
De sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen -
dan toch zeker niet de sterfelijke mens, een made, het mensenkind, een worm?"
26, vs. 1
Iob antwoordde en zei: "Hoe hebt ge nu geholpen hem, die geen kracht heeft,
hoe hebt ge redding gegeven de arme zonder macht!
Welk een raad hebt ge gegeven aan hem zonder wijsheid!
Welk een voortreffelijk plan hebt ge in grote mate bekendgemaakt!
Met wiens hulp hebt ge alle woorden bekend gemaakt,
wiens adem is van u uitgegaan?
De schimmen sidderen onder de waterdiepte en allen die daar wonen.
Voor Hem ligt open het schimmenrijk en ligt geen bedekking over de afgrond.
Hij strekt het noorden uit boven de leegte, de aarde hangt Hij over grondeloze diepte.
Hij bindt de wateren samen in Zijn wolken en de wolk daaronder scheurt niet.
Hij bedekt het gezicht van Zijn troon, spreidt daarover Zijn wolken.
Hij heeft een kring getrokken op het watervlak tot aan de grens van licht en duister.
De zuilen van de hemel trillen en zijn ontzet van Zijn woeden.
Door Zijn kracht brengt Hij de zee in heftige beweging
en in Zijn plan verplettert hij Rahab.
Door Zijn adem veegt Hij de hemel schoon. Zijn hand doorboort de oerslang.
Dit alles is slechts nog de buitenkant van Zijn wegen;
slechts het fluisteren van een woord wordt daarin gehoord.
De donder van Zijn machtige daden, wie kan die verstaan of aanschouwen?"
27, vs. 1
En Iob ging verder met het voordragen van zijn dichtspreuk en zei:
"Zowaar God leeft, Die mijn recht weg heeft genomen
en de Almachtige, Die mijn ziel bitter maakte, dat zolang nog mijn adem in mij is,
Gods adem nog is in mijn neus, dat niet mijn lippen onrecht zullen spreken,
mijn tong geen leugen zal mompelen.
Ver zij het van mij dat ik u rechtvaardig verklaren zal,
totdat ik sterf laat ik mijn onschuldige gaafheid niet wijken van mij.
Ik houd vast aan mijn onschuld - ik laat haar niet los.
Mijn hart zal mij niet hoeven aan te klagen zolang ik leef. [52]
Neen, als de slechte moge mijn vijand daar staan,
die tegen mij opstaat als de bedrijver van het onrecht,
want welke hoop heeft een huichelaar,
ook al vindt hij baat, wanneer God zijn ziel wegrukt?
Zal God luisteren naar zijn schreeuwen als de nood komt over hem?
Zal hij zich bij de Almachtige kunnen verlustigen,
ten allen tijde God kunnen aanroepen? Ik wil u leren wat Gods hand is.
Ik zal niet verbergen wat 'bij de Almachtige' betekent.
Zie, gij, gij allen hebt het gezien, waarom dan verdampt ge de damp?
Zo is het toegemeten deel van een slecht mens bij God
en dat is het erfdeel van onderdrukkers dat zij van de Almachtige ontvangen
al worden talrijk zijn kinderen - voor het zwaard!
En zijn nakomelingschap zal niet genoeg brood hebben.
Dat, wat overbleef van hen wordt door de pest begraven
en zijn weduwen heffen geen klaagzang aan.
Al zamelt hij zilver als stof en maakt kleren gereed als leem,
hij kan het gereed maken, maar de rechtschapene trekt het aan
en de onschuldige zal dat zilver verdelen. Hij bouwt zijn huis als een mot,
als het tijdelijke wachtershutje, dat de wachter neerzet.
Hij gaat liggen als een rijk man, maar er wordt niets bijeen gezameld -
hij maakt zijn ogen open en het is weg. De schrik haalt hem in als het water,
de nacht sleept hem weg in een stormwind.
De oostenwind sleept hem weg en heen gaat hij,
stormt hem weg van zijn plaats, werpt het over hem zonder ontferming
Wegvluchten, wegvluchten wil hij uit die macht.
Men zal over hem de handen ineenslaan, hem wegfluiten van zijn plaats.
28, vs. 1
Want voor het zilver is er een vindplaats, een plaats, waar men zuivert het goud.
IJzer wordt gehaald uit het stof, koper komt uit de vaste steen.
de mens heeft een eind gemaakt aan het duister
en hij doorgrondt alles tot op het eind: [53]
stenen, duisternis, diepdonkere doodsschaduw.
Hij breekt een beek open, ver van waar mensen wonen, vergeten door voeten.
Zij hangen ver van de mensen, slingeren heen en weer, want de aarde,
waaruit het brood komt, onder haar is beneden verwoest als door vuur,
De plaats, waar de stenen saffieren zijn en het stofgoud ligt.
Het is een pad, dat geen roofvogel ooit heeft ontwaard
en het oog van de valk heeft het nooit aanschouwd.
De trotse wilde dieren zijn er niet op gegaan, nooit loerde hier nog een leeuw.
Hij strekt zijn hand uit, de mens, naar de harde rots,
hij laat de bergen keren van hun wortel.
Door steenrotsen breekt hij rivieren open, en alle pracht heeft zijn oog gezien.
Hij bindt rivieren vast, dat zij niet meer tranen
en al, wat verborgen is in haar, brengt hij aan het licht.
Maar de wijsheid, waar wordt zij gevonden? Waar is de plaats van het inzicht ?
Geen sterfelijk mens leerde haar waarde kennen,
in het land van de levenden wordt zij niet gevonden.
De oerdiepte zegt: 'Niet is zij in mij' en de zee zegt: 'Niet bij mij'.
Niet kan gegeven worden het verborgen goud voor haar,
niet kan zilver als haar prijs worden afgewogen.
Het kan niet worden gelijkgesteld met het goud van Offer,
met de kostbare onyx of een saffier.
Men kan haar waarde niet bepalen in goud of in glas.
Voorwerpen van fijn goud zijn haar niet gelijk in waarde.
Naast haar worden niet genoemd koraal of kristal.
De prijs van de wijsheid gaat paarlen te boven,
de Ethiopische topaas kan men als haar waarde niet geven,
niet kan dit worden gelijkgesteld met zuiver gouden vaatwerk.
Ja, waar komt de wijsheid vandaan? Wat is wel de plaats van het inzicht,
verborgen voor de ogenvan al, wat leeft, bedekt voor de vogelen langs de hemel.
