Andries Visser - De mens is geest - Kierkegaards humanisme
Uitgeverij Demon, ISBN 978 94 6340 185 2Dit boek is een zeer leesbare en gedegen samenvatting van het werk van de Deense filosoof en theoloog Søren Kierkegaard over het wezen van de mens [Freek].
I Inleiding
Brein, hart, geest
In een interview voor de radio kwam het gesprek op de gevleugelde, maar toch eigenlijk vooral eenzijdige, uitspraak van Dick Swaab: "Wij zijn ons brein." Toegegeven, in ons brein komen vele draden samen (maar zelfs dat is een beeld!), en met goede sensoren op je schedel kun je beslist ontzettend veel over dat brein te weten komen. Zo weten we dat bepaalde 'gebieden' in het brein met bepaalde handelingen en levensonderwerpen te maken hebben. 'Wij zijn ons brein', het ligt goed in de mond en het blijkt aan te slaan, mede doordat Swaab met veel kennis van zaken allerlei processen in onze hersenen weet te verhelderen.
In dat interview beweer ik echter dat je misschien wel met evenveel recht kunt zeggen: "Wij zijn ons hart." Wellicht zelfs met meer recht, want je zegt er letterlijk iets mee (net als met dat 'wij zijn ons brein'), maar overdrachtelijk is het ook een heel stevige bewering (Wat je van 'wij zijn ons brein' niet kunt zeggen). Het 'hart' is in de omgangstaal nu eenmaal ook de zetel van ons gevoel. Je kunt bijvoorbeeld 'hartzeer' hebben en dat is niet zoiets als 'brein-zeer'. Je kunt harteloos zijn zonder je hartspier te hebben verloren. Aan bepaalde dingen heb je wellicht een hartgrondige hekel. Je kunt iemands hart stelen zonder een moord te begaan, een hartenkreet is niet zomaar een schreeuw en een hartsvriend is geen eendagsvlieg. Het is opvallend hoe centraal de plaats van ons hart is in onze beleving, net zo centraal als de ligging van ons hart in ons lichaam. Met behulp van een veelheid van sensoren op je borst kun je allerlei bijzondere gewaarwordingen van je hart in kaart brengen. Bijna net zoals bij het brein. Maar er is meer en dan kom ik toch ook weer bij dat brein van ons. Die overdrachtelijke betekenissen van het woord 'hart', daarover denken we met behulp van ons brein.
Toch is het niet het brein zelf dat denkt en reflecteert, neuronen denken en overwegen niet, dat doen wij zelf, dat doen we met onze 'geest'. Die kun je niet scheiden van ons lichaam, van ons hart of ons brein, want als organisme zijn we één geheel. En toch onderscheiden we onze geest ook. Als we ons iets herinneren (her-inneren is zoiets als opnieuw te binnen brengen, in je innerlijk herbeleven en is dus niet alleen maar iets onthouden, dan had je aan een computer genoeg), als we ons iets herinneren is er een werking gaande in ons innerlijk die breder is dan een aantal vastgelegde feiten; vandaar dat herinneringen soms gepaard gaan met een bepaalde geur, een bepaalde tijd van het jaar of tijdstip van de dag, ze kunnen worden opgeroepen door het horen van een melodie, een muziekfragment, een lied. En denk eens aan zulke 'grote' vermogens als liefhebben, vertrouwen, hopen. Hart en ziel zijn woorden die we gebruiken om bepaalde diepere gevoelens mee aan te duiden, met geest en geestelijke vermogens denken we niet zonder meer aan intellect, maar juist aan die intensieve bewegingen als liefde, vertrouwen, hoop. En ja, natuurlijk ook aan die andere mogelijkheden, aan haat, wantrouwen, vrees.
'De mens is geest' - Kierkegaard, over wie en over wiens ideeën het in dit boek vooral zal gaan, beschouwt dat als de meest koninklijke uitspraak die je over een mens kunt doen. Juist in een tijd waarin er zo'n grote nadruk ligt op de biologie, de leer van het natuurlijke leven en op de biologische aspecten van ons bestaan, pleit ik voor een veel grotere nadruk op, wat je zou kunnen noemen, de pneumatologie, de leer van de geest, van de menselijke geest. Wie van een mens zegt dat hij geest is, zegt daarmee het belangrijkste en meest indrukwekkende wat er van de mens te zeggen valt. Dat hoop ik met dit boek duidelijk te maken. En het zal ons verder kunnen brengen, tot voorbij de chemie en de biologie, het hersen- en hartonderzoek - hoe waardevol dat op zich ook kan zijn - tot waar we de mens als geheel in het oog krijgen, de mens die 'gedragen wordt door geest'.
