Richard Wilhelm - I Tjing; het Boek der Veranderingen

Uitgeverij Anh-Hermes, 1991, Deventer

(Eerste boek - De tekst)
Tweede boek - Het materiaal (blz. 181-255)
(Derde boek - De commentaren)

Inhoud van het Tweede Boek

I. Sjwo kwa / Bespreking der tekens
Hoofdstuk I De heilige wijzen maakten in oude tijden het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk II Hemel en aarde bepalen de richting
Hoofdstuk III De acht tekens

II. Ta tsjwan / De grote verhandeling
Eerste afdeling
Hoofdstuk I De Veranderingen in de Schepping en in het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk II Over de redactie en het gebruik van het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk III Over de woorden bij de tekens en lijnen
Hoofdstuk IV De diepere betekenis van het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk V Het Tau in zijn verhouding tot de lichte en de donkere kracht
Hoofdstuk VI Toepassing van de verhoudingen van het Tau op het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk VII De uitwerking van het Boek der Veranderingen op de mensen
Hoofdstuk VIII Over het gebruik van de bijgevoegde verklaringen
Hoofdstuk IX Over het orakel
Hoofdstuk X Het viervoudige gebruik van het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk XI Over duizendbladstelen, tekens en lijnen
Hoofdstuk XII Samenvatting
Tweede afdeling
Hoofdstuk I Over tekens en lijnen, over scheppen en werken
Hoofdstuk II Cultuurgeschiedenis
Hoofdstuk III Over de structuur der tekens
Hoofdstuk IV Over de aard der tekens
Hoofdstuk V Verklaring van enkele lijnen uit het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk VI Over de aard van het Boek der Veranderingen in het algemeen
Hoofdstuk VII De verhouding van sommige tekens tot de karaktervorming
Hoofdstuk VIII Over het gebruik van het Boek der Veranderingen - De lijnen
Hoofdstuk IX De lijnen (vervolg)
Hoofdstuk X De lijnen (vervolg)
Hoofdstuk XI De waarde van voorzichtigheid als leer van het Boek der Veranderingen
Hoofdstuk XII Samenvatting

De structuur der tekens
1. Algemene beschouwingen
2. De acht oertekens en het gebruik ervan
3. De tijd
4. De plaatsen
5. Het karakter der lijnen
6. De verhouding der lijnen onderling
7. De heren van het teken


I. Sjwo kwa / Bespreking der tekens

Hoofdstuk I De heilige wijzen maakten in oude tijden het Boek der Veranderingen
§ 1. 'De heilige wijzen maakten in oude tijden het Boek der Veranderingen aldus: Om op geheimzinnige wijze de lichte Goden te helpen, vonden zij het duizendbladorakel uit. Ze kenden aan de hemel het getal drie toe en aan de aarde het getal twee en berekenden daarnaar de verdere getallen.
Zij beschouwden de veranderingen in het donkere en het lichte en stelden daarnaar de tekens vast. Zij wekten bewegingen in het vaste en het zachte en lieten zo de afzonderlijke lijnen ontstaan. Zij brachten zichzelf in harmonie met zin en leven en stelden in overeenstemming daarmee de juiste regels voor het goede en rechtvaardige op. Doordat ze de ordening van de buitenwereld tot het einde doordachten en de wet van het eigen innerlijk tot in de diepste kern volgden, kwamen zij tot een juist begrip van het lot.'

Deze eerste paragraaf heeft betrekking op het gehele Boek der Veranderingen en de daaraan ten grondslag liggende principes. Het oorspronkelijke doel der tekens van het Boek der Veranderingen was het verkrijgen van inlichtingen over de toekomst. Daar de Goddelijke Wezens echter nooit rechtstreeks uitdrukking geven aan hun kennis, moest er een middel worden gevonden waardoor ze zich kenbaar konden maken.
De mediums waarin de bovennatuurlijke intelligentie zich manifesteerde, waren van oudsher deze drie: mensen, dieren en planten, waarin het leven zich op verschillende wijze voordoet. Daar kwam als vierde het gebruikmaken van het 'toeval' bij ('toeval' in de zin van: datgene wat de mens toevalt), waarin zich - juist door het ontbreken van een directe betekenis - een diepere zin kon uitdrukken. Door gebruik te maken van dit 'toeval' verkreeg men het orakel. Het Boek der Veranderingen berust op het plantenorakel, dat door mensen met mediamieke aanleg wordt gehanteerd.
De vastgestelde taal voor de communicatie met de bovenmenselijke intelligenties (geestelijke begeleiders) was gebaseerd op het getal en de getallensymboliek. De fundamentele principes van de wereld zijn hemel en aarde, geest en materie. De aarde is het afgeleide principe, daarom wordt er het getal twee aan toegekend. De hemel is de laatste eenheid, die echter de aarde in zich bevat en daarom wordt er het getal drie aan toegekend. Het getal één kon níet worden gebruikt, daar het te abstract en te onbeweeglijk is en het idee van de menigvuldigheid niet omvat. Overeenkomstig daarmee werden voortaan de oneven getallen aan de hemelse, de even getallen aan de aardse wereld toegekend.
De uit zes lijnen bestaande tekens (hexagrammen) moeten worden gezien als afbeeldingen van reële toestanden in de wereld met hun combinaties van de lichte (hemelse) en de donkere (aardse) kracht. Binnen deze hexagrammen bestond echter de mogelijkheid van verandering en vervorming der afzonderlijke lijnen, (181) zodat uit elk teken een nieuw ontstaat, evenals de toestanden in de wereld voortdurend veranderen. Het proces van de verandering manifesteert zich in de bewegende lijnen, het uiteindelijk resultaat in het nieuw gevormde hexagram.
Behalve voor orakeldoeleinden dient het Boek der Veranderingen echter ook tot intuïtief begrip van kosmische verhoudingen, tot het indringen in de diepste geheimen van natuur en geest. De hexagrammen geven de beelden der toestanden en verhoudingen weer van de wereld in zijn geheel. De afzonderlijke lijnen behandelen binnen deze algemene verhoudingen de wisselende individuele situaties.
Het Boek der Veranderingen bevindt zich in harmonie met Zin en Leven van de wereld (natuurwet: tau en zedelijke wet: te). Daardoor vermag het regels op te stellen over datgene, wat voor een ieder het juiste is. De laatste Zin van de wereld, het noodlot, de wereld zoals deze nu eenmaal is, geworden door scheppend besluit (ming), wordt bereikt doordat men in de wereld van de uiterlijke ervaring (natuur) en de innerlijke ervaring (geest) afdaalt tot aan de laatste bronnen. Beide wegen leiden naar hetzelfde doel (vgl. hiermee het eerste Hoofdstuk van Lau-tse).

§ 2. 'De heilige wijzen maakten in oude tijden het Boek der Veranderingen aldus: zij wilden de regels van de innerlijke wet en van het noodlot nagaan. Daarom:
stelden zij het Tau van de hemel vast en noemden dat: het donkere en lichte;
zij stelden het Tau van de aarde vast en noemden dat: het weke en vaste;
zij stelden het Tau van de mens vast en noemden dat: de liefde (voelen) en rechtvaardigheid (denken).
Deze drie fundamentele krachten werden bijeengenomen en verdubbeld. Daardoor vormen in het Boek der Veranderingen altijd zes lijnen een teken.
De plaatsen worden ingedeeld in donkere en lichte, daarop staan afwisselend het weke en het vaste. Daarom heeft het Boek der Veranderingen zes plaatsen, die de lijnfiguren vormen.'

Deze paragraaf handelt over de elementen van de afzonderlijke tekens en hun samenhang met het kosmische proces. Gelijk aan de hemel uit avond en morgen de dag ontstaat door de wisseling van donker en licht (Jin en Jang), zo worden afwisselend de even en oneven plaatsen van de afzonderlijke tekens als donker en licht aangeduid: 1, 3 en 5 zijn lichte plaatsen, 2, 4 en 6 zijn donkere plaatsen.
Voorts verkrijgen de afzonderlijke lijnen een vast (d.w.z. ongedeeld) of week (d.w.z. gedeeld) karakter, evenals op de aarde alle wezens uit vaste en weke elementen zijn gevormd. Met deze beide oerkrachten in de hemel en op aarde komen de menselijke eigenschappen van liefde en rechtvaardigheid overeen, met dien verstande, dat de liefde bij het lichte, de rechtvaardigheid bij het donkere principe behoort.
Deze menselijke eigenschappen worden niet speciaal uitgedrukt in de elementen van het teken (plaatsen en lijnen), aangezien het hier (182) niet om iets objectiefs, maar slechts om iets subjectiefs gaat. Wél komt daarentegen de drievoudigheid der wereldprincipes in het hexagram tot uitdrukking, zowel in zijn geheel als in zijn onderdelen. Deze drie principes vallen uiteen in subject (mens), object met vorm (aarde) en inhoud (hemel). De onderste plaats in het teken is de plaats van de aarde, de middelste die van de mens, de bovenste die van de hemel. Overeenkomstig de polaire dualiteit worden nu de oorspronkelijk uit drie lijnen bestaande tekens (trigram) verdubbeld, zodat er twee plaatsen voor de aarde, twee voor de mens en twee voor de hemel zijn (hexagram). De beide onderste plaatsen zijn die van de aarde, de derde en de vierde die van de mens en de beide bovenste die van de hemel. Het is een volkomen gesloten wereldbeschouwing, die hier tot uitdrukking komt; zij hangt ten nauwste samen met die van het werk 'Maat en Midden' (van Meng-tse).
Dit eerste Hoofdstuk behoort wat betreft de ideeën die erin naar voren worden gebracht, ongetwijfeld tot de essays over zin en structuur van de hexagrammen, die onder de naam 'Bijgevoegde Oordelen' zijn verzameld. Tot het volgende staat het in geen enkel verband.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk II Hemel en aarde bepalen de richting
§ 3. 'Hemel en aarde bepalen de richting. De krachten van berg en meer staan met elkaar in verbinding. Donder en wind wekken elkander op. Water en vuur bestrijden elkander niet. Zo worden de acht trigrammen met elkander vermengd. Het verdwijnende te tellen, berust op de voorwaartse beweging. Het komende te weten, berust top de teruggaande beweging. Daardoor heeft het Boek der Veranderingen teruglopende getallen.'

Hier worden in een vermoedelijk zeer oude spreuk de acht oertekens genoemd in paarsgewijze volgorde, die volgens de overlevering teruggaat tot Foe Si en dus ten tijde van de redactie van het Boek der Veranderingen in de Tsjow-dynastie reeds bestond. Deze volgorde wordt de Rangorde van de Vroegere Hemel of Voorwereldlijke Rangorde genoemd. Elk der trigrammen bestaat in wederkerige betrekking tot een der streken van de windroos; zie de figuur op blz. 184. Men dient erop te letten, dat de Chinezen het Zuiden in de top plaatsen! Tj'ièn, hemel en K'oen, aarde, bepalen de richtingsas Noord-Zuid.
Dan komt de verhouding tussen Ken, berg en Twéi, meer. Hun krachten staan in zover met elkaar in verbinding, dat de wind van de berg naar het meer waait en de wolken en nevels van het meer omhoog stijgen naar de berg. Tsjen, donder en Soen, wind, versterken elkaar bij hun optreden. Li, vuur en K'an, water, staan in de wereld der verschijnselen in onverzoenlijke oppositie tot elkaar. In de voorwereldlijke verhoudingen storen hun werkingen elkander echter niet, maar houden zij elkaar in evenwicht.
Bij het door elkaar plaatsen der tekens, d.w.z. wanneer zij in beweging komen, valt een dubbele beweging te constateren: (183)
a. de gewone, rechte, die in het verloop van de tijd groter wordt en zich uitbreidt en waardoor de dingen die voorbijgaan worden bepaald,
b. een tegengestelde, teruggaande, zich in het verloop van de tijd samenvouwende en contraherende, waardoor de kiemen van de toekomst vorm krijgen.
De kennis van deze beweging maakt het mogelijk, in de toekomst te zien. Figuurlijk uitgedrukt: Als men begrepen heeft hoe de boom zich in de zaadkorrel samentrekt, begrijpt men ook hoe de zaadkorrel zich in de toekomst tot boom zal ontwikkelen.

§ 4. 'De donder bewerkt de beweging, de wind bewerkt de oplossing, de regen bewerkt de bevochtiging, de zon bewerkt de verwarming, het Stilhouden bewerkt de rust, het Blijmoedige bewerkt de vreugde, het Scheppende bewerkt de beheersing, het Ontvangende bewerkt de berging.'

Hier worden nogmaals de door de acht oertekens voorgestelde krachten en hun werking op de natuur weergegeven. Daarbij worden de eerste vier met hun beelden, de laatste vier met hun namen aangeduid, daar alleen de eerste vier in hun beelden natuurkrachten symboliseren die de gehele tijd door werkzaam zijn, terwijl de anderen zinspelen op toestanden, die in de loop van het jaar intreden.
Daarbij hebben wij een voorwaarts gaande (opstijgende) lijn, waarin de krachten van het vorige jaar zich uitwerken. De voortzetting van deze lijn leidt volgens § 3 tot de kennis van het verleden, dat als latente oorzaak aanwezig is in het effect dat het produceert.
Bij de tweede groep, die niet naar de beelden (verschijnselen) maar naar de eigenschappen is genoemd, zet een teruggaande beweging (184) in (de sprong van Li, dat in het Oosten staat, terug naar Ken in het Noord-Westen). In deze lijn ontwikkelen zich de krachten van het komende jaar. De voortzetting van deze lijn leidt tot de kennis van de toekomst, die als werking door haar oorzaken wordt voorbereid, evenals de kiemen zich bij het samentrekken verdichten.
De krachten werken zich in de Voorwereldlijke Rangorde altijd als paarsgewijze tegenstellingen uit. De donder, de elektrische kracht, wekt de zaden van het oude jaar tot leven; zijn tegenhanger, de wind, lost de starheid van het winterijs op. De regen bevochtigt de zaden, zodat ze kunnen ontkiemen; zijn tegenhanger, de zon, geeft de daartoe nodige warmte. Vandaar de spreuk: 'Water en vuur bestrijden elkaar niet'. Nu komen de teruggaande krachten. Het Stilhouden houdt de verdere expansie tegen: de ontkieming begint. Zijn tegenpool, het Blijmoedige, bewerkt de vreugden van de oogst. Dan komen tot besluit de richtinggevende krachten: het Scheppende, dat de grote wet van het bestaan representeert en het Ontvangende, het beeld van de berging in de moederschoot, waarin alles terugkeert nadat het de kringloop van het leven heeft voltooid.
Evenals in de loop van het jaar, vinden wij ook in het mensenleven zulke opstijgende en teruglopende krachtlijnen, waaruit verleden en toekomst kunnen worden afgeleid.

§ 5. 'God treedt te voorschijn in het teken van het Opwindende. Hij brengt alles tot wasdom in het teken van het Zachtmoedige, hij laat de schepselen elkander ontwaren in het teken van het Zich-Hechtende (het licht), hij laat hen elkander dienen in het teken van het Ontvangende. Hij verheugt hen in het teken van het Blijmoedige, hij strijdt in het teken van het Scheppende, hij geeft zich moeite in het teken van het Onpeilbare, hij brengt hen tot volkomenheid in het teken van het Stilhouden.'

Hier wordt de rangorde van de acht oertekens gegeven overeenkomstig de aanwijzingen van koning Wen, die de Rangorde van de Latere Hemel of de Binnenwereldlijke Rangorde wordt genoemd. De tekens zijn hier losgemaakt uit hun paarsgewijze oppositie en worden getoond in de chronologische volgorde waarin ze gedurende de kringloop van het jaar in verschijning treden. Daarbij is de opeenvolging der tekens een geheel andere geworden. Windrichtingen en jaargetijden zijn gecombineerd. De rangschikking is thans als op blz. 186.
Het jaar begint iets van de scheppende werkzaamheid van God te vertonen in het teken Tsjen, het Opwindende, dat in het Oosten staat en de lente voorstelt. Over de wijze, waarop deze werkzaamheid van God in de natuur zich ontplooit, vindt men in het volgende nadere uiteenzettingen.
Het is hoogst waarschijnlijk dat de bovenstaande spreuk een raadselspreuk van zeer oude datum is, die in de volgende passage een interpretatie heeft gevonden, welke ongetwijfeld terug te brengen is tot de gedachtenwereld van de school van Confucius. (185)

'Alle wezens treden tevoorschijn in het teken van het Opwindende. Het Opwindende staat in het Oosten.
Zij komen tot wasdom in het teken van het Zachtmoedige. Het Zachtmoedige staat in het Zuidoosten. Wasdom betekent, dat alle wezens rein en volledig worden.
Het Zich-Hechtende is het licht, waarin alle wezens elkander aanschouwen. Het is het teken van het Zuiden. Dat de Heilige Wijzen hun gezicht naar het Zuiden keerden, als ze daar zich openstelden voor de Zin van de wereld, heeft de betekenis, dat zij zich bij al wat ze deden tot het licht wendden. Blijkbaar ontleenden zij dat aan dit teken.
Het Ontvangende betekent de aarde. Zij zorgt ervoor, dat alle wezens gevoed en verzorgd worden. Daarom staat er: Hij laat hen elkander dienen in het teken van het Ontvangende.
Het Blijmoedige is het midden van de herfst, die alle wezens verheugt. Daarom staat er: Hij verheugt hen in het teken van het Blijmoedige.
Hij strijdt in het teken van het Scheppende. Het Scheppende is het teken van het Noordwesten. Het betekent, dat hier het donkere en het lichte elkaar opwekken.
Met het Onpeilbare wordt het water bedoeld. Het is het teken van het Noorden, het teken van de moeite en (186) de inspanning, waaraan geen mens ontkomt. Daarom wordt gezegd: Hij geeft zich moeite in het teken van het Onpeilbare.
Het Stilhouden is het teken van het Noordoosten, waar aanvang en einde van alle wezens worden voltooid. Daarom staat er: Hij voltooit hen in het teken van het Stilhouden.'