Ondergang en dood spreken: met onze oren hebben wij bij geruchte van haar gehoord.
God begrijpt haar weg, Hij kent haar plaats, want Hij ziet naar het eind van de aarde,
onder heel de hemel ziet Hij. [54]
Hij bepaalt het gewicht van de Wind, Hij meet de wateren met Zijn maat.
Want Hij stelt de grens aan de regen, bepaalt de weg van het flitsen der donderslagen.
Ja, Hij heeft het in oertijd gezien en ervan gesproken.
Hij heeft het vast bepaald en doorvorst en zei tot de mens:
'Zie, huiverende eerbied voor de Heer is wijsheid wars van kwaad zijn, inzicht.'"
29:1
Iob ging voort met het voordragen van zijn dichtspreuk en zei:
'Was het mij nog als in de maanden van vroeger, de dagen dat God mij beschermde,
toen Zijn licht als een stralenkrans boven mijn hoofd stond,
in Zijn licht ik in het duister ging, in de dagen toen ik nog krachtig en scherp was,
toen Gods raad over mijn tent waakte,
toen de Almachtige bij mij was en rondom mij mijn jongens,
toen ik in melk mijn voeten nog waste, toen de rots, mij, vol stromen van olie was.
Als ik naar buiten ging, naar de poort van de stad,
als ik daar op de straat mijn zetel gereed maakte,
zagen de jongens mij en verstopten zich, de oude mannen stonden op en bleven staan.
De edelen hielden hun woorden in en legden hun hand op hun mond.
De voornamen verborgen hun luide stem en hun tong kleefde aan hun gehemelte,
want het oor, dat van mij hoorde, prees mij gelukkig,
het oog, dat mij gezien heeft, getuigde voor mij,
omdat ik redde de arme, die schreeuwde en de wees, die geen hulp voor zich had.
De zegen van hem, die ten onder dreigde te gaan, kwam over mij.
Ik bracht tot jubelen het hart van de weduwe.
Rechtschapenheid trok ik aan als een kleed en die bekleedde mij.
Mijn recht was als mantel en tulband.
Ogen werd ik voor de blinde en voeten voor de lammen werd ik.
Vader was ik voor de behoeftige en een geding, dat ik niet begreep, vorste ik na.
Ik verbrijzelde de wilde dierentanden van de onrechtpleger.
Ik ontrukte zijn tanden de prooi en ik zei:
'Temidden van mijn veilige nest zal ik sterven [55]
en als de phoenix mijn dagen vermeerderen.
Mijn boomwortel zal open zijn voor het water
en de dauw zal op mijn oogst overnachten.
Telkens zal mijn heerlijkheid bij mij zijn
en de boog in mijn hand zal telkens opnieuw zijn gespannen.'
Naar mij luisterden zij en trachtten te vermurwen.
Zij werden stil bij mijn voorstel en raad.
Na mijn woorden veranderden zij niet meer
en mijn woord druppelde op hen als zegen.
Zij wachtten op mij als op de regen, sperden hun mond open als voor de late regen.
Als ik tot hen lachte, durfden zij het niet geloven
en het licht van mijn gezicht lieten zij niet vallen.
Ik koos hun weg, ik zat daar als hoofd,
Ik woonde als een koning temidden van zijn troep, als een die de treurenden troost.
30, vs. 1
En nu lachen om mij die jonger dan ik zijn in dagen, wier ouders ik heb versmaad,
die ik plaatste bij de honden van mijn vee.
Waartoe diende mij de kracht van hun handen? Bij hen ging de oogst verloren.
Zij, die in gebrek en in hongerig strekken van de hals
in eenzaamheid woonden, verhuizen moesten naar de dorre woestijn,
naar de nacht, de eenzaamheid en verlaten woestenij,
die als voedsel de zoute stengel van het woestijngras moesten plukken,
wier spijs de wonel van de jeneverbesstruik is.
Verdreven zijn zij, midden uit de gemeenschap.
Men heeft om hen geschreeuwd als om een dief,
zodat zij nu wonen in de spleten der beken, in holen in de aarde
in tanden van de rots, zodat zij schreeuwend huilen van tussen de distelen
en samenschuilen onder de doornen.
Kinderen van niets, ja, zonen van naamlozen, uitgespogen door de aarde
en van die ben ik het spotlied geworden, ik werd hun spreekwoord.
Zij verafschuwden mij, wijken ver van mij weg,
generen zich niet mij in het gezicht te spuwen,
omdat Hij mijn koord heeft los gemaakt en mij kwelde,
nu laten zij de teugel vieren. [55]
De bandeloze jeugd staat op aan mijn rechterhand, schoppen mijn voeten opzij.
Zij banen voor mij hun wegen van ondergang.
Zij breken mijn pad, zij helpen mijn ongeluk, zij, die zelf geen hulp hebben.
Als door een brede bres komen zij aan, zij rollen op mij aan, ik onder ramp gebukt.
Zo is de radeloze verschrikking gewenteld over mij,
vliegt weg mijn aanzien als de wind, wijkt als een wolk mijn hulp.
Nu stort mijn ziel zich uit in mij, nu grijpen mij de dagen van mijn ellende.
De nacht knaagt de beenderen van mij weg en mijn aderen rusten niet.
Door de overmacht van pijn wordt mijn kleed uit zijn vorm getrokken
en omsnoert mij als de kraag van mijn hemd.
Hij heeft mij in de klei geworpen, ik ben gelijk geworden aan stof en as.
Als ik smekend tot U roep, verhoort Ge mij niet, als ik sta, dan kijkt Ge naar mij.
Ge zijt veranderd in een wreedaard voor mij,
Ge haat mij met al de macht van Uw hand.
Ge draagt mij op de wind, Ge laat mij op wind rijden
en Gij, wat ik nog aan vastheid heb, laat Ge wegsmelten.
Ik weet dat Ge mij voert naar de dood, naar de ontmoetingsplaats van al, wat leeft,
maar naar een graf hoop strekt toch niemand de hand uit…
Zal in de ondergang dan hulp iemands deel zijn?
Maar heb ik dan niet zelf gehuild om die harde dagen hadden?
Was mijn ziel dan niet verdrietig om de behoeftige?
Maar toen ik wachtte op het goede, kwam het kwaad,
het licht verwachtte - kwam het duister.