Levensgebieden: het esthetische en ethische
Behalve dat Kierkegaard bij het innerlijke leven van een mens verschillende 'gebieden' onderscheidt, van zintuiglijke indrukken, gevoelens, gedachten, herinneringen, enzovoort, brengt hij ook onderscheid aan in de verschillende levensgebieden waar we ons elke dag in bewegen. Voor de gebieden die met het innerlijk van een mens te maken hebben, probeert hij aan te sluiten bij de woorden die we daar gewoonlijk - vaak zelfs zonder erbij na te denken - in onze spreektaal voor gebruiken: hart, ziel, zintuigen, lichaam, geest. Maar ook in ons uiterlijke leven bewegen we ons in verschillende gebieden en dat tegelijkertijd. Het eerste gebied dat hij onderscheidt, waar hij een groot belang aan hecht en waar hij veel over schrijft is dat van het esthetische. Het is de wereld van huis en tuin, van hoe je die inricht en hoe je daarin leeft. De wereld van kleding en opmaak, van uitgaan en vermaak, van voorspoed en geluk, van muziek en dans, van boeiende vrouwen en aantrekkelijke mannen, van reizen en trekken, van kijken en koken, van mooi en lekker, van het uitzonderlijke en het interessante, waar je voor uit je stoel komt, maar ook van het gewone en bekende, waar je aan gehecht raakt en voor thuis blijft.
Daarnaast is er een gebied dat hij het ethische noemt. Wat moet je daarbij denken? Het is allereerst de uiterlijke wereld van regels en protocollen, van schoolreglementen en verkeersafspraken, van recht en rechtspraak, van wetten en wetshandhaving, van zeden en moraal, maar ook een meer innerlijke en persoonlijke wereld, van eerlijkheid en idealen, van opvoeden en voorschrijven, van orde en netheid, van samenleven en samenwerken, van verantwoordelijkheid nemen en verantwoording afleggen, van de dingen die jij goed vindt, voor jezelf en voor anderen, de zaken waar jij warm voor loopt en je voor inzet, de wereld van zorg en aandacht, voor jezelf, voor een ander, voor je leefomgeving, voor de natuur.
Misschien denk je nu dat we alles wel zo'n beetje hebben gehad, dat heel het menselijke leven onder deze beide aandachtsvelden te vangen valt. Van de buitenkant bekeken is dat ook zo, valt eigenlijk alles onder die twee aspecten van het leven. Er is geen levensgebied dat - en geen persoonlijkheid die - je niet kunt samendenken onder die twee noemers, het esthetische en het ethische. En toch heb je het dan alleen over het leven zoals je het van buitenaf ziet en bekijkt. Want in het hart van deze beide gebieden leeft een mens, een mens met een innerlijk leven, een mens die zichzelf over die esthetische en ethische kant van zijn bestaan, van zijn eigen leven, vragen kan stellen - en die dat ook doet, als het goed is zelfs elke dag, vele malen.
Een mens die in zijn eigen innerlijk regels bedenkt waaraan hij zich zou willen houden, en waarvan hij hoopt of verwacht dat anderen zich er ook aan zullen houden. Een mens die nadenkt over de kleren die hij aantrekt, over de tijd die hij onder de douche staat, het eten dat hij naar binnen werkt (en de manier waarop). Een mens die weet heeft van levenslust en levensleed, van emotie en gevoel, een mens die dat niet alleen maar heeft, maar het zich ook bewust maakt. Een mens die over zijn manier van leven nadenkt - of daar in ieder geval over kan nadenken. Een mens die verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelingen (en gedachten) - of dat in ieder geval kan. Een mens die zich bewust wordt van zijn gevoelens - of zich die in ieder geval bewust kan worden. Een mens met een innerlijk leven, dat zeker zo rijk is als het uiterlijke.
Als we dat innerlijke leven nu eens duiden met de term die Kierkegaard geeft aan een derde gebied, dat van het religieuze. Misschien is dat even wennen, want velen denken bij religie meteen aan godsdienst, kerk en dergelijke. Ik wil het hier echter in eerste instantie gebruiken in een heel fundamentele zin, zoals het op zijn minst al bekend is vanaf de wereld van de Grieken en de Griekse filosofie, sinds de dagen van Socrates en zijn voorgangers en opvolgers. Voor hem had religie te maken met je innerlijke leven, met de dimensie van herinnering en bezinning, de wereld van je drijfveren, van intenties, plannen en bedoelingen, van innerlijke bewegingen die je niet van buitenaf kunt waarnemen en waarin je je als het om een ander gaat danig kunt vergissen, en waar je als het om jezelf gaat vaak ook niet gemakkelijk bij komt, waar moed en tijd voor nodig is om het je bewust te worden. Een innerlijk leven dat je kunt verdringen, waar je aan voorbij kunt leven, maar waar je ook aandacht aan kunt besteden, zodat jouw eigen bestaan een 'aandachtig' leven wordt, met aandacht voor je 'ziel' en je 'zielenleven'. En juist dat, aandacht te hebben voor wat er in je omgaat, is volgens Kierkegaard de kern van al het menselijke. Wie eraan voorbijgaat, leeft in de buitenkant en aan de buitenkant, wordt gekend van de buitenkant en kan zich ook niet anders dan aan de buitenkant laten kennen.