Hier worden de loop van het jaar en de loop van de dag met elkaar in overeenstemming gebracht. Wat in de vorige passage als de ontplooiing van het goddelijke werd voorgesteld, wordt hier weergegeven zoals het in de natuur in verschijning treedt. De tekens worden bij de jaargetijden en de windrichtingen ingedeeld, zonder schematische behandeling: alleen een enkele aanduiding, waaruit men het bovenstaande schema ziet ontstaan.
De lente kondigt zich aan en daarmee begint het ontkiemen en ontluiken in de natuur. Dat correspondeert met de ochtend van de dag. Dit ontwaken staat in het teken van het Opwindende, Tsjen, dat als donder en elektrische kracht uit de aarde opwelt.
Dan komt de zachte lucht, die de plantenwereld vernieuwt en de aarde met groen bekleedt. Dat correspondeert met het teken van het Zachtmoedige, Indringende, Soen. Soen heeft als beeld zowel de wind, die het starre winterijs doet smelten, alsook het hout, dat zich organisch ontwikkelt. De werking van dit teken is, dat de dingen als het ware in hun vormen vloeien, zich ontwikkelen en uitgroeien tot datgene wat in de kiem reeds gereed lag.
Daarop volgt het hoogtepunt van het jaar: midzomer, resp. in de loop van de dag: de middag. Hier staat het teken Li, het Zich-Hechtende, het licht. Hier aanschouwen de wezens elkander. Het vegetatief organische gaat over in het psychisch bewuste. Zo is dat tegelijkertijd een beeld van de menselijke samenleving, waarin de heerser, naar het licht gewend, de wereld regeert. Men merke op, dat het teken Li in het Zuiden staat, de plaats die bij de Voorwereldlijke Rangorde werd ingenomen door Tj'ièn, het Scheppende. Li bestaat in wezen uit de onderste en bovenste lijn van Tj'ièn, die de centrale lijn van K'oen in zich opgenomen hebben.

Voor een goed begrip dient men zich de Binnenwereldlijke Rangorde altijd als transparant voor te stellen, waarbij de Voorwereldlijke Rangorde doorschemert. Zo komen wij hier bij het teken Li tegelijkertijd op de heerser Tj'ièn, die met het gezicht naar het Zuiden gewend, regeert.
Daarop volgt het rijpen der veldvruchten, dat K'oen, de aarde, het Ontvangende, schenkt. Het is de tijd van het werken aan de oogst, van het gemeenschappelijke dienen.
Dan volgt de midherfst, onder het teken Twéi, het Blijmoedige, dat, gelijk de avond op de dag volgt, als herfst het jaar tot rijpheid en daarmee tot blijheid brengt. Dan komt de strenge tijd, waarin moet blijken wat er gepresteerd is. Thans wordt er gericht. Van de aarde keren de gedachten terug naar de hemel, het Scheppende, Tj'ièn. Er wordt een strijd gestreden. Juist nu, terwijl het Scheppende aan de macht begint te komen, is naar buiten de werking van de donkere Jin-kracht het sterkst. Vandaar dat hier het donkere en het lichte elkander (187) opwekken. Er bestaat geen twijfel, wie in deze strijd zal zegevieren, daar het slechts de uitwerking van vroegere oorzaken is, die thans door het Scheppende wordt berecht.
Daarop volgt dan de winter in het teken van het Onpeilbare, K'an. K'an, dat in het Noorden - op de plaats van het Ontvangende in de Voorwereldlijke Rangorde - staat, heeft als symbool het ravijn.
Thans komt de moeizame arbeid van het verzamelen in de schuren. Evenals het water geen moeite schuwt, maar zich altijd naar de diepste plek wendt, zodat het alles verzamelt, zo is de winter in de loop van het jaar - en middernacht in de loop van de dag - de tijd waarin men inkeert tot zichzelf.
Vol mysterieuze betekenis is het teken 'Stilhouden', Ken, dat als symbool de berg heeft. Hier knoopt, stil en diep verborgen, in de zaadkorrel het einde aller dingen zich vast aan een nieuw begin. Dood en leven, sterven en opstaan zijn de gedachten, die de overgang van het oude jaar in het nieuwe opwekt.
Daarmee is de kring gesloten. Evenals in de natuur de dag en het jaar, zo is ook het leven, ja elke cyclus van wederwaardigheden, een samenhangend geheel waardoor oud en nieuw met elkander worden verbonden. In dit licht is het te verklaren, dat in verschillende der 64 hexagrammen het Zuidwesten arbeidstijd en gemeenschap betekent, terwijl het Noordwesten de eenzame tijd is, waarin het oude wordt beëindigd en het nieuwe begonnen.

§ 6. 'De geest is op geheimzinnige wijze in alle wezens werkzaam. Onder alles wat de dingen beweegt, is er niets snellers dan de donder. Onder alles wat de dingen buigt, is er niets snellers dan de wind. Onder alles wat de dingen verwarmt, is er niets uitdrogenders dan het vuur. Onder alles wat de dingen verheugt, is er niets verheugenders dan het meer. Onder alles wat de dingen bevochtigt, is er niets vochtigers, dan het water. Onder alles wat de dingen voltooit en de dingen aanvangt, is er niets heerlijkers dan het stilhouden.
Daarom: water en vuur vullen elkaar aan; donder en wind storen elkaar niet; de krachten van berg en meer staan met elkaar in verbinding: zo alleen is verandering en vorming mogelijk en kunnen alle dingen worden voltooid.'

Hier wordt alleen de werking der zes afgeleide oertekens naar voren gebracht. Deze werking is de werking van het geestelijke, dat niet een ding naast dingen is, maar de kracht, die zijn bestaan bewijst door de verschillende werkingen van donder, wind enz. De beide oertekens, het 'Scheppende' en 'het Ontvangende', worden niet genoemd, omdat ze als hemel en aarde de uitstralingen zijn van de geest, waarin door de werking der afgeleide krachten de zichtbare wereld ontstaat en verandert. Elk van deze krachten werkt in een bepaalde richting, maar beweging en verandering zijn slechts mogelijk, doordat de paarsgewijze aan elkaar tegengestelde krachten - zonder elkaar op te heffen - de kringloop in gang brengen, waarop het leven der wereld berust. (188)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk III De acht tekens
Het derde Hoofdstuk behandelt de acht tekens één voor één en geeft de symbolische samenhang aan, die hen verbindt. Het blijkt, dat uit deze symbolen vaak de tekstwoorden bij de afzonderlijke lijnen te verklaren zijn. De kennis van deze associaties is technisch van belang voor het juiste begrip van de opbouw van het Boek der Veranderingen.

§ 7. De eigenschappen
'Het Scheppende is sterk, het Ontvangende vol toewijding en overgave, het Opwindende betekent beweging. Het Zachtmoedige is indringend. Het Onpeilbare is gevaarlijk. Het Zich-Hechtende betekent afhankelijkheid. Het Stilhouden betekent stilstaan. Het Blijmoedige betekent vreugde.'

§ 8. De symbolische dieren
'Het Scheppende werkt in het paard, het Ontvangende in de koe, het Opwindende in de draak, het Zachtmoedige in de haan, het Onpeilbare in het varken, het Zich-Hechtende in de fazant, het Stilhouden in de hond, het Blijmoedige in het schaap.'

Het Scheppende wordt gesymboliseerd door het paard, dat snel en onvermoeid voortrent, het Ontvangende door de zachtmoedige koe. Het Opwindende, dat de donder als beeld heeft, wordt gesymboliseerd door de draak, die uit de diepte opdoemt en zich in de onweerslucht verheft, overeenkomstig de éne sterke lijn, die onder de beide weke lijnen naar boven dringt. Het Zachtmoedige, indringende, heeft de wachter van de tijd, de haan, wiens stem de stilte doordringt, zich uitbreidend als de wind: het beeld van het Zachtmoedige. Het Onpeilbare wordt voorgesteld door het water en het varken is het huisdier, dat in modder en water leeft. Het Zich-Hechtende, het licht, heeft in zijn teken, Li, van oudsher het beeld van een fazantachtige vuurvogel. Het Stilhouden heeft de hond, de trouwe waker, tot symbool, het Blijmoedige het schaap, dat als dier van het Westen geldt; de beide bovenste (gedeelde) lijnen wijzen op de horens van het schaap. (Hier komen varianten op de tekst van het Boek der Veranderingen voor, volgens welke aan het Scheppende de draak, aan het Ontvangende de merrie, aan het Zich Hechtende de koe wordt toegewezen.)

§ 9. De lichaamsdelen
'Het Scheppende werkt in het hoofd, het Ontvangende in de buikholte, het Opwindende in de voet, het Zachtmoedige in de dijen, het Onpeilbare in het oor, het Zich-Hechtende (het licht) in het oog, het Stilhouden in de hand, het Blijmoedige in de mond.'

Het hoofd beheerst het gehele lichaam. De buikholte dient voor het bewaren, de voet treedt op en beweegt, de hand houdt vast. De dijen richten zich als vertakkingen van de romp - verhuld - naar (189)
beneden, de mond opent zich - zichtbaar - naar boven. Het oor is van buiten hol, het oog is van binnen hol: louter tegendelen, die paarsgewijs met de tekens overeenstemmen.

§ 10. De familie der oertekens
'Het Scheppende is de hemel, daarom wordt het de vader genoemd. Het Ontvangende is de aarde, daarom wordt het de moeder genoemd.
In het teken van het Opwindende zoekt zij voor de eerste maal de kracht van het mannelijke en zij krijgt een zoon. Daarom is het Opwindende de oudste zoon.
In het teken van het Zachtmoedige zoekt het mannelijke voor de eerste maal de kracht van, het vrouwelijke en krijgt een dochter. Daarom heet het Zachtmoedige de oudste dochter.
In het Onpeilbare zoekt zij voor de tweede maal en zij krijgt een zoon. Daarom is dit de middelste zoon.
In het Zich-Hechtende zoekt hij voor de tweede maal en hij krijgt een dochter. Daarom is dit de middelste dochter.
In het Stilhouden zoekt zij voor de derde maal en zij krijgt een zoon. Daarom is dit de jongste zoon.
In het Blijmoedige zoekt hij voor de derde maal en hij krijgt een dochter. Daarom is dat de derde dochter.'

Bij de zoons stamt de afleiding wat de materiële kant betreft van de moeder, vandaar twee vrouwelijke lijnelementen, terwijl het beheersende, beslissende lijnelement van de vader stamt en omgekeerd. De geslachten slaan bij de nakomelingen telkenmale in hun tegendeel om.
Hier in de Binnenwereldlijke Rangorde valt op te merken, dat er tegenover de Voorwereldlijke Rangorde een geslachtswisseling van de afgeleide tekens heeft plaatsgevonden. In de Voorwereldlijke Rangorde is het steeds de onderste lijn, die het geslacht bepaalt.
Daar zijn de zoons 1. Tsjen, het Opwindende, 2. Li, het Zich-Hechtende (zon) 3. het Blijmoedige. Ze staan in het diagram in de Oosthelft.
De dochters zijn: 1. Soen, het Zachtmoedige, 2. K'an, het Onpeilbare (de maan), 3. Ken, het Stilhouden. Ze staan in de Westhelft. In de Binnenwereldlijke Rangorde hebben dus alleen Tsjen en Soen hun geslacht behouden. Het diagram toont de zoons links van Tj'ièn, het Scheppende, terwijl K'oen twee dochters aan haar rechterzijde, de jongste tussen zich en Tj'ièn heeft.

§ 11. Verdere symbolen
'Het Scheppende is de hemel, rond, de vorst, de nephriet, het metaal, de koude, het ijs, het dieprode, een goed paard, een oud paard, een mager paard, een wild paard, ooft van bomen.'
De meeste symbolen spreken voor zichzelf. De nephriet is het symbool van vlekkeloze reinheid en vastheid, evenzo het metaal. Koude en (190) ijs komen overeen met de positie van het teken in het Noord-Westen. Het dieprode is de geïntensiveerde kleur van het licht (in de tekst is zwartblauw de kleur van het Scheppende, in overeenstemming met de kleur van de hemel). De verschillende paarden wijzen op kracht, duur, vastheid, kracht (het 'wilde' paard is een mythisch dier met zaagtanden, dat zelfs een tijger in stukken kan rijten). Het ooft is het symbool van de duur in de wisseling.
Toevoegsels van latere commentaren: recht, de draak, het oppergewaad, het woord.

'Het Ontvangende is de aarde, de moeder, doek, de ketel, de spaarzaamheid, gelijkmatig, een kalf met de koe, een grote wagen, de vorm, de menigte, de stam. Onder de aardsoorten is het de zwarte.'
De eerste symbolen zijn zonder meer begrijpelijk. Het doek is het uitgebreide: de aarde is met leven bedekt als met een gewaad. In de ketel kookt men de dingen tot ze gaar zijn: zo is de aarde de grote smeltkroes van het leven. De spaarzaamheid is een fundamentele eigenschap van de natuur. Gelijkmatig betekent, dat ze geen sympathieën en antipathieën kent. Kalf met koe is symbool van de vruchtbaarheid; de grote wagen duidt aan, dat ze alle wezens draagt.
Vorm en versiering is het tegendeel van de inhoud, die bij het Scheppende hoort. De menigte of veelheid staat tegenover de eenheid van het Scheppende. De stam is datgene, waaruit de twijgen ontspringen, gelijk alle leven uit de aarde ontspringt. Zwart is de geïntensiveerde duisternis. (In de tekst is de kleur van het, Ontvangende geel, zijn dier de merrie.)

'Het Opwindende is de donder, de draak, donkergeel, het uitbreiden, een grote straat, de oudste zoon, beslist en heftig, groene jonge bamboe, biezen en riet. Onder de paarden betekent het die welke goed kunnen hinniken, die met witte achtervoeten, de galopperenden, die met een ster (kol) op het voorhoofd.
Onder de planten: de peulvruchten. Ten slotte het sterke, het weelderig gedijende.'
Donkergeel is de vermenging van de donkere hemel en de gele aarde. Het uitbreiden - misschien moet men lezen: de bloesems! - duidt op de weelderige groei in de lente, die de aarde met een plantenkleed bedekt. De grote straat duidt op de algemene weg tot het leven in de lente. Bamboe, biezen en riet: buitengewoon snel groeiende planten.
Het hinniken der paarden duidt op hun verwantschap met de donder. Hun witte voeten blikkeren van verre bij het lopen. De galop is de onstuimigste manier van gaan. De peulvruchten dragen bij het ontkiemen nog de omhulsels van het zaad.

'Het Zachtmoedige is het hout, de wind, de oudste dochter, het richtsnoer, de arbeid, het witte, het lange, het hoge, vooruitgang en terugtocht, het onbesliste, de geur. (191)
Onder de mensen betekent het de grijsharigen, die met breed voorhoofd, die met veel wit in het oog, degenen die op winst uit zijn zodat ze op de markt het drievoudige krijgen. Tenslotte kan het ook heftigheid betekenen.'
De eerste betekenissen zijn zonder meer duidelijk. Het richtsnoer is het teken in zoverre, dat het verband houdt met de verbreiding van bevelen op de wijze van de wind. Wit is de kleur van het Jinprincipe. Hier is het Jin aan het begin, op de onderste plaats. Het hout groeit in de lengte: de wind bereikt een grote hoogte. Voor- en achteruitgang staan in verband met de onvastheid van de wind; hiertoe behoren ook de onbeslistheid en de geur, die door de wind wordt overgebracht. De grijsharigen en de mensen met weinig haar hebben veel wit in het haar. Die met veel wit in het oog zijn hoogmoedig en heftig. Heftig zijn ook de op winst belusten, zodat ten slotte het teken in zijn tegendeel omslaat en de heftigheid, d.w.z. Tsjen, representeert.

'Het Onpeilbare is het water, de sloot, de hinderlaag, het rechtbuigen en het krombuigen, de boog en het wiel. Onder de mensen betekent het de zwaarmoedigen, die het aan het hart hebben, aan oorpijn lijden.
Het is het teken van het bloed, het rode. Onder de paarden betekent het die met mooie rug, met temperament; die het hoofd laag dragen, die dunne hoeven hebben, die struikelen. Onder de wagens betekent het die met veel gebreken. Het is het doorbreken, de maan. Het betekent de dieven. Onder de houtsoorten betekent het de harde met veel merg.'
De eerste betekenissen behoeven wederom geen nadere verklaring. Het recht- en krombuigen ligt in de golvende gang van het water; vandaar ook de associatie met iets gebogens, met boog en rad. De zwaarmoedigheid wordt uitgedrukt door de éne sterke lijn, die tussen twee zwakken is ingeklemd, evenzo de hartziekte. Het teken beduidt moeite, inspanning; ook: het oor. Ingespannen luisteren veroorzaakt pijn in het oor.
Het bloed is het vocht van het lichaam, daarom is zijn kleur rood, zij het ook wat lichter dan die van Tj'ièn, het Scheppende. Door het doorbreken krijgt het, voor zover het op een wagen betrekking heeft, het beeld van een aftands vehikel, dat als lastwagen dient.
Het doorbreken wordt verklaard door de doorlopende lijn in het midden, die tussen de twee zwakken is ingeklemd. Als waterelement betekent het de maan, die dus als mannelijk wordt voorgesteld. De heimelijk inbrekenden en voortsluipenden zijn de dieven. Ook de kernachtigheid van het hout staat in verband met de eigenschap van het doorbreken. (192)

'Het Zich-Hechtende is het vuur, de zon, de bliksem, de middelste dochter. Het betekent pantsers en helmen, lansen en wapens. Onder de mensen betekent het die met een grote buik. Het is het teken van de droogte. Het betekent de schildpad de krab, de slak, de mossel. Onder de bomen betekent het die, welke in het bovenste deel van de stam verdorren.'
Voor zover de verschillende symbolen niet vanzelf uit de aard van het teken voortvloeien, worden ze gesuggereerd door de betekenis van het vuur, de hitte en de droogte; verder door het karakter van het teken, dat van buiten vast en binnen hol of week is. Hiertoe behoren de wapens, de dikke buik, de schaaldieren, de holle bomen, die van boven dor beginnen te worden.