Mijn ingewanden koken en kennen geen rust.
De dagen van mijn ongeluk komen mij tegemoet.
In het zwarte duister ga ik, daar, waar geen zon is.
Ik, die stond in de gemeenschap, ik schreeuw het uit,
want ik ben geworden de broer van de jakhalzen, de gezel van de struisvogels.
Zwart is mijn huid en valt van mij af en mijn beenderen verbranden door droogte.
Tot rouw is geworden mijn lier, mijn fluit tot de klank van het wenen. [57]
31, vs. 1
Ik had een verbond met mijn ogen gesloten
dat ik zelfs naar een maagd niet zou kijken.
Want wat zou het deel zijn van God uit de hoge,
het erfdeel van de almachtige daarboven?
De val zou de boze hun treffen en de ramp die het kwaad bedrijven.
Hij heeft toch mijn wegen bezien, Hij? Al mijn schreden telde Hij.
Als ik met nietswaardigheid omging, als mijn voet neiging tot het bedrog had.
laat Hij mij meten met de weegschaal van het recht.
Dan zal God mijn gaafheid erkennen.
Als van het rechte pad mijn voet is gegaan, als mijn hart mijn ogen achterna ging,
als aan mijn handen gebrek bleef kleven,
dan was het goed dat ik zaaien zou en een ander eten,
dat mijn voortbrengselen ontworteld zouden worden.
Als mijn hart door drift tot een vrouw werd bewogen,
als ik in hinderlaag lag achter de deur van mijn naaste,
laat mijn vrouw de slavin van een ander dan zijn en anderen mogen haar beslapen.
Want dat is afschuwelijke ontucht, dat is strafwaardig kwaad.
een vuur is het dat tot in de afgrond verteert
en dat al mijn opbrengst ontwortelen zou.
Als ik verachten zou het recht van mijn slaaf en mijn slavin,
als hun zaak in mijn hand werd gesteld,
wat zou ik dan doen als God opstaat en verhaal haalt -
Wat moet ik Hem antwoorden?
Hij is mijn Maker in de moederschoot, Hij heeft hem ook gemaakt,
hem precies zo klaargemaakt in de moederschoot,
Als ik het verlangen van armen zou tegenhouden,
als ik de wachtende ogen van een weduwe teleur zou stellen,
als ik mijn brood alleen zelf zou eten en geen wees daarvan eten zou…
Maar hij is in mijn jeugd opgegroeid bij mij, als was ik zijn vader,
Ik heb hem vanaf de schoot van mijn eigen moeder geleid.
Als ik iemand zag op het punt van ondergang,
zonder kleed, zonder een bedekking voor de behoeftige,
waarlijk, dan hebben zijn leden mij gezegend, [53]
want van het scheersel van mijn schapen kon hij zich verwarmen.
Als ik ooit mijn hand opgeheven heb tegen de wees,
wanneer ik in de poort zag dat hij mijn hulp nodig had,
dan moge mijn schouder uit het schouderblad vallen
en mijn arm van zijn kom worden gebroken.
Want een schrik was voor mij de ondergang, die God brengt.
Ik kon niet op tegen Zijn verheven hoogheid.
Als ik goud mijn vertrouwen gemaakt heb
en van zilver gezegd heb: 'Mijn vaste zekerheid';
als ik vreugde gekend heb omdat mijn vermogen zo groot was
en dat macht mijn hand had gevonden,
als ik op had gezien naar het licht van de zon
omdat hij straalt ook naar de maan, die in heerlijkheid gaat
en in het geheim mijn hart verleid werd en mijn hand mijn mond had gekust,
want ook dat is een strafwaardig kwaad,
omdat ik God in de hoge zou hebben belogen.
Wanneer ik vreugde gekend heb om het ongeluk van mijn hater,
opgewekt zou zijn omdat kwaad hem trof…
Maar ik heb mijn mond niet laten tekortschieten,
heb niet om een vloek voor zijn ziel gevraagd!
Als de mannen in mijn tent niet zouden hebben gezegd:
'Waar is één die van zijn vlees niet zat werd…'
Want buiten behoefde geen vreemdeling te overnachten:
ik opende mijn deuren voor die ging langs de weg.
Als ik als een gewoon mens mijn afvallige daden zou hebben bedekt
om in mijn diepste verborgenheid mijn kwaad te verstoppen,
omdat ik bang was voor de grote, luid, gonzende menigte
en de smaad van de stamfamilies mij schrik aanjoeg,
zodat ik zweeg en de deur niet uit ging…
Ach, zou toch iemand naar mij luisteren!
Hier is mijn handtekening - laat de Almachtige mij antwoorden!
Hier is de brief ter beschuldiging, die mijn tegenstander schreef.
Waarlijk, ik draag het op mijn schouder,
ik knoop het om mijn hoofd als een kroon.
Het aantal van mijn stappen maak ik bekend,
Als een vorst wil ik vlak bij Hem staan.
Als mijn aarde schreeuwt om mij en al haar halmen om mij wenen,
als ik zonder geld haar kracht heb gegeten
en ten val heb gebracht de ziel van haar meesters,
dan mogen distelen uitspruiten in plaats van tarwe [59]
en stukken misgewas in plaats van gerst'.
Hier zijn de woorden van Iob ten einde.
32, vs. I.
Toen hielden deze drie mannen op en gaven geen antwoord meer aan Iob,
omdat hij rechtschapen was in zijn eigen ogen.
Toen ontbrandde de toorn van Elihoe,
de zoon van Baracheel, de Boeziet uit de familie van Ram.
Tegen Iob ontbrandde zijn toorn omdat hij zichzelf rechtvaardiger achtte dan God.
En tegen zijn drietal vrienden ontbrandde zijn toorn
omdat zij geen antwoord hadden gevonden en toch Iob schuldig hadden geacht.
Elihoe had met zijn woorden tot Iob gewacht, want ouder waren zij dan hij in dagen.
Toen nu Elihoe zag dat er geen antwoord was in de mond van het drietal mannen,
ontbrandde zijn toorn.
En Elihoe, de zoon van Baracheel, de Boeziet, begon weer en zei:
"Jonger ben ik in dagen en gij zijt oude mannen.
Daarom was ik vol angst, vreesde ik mijn mening aan hem kenbaar te maken.