Dit boek is dan ook geschreven voor iedereen die aanvoelt dat een mensenleven meer is dan alleen het esthetische en het ethische, iedereen die op zoek is naar dat 'meer', dat het meest wezenlijke van een mens zal blijken te zijn. Iedereen die voelt dat hier grote dingen op het spel staan als we aan dit wezenlijke voorbijgaan, als het zover zou komen dat we ons inbeelden met biologie en brein te kunnen volstaan.
Het is vooral ook geschreven voor iedereen die daarbij niet meteen op zijn nek wil worden gesprongen met allerlei religieuze denkbeelden uit de wereld van godsdienst en theologie. Kierkegaard was ook theo- loog, maar hij was allereerst geïnteresseerd in de mens en het menselijke, en hij was ervan overtuigd dat wie die volgorde niet in acht neemt - van allereerst door te vragen op het algemeen-menselijke - niet werkelijk iets te zeggen heeft op wat voor gebied dan ook.
Dat een mens geest is, en dat zelfs in de eerste plaats, aan dat inzicht is volgens mij schreeuwend behoefte. Daar weet van te hebben en rekening mee te houden, is pure noodzaak op alle gebieden van het leven. Zonder dat vaart niemand wel. "Wat moet er worden van ons leven als de geest ontbreekt," dichtte Freek de Jonge kortgeleden in een kerstboodschap. Maar dat ontbreken van geest of het niet toelaten van geest, of het niet geest willen zijn, de 'geesteloosheid' (om met een term van Kierkegaard te spreken), is wel aan de orde van de dag.
Aan de andere kant zie je bij velen en op allerlei gebieden ook beweging en nieuwe initiatieven die van geest getuigen, van een ontwaken van en een zoeken naar geest en zin. Daardoor geraakt en daarin mee- genomen, heb ik mezelf het plezier gedaan een aantal van de kernzaken die ik in meer dan veertig jaar Kierkegaard lezen op het spoor ben gekomen 'in geregelde orde te boek te stellen'. En dat dus om de lezer die zoekt naar dat wezenlijke van het mens zijn, een hart onder de riem te steken en om de lezer die niet zoekt, maar van tijd tot tijd wel een gevoel van onrust kent, wakker te roepen, opdat hij of zij niet voorbij leeft aan het belangrijkste wat over een mens kan worden gezegd. Om er meer zicht op te krijgen wat het betekent 'er te zijn voor jezelf' en 'er te zijn voor de ander', want daar lopen deze overwegingen ten slotte op uit.
Wat is de mens?
Als je een boek de titel 'De mens is geest' meegeeft, dan ligt het voor de hand dat je antwoord hebt gezocht op de vraag wat een mens eigenlijk is (en misschien klinkt er zelfs de pretentie in door op die vraag ook een antwoord te hebben gevonden). Daarover, over wat een mens is en wat menselijkheid betekent, gaat het dan ook in dit boek, en in die zoektocht naar het wezenlijke van het mens zijn probeer ik te luisteren naar de Deense filosoof en schrijver Søren Kierkegaard. Als schrijver, juist ook van vele dagboekteksten, is hij onder andere bekend geworden om zijn korte en spitse opmerkingen, zijn aforismen. Over de mens heeft hij er een heel aantal geformuleerd. In een van zijn aantekeningen schrijft hij bijvoorbeeld:
"Alle buitengewone mensen - dun gezaaid trouwens in de loop der eeuwen - hebben ieder zo hun oordeel geveld over het verschijnsel 'mens'. De conclusie van de een was: de mens is een dier. Die van een ander luidde: hij is een huichelaar, hij is een leugenaar, enzovoort. Misschien sla ik niet eens de plank zover mis wanneer ik zeg: de mens is een kletskous - en dat is hij met behulp van de taal."
Iedere mens, zegt hij, heeft 'met behulp van de taal deel aan het hoogste'. Maar aan dat hoogste heb je natuurlijk geen deel als je er alleen maar over praat, want dan lijk je eerder op iemand die 'vanaf de galerij toeschouwer is bij het koninklijke banket'. De menselijke taal is veel ingewikkelder dan die van een dier, maar een dier wordt niet 'voor de gek gehouden en het houdt zichzelf niet voor de gek als het om het hoogste gaat'.