'Het Stilhouden is de berg, een zijweg, kleine stenen, deuren en openingen, vruchten en zaden, eunuchen en wachters, de vingers, de hond, de rat en onder de vogels die met zwarte snavels. Onder de bomen betekent het de stevige, knoestige.'
Een zijpad wordt gesuggereerd door de bergpaden, evenzo de stenen. De poort wordt gesuggereerd door de vorm van het trigram. Vruchten en zaden zijn de schakel tussen einde en aanvang de planten. Eunuchen zijn deurwachters, wachters bewaken de straat; beide beschermen en bewaken. De vingers zijn er om iets vast te houden. De hond bewaakt, de rat knaagt, de vogels met zwarte snavels kunnen de dingen gemakkelijk vasthouden. Evenzo zijn de knoestige stammen degene, die het langste stand houden.

'Het Blijmoedige is het meer, de jongste dochter, een tovenares, mond en tong, verderf, barsten en breken (craquelé), afvallen en openspringen. Onder de aardsoorten betekent het de harde en zoutige. Het is de concubine, ook het schaap.'
De tovenares is een vrouw die praat. Het Blijmoedige is van boven open, vandaar mond en tong. Het staat in het Westen en staat daarom in verband met de herfst; vandaar de associatie met vernietiging: verderf en in stukken vallen, maar ook het afvallen en openbreken der rijpe vruchten. Harde, zoutachtige aarde is de aarde op plaatsen waar meren zijn opgedroogd. De concubine wordt afgeleid uit het beeld van de jongste dochter. Het schaap, van buiten zwak en van binnen bokkig, wordt, zoals reeds vroeger werd opgemerkt, door de vorm van het teken gesuggereerd. Men dient er op te letten, dat schaap en geit in China worden beschouwd als vrijwel gelijke dieren, die dan ook dezelfde naam dragen. (193)

terug naar de Inhoud

II. Ta tsjwan / De grote verhandeling
(ook genoemd Si ts'e tsjwan, commentaar op de bijgevoegde oordelen)
Eerste afdeling
A. De Grondslagen
Hoofdstuk I De Veranderingen in de Schepping en in het Boek der Veranderingen
§ 1. 'De hemel is hoog, de aarde is laag; daarmee is het Scheppende en het Ontvangende bepaald. Overeenkomstig dit onderscheid van hoogte en laagte worden voorname en geringe plaatsen aangegeven.
Beweging en rust hebben hun vaste wetten; daarnaar worden de vaste en weke lijnen onderscheiden.
De gebeurtenissen volgen al naar hun aard bepaalde richtingen. De dingen onderscheiden zich van elkaar volgens bepaalde klassen. Op deze wijze ontstaan heil en onheil. Aan de hemel vormen zich verschijnselen, op aarde ontstaan vormen; daaraan openbaart zich verandering en vervorming.'

Men onderscheidt in het Boek der Veranderingen drie soorten van verandering: het niet-veranderen, het geheel-veranderen en het aannemen van een andere gestalte. Het niet-veranderen is te zien als de achtergrond, waartegen een verandering waarneembaar wordt.
Bij elke verandering moet er een punt van vergelijking zijn waar de verandering betrekking op heeft, anders is er geen vaste orde mogelijk en lost alles zich op in chaotische beweging. Dit punt moet vooraf worden bepaald en daar is telkens een keuze en beslissing voor nodig. Het verschaft ons een coördinaten-systeem, waar al het overige zijn plaats in kan vinden. Daarom staat aan het begin van de wereld, evenals aan het begin van het denken de beslissing, het vastleggen van het punt van vergelijking. Theoretisch kan elk punt daarvoor in aanmerking komen, maar de ervaring leert ons, dat wij reeds bij het ontwaken van ons bewustzijn vastzitten aan bepaalde oppermachtige ideeën betreffende de structuur van de wereld en onze verhouding tot de kosmos.

Het probleem is nu het eigen punt van vergelijking zo te kiezen, dat het samenvalt met dat van het kosmische wereldgebeuren. Want alleen dan zal de door onze beslissing geschapen wereld bewaard blijven voor het lot, te pletter te slaan tegen oppermachtige autonome gedachten-inhouden, waarmee ze anders in botsing zou komen. Natuurlijk gaat men bij deze beslissing uit van het geloof, dat de wereld in de diepste grond een samenstel van op eenheid gerichte relaties is; een kosmos en geen chaos. Dit geloof is de grondslag van de Chinese filosofie - evenals trouwens van elke filosofie. En het is deze onveranderlijke zekerheid van de hoogste orde, dat het punt van vergelijking vormt voor al het veranderende.
Als grondslag voor dit filosofische systeem stelt het Boek der Veranderingen de onderscheiding tussen hemel en aarde: de hemel (194) de hogere, lichte wereld, die weliswaar onlichamelijk is, maar toch sterk en krachtig al het gebeuren regelt en bepaalt; en daartegenover de aarde, de lagere, donkere wereld, die lichamelijk is en in haar bewegingen afhankelijk van de verschijnselen des hemels. Met dit onderscheid tussen hoog en laag is dan op de een of andere wijze een verschil van waardering gegeven, zodat het ene principe het geëerde, het voornamere is, terwijl het andere als geringer en lager wordt beschouwd.

Deze beide grondprincipes van al het bestaande worden dan gesymboliseerd in de twee fundamentele tekens van het Boek der Veranderingen: het Scheppende en het Ontvangende. Men kan daarbij echter niet spreken van een dualistische grondslag in engere zin; immers deze beide principes zijn verbonden door een onderlinge band, waardoor zij samen deel uitmaken van een groter geheel. Zij bestrijden elkaar niet, maar vullen elkander aan. Juist door het hoogteverschil is de mogelijkheid gegeven voor beweging en levende uiting van kracht.

Doordat deze opvatting van hoog en laag met waardebepalingen wordt verbonden, komt men tot het onderscheid van voornaam en gering. Dat wordt dan symbolisch uitgedrukt in de tekens van het Boek der Veranderingen, die in hoge en lage, voorname en geringe plaatsen zijn ingedeeld. Elk teken bestaat uit zes plaatsen, waarvan de oneven plaatsen voornaam, de even plaatsen gering zijn.
Met deze onderscheiding hangt een andere samen. Aan de hemel heerst voortdurende beweging en verandering, op aarde kan men vaste, schijnbaar duurzame toestanden waarnemen. Als men echter nauwkeuriger toeziet, is dat slechts schijn. Volgens de wereldbeschouwing van het Boek der Veranderingen is er niets in volstrekte rust: rust is slechts een tussentoestand van de beweging, ofwel latente beweging. Maar er zijn punten waar die beweging zichtbaar wordt. Dat wordt gesymboliseerd door de vaste en weke lijnen waaruit de afzonderlijke tekens zijn opgebouwd. Daarbij wordt het vaste, sterke, als principe van de beweging en het weke als principe van de rust gekenschetst. De vaste lijn wordt weergegeven door een ongedeelde streep, die overeenstemt met het lichte principe en de weke lijn door de gedeelde streep, die overeenstemt met het donkere principe.

Uit de combinatie van het karakter der lijnen (vast en week) met het karakter der plaatsen (voornaam en gering) resulteert nu een grote menigvuldigheid van mogelijke situaties. Dat dient ter symbolisering van een derde gebeurtenissen-complex in de wereld. Er zijn evenwichtstoestanden waarin een zekere harmonie heerst en toestanden van gestoord evenwicht, waarin verwarring heerst. De grond hiervoor ligt in de omstandigheid, dat er een systeem van ordening bestaat dat de gehele wereld doordringt. Als ieder zich in overeenstemming met die ordening bevindt op de plaats die hem toekomt, is er harmonie.
In de natuur kan men zulk een tendens tot ordening bespeuren. De plaatsen trekken als het ware de verwante elementen aan, opdat er harmonie tot stand komt. Evenwijdig aan deze tendens werkt echter nog een andere. De dingen worden niet (195) alleen bepaald door hun streven naar orde, maar bewegen zich ook nog door de inwerking van andere, hun 'van buiten af' mechanisch toebedeelde krachten. Ten gevolge daarvan is het niet onder alle omstandigheden mogelijk de evenwichtstoestand te bereiken: er kunnen ook afwijkingen intreden, die dan verwarring en wanorde met zich meebrengen. Op menselijke verhoudingen toegepast, is de toestand van harmonie: 'heil', die van disharmonie: 'onheil'. Deze gebeurtenissencomplexen nu kunnen worden uitgedrukt door de combinatie van lijnen en plaatsen als hierboven geschetst.

Nog een andere wet is de volgende: aan de hemel vormen zich natuurverschijnselen door de loop van zon, maan en sterren. Deze verschijnselen volgen bepaalde wetten. Met die verschijnselen ten nauwste verbonden ontwikkelen zich op aarde vormen, die aan soortgelijke wetten onderworpen zijn. Zodoende kunnen de processen op aarde, bloesem en vrucht, groei en verval, worden berekend, wanneer men de wetten van de tijd kent. Als men de wetten van de Veranderingen kent, kan men deze vooruit berekenen en daarmee wordt het vrije handelen mogelijk. Veranderingen zijn de nauwelijks merkbaar divergerende tendensen, die zichtbaar worden en de overgang in een andere toestand bewerken, wanneer ze een bepaald punt hebben bereikt.
Dit zijn de onveranderlijke wetten, die volgens het Chinese denken de Veranderingen beheersen. Het Boek der Veranderingen nu stelt zich ten doel, deze in de wetten der verandering binnen de verschillende tekens tot uitdrukking te brengen. Zodra het gelukt deze wetten volkomen weer te geven, hebben wij een voldoende overzicht van de gebeurtenissen om verleden en toekomst in gelijke mate te kunnen begrijpen en onze handelingen daarnaar te richten.

§ 2. 'Daarom wisselen de acht trigrammen elkander af, terwijl het vaste en het weke elkaar verdringen.'
Hier wordt de cyclische verandering verklaard. Het is een kringloop van verschijnselen, waarvan het een het andere aflost, om tenslotte weer in het eerste uit te monden. Voorbeelden van zulke in-zich gesloten complexen zijn de loop van de dag en van het jaar en de verschijnselen, die zich gedurende deze cyclussen in de organische wereld vertonen. Cyclische verandering is dus de periodieke verandering in de organische wereld, terwijl het derde principe - de niet-periodieke verandering - de door de causaliteit opgewekte, voortdurende wisseling der verschijnselen betekent.

Het vaste en het weke verdringen elkaar binnen de acht tekens. Op deze wijze vervormt zich het vaste, het smelt als het ware en wordt week; het weke verandert, vervlecht zich als het ware en wordt vast. Daardoor gaan de acht trigrammen op de rij af in elkaar over en de regelmatig elkaar afwisselende verschijnselen van het jaar nemen hun loop. Hetzelfde is het geval met iedere cyclus, ook met het leven. Wat dag en nacht, zomer en winter is, datzelfde is in de bestaanscyclus leven en dood.
Om de aard van de cyclische verandering en de daardoor ontstaande wisseling der trigrammen begrijpelijker te maken, wordt hier hun volgorde volgens de Voorwereldlijke Rangorde (196) nog eens gegeven. Er zijn twee bewegingsrichtingen: de rechte, opgaande en de teruggaande, dalende. De eerste gaat uit van het laagste punt: K'oen, het Ontvangende, de aarde; de tweede van het hoogtepunt: Tj'ièn, het Scheppende, de hemel.

Noord N-O Oost Z-O Zuid Z-W West N-W

K'oen Tsjen Li Twéi Tj'ièn Soen K'an Ken
1a 2a 3a 1b 2b 3b
§ 3. 'Opgewekt worden de dingen door donder en bliksem, bevrucht worden ze door wind en regen; doordat zon en maan hun kringloop volgen, wordt het nu eens koud, dan weer heet.'
Hier hebben wij de op elkaar volgende trigrammen in de wisselende jaargetijden en wel altijd zo, dat het een de oorzaak voor het volgende is. Diep in de schoot van de aarde roert zich de scheppende kracht, Tsjen, het Opwindende, gesymboliseerd door de donder. Door het tevoorschijn treden van deze elektrische kracht vormen zich sterk geladen centra, die zich dan in de bliksem ontladen. De bliksem is Li, het Zich-Hechtende, het vuur. Vandaar dat de donder voor de bliksem is geplaatst. Volgens Chinese begrippen is de donder datgene wat de bliksem oproept, dus meer dan het enkele gerommel.
Nu komt de sprong: het tegendeel van de donder zet in: de wind, Soen. De wind brengt regen, K'an. Dan de nieuwe sprong: de tekens Li en K'an, die tevoren in hun afgeleide vorm als bliksem en regen werkten, treden nu in hun oorspronkelijke vorm op als zon: het oog van de dag en maan: het oog van de nacht. Ze bewerken in hun kringloop hitte en koude. Als de zon aan de hemel culmineert, komt de hitte, gesymboliseerd door het Zuidoost-teken Twéi, het meer, het Blijmoedige. Als de maan aan de hemel culmineert, komt de koude, gesymboliseerd door het Noordwest-teken, Ken, de berg, het, Stilhouden.
De volgorde is dus (vgl. de bovenstaande figuur):

1a-2a 1b-2b
2a-3a 2b-3b

zodat 2a (Li) en 2b (K'an) tweemaal worden genoemd; een keer afgeleid (bliksem, regen) en een keer oorspronkelijk (zon, maan).

§ 4. 'De weg van het Scheppende bewerkt het mannelijke.
De weg van het Ontvangende bewerkt het vrouwelijke.'
Hier verschijnt nu het begin van de niet-periodieke, voortgaande verandering, in de voortgaande, niet in zichzelf terugkerende opeenvolging der geslachten Duidelijk komt tot uiting, hoezeer het Boek der Veranderingen zich tot het leven beperkt. Volgens de westerse opvattingen zou verandering het punt zijn, waar de mechanische causaliteit zich doet gelden. Voor het Boek der Veranderingen is verandering de opeenvolging der geslachten, dus altijd nog iets organisch. (197)

Het Scheppende wordt - voorzover het als principe in het verschijnsel van het leven verschijnt - belichaamd in het mannelijke geslacht, het Ontvangende in het vrouwelijke geslacht. Zo is het Scheppende in alle zoons (volgens de Voorwereldlijke Rangorde Tsjen, Li, Twéi) aanwezig, het Ontvangende in alle dochters (volgens de Voorwereldlijke Rangorde Soen, K'an, Ken) en wel steeds in de het geslacht bepalende lijn, die door de onderste lijn wordt gesymboliseerd.

§ 5. 'Het Scheppende onderkent de grote aanvangen.
Het Ontvangende voltooit de klare dingen.'
Hier worden de principes van het Scheppende en het Ontvangende uitgewerkt. Het Scheppende doet alle kiemen ontstaan van al het wordende. Deze kiemen zijn aanvankelijk zuiver geestelijk, daarom kan er tegenover hen geen handelen, geen behandelen plaats vinden. Terwijl het Scheppende in het onzichtbare werkt en zijn arbeidsveld de geest, de tijd is, werkt het Ontvangende op de materie in de ruimte en brengt het materiële dingen tot voltooiing.
Hier wordt het proces van verwekking en geboorte tot in zijn laatste metaphysische diepte nagegaan. (Dit is een punt, waar het beginsel van het Scheppende en het Ontvangende enerzijds en dat van de Griekse Logos en Eros anderzijds elkaar zeer dicht benaderen.)

§ 6. 'Het Scheppende onderkent door het gemakkelijke.
Het Ontvangende vermag door het eenvoudige.'
De natuur van het Scheppende is beweging. Door de beweging bereikt het de samenvatting van het meest uiteenlopende heel gemakkelijk. Het behoeft zich niet in te spannen, omdat het leiding geeft aan datgene, wat de dingen beweegt wanneer ze nog uiterst klein zijn. Doordat het aldus de richting van de beweging in de kleinste kiem van het wordingsproces bepaalt, ontwikkelt al het verdere zich vanzelf, zonder enige inspanning, overeenkomstig de wetten van zijn natuur. Het Ontvangende is uit zijn aard rustig. Door de rust wordt het eenvoudigste mogelijk in de ruimtelijke wereld. En die eenvoud, welke door zuivere ontvankelijkheid ontstaat, is de kiem van alle ruimtelijke menigvuldigheid.