Ik dacht: laat de dagen maar spreken,
de veelheid van jaren zal wijsheid bekend maken,
maar in de mens is het slechts een ademtocht.
de adem van de Almachtige, die geeft ze inzicht;
niet de groten zijn wijs niet ouden verstaan dat, wat recht is.
Daarom dacht ik: luister nu naar mij, laat ik ook mijn mening bekend maken.
Zie, ik heb gewacht op uw woorden, ik heb geluisterd naar wat aan inzicht van u kwam,
zolang ge de woorden vorsend nog zocht en staarde vol spanning naar u.
Maar zie, er is niemand, die Iob bewijzend op fouten wijst.
Niemand van u geeft antwoord op zijn woorden,
opdat ge niet zoudt zeggen: 'Wij hebben ware wijsheid nu gevonden.
Laat God hem nu opzij stoten, maar geen mens.'
Maar hij heeft nog niet voor mij zijn woorden gerangschikt
en met uw woorden zal ik hem niet antwoorden.
Gevallen zijn zij, zij geven geen antwoord meer.
De grond voor hun woorden is onder hun voeten weggevallen.
Ik heb gewacht tot zij niet meer zouden spreken, [61]
tot zij bleven staan, geen antwoord meer gaven.
Laat ik nu ook mijn deel als antwoord geven, mijn mening bekendmaken, ook ik.
Want vol ben ik van woorden, de geest opgesloten in mijn buik
maakt het mij benauwd. Zie, mijn buik is als wijn, die niet geopend wordt,
\als nieuwe wijnzakken die haast scheuren.
Laat ik spreken, dat ik ruimte krijg, laat ik mijn lippen openen om te antwoorden,
laat ik niemand ontzien, niet rekening houden met mensen,
want ik weet niet hoe namen te geven. Als ik zo doen zou, zou het niet veel schelen
of mijn Maker nam mij weg.
33, vs. 1
Maar hoor toch, Iob, mijn woorden, luister toch naar mijn spreken.
Zie toch, ik opende eindelijk mijn mond,
mijn tong in mijn gehemelte begon te spreken,
mijn woorden zijn de oprechtheid van mijn hart,
van kennis spreken duidelijk mijn lippen.
Gods adem heeft mij gemaakt, de ziel van de Almachtige gaf mij het leven.
Als ge kunt, geef mij dan antwoord, leg uw woorden voor mij.
Ga opstaan. Zie, ik ben zoals ge spreekt, van God,
uit leem samengekneed ben ook ik.
Dus zal de angst voor mij u geen angst aanjagen
en mijn druk zal niet zwaar op u rusten.
Maar ge hebt in mijn oren gezegd en de klank van woorden hoorde ik;
Rein ben ik, zonder falen, schuldeloos ben ik, geen verkeerdheid is bij mij,
Hij vindt aanvalspunten tegen mij, Hij beschouwt mij als een vijand,
Hij heeft mijn voeten geplaatst in het blok, Hij let op al mijn schreden.'
Zie, hierin hebt ge geen gelijk, moge ik u antwoorden,
want God is machtiger dan de mens.
Waarom hebt ge het geding met Hem aangespannen,
waar Hij op al Zijn zaken geen antwoord geeft?
Op één wijze spreekt God slechts, of op twee, maar men ziet het niet.
In de droom, in een nachtelijk visioen, [62]
wanneer de diepe slaap valt op de mens, in gestalten, aanschouwd van het bed,
dan zou Hij het oor van de mensen openmaken
en met een straffende les het oordeel besluiten,
om de mens van de slechte daad af te houden
om de mens te beschermen tegen de hoogmoed
zijn ziel weg te houden van de kuil,
en zijn leven niet door het zwaard te laten gaan.
Dus wordt hij straffend terecht gewezen, door pijn op zijn bed
en al zijn beenderen worden stijf.
Zijn ziel wordt misselijk van zijn brood, ja, zelfs van de begeerlijkste spijs.
Zijn vlees teert weg. Men kan het niet zien.
Bloot liggen zijn beenderen, die niet werden gezien.
Zijn ziel nadert de groeve, zijn leven het dodenrijk.
Wanneer er nog een bode is, één voorspreker uit duizend,
die vertellen kan van de rechtschapenheid van de mens,
dan zou hij nog genade krijgen; dan zou Hij zeggen:
'Laat hem vrij, laat hem niet in de groeve dalen,
Ik heb verzoenende losprijs gevonden.'
Zijn lichaam wordt weer fris en sterk, meer dan in de jeugd,
hij keert naar de dagen van zijn jongelingstijd terug.
Hij smeekt God en Hij geeft hem genade,
Hij laat hem de jubel van Zijn aangezicht zien,
want Hij geeft de mens naar zijn rechtschapenheid terug.
vertoont zich aan de mensen en zegt: 'Tekortgeschoten ben ik;
Wat recht was, heb ik krom gemaakt, maar het baatte mij niet,
Zo heeft Hij zijn ziel gered en hem niet naar de groeve laten gaan.
Dit alles doet God twee maal, drie maal met een mens;
het terugbrengen van zijn ziel naar de groeve,
hem weer het levenslicht terug geven.
Luister, Iob, hoor naar mij, wees stil en laat mij spreken.
Als daarentegen woorden Zijn, geef mij antwoord.
Spreek, want ik zou willen u onschuldig te maken,
Maar zo niet, gij dan, hoor naar mij, zwijg dan en laat mij u de wijsheid leren. [63]
Elihoe begon weer en zei: "Hoor, wijzen, naar mijn woorden.
Gij, kenners, luister naar mij,
Want het oor proeft woorden, zoals het gehemelte eten proeft.
Laat ons de rechtszaak wel uitzoeken.
Laten wij tot het besef komen, tussen ons, wat God is;
Want Iob heeft gezegd: 'Ik ben onschuldig,
God heeft mijn recht weggenomen.
Ondanks mijn recht, word ik tot leugenaar gemaakt.
Ongeneselijk is mijn pijn, zonder schuld.'
Zou een man als Iob de spot kunnen drinken als water,
op weg gaan in het gezelschap van die het kwaad doen,
gaan met de mannen van slechtheid,
wanneer hij zegt: 'Het baat een mens toch niet of hij genade vindt bij God'?
Daarom, mannen, vol hart, hoort naar mij.
Ver zij het van God om kwaad te doen, van de Almachtige het onrecht.
Dat, wat de mens werkelijk gedaan heeft, betaalt Hij hem
en naar de levensweg van een man laat Hij het lot hem komen.