Kierkegaard hamert er nogal eens op dat een mens in zichzelf verschillende, aan elkaar tegengestelde polen kent die, ondanks de tegenstelling, toch een synthese vormen, die dan ook innig met elkaar verbonden zijn. Zo zegt hij bijvoorbeeld ergens dat we als mens een samenstelling zijn van het tijdelijke en het eeuwige, dat we verwant zijn 'met het dier en met God') Het feit dat iedere mens een 'enkeling' is, noemt hij de geestelijke bepaling van het mens zijn, maar de mens is ook 'een gezelschapsdier', heeft een sterke neiging om zich alleen in een groep gelukkig te voelen:
"De mens is een dier dat geest kan worden. Maar daar is hij als dier natuurlijk uiterst bevreesd voor, als de dood. Daarvoor moet hij namelijk de kudde verlaten."
Met dat spreken van de mens is iets wonderlijks aan de hand. Kierkegaard noemt de taal 'een idealiteit, die iedere mens er gratis bij krijgt'. En juist de taal duidt op een verwantschap met het goddelijke, maar:
"Als het om het geestelijke gaat, is iets niet zonder meer een gave, Wat bij het zintuiglijke wel zo kan zijn. Nee, wat het geestelijke betreft, is een gave ook altijd iets wat jou beoordeelt - en met de taal, liever gezegd, met wat die idealiteit in zijn mond wordt, oordeelt een mens zichzelf. En in het geestelijke is er ook altijd sprake van ironie. Wat is het toch ironisch dat een mens zichzelf juist met behulp van de taal zozeer kan degraderen, dat hij helemaal onder het spraakloze schepsel terechtkomt - want een kletskous is werkelijk een lagere bepaling dan een wezen zonder spraak."
Elders gaat hij daar nog even op door, want het is weliswaar de taal "waardoor een mens zich onderscheidt van het dier, maar het is ook zeker dat alle onderwijs, juist omdat het direct in taal plaatsvindt, een mens gemakkelijk kan misleiden". En hoe komt dat? Dat komt doordat de taal zelf iets abstracts is, de taal "geeft voortdurend en altijd het abstracte in plaats van het concrete:
Neem bijvoorbeeld iets op het terrein van de natuurwetenschappen, van het esthetische, enzovoort. Hoe gemakkelijk komt een mens er niet toe zich in te beelden dat als hij ergens een woord voor heeft, hij het ook werkelijk kent. Wat hierbij zo gemakkelijk verloren gaat is de concrete intuïtie.
En nu als het om het ethische gaat! Wat wordt een mens er niet gemakkelijk toe verleid aan 'de mens' (in het algemeen, dus als een abstractie) te gaan denken, in plaats van aan zichzelf, aan dat enorm concrete. Daar zat ook het ware in het onderwijs van de Pythagoreeërs, dat ze begonnen met zwijgen. Dat was bezinning op het concrete leven."
Voorbeelden te over. Gewone mensen zeggen 'zwaartekracht' en bedoelen er voor hun gevoel iets simpels mee: alles valt. Wetenschappers duiden hetzelfde verschijnsel meestal aan met een wat geleerder woord, 'gravitatie', maar ook zij weten tot de dag van vandaag niet waar ze het dan precies over hebben. We zeggen nogal gemakkelijk dat 'de mens' een redelijk denkend wezen is, maar over wie hebben we het dan eigenlijk. Die Pythagoras wist het wel: die liet zijn leerlingen beginnen met drie jaar te zwijgen, met alleen maar te luisteren en te observeren. In een heel late (en lange) dagboekaantekening komt Kierkegaard hier nogmaals op terug, als hij verzucht: "Kon een mens maar niet spreken!", Want: "Wanneer je bijvoorbeeld een hert ziet in zijn bronst, dan zie je aan hem wat dit voor hem betekent: een heftige drang, de macht van zijn driften, en veel meer valt daar dan niet over te zeggen.
Als dat hert zou kunnen spreken, dan zou je waarschijnlijk allerlei praatjes horen over het plichtsgevoel dat hierin voor hem bepalend is, dat hij zijn geslacht wil voortplanten uit een gevoel van plicht tegenover de maatschappij en tegenover de soort. En ook dat hij hiermee denkt eigenlijk een soort weldoener te zijn.