§ 7. 'Wat gemakkelijk is, is gemakkelijk te begrijpen; wat eenvoudig is, is gemakkelijk te volgen. Is men gemakkelijk te begrijpen, dan verkrijgt men aanhankelijkheid. Is men gemakkelijk te volgen, dan verkrijgt men resultaten. Wie aanhankelijkheid bezit, kan lang duren; wie resultaten verkrijgt, kan groot worden. De duur is de geaardheid van de wijze; de grootheid is het arbeidsveld van de wijze.'
Deze passage laat zien, hoe het gemakkelijke en het eenvoudige zich uitwerken in het mensenleven. Het gemakkelijke is gemakkelijk te begrijpen, vandaar de suggestieve kracht, die ervan uitgaat. Wie heldere, begrijpelijke ideeën heeft, wint de aanhankelijkheid der mensen, omdat hij de liefde belichaamt. Daardoor wordt hij vrij van verwarrende conflicten en disharmonieën. Doordat de innerlijke beweging in harmonie is met de omgeving, kan ze zich ongestoord (198) uitwerken en lang duren. Deze eenheid en duur is de innerlijke geestesgesteldheid van de wijze.
Precies hetzelfde is het geval op het gebied van het handelen. Wat eenvoudig is kan men gemakkelijk nadoen. Daardoor zijn de anderen bereid hun kracht in dezelfde richting te ontplooien; ieder zal immers graag iets doen, dat hem gemakkelijk valt omdat het eenvoudig is.
Zo werken de krachten dus samen, het werk van de enkeling wordt geheel vanzelf vermenigvuldigd. Het neemt gestadig toe en de roeping van de wijze, als leider van de massa die massa tot grote werken te brengen, wordt vervuld.

§ 8. 'Door het gemakkelijke en het eenvoudige begrijpt men de wetten van de gehele wereld. Heeft men de wetten van de gehele wereld begrepen, dan ligt daarin de vervolmaking besloten.'
Hier wordt uiteengezet, hoe de boven beschreven grondbeginselen in het Boek der Veranderingen hun toepassing vinden. Het gemakkelijke en het eenvoudige worden gesymboliseerd door een kleine verandering der afzonderlijke lijnen. De lijnen worden van gedeelde tot ongedeelde door een lichte beweging, die de gescheiden einden samenvoegt; van ongedeelde tot gedeelde door een even eenvoudige scheiding in het midden. Op deze manier worden door uiterst gemakkelijke en eenvoudige veranderingen de wetten afgebeeld van alles wat onder de hemel in wording is en wordt daardoor de vervolmaking bereikt.
De aard van de verandering wordt hier als verandering der kleinste delen gedefinieerd. Dat is de vierde betekenis van het woord I, die overigens met de betekenis 'verandering' slechts in los verband staat.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk II Over de redactie en het gebruik van het Boek der Veranderingen
§ 1. 'De heilige wijzen stelden de tekens op, opdat men daaraan de verschijnselen zou kunnen aflezen. Zij voegden er de oordelen aan toe, om heil en onheil aan te tonen.'
De hexagrammen van het Boek der Veranderingen zijn afbeeldingen van aardse verschijnselen. In hun structuur openbaren ze de structuur van het wereldgebeuren; ze zijn dus een weergave van ideeën. Maar deze beelden of verschijnselen toonden alleen de toestand zoals die was; bleef nog het probleem, hoe men daar een raad uit zou kunnen putten om te weten of een bepaalde richting van handelen, zoals door het beeld aangegeven, gunstig of nadelig was; of men er goed aan deed die richting te volgen, dan wel te vermijden.
Tot zover waren de grondslagen van het Boek der Verandering reeds uitgewerkt ten tijde van koning Wen. De hexagrammen waren dus orakelbeelden die lieten zien, welke gebeurtenis onder bepaalde omstandigheden te verwachten was. Nu werden er door koning Wen en zijn zoon de verklaringen aan toe gevoegd. Daaruit kon worden afgeleid, of het verloop der door de beelden aangeduide handeling heil of onheil met zich meebracht. Zo kwam het element van de vrije keuze erin.
Van nu af aan kon men in de afbeelding van het wereldgebeuren (199) niet alleen zien welke gebeurtenissen er te wachten stonden, maar ook waartoe die zouden leiden. Daar men het gehele gebeurtenissencomplex in de vorm van een beeld duidelijk voor ogen had, kon men zijn handelwijze daarnaar regelen, door richtingen die geluk beloofden te volgen en de onheilvolle richtingen te vermijden, nog voor het gebeurtenissen-complex was begonnen.

§ 2. 'Doordat de vaste en weke lijnen elkaar verdringen, ontstaat verandering en omvorming.'
Hier wordt gedetailleerd uiteengezet, in hoeverre het Boek der Veranderingen de universele verschijnselen weergeeft. In het Boek der Veranderingen zijn de hexagrammen samengesteld uit vaste en weke lijnen. Onder bepaalde omstandigheden veranderen deze vaste en weke lijnen, zodat de vaste zich vervormen en week worden en de weke zich vervormen en vast worden. Daarin weerspiegelt zich de wisseling der universele verschijnselen.

§ 3. 'Daarom zijn heil en onheil de weergave van verlies of winst; berouw en beschaming zijn de weergave van verdriet of voorzorg.'
Als de richting van de handeling in overeenstemming is met de wereldwetten, leidt ze tot het bereiken van het begeerde doel. Dit wordt uitgedrukt door het bijgevoegde woord: heil. Als de richting van het handelen lijnrecht tegen de wereldwetten ingaat, leidt zij onvermijdelijk tot verlies. Dit wordt aangegeven door het woord: onheil. Nu zijn er echter ook bewegingsrichtingen, die niet zo direct op een doel afgaan: afwijkingen van de richting, zo men wil. Wanneer nu de richting oorspronkelijk verkeerd was, maar men er nog tijdig spijt van heeft, kan men het onheil nog vermijden en door omkeer het heil toch nog bereiken. Deze toestand wordt uitgedrukt door het oordeel: berouw. Dit oordeel houdt dus een opwekking in, spijt te gevoelen en terug te keren van zijn dwalingen. Aan de andere kant kan een richting oorspronkelijk goed zijn geweest, maar men is onverschillig of overmoedig geworden en geraakt zo ongemerkt van het heil in het onheil. Dat wordt uitgedrukt door het oordeel; beschaming. Dit oordeel houdt dus een opwekking in tot voorzorg; een waarschuwing, niet verder te gaan op de dwaalweg maar terug te keren tot het heil.

§ 4. 'Verandering en omvorming zijn de weergave van vooruitgang en achteruitgang. Het vaste en het weke zijn de weergave van dag en nacht. De bewegingen der zes lijnen bevatten de wegen der drie oermachten.'
Verandering is de overgang van een weke lijn in een vaste: dat duidt op vooruitgang. Omvorming is de overgang van een vaste lijn in een weke: dat duidt op achteruitgang. De vaste lijnen zijn de weergave van het licht, de weke lijnen van de duisternis. (Men merke op, dat zelfs hier de later zo veelvuldig gebruikte benamingen Jin en Jang nog niet gekozen zijn. Daaruit blijkt, hoe oud deze tekst is.) De zes lijnen van elk hexagram zijn verdeeld over de drie oermachten: hemel, aarde en mens. (200)
De onderste twee plaatsen zijn die van de aarde, de middelste twee die van mens, de bovenste twee die hemel. Deze paragraaf geeft aan, in hoever het Boek der Veranderingen de kosmische verhoudingen weergeeft.

§ 5. 'Daarom is het de orde van de Veranderingen, waaraan de edele zich overgeeft en waardoor hij tot rust komt. Het zijn de oordelen bij de afzonderlijke lijnen, waarover de edele zich verheugt en waarover hij nadenkt.'
Van hier af wordt het juiste gebruik van het Boek der Veranderingen aangegeven. Juist omdat het Boek der Veranderingen een weergave is van de verhoudingen in de wereld - met de eraan toegevoegde, oriënterende oordelen - is het nu onze taak ons leven naar deze ideeën te richten, zodat het op zijn beurt een weergave van deze wet van de Verandering wordt. Hiermee wordt niet bedoeld, dat men een geheel anders geaard leven kunstmatig en uiterlijk zou moeten vervormen naar een verstard ideaal. Integendeel, het Boek der Veranderingen vat de essentiële betekenis der verschillende levenssituaties in het oog: daardoor stelt het ons in staat ons leven zin te geven door te handelen in harmonie met de wereldorde en te allen tijde juist datgene te doen, wat de situatie op een gegeven moment van ons verlangt. Op deze manier is men tegen elke situatie opgewassen, daar men zich gewillig overgeeft aan de zin van de situatie. Zo vindt men innerlijke vrede. Zo komen onze handelingen in orde en ook de geest is bevredigd, want door het mediteren over de oordelen bij de afzonderlijke lijnen krijgen we een intuïtief inzicht in de kosmische verhoudingen.

§ 6. 'Daarom beschouwt de edele in tijden van rust deze beelden en mediteert hij over de oordelen. Als hij iets onderneemt, beschouwt hij de veranderingen en denkt hij na over het orakel. Daarom wordt hij door de hemel gezegend. Heil! Niets dat niet bevorderlijk is.'
Hier zijn de tijden van rust en van handelen genoemd. In tijden van rust verkrijgt men ervaring en levenswijsheid door na te denken over de beelden en oordelen van het Boek der Veranderingen. In tijden van handelen raadpleegt men het orakel door de Veranderingen, die zich in de hexagrammen manifesteren door de manipulatie met de stengels van het duizendblad en men richt zich bij zijn handelingen naar de raadgevingen, die men op deze wijze verkrijgt.

terug naar de Inhoud

B. Gedetailleerde Bespreking.
Hoofdstuk III Over de woorden bij de tekens en lijnen
§ 1. 'De beslissingen hebben betrekking op de beelden. De oordelen bij de lijnen hebben betrekking op de veranderingen.'
De beslissingen (oordelen) die koning Wen bij de diverse hexagrammen gaf, hebben steeds betrekking op het door het teken weergegeven (201) beeld van de situatie in zijn geheel. De door de hertog van Tsjow bij de afzonderlijke lijnen gegeven oordelen hebben betrekking op de binnen de totale situatie zich voltrekkende veranderingen. Bij het orakel komen deze oordelen bij de lijnen alleen dan in aanmerking, indien de bewuste lijnen 'bewegen', d.w.z. of door een negen of door een zes worden weergegeven. (Vgl. hierover de verklaring van de methode, die ter raadpleging van het orakel wordt gevolgd, aan het eind van boek II.)

§ 2. 'Heil en onheil slaat op winst of verlies, berouw en beschaming slaat op kleinere onvolkomenheden. 'Geen blaam' betekent, dat men in staat is zijn fouten op de juiste wijze te herstellen.'
Dit is een nadere uiteenzetting van § 3 van het vorige Hoofdstuk.
Als men in woord en daad steeds het juiste treft, betekent dat winst; als men niet het juiste treft, betekent dat verlies. Kleinere afwijkingen van de rechte weg heten onvolkomenheden. Als men niet weet wat juist is en bij vergissing het verkeerde doet, is dat een fout. Wanneer men deze kleine verkeerdheden merkt en ze weer goed zou willen maken, ontstaat 'berouw'. Wanneer men zijn kleine verkeerdheden niet merkt, of wel de mogelijkheid heeft ze goed te maken, maar het niet kan of niet wil, ontstaat 'beschaming'. De fouten zijn te vergelijken met de scheuren in een kledingstuk: als een kledingstuk gescheurd is en wij herstellen het, dan is het weer heel. Als men fouten heeft, maar ze herstelt door op het goede pad terug te keren, blijft men vrij van blaam.

§ 3. 'Daarom berust de ordening van voornaam en gering op de afzonderlijke plaatsen, het evenwicht van groot en klein op het teken in zijn geheel, de onderscheiding van het heil en onheil op de oordelen.'
De zes plaatsen van het teken worden op de volgende wijze onderscheiden:
de onderste en de bovenste staan min of meer buiten de situatie. Daarvan is de onderste de geringe, onaanzienlijke plaats, omdat die nog geen deel uitmaakt van de situatie. De bovenste plaats is voornaam; hier vindt men de wijze, die zich uit het gewoel van de wereld heeft teruggetrokken, of ook een voornaam man zonder macht.
Van de binnenste plaatsen zijn twee en vier de plaatsen van de beambten, resp. de zoons, de vrouwen. Daarvan is de vierde voornamer, de tweede geringer.
De derde en de vijfde plaats hebben een toonaangevende positie: de derde aan de spits van het onderste trigram, de vijfde als heerser van het geheel.
Groot en klein slaat op de vaste en de weke lijnen. Ze vinden hun evenwicht in de totaliteit van het hexagram. Zowel de groten als de kleinen kunnen goed zijn en heil beduiden, als ze op de voor hen juiste plaatsen staan. Welke die plaatsen zijn, kan niet in abstracto worden aangegeven: dit hangt steeds af van de aard van het teken.
De ene keer is de situatie zo, dat weekheid goed is; dan zal een weke lijn op weke plaats bijzonder gunstig zijn en een vaste op vaste plaats wellicht ongunstig. Een andermaal is er kracht nodig: dan is (202) een weke lijn op vaste plaats beter. Vaak ook zal de situatie verlangen, dat karakter en plaats overeenstemmen; kortom, in elk bijzonder geval volgt de verdeling uit de aard van het bijbehorende teken, resp. de situatie welke het symboliseert. Daarom zijn de oordelen eraan toegevoegd, die heil of onheil aanduiden, al naar dit uit de situatie blijkt.

§ 4. 'De zorg voor berouw en beschaming berust op de grens.
De drang naar vlekkeloosheid berust op het berouw.'
Berouw en beschaming zijn de gevolgen van afwijkingen van de goede weg en maken daarom steeds een omkeer noodzakelijk. Men kan zich beide besparen, als men tijdig op zijn hoede is. Het punt waar de zorg dient te beginnen, die ons berouw en beschaming bespaart, is het grenspunt: daar waar het goede of het kwade zich reeds bemerkbaar maakt in het gemoed, maar nog niet in verschijning is getreden. Als men op dit moment ingrijpt en de kiem van de beweging op het goede richt, bespaart men zich berouw en beschaming. Is daarentegen een fout reeds begaan, dan is het berouw de psychologische kracht die tot boetedoening en verbetering leidt.

§ 5. 'Daarom zijn er onder de tekens kleine en grote en spreken de oordelen dienovereenkomstig van gevaar en veiligheid. De oordelen geven steeds de richting van de ontwikkeling aan.'
Onder de situaties die door de tekens worden weergegeven, zijn er omhoog strevende, expansieve en neerdalende, zich vernauwende. Dienovereenkomstig is er in sommige tijden meer kans op gevaar, terwijl men in andere tijden op rust en veiligheid kan rekenen. Om zich telkens aan de situatie van het ogenblik ten volle te kunnen aanpassen, is het van het hoogste belang, dat men deze omstandigheden kent. Dit is mede de functie van de oordelen, omdat die altijd de richting aangeven, waarin de situatie zich ontwikkelt.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk IV De diepere betekenis van het Boek der Veranderingen
§ 1. 'Het Boek der Veranderingen bevat de maat van hemel en aarde; daarom kan men daarmee het Tau van hemel en aarde begrijpen en ordenen.'
Dit Hoofdstuk gaat uit van het geheimzinnig verband dat er bestaat tussen de afbeeldingen in het Boek der Veranderingen en de werkelijkheid. Juist doordat het Boek der Veranderingen een compleet beeld van hemel en aarde geeft, een microkosmos van alle mogelijke verhoudingen, stelt het ons in staat de bewegingen te berekenen voor alle situaties waar deze afbeeldingen op slaan.
Als wij vragen hoe het Boek der Veranderingen een reproductie van de kosmos kan zijn, luidt het antwoord, dat het een werk is van mensen met een kosmisch begrip, die hun wijsheid in de symbolen van dit boek hebben neergelegd. Zo bevat dit boek de standaard van hemel en aarde. (203)
In de volgende paragraaf wordt uiteengezet hoe de omstandigheid, dat het Boek der Veranderingen de maat, de standaard van hemel en aarde bevat, ons in staat stelt aan de hand van dit boek de kosmische wetten te doorgronden. Paragraaf 3 leidt uit de overeenkomst tussen de Veranderingen en hemel en aarde, de volkomen weergave van de innerlijke aanleg af, terwijl de vierde paragraaf, uitgaande van de omstandigheid dat de Veranderingen alle vormen en situaties omvatten, aantoont hoe men ten slotte zover kan komen, dat men zijn eigen lot in de hand heeft.

§ 2. 'Omhoog blikkend beschouwen wij met zijn hulp de tekenen aan de hemel; omlaag blikkend onderzoeken wij de lijnen der aarde. Zo komen wij tot een juist begrip van de verhouding tussen donker en licht. Door terug te gaan tot de allereerste aanvang der dingen en ze tot het einde te vervolgen, leren we de lessen van geboorte en dood begrijpen. De vereniging van zaad en kracht brengt de dingen voort; het ontwijken van de ziel bewerkt de verandering: daardoor leren wij de toestanden van de uitgaande en terugkerende geesten begrijpen.'
Het Boek der Veranderingen berust op de beide fundamentele principes van het lichte en het donkere. De tekens zijn opgebouwd uit deze elementen. De afzonderlijke lijnen zijn of in rust of in beweging. Door in rust te zijn (zoals de lijnen, die door het getal 7: vast en door 8: week worden weergegeven) bouwen ze een bepaald teken op. Door zich te bewegen (zoals het geval is wanneer de lijnen door het getal 9: vast en door 6: week worden weergegeven), lossen ze het teken weer op en veranderen het in een ander.
Deze processen nu zijn het, die ons een blik laten slaan in de mysteries van het leven. Als men deze principes toepast op de tekens aan de hemel (zon: licht, maan: donker) en op de lijnen van de aarde (de streken van de windroos), leren wij de verhoudingen tussen licht en donker begrijpen, d.w.z. de wetten, die aan de loop en de wisseling der jaargetijden ten grondslag liggen en die het tevoorschijn treden en het zich terugtrekken van de vegetatieve levenskracht beheersen.
Zo leert men door het beschouwen van de begin- en eindpunten van het leven begrijpen, dat geboorte en dood in wezen niets anders zijn dan de stadia van één en dezelfde kringloop. Geboorte is het tevoorschijn treden in de wereld der zichtbaarheid. Dood is het terugkeren in het gebied van het onzichtbare. Beiden beduiden evenmin een absolute aanvang of een absoluut einde als dat bij de verschijnselen van het jaar in hun wisseling het geval is. Bij de mensen is het niet anders.