Maar waarachtig, God veroordeelt niet! De Almachtige verdraait het recht niet!
Wie heeft Hem de aarde als opdracht gegeven?
Wie heeft heel de wereld neergezet?
Als Hij zijn aandacht op de mens zou richten
dan neemt Hij zijn geest en adem naar Zich toe,
dan komt alle vlees samen om, keren de mensen terug naar het stof.
Wanneer het om begrip gaat, hoor dan hiernaar,
luister naar de klank van mijn woorden.
Zou soms hij, die het recht haat, heerschappij uitoefenen?
Zoudt gij voor onrechtvaardig willen verklaren de Almachtige rechtvaardige?
Zou men 'nietswaardige' mogen zeggen tot de koning; 'slechte' tot edelen?
Hij, Die nooit ontzien heeft de vorsten, nooit voortrok de edelen boven de armen,
omdat zij allen het werk van Zijn handen zijn.
In één ogenblik sterven zij, midden in de nacht.
Het volk raakt in heftige beweging en weg zijn zij.
De machtige verwijdert men, niet eens met kracht. [54]
Maar Zijn ogen zijn gericht op de wegen der mensen en al zijn schreden ziet Hij.
Er is geen duister, noch diepdonkere doodsschaduw,
waarin zich verbergen kunnen die het kwaad doen.
Want Hij bepaalt voor de mens niet een vaste tijd,
waarop hij met God in gericht zou kunnen treden.
Hij kan machtigen kwaad doen, zonder onderzoek
en anderen stellen in hun plaats. Hij kan al hun daden inzien.
Hij laat de nacht keren en vertreden worden zij.
Als vergelding der slechten treft Hij ze op de plaats, waar men het ziet,
omdat zij van achter Hem weg zijn geweken
en geen begrip toonden voor Zijn daden,
omdat zij voor Hem lieten komen het schreeuwen van de arme.
Want het schreeuwen van de ellendige hoort Hij.
Als Hij rust geeft, wie zal dan veroordelen?
Als Hij zijn inzicht verbergt, wie zal Hem dan zien?
Het is hetzelfde, of het volkeren zijn of één mens.
Hij laat de huichelachtige mens geen koning zijn,
verwijdert de strikken der mensen.
Degeen, die tot God zegt: 'Ik moest dragen, hoewel ik geen kwaad deed,
laat mij toch ziet, dat, wat ik zelf niet ingezien heb.
Als ik verkeerd gedaan heb, dan zal ik het niet meer doen',
zal Hij het u dan weer goed laten gaan op grond van dat, wat bij u is,
omdat ge gesmaad hebt, omdat gij hebt gekozen en niet ik?
Zeg toch dat, wat Ge weet, laten de mannen van het hart tot mij spreken.
en een wijs man, die naar mij luistert:
'Iob spreekt niet met kennis en zijn woorden niet met inzicht'.
Ach, dat hij tot op de grond beproefd worde om de antwoorden,
die hij, als mannen van onrecht, gaf.
Want nu voegt hij nog een misslag bij zijn tekortschieten,
omdat hij zijn handen ineenslaat en veel maakt zijn woorden tegen God."
35, vs. 1
Elihoe begon weer en zei: "Ge meent dan dat dit recht is,
dat ge zegt: 'Ik ben rechtschapener dan God,' dat ge zegt: 'Wat baat het u, [65]
Wat heb ik er aan wanneer ik tekortschiet?'
Ik zal u antwoord geven in woorden en uw vrienden met u.
Kijk naar de hemel en zie; aanschouw het firmament,
aanschouw hoe veel hoger het firmament is dan u.
Wanneer ge tekortgeschoten zijt, wat hebt ge uitgericht tegen hem?
Wanneer uw misslagen heel veel zijn, wat doet ge Hem ermee?
Wanneer ge onschuldig zijt, wat geeft ge Hem? Wat ontvangt Hij uit uw hand?
Slechtheid geldt slechts, een man als uzelf, uw onschuld, een mensenzoon.
Men schreeuwt omdat de onderdrukking groot is;
men roept om de geweldige arm der machtigen.
Maar toch zegt men niet: 'Waar is God die mij gemaakt heeft,
Hij, Die de liederen laat klinken in de nacht,
Die ons meer heeft geleerd dan de dieren van de aarde,
Die ons wijzer gemaakt heeft dan de vogels aan de hemel,
Daar, waar men schreeuwt, geeft Hij geen antwoord,
omdat hoog is de kracht der slechten.
Naar dingen zonder grond luistert God niet, daar kijkt de Almachtige niet naar.
Ook al zegt gij: 'Gij ziet Hem niet.' De zaak ligt voor Hem.
Wacht sidderend op Hem. Nu dan, zonder iets gaf Hij Zijn toorn opdracht'.
Zou Hij niet zeer wel weten wat drieste overmoed is?
Want voor ijdele damp sperde Iob zijn mond open
en zonder weten laat hij zijn woorden veel zijn."
36, vs. I.
Elihoe ging voort en zei: "Wacht even op mij, opdat ik u duidelijk make,
want ik heb nog woorden ten gunste van God.
Ik wil aandragen wat ik weet van ver, onschuld geven aan mijn Maker.
Want waarlijk, niet leugen zijn mijn woorden.
Naast u staat iemand, die oprecht is in dat, wat hij weet.
Zie, God is oppermachtig - maar daarom versmaadt Hij niet.
Hij is oppermachtig, ook in de kracht van het hart.
De schuldige laat Hij niet voortleven en de armen verschaft Hij recht. [65]
Hij onttrekt Zijn ogen niet aan de rechtschapenen;
naast koningen voert Hij ze ten troon, plaatst ze daar voor eeuwig,
zodat hoog zij verheven zijn.
Al zijn zij in ketenen geklonken, samengesnoerd in de touwen der ellende,
maakt Hij ze bekend wat hun eigen daad geweest is,
waarin hun misslag bestond, dat ze op eigen kracht roemden.
Hij breekt open hun oor voor de harde les
en zegt dat zij terugkeren van de slechte daad.
En als zij luisteren en dienen, brengen zij hun dagen in het goede ten einde
en hun jaren in lieflijkheid.
Maar als zij niet gehoorzamen, dan moeten zij door het zwaard heengaan
en komen om zonder besef.
Zij, die God haten in hun hart bewaren hun toorn.