Wanneer je een spin zijn web ziet spinnen, werkelijk een groot kunstwerk, dan zie je - want een spin heeft in ieder geval dit voorrecht boven de mens dat hij niet spreekt - je ziet wat dit voor hem betekent: hij probeert in zijn levensonderhoud te voorzien. Maar als een spin zou kunnen spreken, dan zou je waarschijnlijk - terwijl hij daarbij hongerig in zijn web zit en er voortdurend op let of er niet een mug in komt vliegen - een lang verhaal horen over zijn enthousiasme voor de kunst dat hem ertoe drijft om zulke fijne webben te spinnen, die toch werkelijk kunstwerken zijn. En zo gaat het overal in de dierenwereld.
Indien de mensen nu eens geen spraak zouden hebben - je zult zien dat zelfs het menselijke bestaan niet zo moeilijk te verklaren zal zijn.
Maar wat alles in verwarring brengt, is nu juist dat menselijke voorrecht boven de dieren, het feit dat hij kan spreken. Daardoor wordt het mogelijk dat iemand, terwijl zijn leven allerlei lagere dingen tot uitdrukking brengt, met zijn mond kletst over hogere zaken en hij ons verzekert dat hij door dat hogere wordt gedreven. [...]
Zo problematisch is het met dat voorrecht van de mens boven het dier, een voorrecht dat, heel ironisch, bijna altijd betekent dat hij wordt, wat een dier niet is: een kletskous of een huichelaar."
De mens is geest
'De mens is geest' is een wel vaker aangehaalde uitspraak waarmee Kierkegaard (liever gezegd: de psycholoog Anti-Climacus, die hij als schrijver voor dat boek in het leven riep) zijn boek De ziekte tot de dood opent. Met dat boek zette hij vertwijfeling als een modern levensgevoel op de agenda van filosofie en psychologie.
De mens is geest, wat moet je daar nu bij denken. Dat we een lichaam hebben is duidelijk en ook dat we meer zijn dan alleen materie, hoewel er een fel debat gaande is of niet ten slotte alles in een mens terug te brengen is tot materiële processen en waarom dat dan niet 'alles' zou zijn.
Kierkegaard zelf was overtuigd van het enorme belang van het lichamelijke, zo dat je zelfs wel kunt zeggen dat een mens zijn lichaam is, maar met 'de mens is geest' meende hij toch het centrale over een mens uit te spreken. Blijft natuurlijk het probleem dat velen zich bij 'geest' maar weinig kunnen voorstellen. Er is al eens een vertaling verschenen waarin die uitspraak van Anti-Climacus werd weergegeven met 'de mens is een geest', maar dat roept toch wel heel vreemde gedachten op: een geest, een spook misschien?
Op die zin 'de mens is geest' laat de schrijver direct een vraag volgen: maar wat is geest? Hij voelt aan dat een woord als 'geest' niet zomaar helder is. En hijzelf geeft dan ook direct antwoord op die vraag: geest is het zelf, het zelf van een mens is geest. Het zal duidelijk zijn dat dit niet iets is om in een inleiding dieper op in te gaan - de hoofdstukken III, V en XIV zijn er voor een groot deel aan gewijd.
Voor een inleiding op de titel moet dit voor nu volstaan: een mens is een zelf, en dat zelf is geest. Elders laat Kierkegaard weten dat je daarmee het meest wezenlijke (de grootste heerlijkheid) van het mens zijn onder woorden brengt. Er is een wezenlijk onderscheid tussen mensen en dieren, en dat kun je duiden met dat woord 'geest'. In de loop van dit boek hoop ik die uitspraak dichterbij te krijgen. 'Een gezonde geest in een gezond lichaam' is een al heel oud spreekwoord, dat je ook nu nog wel eens hoort. Je vindt het bijvoorbeeld achter in de dikke Van Dale, onder de Latijnse spreuken: mens sane in corpore sano, ook wel vertaald met 'een gezonde ziel in een gezond lichaam', want ziel en geest, dat nemen we niet zo nauw, het onderscheid daartussen is moeilijk genoeg. Maar dat 'mens' alles met 'geest' te maken heeft, dat besef is dus al heel oud, en blijkbaar is niet alleen Kierkegaard ervan overtuigd dat 'geest zijn' een centrale notie is van het mensenleven.
Kierkegaards humanisme
De mens is geest, Kierkegaards humanisme. Misschien hebben sommigen bij het lezen van die ondertitel hun wenkbrauwen gefronst of hun ogen uitgewreven: Kierkegaards humanisme? Kun je Kierkegaard een humanist noemen? Was hij geen theoloog? Dat was hij, hij was filosoof en theoloog, en beslist ook heel erg geïnteresseerd in de religieuze dimensie van het menselijke bestaan, maar vooral was hij geboeid door het menselijke, door het algemeen-menselijke.