Evenals de lijnen in hun rust de tekens opbouwen en door hun beweging een verandering daarin bewerken, zo wordt ook het lichamelijke bestaan opgebouwd door de vereniging van 'uitgaande' levensstromen van het (mannelijke) zaad en de (vrouwelijke) kracht. Dit lichamelijke bestaan is betrekkelijk stabiel, zolang de opbouwende krachten zich in de rusttoestand van het evenwicht bevinden. Geraken ze in beweging, dan ontstaat de afbraak. Het psychische ontwijkt - (204) het hogere psychische stijgt omhoog, het lagere psychische zinkt ter aarde - en het lichaam lost zich op. De geestelijke krachten die opbouw en afbraak van het zichtbare bestaan bewerken, behoren ook hetzij tot het lichte, hetzij tot het donkere principe. De lichte geesten (sjen) gaan uit; dat zijn de actieve geesten, die ook nieuwe incarnaties kunnen aannemen. De donkere geesten (kwéi) keren terug; dat zijn de zich terugtrekkende geesten, die de oogst van het leven zullen gaan verwerken. (Zie ook: R. Wilhelm - C.G. Jung, Het Geheim van de Gouden Bloem.)
In deze opvatting van uitgaande en terugkerende geesten ligt geenszins de gedachte van goede en boze wezens opgesloten; het essentiële is het onderscheid tussen het zich-uitstrekkende en het zich-samentrekkende substraat van de levenskracht. Het zijn de eb en de vloed in de grote oceaan van het leven.

§ 3. 'Doordat de mens op deze wijze aan hemel en aarde gelijk wordt, komt hij niet met hen in conflict. Zijn wijsheid omvat alle dingen en zijn Tau ordent de gehele wereld; daarom maakt hij geen fout. Hij werkt overal, maar hij laat zich nergens heen slepen. Hij verheugt zich over de hemel en kent het noodlot, daarom is hij vrij van zorgen. Hij is tevreden met zijn situatie en is waarachtig in zijn mildheid. Daarom vermag hij liefde te geven.'
Hier wordt aangetoond hoe de mens met de hulp van de fundamentele principes van het Boek der Veranderingen zijn gaven tot volkomen ontwikkeling kan brengen. Deze ontplooiing berust op de omstandigheid dat de mens aangeboren mogelijkheden heeft, gelijkend op hemel en aarde, met andere woorden dat hij een microkosmos is.
Doordat nu in het Boek der Veranderingen de wetten van hemel en aarde zijn weergegeven, doet het tegelijkertijd de hulpmiddelen aan de hand, waarmee men zijn eigen natuur kan vormen, zodat de aangeboren goede aanleg zuiver tot uiting komt. Hierbij moet men rekening houden met twee factoren: wijsheid en activiteit, of intellect en wil. Als intellect en wil juist zijn gericht, komt ook het gevoelsleven in harmonie. Wij hebben hier vier grondstellingen, die men terug kan brengen tot wijsheid en liefde, rechtvaardigheid en goede zede, waarbij dan weer de combinatie met de vier woorden van het hexagram 'Het Scheppende': 'Verheven welslagen, bevorderend is standvastigheid' voor de hand ligt.
De werking van wijsheid, liefde en rechtvaardigheid wordt uiteengezet in de eerste grondstelling. Als zij gebaseerd zijn op een alomvattende wijsheid, kunnen de maatregelen, die voortspruiten uit liefde voor de wereld, zo worden getroffen, dat iedereen erbij gebaat is en er geen fouten worden gemaakt. Dat is het bevorderende.
De tweede grondstelling spreekt van de wijsheid en de liefde, die niets en niemand buitensluiten en genormaliseerd worden door de goede zede, die, doordat zij zich niet laat verleiden tot iets onbehoorlijks of eenzijdigs, welslagen heeft.
De derde grondstelling wijst op de harmonie van de geest volmaakt in zijn wijsheid, die zich verheugt over de hemel en zijn noodlot (205) begrijpt. Dat vormt de basis voor de standvastigheid.
De laatste grondstelling ten slotte toont de liefde die zich vol vertrouwen in elke situatie weet te schikken, uit de schat van innerlijke goedheid zich jegens alle mensen welwillend betoont en daardoor de verhevenheid, de wortel van al het goede; bereikt.

§ 4. 'Het bevat de vormen en oogmerken van al wat in de hemel en op aarde is, zodat niets het ontgaat. Alle rondom voltooide dingen bevat het, zodat niet één ervan ontbreekt. Daarom kan men met zijn hulp het Tau van dag en nacht doordringen en begrijpen. Daarom is de geest aan geen plaats gebonden en het Boek der Veranderingen aan geen vorm.'
Hier wordt uiteengezet, in hoeverre men door het Boek der Veranderingen tot beheersing van het noodlot kan komen. De principes van het Boek der Veranderingen bevatten de categorieën van alle dingen, woordelijk: de gietvormen en de omvang van alle transformaties. Deze categorieën leven in de geest van de mens; in alles wat er gebeurt en alles wat transformatie ondergaat, moet gehoorzamen aan de door de mensengeest voorgeschreven wetten. Eerst door het in werking treden dezer categorieën worden de dingen tot dingen.
Doordat die categorieën in het Boek der Veranderingen zijn neergelegd, stelt dit ons in staat de bewegingen van het lichte en donkere, van leven en dood, van goden en demonen te doordringen en te begrijpen. Deze kennis stelt ons echter tevens in staat het noodlot te beheersen. Want het noodlot laat zich vormen, wanneer wij zijn wetten kennen. De reden, waardoor men het noodlot tegemoet kan treden, is deze: dat de werkelijkheid altijd door de voorwaarden van tijd en ruimte wordt bepaald. De geest daarentegen is aan deze bepalingen niet gebonden en kan ze derhalve teweegbrengen al naargelang van zijn eigen doeleinden.
Dat het Boek der Veranderingen zo veelomvattend in zijn toepassingsmogelijkheid is, vindt zijn oorzaak in het feit, dat het uitsluitend geestelijke strekkingen bevat die zo abstract zijn, dat ze in elke structuur van de werkelijkheid hun uitdrukking kunnen vinden. Zij bevatten slechts het Tau, dat aan het gebeuren ten grondslag ligt. Daardoor kunnen alle toevallige constellaties overeenkomstig dit Tau worden gevormd. De bewuste aanwending van deze mogelijkheden echter, verleent de heerschappij over het noodlot.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk V Het Tau in zijn verhouding tot de lichte en de donkere kracht
§ 1. 'Datgene, wat nu eens het donkere en dan weer het lichte laat verschijnen, is het Tau.'
Het lichte en het donkere zijn de beide oerkrachten, dezelfde die in de tekst tot dusverre als vast en week of als dag en nacht werden aangeduid. In het Boek der Veranderingen is 'vast' en 'week' de benaming der lijnen 'licht' en 'donker' de benaming der beide oerkrachten (206) in de natuur. De verklaring waarom tot dusverre de benaming dag en nacht werd gebruikt, terwijl hier opeens de uitdrukkingen licht en donker optreden, moge voorbehouden blijven aan een later onderzoek. Mogelijk hebben wij hier te doen met een latere lezing van de tekst. In elk geval kunnen wij opmerken, dat in de loop van de tijd het gebruik dezer uitdrukkingen steeds meer de overhand krijgt.

De uitdrukkingen Jin: donker en Jang: licht duiden respectievelijk de beschaduwde en de lichte kant van een berg of rivier aan, waarbij Jang de Zuidkant van de berg is, omdat deze kant het zonlicht ontvangt, maar bij een rivier de Noordzijde voorstelt, omdat daar de zon op schijnt. Voor Jin geldt het omgekeerde (de Chinese rivieren stromen van west naar oost). Langzamerhand werden deze betekenissen uitgebreid tot de twee universele polaire krachten, die we positief en negatief kunnen noemen. Het is mogelijk dat met deze benamingen (die meer de nadruk leggen op de kringloop der veranderingen dan op de veranderingen zelf) dan ook de kringvormige voorstelling van de oeraanvang is opgekomen, die later zulk een grote rol speelt.
(Tau, het Chinese woord voor 'zin', is datgene wat het spel dezer krachten in beweging brengt en houdt. Omdat er slechts een richting mee bedoeld wordt, die onzichtbaar en volkomen onstoffelijk is, gebruikt het Chinees hier het woord Tau: de weg, de loop, die op zichzelf immers ook niets is en toch alle bewegingen regelt. De karakters voor Tau beteken: 'hoofd' en 'gaan', m.a.w. geestelijke ontwikkeling.)

§ 2. 'Als voortzetter is het goed. Als voltooier: het wezen.'
De Oerkrachten komen niet tot stilstand; de kringloop van het worden zet zich aanhoudend voort. De reden daarvan is, dat er tussen de beide oerkrachten steeds weer een spanningstoestand ontstaat, een niveauverschil, dat de krachten in beweging houdt en tot vereniging brengt, waardoor ze elkander steeds opnieuw opwekken. Dat wordt bewerkt door het Tau zonder dat dit daarbij zelf op de een of andere wijze in verschijning treedt.
Deze eigenschap van het Tau, de wereld instandhouden door een aanhoudend opnieuw opwekken van de spanningstoestand tussen de polaire krachten, wordt als goed aangeduid (vgl. Lau-tse, Hoofdstuk 8). (Hier ziet men, hoezeer de zienswijze van het Boek der Veranderingen op het organische is ingesteld. Het organische kent geen entropie.)
Als de kracht die de dingen voltooit, er hun individualiteit aangeeft - het middelpunt, waaromheen zij zich in zichzelf organiseren - heet het datgene, wat de dingen bij hun ontstaan meekrijgen: het Wezen. (Dit is waarschijnlijk de uitspraak, waarop de leer van Meng-tse - dat het wezen der mensen goed is - later is gebouwd.)

§ 3. 'De zachtmoedige ontdekt het en noemt het zachtmoedig. De wijze ontdekt het en noemt het wijs.
Het volk gebruikt het dag aan dag en weet er niets van af; want het Tau van de edele is zeldzaam.'
Tau openbaart zich aan een ieder op diens eigen manier. De actieve (naar buiten gekeerde) mens, die zachtmoedigheid en mensenliefde als het hoogste beschouwt, ontdekt dit Tau van het kosmische gebeuren en noemt het de hoogste zachtmoedigheid: 'God is liefde'. De contemplatieve (naar binnen gekeerde) mens, die rustige wijsheid als het hoogste beschouwt, ontdekt dit Tau van het universele (207) gebeuren en noemt het de hoogste wijsheid.
Het gewone volk leeft van de ene dag op de andere, voortdurend gedragen en gevoed door dit Tau, maar weet er niets van af; het vermag slechts te zien wat het voor ogen heeft. Want de aard van de edele, die niet slechts de dingen onderscheidt, maar ook het Tau der dingen, is zeldzaam. Het Tau van de wereld is weliswaar goedheid en wijsheid, maar volgens zijn diepste wezen is Tau ook nog meer dan goedheid en wijsheid.

§ 4. 'Het openbaart zich als zachtmoedigheid, maar het verbergt zijn werkingen. Het blaast alle dingen leven in, maar het deelt niet de zorgen van de heilige wijze. Zijn heerlijkheid, zijn grootse arbeidsveld zijn het hoogste wat er bestaat.'
De beweging van binnen naar buiten leert ons Tau in zijn manifestaties kennen als het Algoede. Maar tegelijkertijd blijft het geheimzinnig, zelfs op klaarlichte dag. De beweging van buiten naar binnen verbergt de resultaten van zijn werkingen. Het is te vergelijken met de lente en de zomer, wanneer alle kiemen zich ontplooien en de levengevende mildadigheid van de natuur openbaar wordt.
Daaraan evenwijdig echter loopt de stille kracht, die alle resultaten van de groei in het zaad verbergt en op geheimzinnige wijze de werkingen van het volgende jaar voorbereidt. Het Tau werkt op deze wijze onuitputtelijk en eeuwig. Maar deze levengevende werking, waaraan alle wezens hun bestaan te danken hebben, is iets zuiver spontaans. Het heeft niets van de bewuste zorgen van de mens, die met innerlijke moeite naar het goede streeft.

§ 5. 'Dat het alles in volle rijkdom bezit, dat is zijn grootse arbeidsveld. Dat het alles dagelijks vernieuwt, dat is zijn heerlijkheid.'
Er is niets, wat Tau niet bezit, want het is alomtegenwoordig; alles wat bestaat, bestaat in en door het Tau. Maar het is geen dood bezit; door zijn eeuwige macht maakt Tau alles steeds weer nieuw, zodat de wereld elke dag weer zo heerlijk is als op de eerste dag der schepping.

§ 6. 'Als verwekker van elk verwekken heet het de Verandering.'
Het lichte verwekt het donkere en het donkere verwekt het lichte in eeuwigdurende wisseling; maar wat deze wisseling - waaraan al het levende zijn bestaan dankt - bewerkt, dat is het Tau en zijn wet van verandering.

§ 7. 'Als voltooier der oerbeelden heet het: het Scheppende, als datgene, wat die beelden reproduceert, heet het: het Ontvangende.'
Dit is gebaseerd op de opvatting, die ook in de Tau teh tjing van Lau-tse wordt uitgesproken, namelijk dat aan de wereld der werkelijkheid een wereld van oerbeelden ten grondslag ligt, welke in de lichamelijke, uiterlijk zichtbare wereld der dingen hun reproducties - namelijk de reële dingen - hebben.
De wereld der oerbeelden is de hemel, de wereld der reproducties de aarde; daar de kracht, hier de stof; daar het Scheppende, (209) hier het Ontvangende. Maar het is hetzelfde Tau dat zich zowel in het Scheppende en het Ontvangende uitwerkt.

§ 8. 'In zover het ertoe dient de wetten van het getal te doorvorsen en zo de toekomst te kennen, heet het: de Openbaring. In zover het ertoe dient de veranderingen met levende samenhang te doordringen, heet het: het Werk.'
Ook het komende ontwikkelt zich volgens vaste wetten, volgens berekenbare getallen. Als men deze getallen kent, kan men de toekomstige gebeurtenissen met volkomen zekerheid berekenen. Op deze gedachte berust het orakel van het Boek der Veranderingen. Deze wereld van het onveranderlijke is de demonische wereld, waarin geen vrije keuze bestaat, waarin alles is vastgelegd. Dat is het Jin-gebied. Maar buiten deze verstarde wereld van het getal zijn er ook nog levende tendensen. De dingen ontwikkelen zich, ze consolideren in een bepaalde richting, ze verstarren en gaan dan ten onder; een verandering zet in, de samenhang wordt weer hersteld, de wereld is weer één.
Het geheim van het Tau is nu, in de wereld van het veranderlijke - de wereld van het licht, het Jang-gebied - de veranderingen zo op gang te houden, dat er geen verstarring intreedt, maar de samenhang doorlopend bewaard blijft. Wie erin slaagt datgene, wat hij schept deze regeneratiekracht mee te geven, schept iets organisch en het zo geschapen werk heeft duur in zichzelf.

§ 9 'Datgene in Tau, wat niet door het donkere en lichte kan worden gepeild, heet de Geest.'
De beide oerkrachten in hun wisseling en wederkerige werking, dienen ter verklaring van al de verschijnselen van de wereld. Maar er blijft een rest over, die door dit tegenspel van krachten niet verklaard kan worden, een laatste waarom. Deze diepte van het Tau is de geest, het goddelijke, ondoorgrondelijke ervan, dat we slechts zwijgend kunnen vereren.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VI Toepassing van de verhoudingen van het Tau op het Boek der Veranderingen
§ 1. 'Het Boek der Veranderingen is wijd en groot. Spreekt men van de verte, dan kent het geen grenzen. Spreekt men van de nabijheid, dan is het stil en recht. Spreekt men van de ruimte tussen hemel en aarde, dan omvat het alles.'
Hier wordt het Boek der Veranderingen in verband gebracht met de wereld van macrokosmos en microkosmos. Eerst wordt de uitgestrektheid van zijn domein in het horizontale, in de wijdte aangegeven. Wetten gelden in alle verten, maar niet minder voor het zeer nabije, als de wetten van het eigen innerlijk. Dan wordt de verticale richting, de ruimte tussen hemel en aarde, aangegeven, daar het lot der mensen hen - gelijk dat heet - vanuit de hemel wordt beschoren. (209)

§ 2. 'Het Scheppende is een eenheid als het rust en rechtlijnig als het zich beweegt; dat verwekt het grote. Het Ontvangende is gesloten als het rust en gaat open als het beweegt; dat brengt het wijde voort.'
Het Scheppende is hier het trigram in het Boek der Veranderingen en meer bepaaldelijk de lijn, waardoor het wordt gesymboliseerd. Deze lijn is in staat van rust eenvoudig een ééndimensionale lijn: ---.
In bewegingstoestand is de beweging recht vooruit gericht.
Het Ontvangende wordt gesymboliseerd door een gebroken lijn: - -. In staat van rust is ze gesloten, als ze beweegt opent ze zich.
Zo wordt datgene, wat door het Scheppende wordt verwekt, overeenkomstig zijn aard groot genoemd. Het Scheppende bepaalt de kwaliteit.
Wat door het Ontvangende wordt voortgebracht, wordt wat zijn vorm betreft aangeduid als wijd, menigvuldig. Het Ontvangende geeft de kwantiteit.