Wanneer Hij hen ketent, roepen zij Hem niet aan.
Hun ziel sterft nog in hun jeugd. Hun leven is als dat van de tempeldeernen.
Hij bevrijdt de getroffenen door Zijn treffen. Hij maakt open hun oor door de druk.
Zo heeft Hij ook u willen ontrukken aan de nood,
ruimte verschaft waar geen beperking bestaat.
Wat op uw tafel gezet wordt, is vol van vet.
Maar vol zijt gij van het oordeel van de slechte. Recht en oordeel grijpen aan.
Laat de hete toorn u niet verleiden tot twijfel
en laat de zware prijs u niet brengen van het pad.
Zal uw rijkdom zonder de nood er tegen opwegen
of alle inspanning van het vermogen?
Hunker niet naar de nacht, waarin volkeren trekken van hun plaats.
Neemt u in acht, wend u niet naar het slechte,
Al zoudt ge dat boven de ellende verkiezen.
Zie, God doet verheven dingen door Zijn kracht. Wie is een leraar als Hij?
Wie zou ooit Hem Zijn weg hebben opgedragen
of wie zou zeggen: 'Ge hebt onrecht begaan?'
Besef daarom dat gij de grootheid van Zijn werk erkent,
waarvan de mensen hebben gezongen. Want elke mens ziet op naar Hem,
al ziet de sterfelijke mens dat maar van ver. [67]
Zie, God is groot en verheven, maar wij weten niet
Het getal van Zijn jaren heeft geen grens.
Hij neemt weg de waterdruppels, die de regen zuiveren tot Zijn oerdamp,
die dan de hemelen op aarde doen stromen, neergutsend op de menigte der mensen.
Wie kan begrijpen het spreiden der wolken,
het dreunen vanuit zijn omsloten woonplaats?
Zie, Hij spreidt er Zijn licht over uit, zoals Hij bedekt de wortels van de zee.
Want daarmee richt Hij de volkeren, geeft Hij spijs in overvloed.
Over de handen dekt Hij het licht en geeft het opdracht: naar het doel.
De dreunende slag vertelt ervan, de opgezamelde toorn tegen het onrecht.
37, vs. 1
Daarom siddert mijn hart en springt het op van zijn plaats.
Hoor toch, hoor toch naar de toorn van Zijn stem,
naar het grommen dat komt uit Zijn mond.
Onder heel de hemel laat Hij hem vrij. Zijn licht glanst rijk tot de hoeken van de aarde.
De donder dreunt Hem na. Hij laat hem donderen door Zijn geweldige stem.
Neen, Hij houdt ze niet in, opdat Zijn stem gehoord wordt.
God dreunt met Zijn stem wonderbaarlijk, Hij doet grote dingen
die wij niet kennen. Tot de sneeuw zegt Hij: 'Naar de aarde';
tot de stromende regen, die Zijn macht verkondigt.
Hij laat ophouden de handen van alle mensen, opdat allen beseffen, wat Hij doet.
De dieren komen thuis in hun schuilplaats, gaan liggen in hun holen.
Vanuit de kamer komt de stormwind, de koude uit de ijsschuren.
Met de adem van God maakt hij het ijskoud.
De wijdte der wateren wordt vastgeklonken; hij belaadt de wolken met vocht.
De wolken spreiden voort zijn licht
en naar Gods plannen draait zich en wendt zich de bliksem
voor zijn werk om alles te doen wat Hij gebiedt over de bewoonde aarde,
zij het om te geselen voor Zijn aarde of als een teken van Zijn trouw. [68]
Hij laat het zijn doel vinden. Luister daarnaar, Iob, blijf stil staan,
ga na Gods onbegrijpelijke wonderen.
Zoudt gij weten, wat God hen opdracht geeft,
hoe Hij zijn licht uit Zijn wolk laat stralen?
Weet gij iets van het wegen der wolken,
de wonderlijke daden van Hem, volmaakt in kennen?
Weet gij waardoor uw kleren warm worden
als Hij de aarde rust geeft met de zuidenwind?
Kunt gij uitspreiden met Hem de strakke lucht spannen
zo sterk en glad als een vast spiegel?
Laat ons toch weten wat wij moeten zeggen tot Hem.
Wij kunnen de woorden niet ordenen door het duister.
Zou Hem worden verteld dat ik spreek,
zou iemand iets zeggen wat verborgen is voor Hem?
Nu dan, men heeft het licht niet gezien, al straalde het in de hemelhoogte.
Maar de wind jaagt voorbij en maakt het zuiver en uit het noorden komt gouden glans.
Boven God straalt de majesteit in huiverende eerbied.
De Almachtige, wij hebben Hem niet gevonden,
in de hoogste in kracht, in recht en in grote rechtschapenheid. Hij doet geen onrecht.
Daarom zijn de mensen van huiverende eerbied voor Hem vervuld.
Hij kijkt niet naar al de wijzen van hart." [69]
38, vs. 1
De Heer antwoordde Iob uit de storm en zei:
"Wie is het daar die duister maakt de raad met woorden zonder weten?
Gord als een man uw lendenen aan, opdat Ik u vraag en gij mij laat weten:
'Waar waart gij toen Ik de grondslag voor de aarde legde?'
Vertel het, als ge inzicht kent. Wie heeft haar maten bepaald - als ge het weet?
Wie heeft het snoer erover gespannen?
In wat waren de grondzuilen verzonken?
Wie heeft de eerste steen als hoeksteen gelegd,
toen samen juichten de sterren van de ochtend, jubelden al de zonen van God
en Hij met dubbele deuren de zee afsloot,
toen zij schuimend naar buiten schoot uit de moederschoot der oerdiepten?
Waar waart ge toen Ik wolken maakte tot zijn kleed
en de nevel tot zijn luier, toen Ik Mijn grens voor hem vastlegde,
toen Ik de grendel aanbracht aan de deuren,
toen Ik zei: 'Tot hier kom je, maar verder niet
en hier bepaalt men de grens voor de overmoed van je golven'?
Hebt ge ooit in uw dagen opdracht gegeven aan de ochtend,
aangewezen de plaats voor het morgenlicht,
om alle hoeken van de aarde te omvatten,
zodat daarvan afgesneden worden alle opstandige slechten?
Zij veranderen als leem door het zegel en blijven stijf staan als een kleed.
Maar het licht wordt de slechte onthouden
ßen de driest verheven arm wordt gebroken.