Telkens opnieuw speurt hij voor zijn beschouwingen in de eerste plaats naar menselijke aanknopingspunten. In zijn filosofische hoofdwerk, het Aansluitend onwetenschappelijk naschrift bij de wijsgerige krui- mels (let op de intrigerende titel!) laat hij zijn lezers middels de filosoof en humorist Johannes Climacus, een van zijn pseudoniemen, weten dat indien we vergeten zijn wat het betekent religieus te leven, we vooral vergeten zijn wat het betekent om menselijk te leven. En daar, naar dat menselijke leven, is hij dan ook op zoek gegaan, allereerst in en met het oog op zijn eigen leven, verwachtend dat dit ook vruchten zou kunnen afwerpen voor het leven van anderen. Hij zal zichzelf en zijn pseudoniemen 'psycholoog' noemen of 'humorist', 'zelfdenker' of 'existerend denker', maar het liefst beschouwt hij zich als 'schrijver', geboeid door mensen en het menselijke.
Na jarenlang intensief filosofie te hebben gestudeerd en zich te hebben ondergedompeld in de literatuur van zijn eigen tijd - en in het bijzonder ook in die van de Grieken en de Romeinen - rondt Kierkegaard in 1840 toch ook nog zijn theologische opleiding af. Maar nauwelijks een jaar later promoveert hij op een filosofisch onderwerp, de ironie, in het bijzonder bij de grote Griekse filosoof Socrates. In de loop van zijn leven raakt hij niet minder, maar juist steeds meer door deze denker - en religieus humanist avant la lettre - geboeid. Voortdurend stelt hij hem aan zijn tijdgenoten, juist ook zijn christelijke tijdgenoten, ten voorbeeld.
In zijn Groningerlezingen (van 1923) noemt Karl Jaspers Kierkegaard (samen met Nietzsche) de negentiende-eeuwse filosoof die grondleggend is voor de filosofifilosoe van de twintigste eeuw. En naar mijn mening doen wij er ook in de eenentwintigste eeuw goed aan naar hem te blijven luisteren, omdat de vraagstukken waar hij over nadacht in zeker opzicht tijdloos zijn, de voor alle mensen telkens weer terugkerende centrale thema's van het menselijke bestaan als angst, liefde, vertwijfeling en vertrouwen. Weliswaar zijn het in eerste instantie vooral theologen geweest die Kierkegaard in ons land hebben geïntroduceerd, toch mag niet worden vergeten dat er nauwelijks een negentiende-eeuwer bestaat die zich heftiger tegen het bestaande christendom heeft gekeerd dan juist hij. Kritisch reflecteert hij erop, al in zijn vroege studententijd, en daarna steeds diepgaander, in het bijzonder vanaf de tijd dat hij schreef aan het al genoemde Naschrift (dat dateert van 1846), maar vooral ook in zijn latere jaren, waarin het tot een zeer heftige botsing komt met het officië¨sle staatschristendom van zijn dagen. Wat dat betreft plaatst Jaspers hem - ondanks de toch ook grote verschillen - niet ten onrechte in het gezelschap van Friedrich Nietzsche.
Die ondertitel, Kierkegaards humanisme, lijkt dus gewaagd, maar ze is geenszins origineel. Al in 1995 (en 1997) heeft een Amerikaanse auteur een tweetal lijvige boeken over Kierkegaards werken gepubliceerd, waarvan het eerste de titel kreeg Kierkegaard als humanist, jezelf ontdekkend. Voortdurend laat Kierkegaard in zijn beschouwingen zien dat voor hem de menselijke bewegingen fundamenteel zijn, dat die telkens vooropgaan en ook vooraf dienen te gaan, juist ook als we zouden willen nadenken over het religieuze. Kierkegaard moet dan ook in de eerste plaats als humanistisch denker worden beschouwd. Dit is - we zullen er nog herhaaldelijk op terugkomen - wat hij wilde: de menselijke bewegingen opnieuw doordenken.
Over dit boek
Wie de titels van de hiernavolgende hoofdstukken op zich laat inwerken, krijgt al enig idee langs welke wegen we Kierkegaards gedachtegang zullen trachten te volgen. Wil je zijn visie op de mens en op menselijkheid recht doen, dan zul je je natuurlijk eerst moeten verdiepen in zijn mensbeeld. En dan in het bijzonder zijn kijk op de mens als een samengesteld wezen, als een synthese van tegengestelde polen die, om voluit mens te kunnen zijn, met elkaar in een delicaat evenwicht dienen te worden gehouden.
Na deze inleiding komt in het tweede hoofdstuk eerst iets over Kierkegaards eigen sociale leven aan de orde. Daar doe ik een poging om de mens Søren Kierkegaard in zijn menselijkheid en mensenliefde dichterbij te krijgen. Dat gebeurt dan voornamelijk aan de hand van enkele van zijn brieven. In hoofdstuk III onderzoeken we zijn visie op het menselijke en de humaniteit, de menselijkheid, die hij ook wel met de term mensen-gelijkheid bestempelt. In hoofdstuk IV verkennen we zijn ideeën over psychologie, een wetenschap die in zijn dagen aIs zelfstandige discipline nog in de kinderschoenen stond en waaraan hij met enkele van zijn werken een belangrijke bijdrage heeft geleverd.