§ 3 'Door zijn wijdte en grootte komt het overeen met hemel en aarde. Door zijn veranderingen en zijn samenhangen komt het overeen met de vier jaargetijden. Door de betekenis van het lichte en donkere komt het overeen met zon en maan. Door het goede van het gemakkelijke en eenvoudige komt het overeen met de hoogste wezensaard.
Hier worden de parallellen van het Boek der Veranderingen met de kosmische verschijnselen aangegeven. Het bevat ruimtelijke verscheidenheid, kwantiteit, evenals de aarde. Het omvat intensieve grootte, kwaliteit, als de hemel. Het toont veranderingen en gesloten systemen zoals de loop van het jaar in de vier jaargetijden.
In het principe van het licht openbaart het dezelfde betekenis als die aan de zon toekomt. Het lichte heet Jang. De benaming van de zon is T'ai Jang, het grote lichte.
In het principe van het donkere openbaart het dezelfde betekenis als die aan de maan toekomt. Het donkere heet Jin. De benaming voor de maan is T'ai Jin, het grote donkere.
Zoals hierboven werd uiteengezet, ligt het wezen van het Scheppende in het gemakkelijke, het wezen van het Ontvangende in het eenvoudige, in die kiemen waaruit zich alles verder spontaan ontwikkelt. Deze geaardheid komt overeen met het goede in Tau - zijn kunst, het leven op de eenvoudigste manier voort te zetten (vgl. Hoofdstuk 5, § 2) - en daarmee komt het overeen met het hoogste wezen van Tau (vgl. Hoofdstuk 5, § 4).

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VII De uitwerking van het Boek der Veranderingen op de mensen
§ 1. 'De meester sprak: Is niet het Boek der Veranderingen het hoogste? Het Book der Veranderingen is het, waardoor de heilige wijzen hun wezensaard op een hoger plan brachten en hun arbeidsveld vergrootten. (210) De wijsheid verhoogt. De zede maakt deemoedig. Het hoge volgt de hemel na. De deemoed volgt het voorbeeld van de aarde.'
Deze woorden worden uitdrukkelijk aan Confucius toegeschreven, waaruit volgt, dat de verhandeling niet in zijn gehele omvang van Confucius afkomstig kan zijn, maar in zijn school moet zijn ontstaan. Inderdaad bevatten de verschillende hoofdstukken uiteenzettingen van zeer verschillende aard en waarschijnlijk ook uit verschillende perioden.
Hier wordt betoogd hoe het Boek der Veranderingen bij juist gebruik tot harmonie met de laatste universele principes leidt. De wijzen brengen hun karakter op een hoger plan doordat ze zich de wijsheid, die in dit boek verborgen ligt, eigen maken. Aldus komen zij in harmonie met de hemel, die ook hoog is. Als geest vermag men daardoor een hoog standpunt in te nemen.
Aan de andere kant verruimen ze hun arbeidsveld. De wijder wordende gezichtskring roept de gedachte aan de goede zeden op. De enkeling onderwerpt zich aan het geheel. Door deze deemoedige onderwerping komen de wijzen in harmonie met de aarde, die ook laag is. Als individuele persoonlijkheid verruimt men op deze wijze zijn arbeidsveld.

§ 2. 'Hemel en aarde bepalen de schouwplaats en de veranderingen voltrekken zich temidden daarvan. Het volmaakte wezen van de mens, die zich voortdurend handhaaft, is de poort van Tau en van gerechtigheid.'
De hemel is de schouwplaats van de geestelijke wereld, de aarde van de lichamelijke wereld. In deze werelden bewegen zich de dingen, die zich alle overeenkomstig de regels van het Boek der Veranderingen ontwikkelen en vervormen. Evenzo is het wezen van de mens, dat volmaakt is en duurt, de poort waardoor de handelingen van de mens in- en uitgaan; en als men in harmonie met de leringen van het Boek der Veranderingen is, zijn deze handelingen in harmonie met het Tau van de wereld en de gerechtigheid. Tau, dat zich manifesteert als goedheid, correspondeert met het lichte principe en gerechtigheid met het donkere principe: het eerste houdt verband met de verhoging en het laatste met de verruiming van het menselijke karakter.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VIII Over het gebruik van de bijgevoegde verklaringen
§ 1. 'De heilige wijzen vermochten de gehele wirwar der verscheidenheden onder de hemel te overzien. Zij namen de vormen en verschijnselen waar en beeldden de dingen en hun eigenschappen af. Dat noemde men: de beelden.'
Hier wordt uiteengezet, hoe uit de oerbeelden, die aan de verschijnselen en dingen ten grondslag liggen, de afbeeldingen van het Boek der Veranderingen ontstonden.

§ 2. 'De heilige wijzen vermochten al de bewegingen onder de hemel te overzien. Zij namen waar hoe die samenkwamen (211) en op elkaar inwerkten, om overeenkomstig hun eeuwige wetten te verlopen. Toen voegden zij er oordelen aan toe, om over heil en onheil van die werkingen te beslissen. Dat noemde men: de oordelen.'
Het laatste woord heet in de tekst 'lijnen'. In de vertaling werd de correctie van Hoe Sje in zijn 'Geschiedenis van de Chinese philosophie' overgenomen (Zie noot Inleiding Wilhelm pag. XLII), omdat het contrast tussen beelden en oordelen, zoals men die ook op andere plaatsen in het Boek der Veranderingen vindt, er beter door tot uiting komt.

§ 3. 'Zij spreken van de meest verwarde verscheidenheden, zonder afkeer te wekken. Zij spreken van het hoogst beweeglijke zonder verwarring te stichten.'

§ 4. 'Dat komt doordat zij waarnamen voordat zij spraken en bespraken voordat ze zich bewogen. Door waarneming en bespreking maakten zij de veranderingen en omvormingen volkomen.'
Ook in deze beide paragrafen blijkt het contrast tussen de waarneming van het beeld, die ons de kennis van de verscheidenheden der dingen verschaft en de bespreking in het oordeel, die ons de kennis van de bewegingsrichtingen bijbrengt. Hier hebben wij commentaren betreffende de theorie van het eenvoudige als wortel van de verscheidenheid van vorm (in overeenstemming met het Ontvangende) en van het gemakkelijke als wortel van alle bewegingen (in overeenstemming met het Scheppende) evenals in Hoofdstuk I, § 6 e.v. De volgende paragrafen (resten van een uitvoerige commentaar op de afzonderlijke lijnen) geven daar voorbeelden van.

§ 5. 'Een roepende kraanvogel in de schaduw. Zijn jong antwoordt hem. Ik heb een goede beker. Die wil ik met je delen.'
De meester sprak: De edele verwijlt in zijn kamer. Kiest hij zijn woorden goed, dan vindt hij bijval op een afstand van meer dan duizend mijlen. Hoeveel te meer van dichtbij! Wijlt de edele in zijn kamer en kiest hij zijn woorden niet goed, dan wekt hij verzet op een afstand van meer dan duizend mijlen. Hoeveel te meer van dichtbij!
De woorden gaan van de eigen persoonlijkheid uit en werken op de mensen in. De werken ontstaan in de nabijheid en worden zichtbaar in de verte. Woorden en werken zijn de scharnieren en de voetboogveren van de edele. Naar gelang deze scharnieren en veren zich bewegen brengen ze eer of schande. Door woorden en werken beweegt de edele hemel en aarde. Moet men dan niet voorzichtig zijn!
Vgl. Boek I, hexagram 61, Tsjoeng Foe, Innerlijke Waarheid, negen op de tweede plaats: over het spreken. (212)

§ 6. 'De gemeenzame mensen wenen eerst en klagen, maar later lachen ze.'
De meester sprak: Het leven voert een ernstig man op bonte kronkelpaden. Vaak wordt geremd de forse loop, dan gaat de weg weer effen. Hier mag een welbespraakte geest in woorden vrij zich uiten, daar dient de zware wetenslast in zwijgzaamheid gedragen. Maar waar twee mensenkindren het eens zijn, in hun hart, daar breken zij de hardheid zelfs van ijzer of van brons. Waar twee diep in hun hart elkaar volmaakt begrijpen, zijn woorden zoet en sterk als geur van orchideeën.
Vgl. Boek I, hexagram nr. 13, T'oeng Zjén, Gemeenschap met Mensen, negen op de vijfde plaats: eveneens over het spreken.

§ 7. 'In het begin een zes betekent: Wit struisriet eronder leggen. Geen blaam.'
De meester sprak: Als men iets gewoon op de grond zet, gaat het ook wel. Maar als men er wit struisriet onder legt, hoe zou dat verkeerd kunnen zijn? Dat is de uiterste voorzichtigheid. Struisriet is op zichzelf waardeloos, maar het kan een zeer belangrijk effect hebben. Als men zo voorzichtig is bij alles wat men doet, maakt men geen fouten.
Vgl. Boek III, hexagram nr. 28, Ta Kwo, Overwicht van het Grote, begin-zes: over het handelen.

§ 8. 'Een verdienstelijk - bescheiden edele volbrengt. Heil.'
De meester sprak: Als men zich niet beroemt op zijn inspanning en zich zijn verdiensten niet als een deugd aanrekent, dan is dat de opperste grootmoedigheid. Dat betekent dat men zich met zijn verdiensten onder anderen stelt. In zijn aard heerlijk, in zijn zeden eerbiedig, is de bescheidene uiterst verdienstelijk en daardoor vermag hij zich in zijn positie te handhaven.
Vgl. Boek III, hexagram nr. 15, Tj'ièn, de Bescheidenheid, negen op de derde plaats: over het handelen.

§ 9. 'Hoogmoedige draak zal reden hebben tot berouw.'
De meester sprak: Wie voornaam is zonder de positie ervoor, wie hoog is zonder het volk ervoor, bij wie de bekwame lieden ondergeschikte posities bekleden zonder dat zij steun van hem krijgen, die zal reden hebben tot berouw, wanneer hij zich beweegt.
Vgl. Boek III, hexagram nr. I, Tj'ièn, het Scheppende, bovenste negen, Wen Jèn. Waar deze passage - blijkbaar uit dezelfde commentaar stammend - woordelijk is opgenomen: over het handelen. (213)

§ 10. 'Binnen deur en hof blijven is zonder blaam.'
De meester sprak: Waar wanorde ontstaat, daar zijn de woorden de trap daartoe. Als de vorst niet weet te zwijgen, verliest hij zijn dienaar. Als de dienaar niet weet te zwijgen, verliest hij het leven.
Als de dingen in het allereerste begin niet discreet worden behandeld, dan doet dat schade aan de voltooiing. Daarom is de edele zorgvuldig in het verzwijgen en gaat hij niet naar buiten.
Vgl. Boek I, hexagram nr. 6o, Tjiè, de Beperking, negen in het begin: over het spreken.

§ 11. 'De meester sprak: De schrijvers van het Boek der Veranderingen kenden de rovers. In het Boek der Veranderingen staat geschreven: 'Als iemand een last op de rug draagt en desondanks in een rijtuig rijdt, lokt hij de rovers naderbij.' Een last op de rug dragen is het werk van de gewone man. Een rijtuig hoort bij een voornaam man.'
Als nu een gewoon man de dingen gebruikt die bij een voornaam man behoren, dan zinnen de rovers op een middel om hem die af te nemen. Als iemand naar boven brutaal is en hardvochtig jegens degenen die onder hem staan, dan zijn de rovers erop uit, hem aan te vallen.
Als men slordig is in het bewaren van zijn bezittingen, worden de rovers tot stelen verleid. Weelderige opschik van een meisje verleidt tot de roof van haar deugd. In het Boek der Veranderingen staat: 'Als iemand een last op de rug draagt en desondanks in een rijtuig rijdt, lokt hij de rovers naderbij'; want dat is een wenk voor de rovers.
Vgl. Boek I, hexagram nr. 40, Sie, de Bevrijding, zes op de derde plaats: over het handelen.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk IX Over het orakel
§ 1. 'De hemel is één, de aarde twee, de hemel drie, de aarde vier, de hemel vijf, de aarde zes, de hemel zeven, de aarde acht, de hemel negen, de aarde tien.'
Deze paragraaf staat in de overgeleverde tekst van Hoofdstuk X en werd door Tsj'eng-tse in de Soengtijd hierheen verplaatst en met de volgende paragraaf verbonden, die oorspronkelijk achter de tegenwoordige paragraaf 3 stond.
De beide paragrafen horen ongetwijfeld bij elkaar, staan echter met het volgende slechts in zeer los verband. Ze bevatten getallenspeculaties, die aansluiten aan de afdeling Hoeng Fan in het Boek der Oorkonden. Waarschijnlijk vormen zij de aanvang van de verbinding (214) der getallen-speculatie van het Boek der Oorkonden met de Jin-Jang leer van de I Tjing, die vooral tijdens de Han-dynastie een grote rol heeft gespeeld. Tot een juist begrip van de zaak, die hier slechts in het kort zal worden aangeduid, moet men teruggaan tot het diagram, dat bekend staat onder de naam He T'oe, het plan van de Gele Rivier en dat volgens de overlevering afkomstig is van Foe Si. Dit plan geeft het ontstaan der 'vijf veranderingsphasen' (woe sing, gewoonlijk verkeerdelijk Elementen genoemd) uit even en oneven getallen aan.
Het water in het Noorden is ontstaan uit de één van de hemel, gecompleteerd door de zes van de aarde. Het vuur in het Zuiden is ontstaan uit de twee van de aarde, gecompleteerd door de zeven van de hemel.
Het hout in het Oosten is ontstaan uit de drie van de hemel, gecompleteerd door de acht van de aarde.
Het metaal in het Westen is ontstaan uit de vier van de aarde, gecompleteerd door de negen van de hemel. De aarde in het midden (aardbodem, t'oe, stoffelijk, wel (215) te onderscheiden van ti, de aarde als hemellichaam) is ontstaan uit de vijf van de hemel, gecompleteerd door de tien van de aarde.
De tweede rangschikking, waarbij de getallen weer uit elkaar gaan en met de acht trigrammen worden gecombineerd, is die van de Lo Sjoe (Schrift van de Rivier Lo).

§ 2. 'Getallen van de hemel zijn er vijf, getallen van de aarde zijn er ook vijf. Als men ze over de vijf plaatsen verdeelt, vindt elk van hen zijn aanvulling. De som der getallen van de hemel is 25. De som der getallen van de aarde is 30. De totale som van de getallen van de hemel en van de aarde is 55. Dit is het, wat de veranderingen en vervormingen voltooit en demonen en goden in beweging brengt.'
Deze paragraaf is na het voorafgaande volkomen duidelijk. Evenals § 1 behoort hij ongetwijfeld tot een latere periode.

§ 3. 'Het getal van de totale hoeveelheid is 50. Daarvan gebruikt men 49. Men deelt ze in twee stapeltjes, om de beide oerkrachten weer te geven. Dan houdt men één apart om de drie machten weer te geven. Men telt ze met vieren door, om de vier jaargetijden weer te geven.
De rest legt men opzij om de schrikkelmaand weer te geven. In vijf jaar zijn er twee schrikkelmaanden, daarom herhaalt men het opzij leggen en dan krijgt men het geheel.'
Het proces van de raadpleging van het orakel wordt hier in verband gebracht met kosmische processen. De gang van zaken bij het raadplegen van het orakel is als volgt: Men heeft 50 stelen van het duizendblad, waarvan men er echter slechts 49 gebruikt. Deze 49 stelen worden om te beginnen in twee willekeurige stapeltjes verdeeld. Dan steekt men van het rechtse stapeltje één steel tussen de vierde en vijfde vinger van de linker hand. Vervolgens telt men het linkse stapeltje met vieren door en steekt de rest (vier of minder) tussen derde en vierde vinger. Daarop doet men hetzelfde met het rechtse stapeltje en steekt de rest tussen tweede en derde vinger. Dat is één 'verandering'. Men heeft dan bij elkaar of vijf of negen stelen in de hand. Nu doet men de beide resterende stapeltjes weer bij elkaar en herhaalt dezelfde procedure tweemaal. Deze tweede en derde keer verkrijgt men of vier of acht stelen. De vijf bij de eerste keer en de vier bij de overige keren gelden als eenheid met de getalwaarde 3, de negen resp. acht hebben de getalwaarde 2. Krijgt men nu bij drie opeenvolgende veranderingen de getalwaarden 3 +3 +3 = 9, dan geeft dat een oud Jang, een zich bewegende vaste lijn. 2+2 +2 = 6 geeft een oud Jin, een zich bewegende weke lijn. 7 is het jonge Jang, 8 het jonge Jin; deze komen als afzonderlijke lijnen niet in aanmerking (vgl. de afdeling over de raadpleging van het orakel aan het slot van dit boek). (216)

§ 4. 'De getallen die het Scheppende opleveren, zijn samen 216; die het Ontvangende opleveren, zijn samen 144, bij elkaar 360. Ze komen overeen met de dagen van het jaar.'
Als het Scheppende uit zes oude Jang-lijnen, d.w.z. louter negens is samengesteld, dan leveren deze bij het raadplegen van het orakel de volgende getallen op: Gebruikt worden: 49 stelen; daarvan af de eerste keer 5+4+4 = 13 stelen; samen: 36 stelen.
Hetzelfde voor de zes lijnen 6 keer verricht, geeft als getal voor de resten: 6 x 36 = 216 stelen.
Als het Ontvangende alleen uit zessen - d.w.z. uit oude Jin-lijnen - bestaat, krijgen we de volgende getallen: Totaal aantal stelen 49; daarvan af voor een zes (oud Jin) 9 +8 +8 = 24.
Door hetzelfde voor de zes lijnen van een hexagram 6 keer te verrichten krijgt men 6 x 24 = 144 stelen als getal voor de resten.
Telt men nu de getallen voor het Scheppende en het Ontvangende bij elkaar op, dan krijgt men 216 +144 360, hetgeen met het gemiddelde aantal dagen van het Chinese jaar overeenkomt.