Zijt ge ooit gekomen tot de bronnen van de zee?
Hebt ge u bewogen in het diepst van de oerdiepte?
Zijn ooit opengegaan voor u de poorten van de dood
en de poorten van de diepduistere doodsschaduw. Hebt ge die gezien?
Hebt ge ooit u rekenschap gegeven van de wijdte van de aarde?
Zeg toch: weet ge dit alles? Wat is de weg naar de plaats, waar het licht woont,
waar dan is de plaats van het duister,
zodat ge het zoudt kunnen nemen en brengen naar zijn eigen gebied,
dat ge zoudt weten, het pad naar zijn huis? [70]
Ge weet het - want toen waart ge al geboren, zo talrijk waren uw dagen in aantal.
Zijt ge gekomen tot de kamers van de sneeuw?
Hebt ge de schatkamer van de hagel gezien,
die Ik vastgehouden heb voor de tijd dat de vijand komt,
voor de dag van de strijd en de oorlog?
Wat is de weg, waarlangs het licht zich verdeelt,
waarlangs de oostenwind zich verspreidt over de aarde?
Wie heeft de bedding gemaakt, het kanaal voor de stormvloed?
Wie bouwde de weg voor de flits der donderslagen,
om regen te brengen aan het land zonder mensen,
over de woestijn, waar geen mens is,
om te verzadigen de eenzaamheid en de verlatenheid
en te laten ontkiemen de sprietjes van gras?
Heeft de regen een vader en wie verwekte de droppen der dauw?
Uit wiens schoot is het ijs ooit gekomen? Wie baarde de rijp langs de hemel?
Het water wordt stijf samengepakt als een steen
en gevangen is het gezicht van de oerdiepte.
Kunt gij aaneenrijgen het snoer van de Pleiaden
of kunt gij losmaken de teugels van Orion?
Kunt gij naar buiten brengen de sterrebeelden op hun tijd?
Kunt gij leiden de Beer met haar jongen? Kent ge de vaste wetten van de hemel?
Hebt ge zijn gezag over de aarde vastgelegd?
Kunt ge verheffen tot de volken uw stem, zodat de stroom van het water u bedekt?
Kunt ge de bliksemschichten heenzenden, zodat zij gaan?
Zeggen zij tot u: 'Wij zijn gereed'?
Wie heeft wijsheid gegeven aan de Ibis, Wie inzicht gegeven aan de haan?
Wie kan in zijn wijsheid de hemelen tellen en de waterzakken van de hemel uitgieten,
wanneer samengekneed is het stof tot een vaste massa, de aardkluiten aan elkaar kleven?
Kunt ge op buit jagen voor de leeuwin, verzadigen de keel der jonge leeuwen
wanneer zij liggen in hun holen, neerliggen in het struikgewas in hinderlaag?
Wie maakt voor de raaf zijn voedsel klaar, wanneer zijn jongen krijsen tot God,
ronddolen zonder eten? [71]
39, vs. 1.
Kent gij de tijd van het werpen der berggeiten?
Let ge op de barensweeén der hinden?
Kunt ge het getal noemen van de maanden, die zij vol moeten maken,
zodat ge weet de tijd van haar werpen?
Zij vallen op hun knieën en werpen hun jongen uit,
laten vrij gaan de vrucht van hun pijn.
Sterk worden hun jongen, zij groeien in het veld, gaan weg en keren tot haar niet terug.
Wie heeft de woudezel vrij laten gaan?
Wie heeft losgemaakt de teugels van de wilde ezel, voor wie Ik de steppe tot zijn woning heb gemaakt en in het zoute land zijn woonverblijf.
Hij lacht om het razen van de stad, hij hoort niet het schreeuwen van de aandrijvers,
hij speurt in de bergen zijn weideveld; hij zoekt naar elk stukje grond.
Zou de oeros u willen dienen?
Zal hij de nacht doorbrengen in uw kribbe?
Kunt ge de oeros binden met een sterk touw voor de vore?
Zal hij achter u aan het dal eggen?
Kunt ge op hem aan omdat zijn kracht zo groot is
en zoudt ge daarom uw moeizame arbeid hem laten?
Kunt ge erop vertrouwen dat hij binnenhaalt wat ge uitzaait
en dat hij het koren voor uw dorsvloer bijeenbrengt?
Blij klinkt het ruisen van de vleugels van de struisvogel.
Maar zijn haar wieken en veren die van de ooievaar?
Wanneer zij op de grond haar eieren achterlaat
en die warm laat worden door het zand
en zij denkt er niet aan dat de voet ze vertrapt
en de wilde dieren van het veld ze vertreden.
Zij laat het haar jongen hard zijn als waren zij niet van haar
en onbevreesd doet zij haar moeizame arbeid teniet
want God heeft de wijsheid haar onthouden en heeft haar geen inzicht toebedeeld.
Maar als zij zich naar de hoge verheffen wil, lacht zij om het paard en zijn berijder.
Hebt gij het paard zijn kracht gegeven? Hebt gij zijn hals bekleed met zijn manen?
Laat gij hem voortrazen als de sprinkhaan
met de macht en de angst van zijn snuiven. [72]
Zijn hoeven groeven het dal.
Hij is blij met zijn kracht, hij gaat recht op de wapens af.
Hij lacht om angst, hij kent geen vrees, hij keert niet voor het zwaard.
De pijlkoker rinkelt op hem, de vlam van de lans en de speer.
In dreunende toorn verslindt hij de grond
en komt niet tot rust op de stem van de bazuin.
Hij laat het hinniken klinken telkens als de bazuin klinkt.
Uit de verte ruikt hij de strijd, het dreunen van de aanvoerders, het wilde geraas.
Is het door uw inzicht dat de valk zijn wieken heft,
zijn vleugels spreidt op weg naar het zuiden,
of op uw uitspraak dat de adelaar zich hoog heft
en hoog zijn nest opricht, dat hij op rotsen woont
en daar overnacht op de uitstekende tand van de rots en de burcht,
dat hij daar speurt naar zijn spijs, zijn ogen naar heel ver kijken,
dat zijn kuikens bloed slikken, dat hij daar is, waar de gevallenen zijn?
De Heer antwoordde Iob en zei:
'Zou hij, die met de Almachtige twist, terechtwijzen?
Zou die God wil terechtwijzen dan antwoord geven ?'