Vervolgens komt in hoofdstuk V de kern van Kierkegaards mensbeeld: dat een mens geest is, en dat die geest een web van samenstellingen 'draagt', het al genoemde evenwicht van tegengestelde momenten, tegenstrijdige polen of aspecten. Bijvoorbeeld het feit dat een mens zowel noodzakelijkheid kent als mogelijkheid, aan de ene kant gebonden is aan allerlei tamelijk vastliggende eigenschappen, aan de andere kant toch ook vrijheid kent, mogelijkheden. In de hoofdstukken VI tot en met IX haal ik deze synthesen - van noodzakelijk en mogelijk, en nog een drietal andere - een voor een voor het voetlicht.
Ook de hoofdstukken X tot en met XIII houden met elkaar verband: ze handelen over de 'stadia' in een mensenleven. Daar hadden we het in het begin van deze inleiding al even over: de verschillende levens- gebieden die Kierkegaard onderscheidt. Dat is een onderwerp waarover nogal wat onduidelijkheid bestaat. Wat bedoelt hij met stadia? In ieder geval, zo zullen we zien, niet een aantal elkaar opvolgende fasen in de menselijke ontwikkeling, maar eerder aspecten, dimensies van het menselijke bestaan. Dat illustreer ik in de hoofdstukken XI, XII en XIII aan de hand van esthetische, ethische en religieuze facetten van het menselijke leven. De hoofdstukken XIV en XV ten slotte zijn complementair, zoals je ook direct hoort aan hun titels: 'er zijn voor jezelf' en 'er zijn voor de ander'. Met die twee 'zijnswijzen' raken we, denk ik, aan de kern van Kierkegaards denken over de mens.
Papier is geduldig en woorden zijn snel opgeschreven. Het woord dat in de titel van de twee laatste hoofdstukken van dit boek nadrukkelijk aanwezig is, is het werkwoord 'zijn'. Maar daar gaat heel dit boek eigenlijk over, over er-zijn, over leven, over hoe je er bent. Het is een zoektocht naar het wezen van mens-zijn, waarbij ik voortdurend luister naar wat Søren Kierkegaard daarover heeft te zeggen. Telkens keer ik zelf, juist met het oog op mijn eigen leven, weer naar hem terug, op zoek naar dat, wat opbouwt, wat mijzelf inspireert. Met het oog op mijn eigen bestaan en op mijn leven samen met anderen.
Linker- en rechterhand
Maar Kierkegaard, is dat niet de denker die zo'n grote nadruk legt op 'de enkeling', op het individu. Ja, zo wordt hij wel vaak belicht, als een voorloper van het existentialisme en zelfs van een (al dan niet doorgeslagen) individualisme. In dit boek zal blijken, dat een dergelijk beeld op zijn minst eenzijdig is. Juist ook het aspect van het 'er zijn voor de ander' is een hoofdbestanddeel van Kierkegaards oeuvre. En juist door het subtiele evenwicht dat wordt weergegeven in de titels van de beide slothoofdstukken, blijkt Kierkegaard actueler dan ooit. Zijn zoektocht naar menselijkheid - nu zo'n tweehonderd jaar geleden - kan ons aan het begin van de eenentwintigste eeuw helpen om weer zicht te krijgen op heel de mens, de levende mens van lichaam, ziel en geest, en ons vrijmaken van pogingen om de mens te reduceren tot een enkel deelaspect, tot lichaam, chemie of brein.
Hoe kan het nu dat het beeld wat hier van Kierkegaard wordt getekend toch enigszins verborgen is gebleven? Een eerste en kort antwoord op die vraag zou kunnen zijn: bij Kierkegaard wordt vooral gelezen in en geciteerd uit zijn pseudoniem gepubliceerde boeken, de werken die hij aanbood met 'de linkerhand'. Zijn opbouwende toespraken en zijn monografiemonograme over de liefde, die geschreven is in de vorm van toespraken, de werken van 'de rechterhand', werden lange tijd nauwelijks gezien als een bron om zijn wijsgerige en psychologische ideeën te leren kennen. Veel boeken over Kierkegaard, waaronder een heel aantal academische proefschriften, citeren helemaal niet uit de opbouwende werken, terwijl hij toch zelf aangeeft dat het hier om ongeveer de helft van zijn productie als schrijver gaat. Ze te negeren is dus geheel ten onrechte en gebeurt dan ook niet straffeloos.