§ 5. 'De getallen der stelen in beide delen bedragen 11.520, hetgeen overeenkomt met het getal der 10.000 dingen.'
In het hele Boek der Veranderingen zijn er 192 lijnen van elke soort (in totaal 64 x 6 = 384 lijnen, waarvan de helft Jang, de helft Jin).
Van deze 192 geeft elke zich bewegende Jang-lijn, zoals in de vorige paragraaf werd aangetoond, een rest van 36 stelen, in totaal dus 192 x 36 = 6912. De zich bewegende Jin-lijnen geven een rest van 24 stelen; dus 192 x 24 = 4608. In totaal dus 6912 + 4608 = 11.520.

§ 6. 'Daarom: Er zijn vier verrichtingen nodig om een verandering tot stand te brengen; 18 omvormingen leveren een hexagram op.'
De woorden 'verandering' en 'omvorming' worden hier in geheel dezelfde betekenis gebruikt. Elke lijn is, zoals hierboven uiteen werd gezet, samengesteld uit drie 'omvormingen' of 'veranderingen'. De vier verrichtingen zijn: 1. Verdelen der stelen in twee stapeltjes. 2. Wegnemen van de éne steel, die tussen ringvinger en kleine vinger wordt gestoken. 3. Doortellen van het linker stapeltje met vieren en onderbrengen van de rest tussen ring- en middenvinger. 4. Doortellen van het rechter stapeltje met vieren en onderbrengen van de rest tussen wijs- en middenvinger. Door deze vier verrichtingen verkrijgt men een 'verandering' of 'omvorming', d.w.z. de getalwaarde 2 of 3 (zie boven). Wordt deze verandering drie keer uitgevoerd, dan verkrijgt men de lijnwaarde: 6 of 7 of 8 of 9. Zes lijnen (= 6 x 3 = 18 veranderingen) leveren dan de opbouw van het hexagram. (217)

§ 7. 'De acht tekens vormen elk een kleine volkomenheid.'
Een hexagram bestaat uit twee trigrammen. Deze trigrammen of oertekens zijn 'de acht tekens'. In een hexagram heet het onderste trigram ook het binnenste; het bovenste wordt ook het buitenste trigram genoemd.

§ 8. 'Als men verder gaat en de situaties vermeerdert met de overgangen naar telkens nieuwe aansluitende situaties, worden daarmee alle bestaanbare toestanden op aarde uitgeput.'
Elk der 64 hexagrammen kan door de daartoe strekkende beweging van een of twee lijnen in een ander overgaan. Zo verkrijgt men in het geheel 64 x 64 = 4096 verschillende overgangstoestanden, die alle bestaanbare situaties omvatten.

§ 9. 'Het openbaart het Tau en maakt aard en levenswandel goddelijk. Daarom kan men met zijn hulp alles op de juiste wijze tegemoet treden, met zijn hulp zelfs de goden ondersteunen.'
Deze paragraaf spreekt weer van het Boek der Veranderingen in het algemeen. Het spreekt ervan, dat het boek het Tau van het wereldgebeuren openbaart en daardoor aan aard en levenswandel van de mens, die zich eraan toevertrouwt, een goddelijk mysterie verleent, zodat hij in staat zal zijn elke gebeurtenis op de juiste wijze tegemoet te treden en zelfs de goden bij het bestieren van de wereld ter zijde te staan.

§ 10. 'De meester sprak: Wie het Tau der veranderingen en omvormingen kent, die kent het werken der goden.'

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk X Het viervoudige gebruik van het Boek der Veranderingen
§ 1. 'Het Boek der Veranderingen bevat een viervoudig Tau der heiligen en wijzen. Bij het spreken richte men zich naar zijn oordelen, bij het handelen richte men zich naar zijn veranderingen, bij het vervaardigen van voorwerpen richte men zich naar zijn beelden, bij het raadplegen van het orakel richte men zich naar zijn uitspraken.'

§ 2. 'Daarom raadpleegt de edele het, als hij iets te maken of te doen heeft en wel met woorden. Het neemt zijn mededelingen op als een echo; nabijheid noch verte, duisternis noch diepte bestaan voor dit boek: zo wordt hij dan gewaar wat de toekomst zal brengen. Als dit Boek niet het allergeestelijkste op aarde was, hoe zou het dan zoiets kunnen?'
Hier wordt de psychologie van het orakel getekend. De orakelzoekende formuleert zijn vraag nauwkeurig in woorden en ontvangt dan als een echo, onverschillig of het gaat om iets wat veraf of dichtbij, (218) geheim of diep is, het passende orakel, waardoor hij in staat wordt gesteld de toekomst te kennen.
Hierbij wordt aangenomen dat 'het bewuste' en 'het onbewuste' met elkaar in verbinding treden. Het bewuste gaat tot aan de formulering. Bij het hanteren van de stelen doet het onbewuste zijn intrede en door deze handeling verkrijgt men dan, wanneer men het resultaat met de tekst van het boek vergelijkt, het orakel.

§ 3. De drie en de vijf verrichtingen worden uitgevoerd, ten einde een verandering te bereiken. Er worden delingen en verenigingen van het getal verricht. Als men de veranderingen doorloopt, voltooien zij de vormen van hemel en aarde. Als men het getal der veranderingen tot het uiterste opvoert, bepalen zij alle beelden op aarde. Als het niet het allerveranderlijkste op aarde was, hoe zou het dan zoiets kunnen?'
Er is veel gesproken over de 'drie en vijf' deling en zelfs Tsjoe Si is van mening, dat de passage heden niet meer goed te begrijpen is. Maar we behoeven slechts Hoofdstuk IX, § 3 als grondslag te nemen - waarvan deze paragraaf een nadere uitwerking is - om het logische verband in de tekst te ontdekken. De drie 'verrichtingen' zijn de verdeling in twee stapeltjes en het apart leggen van één steel, 'om de drie machten weer te geven'. Daarop worden de beide stapeltjes met vieren doorgeteld 'omdat er in vijf jaar twee schrikkelmaanden zijn'.
Daarmee verkrijgt men 3+2=5 verrichtingen, die een verandering als resultaat opleveren. Zo gaat men met delingen en vereniging voort, tot men 'de vormen van hemel en aarde heeft voltooid', d.w.z. om te beginnen een der acht oerbeelden, d.w.z. een 'kleine volkomenheid' (vgl. Hoofdstuk IX, § 7) verkrijgt. Men gaat dan voort totdat men de bovenste, zesde lijn heeft bereikt en daardoor een volledig beeld verkrijgt, dat steeds uit twee oertekens is samengesteld.

§ 4. 'De veranderingen hebben geen bewustzijn, geen handeling, zij zijn stil en bewegen zich niet. Worden zij echter gewekt, dan doordringen ze alle verhoudingen onder de hemel. Als zij niet het allergoddelijkste op aarde waren, hoe zouden ze dan zoiets kunnen?'
Hier wordt duidelijk uitgesproken wat in de opmerkingen bij § 2 reeds werd uiteengezet.
Opmerking: De wijze waarop het Boek der Veranderingen werkt, kan het best worden vergeleken met het net van een elektrische leiding, die alle onderafdelingen doordringt. Deze heeft alleen de mogelijkheid te verlichten, maar geeft nog geen licht. Zodra nu door de vragende het contact met een bepaalde situatie tot stand gebracht is, wordt de stroom opgewekt en de betreffende situatie verlicht.
Hoewel dit beeld in geen der commentaren wordt gebruikt, laat zich daardoor met weinig woorden verklaren, wat er met de tekst wordt bedoeld. (219)

§ 5. 'De Veranderingen zijn het, waardoor de heiligen en wijzen alle diepten hebben bereikt en alle kiemen gevat.'
§ 6. 'Slechts door het diepe kan men elke wil op aarde doordringen. Slechts door de kiemen kan men alle dingen op aarde voleinden. Slechts door het goddelijke kan men zonder haast ijlen en zonder te lopen het doel bereiken.'
Hier wordt aangetoond, hoe door de omstandigheid, dat het Boek der Verandering tot in de gebieden van het onbewuste reikt, zowel ruimte als tijd worden uitgeschakeld. De ruimte als principe van de verscheidenheid en de verwarring wordt overwonnen door de diepte, het eenvoudige; de tijd als principe van de onzekerheid wordt overwonnen door het gemakkelijke, het kiemende.

§ 7. 'Toen de meester sprak: 'Het Boek der Veranderingen bevat een viervoudig Tau der heiligen en wijzen,' werd dit daarmee bedoeld.'
Het is wel aan te nemen, dat § 1 is gebaseerd op een woord van Confucius, dat dan rhetorisch wordt uitgewerkt en hier nogmaals samenvattend wordt vermeld.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk XI Over duizendbladstelen, tekens en lijnen
§ 1. 'De meester sprak: De Veranderingen, wat doen die eigenlijk? De Veranderingen ontsluiten de dingen, voleinden de zaken en omvatten alle wegen op aarde. Dit en niets anders. Daarom maakten de heiligen en wijzen er gebruik van om alle wil op aarde te doordringen en alle werkingsvelden op aarde te bepalen; om alle twijfel op aarde te beslechten.'
Ook hier is weer een woord van de meester aan het begin van een hoofdstuk geplaatst, waarin het dan nader wordt uitgewerkt en van verschillende kanten belicht.

§ 2. 'Daarom is de aard der duizendbladstelen rond en geestelijk. De aard der tekens is rechthoekig en wijs. De betekenis der zes lijnen is veranderlijk, om inlichtingen te geven.
De heiligen en wijzen hebben op deze wijze hun hart gezuiverd, zich teruggetrokken en zich in het mysterie verborgen. Om heil en onheil bekommerden ze zich tezamen met de mensen. Goddelijk waren zij, zodat ze de toekomst kenden; wijs waren zij, zodat ze het verleden bewaarden.
Wie is het, die dit alles kan? Alleen het verstand en de klaarheid der Ouden, hun inzicht en wijsheid, hun goddelijke kracht, die nooit verslapte.'
Hier worden de drie punten van de vorige paragraaf systematisch verder uitgewerkt. De doordringing van alle wil wordt vergeleken met het geestelijke der duizendbladstelen; ze zijn rond als symbool (220) van de hemel en de geest. Het getal dat eraan ten grondslag ligt is de zeven: 7x7=49 is 49 is hun getal. De tekens beduiden de aarde, hun getal is de acht, 8x8=64 is de som der tekens. Die dienen om het werkingsveld te bepalen. De afzonderlijke lijnen tenslotte zijn beweeglijk en veranderlijk (hun getallen zijn 9 en 6) om opheldering te geven en de twijfel ten aanzien van elke speciale situatie te beslechten.
Dit inzicht hadden de heiligen en wijzen. Zij trokken zich in de verborgenheid terug en cultiveerden hun geest, zodat ze in staat waren door te dringen in de geest van alle mensen (doordringing), dat zij heil en onheil konden bepalen (werkingsveld) en verleden en toekomst kenden (beslechting van de twijfel). Dat konden zij dank zij hun verstand en klaarheid (doordringing van de wil), hun inzicht en wijsheid (bepaling van het werkingsveld) en hun goddelijke kracht (beslechting van de twijfel). Deze goddelijke kracht om te strijden (Chinees: sjen woe) werkt zonder te verzwakken (dit is een betere lezing dan 'zonder te doden').

§ 3. 'Daarom doorzagen zij het Tau van de hemel en begrepen ze de menselijke verhoudingen. Zo vonden zij deze goddelijke dingen uit om de mensen te kunnen geven wat zij nodig hadden. De heiligen en wijzen vastten om deze reden, om hun wezen goddelijke loutering te geven.'
Omdat die wijzen de wetten van het universum kenden en tegelijkertijd wisten wat de mensen nodig hadden, vonden zij het gebruik der duizendbladstelen uit - 'die goddelijke dingen' - om op deze manier in de behoefte der mensen te voorzien. Zo concentreerden zij zich in heilige meditatie op hun taak, teneinde hun wezen de hiervoor benodigde kracht en volheid te geven. Daarom is een soortgelijke concentratie en meditatie noodzakelijk voor een juist begrip van het Boek der Veranderingen.

§ 4. 'Daarom noemden zij het sluiten der poorten het Ontvangende en het openen der poorten het Scheppende. De wisseling tussen sluiten en openen noemden ze Verandering.
Het onophoudelijke heen- en weergaan noemden ze het Doordringen. Wat zich aan het oog vertoont, noemden zij Beeld, wat lichamelijk is gevormd noemden zij Ding. Wat vastgesteld is voor het gebruik noemden zij Wet. Wat bevorderend is bij uit- en ingaan en waarvan alle mensen leven, dat noemden zij het Goddelijke.'
Hier zijn de verhoudingen van het Tau van de hemel en de toestanden der mensen aangeduid, zoals de heiligen en wijzen die hadden begrepen. Het sluiten en openen der poorten is de afwisseling van rust en beweging. Het zijn tegelijkertijd twee toestanden uit de yogapraktijk, die alleen door persoonlijke oefening kunnen worden bereikt.
Het doordringen is de toestand, dat men de soevereine beheersing ook in de psychische sfeer heeft bereikt en zich ook in de tijd kan heen en weer bewegen. De volgende zinnen duiden op het ontstaan (221)van de lichamelijke wereld. Eerst is er een pre-existent beeld, een idee; naar dit oerbeeld vormt zich het evenbeeld als lichamelijke gestalte. Datgene, wat dit reproductieproces regelt, is de wet; de kracht, die dit alles in gang zet, is het goddelijke. Men kan ten aanzien van deze uiteenzettingen bij Lau-tse veel parallellen vinden.

§ 5. 'Daarom ligt in de Verandering de grote oeraanvang. Deze verwekt de twee oerkrachten. De twee oerkrachten verwekken de vier beelden. De vier beelden verwekken de acht tekens.'
De grote oeraanvang (T'ai Tji) speelt in de latere natuurphilosophie een grote rol. Oorspronkelijk is Tji de nokbalk, dus een eenvoudige lijn als symbool voor het stellen van een eenheid: ---.
Door het stellen van deze eenheid wordt echter tegelijkertijd de tweeheid gesteld: mét het optreden van die stelling ontstaat een boven en een beneden. Het bepalende element wordt nu verder als ongedeelde lijn aangeduid, terwijl het bepaalde element door een gedeelde lijn wordt weergegeven: - -.
Dit zijn de beide polaire oerkrachten, die later als Jang - licht en Jin - donker worden aangeduid. Door verdubbeling ontstaan dan de vier beelden:
== het oude of grote Jang, = = het oude of grote Jin;
xx het jonge of kleine Jang, xx het jonge of kleine Jin,
die overeenkomen met de vier jaargetijden. Door toevoeging van een derde lijn ontstaan dan de acht tekens (oertekens of trigrammen):
Tj'ièn K'oen Tsjen Li
Twéi Soen K'an Ken
Dit is hetzelfde proces als in Lau-tse Hoofdstuk 42 wordt vermeld.

§ 6. 'De acht trigrammen bepalen heil en onheil. Heil en onheil scheppen het grote werkingsveld.'
Het grote werkingsveld omvat de ordeningen en regels, die door de heiligen en wijzen werden ingesteld om voor de mensen heil te verkrijgen en onheil te vermijden.

§7. 'Daarom, er zijn geen grotere oerbeelden dan hemel en aarde. Er is niets beweeglijkers en samenhangenders dan de vier jaargetijden. Onder de aan de hemel hangende beelden is er niets lichtenders dan zon en maan. Wat verering en hoge positie betreft is er geen grotere dan hij, die rijkdom en voornaamheid bezit. Wat betreft de voorbereiding van dingen voor het gebruik, van het vervaardigen van gereedschap, dat voor de hele wereld van nut is, is er niets groters dan de heiligen en wijzen.
Om de wirwar van verscheidenheden te begrijpen en het geheim te doorvorsen, om het diepe te bereiken en in de verte te werken, om aldus heil en onheil op aarde vast te stellen en alle inspanning op aarde te voleinden, is er niets groters dan het orakel.' (222)
Evenals in Lau-tse, Hoofdstuk 25, waar van de vier grote dingen in het heelal sprake is, worden hier de grote dingen in de natuur en in de mensenwereld tezamen genoemd. Het na te volgen oerbeeld is hemel en aarde. Het beweeglijkste en samenhangendste zijn de jaargetijden; het lichtendst zijn zon en maan.
Zo is op aarde de hoogste de mensenkoning, de tronende wijze, die, rijk en voornaam tegelijk, de bron van rijkdom en adel is. Hij wordt terzijde gestaan door de actieve wijze, die zijn heilzame invloed uitoefent, ordenend en vindingrijk; en verder door het orakel, dat in overeenstemming met de lichtgevende beelden van zon en maan alle toestanden op aarde opheldert en belicht.

§ 8. 'Daarom: De hemel schept goddelijke dingen: de heilige en de wijze nemen er een voorbeeld aan. Hemel en aarde veranderen en vormen zich: de heilige en de wijze volgen hen na. Aan de hemel hangen beelden die heil en onheil openbaren: de heilige en de wijze beelden ze af. De Gele Rivier bracht een landkaart tevoorschijn en de Lo-rivier bracht een geschrift tevoorschijn: de heiligen gebruikten ze als voorbeeld.'
In deze paragraaf wordt de parallel tussen de processen in de macrokosmos en het werken der heiligen en wijzen nader uitgewerkt. De goddelijke dingen, die hemel en aarde scheppen, zijn vermoedelijk de natuurverschijnselen, die door de heiligen in acht trigrammen werden weergegeven. Een andere opvatting is, dat het hier gaat om schildpadden en duizendblad. De veranderingen en omvormingen, die zich in dag en nacht, en in de jaargetijden manifesteren, worden afgebeeld in het karakter der lijn-veranderingen. De tekenen aan de hemel, die geluk en ongeluk beduiden, zijn zon, maan en sterren, benevens kometen, eclipsen en dergelijke verschijnselen. Zij zijn uitgebeeld in de bijgevoegde oordelen over heil en onheil.
De laatste zin, een zinspeling op twee legendarische gebeurtenissen onder Foe Si en Ju (Evenals Foe Si is Ju een der legendarische heersers van China. Het stichten van de eerste dynastie van China wordt aan Ju toegeschreven, nl. de Sia-dynastie, die zou hebben geduurd van 2205 tot 1766 v. Chr.), is een latere toevoeging en heeft bij de exegese van het Boek der Veranderingen veel onheil gesticht. Reproducties van de beide diagrammen zijn gegeven in de verklaring van Hoofdstuk IX, § 1. Dat dit een latere toevoeging is, blijkt duidelijk uit de omstandigheid, dat §§ 7, 8, 9 van dit Hoofdstuk alle handelen over het drievoudige parallellisme tussen de natuur en de mensenwereld, waarvan in § 1 gewag wordt gemaakt, terwijl deze toevoeging de logische samenhang onderbreekt.