Toen antwoordde Iob de Heer en zei:
'Zie, ik ben te licht bevonden. Wat moet ik U als weerwoord geven?
Ik heb mijn hand al gelegd op mijn mond.
Eén keer heb ik gesproken - nu zal ik geen antwoord geven.
Twee maal heb ik gesproken en ik antwoord niet meer, twee maal en ik ga niet verder.'
40 vss. 1-27
De Heer gaf Iob antwoord uit de storm en zei:
'Gord uw lendenen aan als een man. Ik zal u vragen en maak het mij bekend.
Wilt gij dat, wat Ik als recht instelde, verijdelen,
Mij veroordelen, opdat ge onschuldig zult zijn?
Hebt ge dan een arm als God; laat ge het dan dreunen met een stem als de Zijne?
Tooi u toch met hoogheid en oppermacht, sla de mantel om van majesteit en pracht,
laat vieren de woede van uw toorn. Zie neer op al, wat hoog is en verneder het. [73]
Zie neer op al wat hoog is en buig het neer.
Vertrap de slechten op hun plaats, verberg ze allen in het stof.
Omwikkel hun aangezicht in het graf.
Dan zal ook Ik u toegeven dat uw rechterhand u bevrijding schenkt.
Zie toch dat oerdier, de hippopotamus, die Ik heb gemaakt, precies zoals u,
die gras eet als een rund.
Zie toch die kracht in zijn lendenen, die macht in de aderen van zijn buik.
Hij strekt zijn staart uit als een ceder, de pezen van zijn lendenen zijn wijd vertakt,
zijn beenderen zijn buizen van koper, zijn botten als een staaf van ijzer.
Hij is de eerste als de wegen van God
Slechts die hem maakte, kan hem Zijn zwaard toestoten,
want de opbrengst der bergen die draagt hem.
41, vs. 1
Zie, de hoop van die zo deed, ging verloren.
Wordt hij niet weggeworpen, al op het zien van hem?
Niemand is zo driest, dat hij hem zou wekken.
Wie zou dan durven gaan staan voor hem?
Wie heeft mij voorschot gegeven, dat ik zou moeten betalen?
Alles onder de hemel is van Mij.
Ik zal niet zwijgen op zijn gebluf, op het woord van zijn macht,
op zijn welgekozen woorden.
Wie heeft ooit zijn kleed van zijn gezicht geslagen?
Wie durfde te komen binnen de dubbele haag van zijn tanden?
Wie heeft de deuren van zijn aangezicht opengeworpen?
Rondom zijn tanden: doodsangst.
Trots zijn zijn beschermende schubben, gesloten als met een nauwe zegel.
De een sluit nauw aan de ander, er komt geen lucht tussen;
de een zit aan de ander vast, ineengevlochten, onafscheidelijk.
Zijn niezen laat het licht stralen. Zijn ogen zijn als het wimperen van de dageraad.
Vlammen gaan voort uit zijn bek, vonken van vuur worden weggestoten,
uit zijn neusgaten komt de rook,
als de pot, waaronder het vuur is aangeblazen en de ketel.
Zijn keel gloeit van de kolen en de vlam komt uit zijn bek.
In zijn nek rust kracht en schrik danst voor hem uit.
Zelfs het tere van zijn vlees zit stevig in elkaar, is in hem gegoten en wankelt niet.
Zijn hart is als steen, vastgegoten, vast als de onderste molensteen
Als hij zich verheft, zijn de machtigen bang. De brekende golven wijken uiteen.
Als men het zwaard naar hem brengt, blijft het niet staan, de speer, de lans, de harpoen.
IJzer lijkt dan op stro, het koper op hout, dat verrot is.
De pijl jaagt hem niet op de vlucht. Als kaf worden voor hem de slingerstenen.
Als stro wordt de katapult voor hem en hij lacht om het dreunen van de lans.
Onder hem zijn de scherpe potscherven. Zijn bed maakt hij op scherpe kiezel.
Hij laat de kolkende diepte koken als een pot.
Van de zee maakt hij een kokend brouwsel. [75]
Hij geeft licht aan de weg achter hem. Men zou denken dat de oerdiepte grijs is.
Hij heeft op het stof zijn gelijke niet, zo gemaakt zonder schrik
Hij ziet neer op al, wat hoog is. Hij is de koning van alle sterke dieren." [76]
42, vs. 1-6
Iob antwoordde en zei: "Ik weet dat Gij alles kunt
en dat geen plan van U zou worden afgesneden.
Ach, wie is het die de raad verbergt zonder te weten?
Daarom, ik heb verkondigd zonder dat ik begreep wat te wonderlijk was voor mij
en ik met weten kon.
Hoor dan toch en laat mij spreken. Laat mij U vragen en maak mij bekend.
Met het horen van een oor heb ik van U gehoord, maar nu heeft mijn oog u gezien.
Daarom versmaad ik mijn woorden en berouw ze op stof en as. [77]
42, vs 7
Het geschiedde, nadat de Heer gesproken had deze woorden tot Iob,
zei de Heer tot Elifaz, de Temaniet:
"Ontbrand is Mijn toorn tegen u en tegen uw twee vrienden,
want niet hebt ge het juiste gesproken van Mij zoals Mijn dienaar Iob.
En nu dan, neem u zeven stieren en zeven rammen.
Gaat naar Mijn dienaar Iob en laat een stijgoffer opstijgen voor u
en laat Iob, Mijn dienaar, bidden voor u.
Want zijn gezicht zal Ik opheffen om u niet een vernietiging te bereiden.
Want niet hebt ge van Mij het juiste gesproken zoals Mijn dienaar Iob."
Toen gingen Elifaz, de Temaniet, Bildad, de Sjoechiet en Tsofar, de Naämatiet
en deden naar wat hen de Heer had gezegd
en de Heer hief weer op het gezicht van Iob.
De Heer bracht een keer in Iobs toestand, toen hij voor zijn vrienden bad.
En de Heer voegde een diubbel deel aan Iob toe van alles wat hij had gehad.
Zo kwamen tot hem al zijn broers en al zijn zusters,
allen, die hem vroeger hadden gekend en zij aten met hem brood in zijn huis
en zij hielden de rouwklacht met hem en troostten hem
om al het kwaad, dat de Heer over hem had gebracht
en ieder gaf hem een kesjita en een gouden neusring.
terug naar het literatuuroverzicht
^