Daarnaast moet er over die pseudonieme werken nog iets anders worden opgemerkt. Niet voor niets zegt Kierkegaard dat daarin niet één woord van hemzelf staat. Die pseudoniemen zijn levende persoonlijkheden, werkelijke karakters. Elk van hen schrijft vanuit een bepaalde 1evens- en wereldbeschouwing. Deze literaire, filosofische en psychologische werken kun je dus niet zonder meer aan Kierkegaard toeschrijven, telkens zul je zijn eigen denkbeelden tussen de regels door moeten zien te lezen. Een riskante aangelegenheid. Altijd zit je er zelf 'tussenin', en dat is ook precies wat Kierkegaard met die werken op het oog heeft. Hij noemt hun vorm van mededelen 'indirect', iedere lezer moet voor zichzelf uitmaken, wat hij in die werken voor waar houdt. En juist dat vraagt iets extra's van wie ze leest, er moet een vertaalslag worden gemaakt. Maar daarmee is wat je uit de tekst verstaat jouw waarheid geworden, en niet in een directe zin die van de schrijver. Zo is het echter niet bij de opbouwende toespraken. Die gaf hij onder zijn eigen naam uit en daarop wil hij als auteur worden aangesproken, en eventueel afgerekend. Hun vorm van mededelen is direct, je laat je erdoor aanspreken of niet, je gaat mee of je stoort je.
Verschillende toespraken
Voor de opbouwende toespraken geldt daarnaast ook nog dat er niet slechts uit één van zijn bundels moet worden geciteerd. In die toespraken zijn duidelijke ontwikkelingen te onderkennen en de thema's die erin aan de orde komen, zijn niet alleen op zichzelf van belang, maar vullen elkaar ook aan. Op het moment dat hij bijvoorbeeld, begin 1847, de bundel 'Opbouwende toespraken in verschillende geest' heeft afgesloten en naar de drukker gebracht, schrijft Kierkegaard in zijn dagboek:
"Ondanks alles wat de mensen intussen zouden moeten hebben geleerd omtrent mijn majeutische [vroedvrouwelijke] voorzichtigheid waarmee ik heel langzaam voortschrijd en het er voortdurend uit laat zien alsof ik niet meer weet, alsof ik het volgende niet weet - zal men nu vermoedelijk naar aanleiding van mijn nieuwe 'Opbouwende toespraken' wel gaan mekkeren dat ik het volgende niet weet, dat ik niets weet van het sociale. Wat een dwaasheid! Toch moet ik aan de andere kant voor mezelf en voor God, toegeven dat er in een bepaald opzicht een grond van waarheid in schuilt, alleen niet op de manier waarop de mensen het begrijpen.
Telkens wanneer ik namelijk de ene kant van een zaak zo duidelijk en scherpomlijnd mogelijk naar voren heb gebracht, eerst dan ben ik in staat de andere kant des te sterker aan de orde te stellen. Nu heb ik het thema voor mijn volgende boek. Het moet heten: 'Wat de liefde doet'."
In die 'Opbouwende toespraken in verschillende geest', die op 13 maart 1847 zouden verschijnen, legt Kierkegaard sterke nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de enkeling. Zo eindigt hij het eerste deel van dat boek, de lange toespraak over Onverdeeld één ding te willen, met een aantal vragen, waarmee hij zich heel direct tot zijn lezer richt. Onder andere:
- Leef jij zo dat jij je ervan bewust bent een enkeling te zijn?
- Leef jij zo dat je in al je relaties naar buiten toe je bewust bent
tegelijk tot jezelf in relatie te staan als enkeling?
- Wat voor werk doe jij in het leven?
- En tijdens je werk, wat is je gezindheid, hoe verricht jij je werk?
- En van welke middelen maak je gebruik?
- Zijn de middelen net zo belangrijk voor je als het doel?
- En wat is je gezindheid tegenover anderen?"
En juist door deze persoonlijke vragen komt hij dan - zoals je aan de laatste vraag ook ziet - uit bij de relatie van die lezer tot anderen. Daarmee grijpt hij in zekere zin vooruit op zijn volgende boek, dat nog in hetzelfde jaar (op 29 september 1847) zou verschijnen, het werk over de liefde. Van dat boek is de kern: de liefde tot de naaste, tot de ander, tot ieder ander. Het er zijn voor de ander blijkt hij als de centrale opdracht van het menselijke leven te beschouwen, de lakmoesproef voor het leven van de mensen, zowel persoonlijk als gemeenschappelijk. Vandaar ook het complementaire karakter van de beide slothoofdstukken: er zijn 'voor jezelf', en er zijn 'voor de ander'.
terug naar het literatuuroverzicht
^