§ 9. 'In de Veranderingen zijn beelden, om te laten zien; er zijn oordelen aan toegevoegd, om te verduidelijken; er wordt heil en onheil bepaald, om een beslissing te geven.'
In de tekst staat 'vier' beelden; dat is bij vergissing overgenomen uit § 5. Hier worden met 'beelden' de acht trigrammen bedoeld, (223) die de situaties in hun onderling verband aanschouwelijk maken. Dit komt overeen met de oerbeelden van de hemel. De bijgevoegde oordelen (bij de afzonderlijke lijnen) duiden de veranderingen aan. Dit correspondeert met de veranderingen der jaargetijden. De beslissingen van heil en onheil, tenslotte, komen overeen met de tekens aan de hemel.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk XII Samenvatting
§ 1. 'In het Boek der Veranderingen staat: 'Vanuit de hemel wordt hij gezegend. Heil! Niets, dat niet bevorderlijk is.'
De meester sprak: Zegenen betekent helpen. De hemel helpt degene, die vol toewijding is. De mensen helpen de waarachtige. Wie in waarachtigheid wandelt en toegewijd is in zijn denken en bovendien nog de waardigen hooghoudt, die wordt vanuit de hemel gezegend, heeft heil en niets is er, dat niet bevorderlijk zou zijn.'
Dit is een nadere uiteenzetting van het slot van Hoofdstuk. II, § 6, die hier echter niet op zijn plaats is; het is ontleend aan de torso van de commentaar bij de afzonderlijke lijnen, waarvan zich fragmenten vertonen in Hoofdstuk VIII, §§ 5-11.

§ 2. 'De meester sprak: 'Het schrift kan de woorden niet volkomen uitdrukken. De woorden kunnen de gedachten niet volkomen weergeven.' Dan kan men dus de gedachten der heiligen en wijzen niet zien?
De meester sprak: 'De heiligen en wijzen stelden de beelden op, om hun gedachten volkomen te kunnen uitdrukken; zij stelden tekens vast, om het ware en het valse volkomen uit te drukken. Daar voegden zij dan nog de oordelen aan toe, zo konden zij hun woorden volkomen uitdrukken.
(Zij schiepen verandering en samenhang, om het nuttige volkomen weer te geven; zij dreven aan en zetten in beweging, om de geest volkomen weer te geven.)'
Deze paragraaf geeft in gespreksvorm, op de manier van de Loen Ju, een oordeel over de wijze van uitdrukking van het Boek der Veranderingen. De meester had gezegd, dat het schrift de woorden nooit volkomen uitdrukt en de woorden de gedachten nooit volkomen uitdrukken. Een leerling vraagt, of men dan de gedachten der wijzen niet te zien kan krijgen en de meester toont aan de hand van het Boek der Veranderingen aan, hoe dat mogelijk is: zij stelden beelden en tekens op om de verhoudingen te tonen en voegden er dan nog de woorden aan toe, zodat deze woorden in vereniging met de beelden inderdaad als volkomen weergave der gedachten kunnen gelden. De laatste twee zinnen zijn uit een ander geschrift genomen en hier ingelast, waarschijnlijk vanwege de gelijke grammaticale bouw. (Vgl. § 4, 2de helft en § 7). (224)

§ 3. 'Het Scheppende en het Ontvangende zijn het eigenlijke geheim van de Veranderingen. Doordat het Scheppende en het Ontvangende zich onloochenbaar manifesteren, is dit ook het geval met de Veranderingen, die zich tussen hen voltrekken. Als het Scheppende en het Ontvangende te niet zouden gaan, was er niets, waaruit men de veranderingen zou kunnen aflezen. Als er geen veranderingen meer te zien waren, dan zouden de werkingen van het Scheppende en het Ontvangende ook gaandeweg ophouden.'
De Veranderingen zijn hier als natuurproces gedacht, bijna identiek met 'leven'. Het leven berust op de polaire tegenstellingen tussen activiteit en receptiviteit. Daardoor wordt de spanning in stand gehouden; elke vereffening manifesteert zich als Verandering, als levensproces. Als deze spanningstoestand, dit 'niveauverschil' zou ophouden, zou er geen criterium meer zijn voor het leven; het zou zich niet meer kunnen uiten. Maar evenzo worden anderzijds deze polaire tegenstellingen, deze spanningen door de veranderingen van het leven te allen tijde weer opnieuw gewekt. Als het leven zich niet meer zou uiten, dan zouden ook de tegenstellingen gaandeweg door entropie vervagen en de dood van de wereld zou het gevolg ervan zijn.

§ 4. 'Daarom: Wat boven de vorm is, heet het Tau, wat binnen de vorm is, heet het Ding.'
Hier wordt erop gewezen, dat de krachten, die de zichtbare wereld het aanschijn geven, transcendent zijn. Het Tau is hier genomen in de betekenis van een alles-omvattende entelechie. Het staat boven de ruimtelijke wereld, maar het werkt - zoals we op een andere plaats duidelijker zien - door de eraan inherente 'beelden' of ideeën - op de uiterlijk zichtbare wereld in. Een ding wordt dus ruimtelijk waargenomen door zijn lichamelijke begrenzing, maar het kan niet worden begrepen zonder de nodige kennis van het eraan ten grondslag liggende Tau.
Deze paragraaf heeft evenals paragraaf 2 een toevoeging, die grotendeels (met een geringe afwijking van de tekst) weer verschijnt in de slotparagraaf. (Wat de dingen omvormt en samenvoegt, heet de Verandering; wat hen aandrijft en in beweging zet, heet de Samenhang. Wat hen omhoog heft en zichtbaar maakt voor alle mensen op aarde, dat heet het Werkingsveld.)

§ 5. 'Daarom, wat de beelden betreft: De heiligen en wijzen vermochten de gehele wirwar der verscheidenheden onder de hemel te overzien. Zij sloegen de vormen en de verschijnselen gade en beeldden de dingen en hun eigenschappen af. Dat noemde men: de beelden. De heilige wijzen vermochten al de bewegingen onder de hemel te overzien.
Zij namen waar hoe die samenkwamen en op elkaar inwerkten, (225) om overeenkomstig hun eeuwige wetten te verlopen. Toen voegden zij er oordelen aan toe, om heil en onheil te onderscheiden; Dat noemde men: de oordelen.'

§ 5. is een woordelijke herhaling van Hoofdstuk VIII, § 1 en 2.
§ 6. 'De volledige weergave van de wirwar der verscheidenheden onder de hemel berust op de tekens. De impuls van alle bewegingen onder de hemel berust op de oordelen.'
Ook deze paragraaf staat op de een of andere manier in verband met met Hoofdstuk VIII, § 3, terwijl de volgende paragraaf een parallel de tweede helft van § 4 bevat.

§ 7. 'De omvorming en samenvoeging berust op de Veranderingen. De impuls en het in gang zetten berust op de samenhang. De geestelijkheid en klaarheid berust op de rechte man. Zwijgend volbrengen, woordenloos vertrouwen, berust op deugdzame levenswandel.'
Hier wordt tot besluit het in elkaargrijpen van boek en mens uiteengezet. Alleen door de levende persoonlijkheid komen de woorden van het boek telkenmale volledig tot leven en oefenen zij hun werking op de wereld uit.
Opmerking: Het schijnt, dat wij hier te doen hebben met een gedachtengang, waarvan we ook nog verspreide sporen vinden in Hoofdstuk VIII. Het probleem is of bij de gebrekkigheid der uitdrukkingsmiddelen die ons ten dienste staan, een contact dat de grenzen van de tijd overschrijdt eigenlijk wel mogelijk is; of een latere periode ooit in staat zal zijn een vroegere te begrijpen. Het antwoord luidt - op grond van het Boek der Veranderingen - bevestigend. Weliswaar geven woord en schrift slechts onvolkomen de gedachten weer, maar door de beelden - wij zouden zeggen 'ideeën' - en de daarin opgesloten bewegingsimpulsen wordt een geestelijke kracht geactiveerd, die boven de grenzen van de tijd uit werkzaam is. En als deze kracht de juiste man ontmoet, die een innerlijke verwantschap met dit Tau heeft, zal ze zonder meer door hem opgenomen en tot nieuw leven gewekt kunnen worden. Dat is het concept van het bovennatuurlijke contact der uitverkorenen aller tijden.

terug naar de Inhoud

Tweede afdeling
Hoofdstuk I Over tekens en lijnen, over scheppen en werken
§ 1. 'De acht trigrammen zijn geordend overeenkomstig de voleinding: zo zijn de beelden erin vervat. Daarop zijn zij verdubbeld: zo zijn de lijnen erin vervat.'
Vgl. Deel I, Hoofdstuk II, § 1. De volgorde volgens de voleinding is 1 Tj'ièn, 2 Twéi, 3 Li, 4 Tsjen, 5 Soen, 6 K'an, 7 Ken, 8 K'oen.
De trigrammen bevatten alleen de beelden (ideeën) van de dingen, die zij voorstellen. De afzonderlijke lijnen komen pas in aanmerking (226) bij de hexagrammen, omdat pas in de hexagrammen het hele organisme, van boven en beneden, van binnen en buiten enz. tevoorschijn treedt.

§ 2. 'Doordat de vasten en de weken elkaar verdringen, is de verandering daarin vervat. Doordat de oordelen eraan toegevoegd worden met hun aanwijzingen, is de beweging erin vervat.'
Vgl. Eerste Afdeling, Hoofdstuk II, § 2. Door de afwisseling van vaste en weke lijnen verschijnt de verandering (en omvorming). De oordelen geven hun aanwijzingen door de eraan toegevoegde uitspraken: heil en onheil enz.

§ 3. 'Heil en onheil, berouw en beschaming ontstaan door de beweging.'
Vgl. Eerste Afdeling, Hoofdstuk II, § 3. Heil en onheil, berouw en beschaming verschijnen alleen als resultaat van een dienovereenkomstige handelwijze.

§ 4. 'De vasten en weken staan vast als zij zich op hun oorspronkelijke plaats bevinden. De veranderingen en samenhangen moeten in harmonie met de tijd zijn.'
Vaste lijnen op vaste plaats en de weke op weke plaats scheppen een toestand van evenwicht. Deze abstracte evenwichtstoestand moet echter wijken voor verandering en reorganisatie, als de tijd het verlangt. De 'tijd', d.w.z. de door een hexagram weergegeven totale situatie, speelt een belangrijke rol bij de positie der afzonderlijke lijnen.

§ 5. 'Heil en onheil treden in werking door standvastigheid. Het Tau van hemel en aarde wordt door standvastigheid zichtbaar. Het Tau van zon en maan wordt helder door standvastigheid. Alle bewegingen onder de hemel worden door standvastigheid tot een geheel.'
Het geheim van de werking ligt in de duur. Heil en onheil bereiden zich langzaam voor. Alleen wanneer voortdurend één en dezelfde richting wordt aangehouden, hopen zich gaandeweg de afzonderlijke uitwerkingen zo op, dat zij naar buiten manifest worden als heil of onheil. Zo zijn ook hemel en aarde uitwerkingen van voortdurende toestanden. Doordat alle lichte, klare krachten aanhoudend omhoog stijgen, alle zware en duistere bestanddelen aanhoudend omlaag zinken, zondert zich uit de chaos de kosmos af, de hemel boven en de aarde beneden. Evenzo is het met de loop van zon en maan; hun lichtuitstralingen zijn het effect van voortdurende bewegingen en evenwichtstoestanden; zo banen alle bewegingen en handelingen, die aanhoudend worden voortgezet, zich bepaalde wegen, die dan tot wetten worden. Natuurwetten zijn, vanuit dit standpunt gezien, niet iets dat eens en voor al abstract vaststaat, maar: aanhoudende werkingen, die het wetmatige ervan hoe langer hoe duidelijker laten zien.

§ 6. 'Het Scheppende is beslist en wijst de mensen daardoor (227) het gemakkelijke. Het Ontvangende is meegaand en toont de mensen daardoor het eenvoudige.'
De beide fundamentele principes bewegen zich steeds overeenkomstig de eisen van de tijd en veranderen dus voortdurend. Maar hun bewegingen zijn van dien aard, dat ze op zichzelf een consequent geheel vormen. Het Scheppende is altijd sterk, beslist, reëel en daardoor heeft het geen moeilijkheden. Het blijft te allen tijde trouw aan zichzelf; daarop berust zijn gemakkelijkheid. Moeilijkheden zijn altijd onduidelijkheden en aarzelingen. Evenzo is het Ontvangende overeenkomstig zijn aard steeds gelijkmatig meegaand, het volgt de lijn van de minste weerstand en is daarom eenvoudig. Complicaties ontstaan alleen door elkaar innerlijk weerstrevende motieven.

§ 7. 'De lijnen bootsen het na. De beelden beelden het uit.'
Hier wordt een definitie van de lijnen en beelden gegeven. 'Lijn' heet in het Chinees siau; het Chinese woord voor 'nabootsen' is eveneens siau (alleen anders geschreven). 'Beeld' en 'uitbeelden' luiden in het Chinees beide: siang (eveneens verschillend geschreven). De lijnen bootsen in hun veranderingen na, hoe heil en onheil in de beweging door de duur ontstaat. De beelden geven weer, hoe alle veranderingen en samenhangen van het vaste en weke in het lichte en eenvoudige uitmonden.

§ 8. 'De lijnen en beelden bewegen zich van binnen, heil en onheil openbaren zich van buiten. Werk en werkingsveld openbaren zich in de veranderingen; de gevoelens der heilige wijzen openbaren zich in de oordelen.'
De bewegingen van de lijnen en beelden - en van de door deze gesymboliseerde uiterst kleine kiemen van gebeurtenissen - zijn onzichtbaar, maar hun werkingen vertonen zich in de zichtbare wereld als heil en onheil. Zo zijn ook de veranderingen, die betrekking hebben op werk en werkingsveld, onzichtbaar; door de woorden der oordelen echter worden ze geopenbaard.

§ 9. 'Het is de grote deugd van hemel en aarde, dat zij leven geven. Het is de grote schat der wijzen, dat ze op de juiste plaats staan. Hoe bewaart men deze plaats? Door de mensen.
Waardoor verzamelt men de mensen om zich heen? Door goederen.
Gerechtigheid wil zeggen: door de goederen te ordenen en de oordelen juist te formuleren de mensen ervan weerhouden, kwaad te doen.'
Hier wordt de samenhang der drie machten aangetoond. Hemel en aarde schenken leven. De heilige wijze heeft dezelfde gezindheid; om die te kunnen ontplooien heeft hij echter de positie van een heerser nodig. Deze positie kan hij handhaven door de mensen, die zich om hem heen verzamelen. De mensen worden aangetrokken door goederen. De goederen worden beheerd en tegen onrecht beschermd door de gerechtigheid. (228) Hier wordt een staatstheorie gegeven, die op kosmische principes is gebaseerd en die overeenkomt met de opvattingen van de school van Confucius. Sommige commentaren willen deze paragraaf als inleiding bij het volgende Hoofdstuk voegen, hetgeen in zoverre gerechtvaardigd schijnt, dat het volgende Hoofdstuk aan de hand van het Boek der Veranderingen een overzicht over de ontwikkeling van de cultuurgeschiedenis geeft.
(De lezing: 'goedheid' in plaats van 'mensen' in de zin: 'Waardoor bewaart men deze plaats? Door 'de mensen' wordt door het onderling verband weerlegd.)

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk II Cultuurgeschiedenis
§ 1. 'Toen in de oertijd Pau Si (zelfde als Foe Si) de wereld beheerste, keek hij omhoog en beschouwde hij de beelden aan de hemel; hij keek omlaag en beschouwde de gebeurtenissen op aarde.
Hij beschouwde de tekeningen der vogels en dieren en hun aanpassingen aan de plaatsen. Rechtstreeks ging hij van zichzelf uit, indirect ging hij van de dingen uit. Zo vond hij de acht trigrammen uit, om met de deugden der lichte goden in contact te komen en de verhoudingen van alle wezens te regels.'
Het 'Po hoe t'oeng' (Samengesteld in de Han-periode door Pau Koe (32-92 n. Chr.) beschrijft de oertoestand van de menselijke maatschappij als volgt:
'In de oertijd was er nog geen morele of maatschappelijke ordening. De mensen kenden slechts hun moeder, niet hun vader. Hongerig zochten zij naar voedsel; als ze verzadigd waren, gooiden ze de rest weg. Zij vraten hun voedsel met huid en haar, zij dronken het bloed en hulden zich in huiden en riet.'
'Toen kwam Foe Si, hij keek omhoog en beschouwde de beelden aan de hemel, keek omlaag en beschouwde de gebeurtenissen op aarde. Hij verenigde man en vrouw, ordende de vijf veranderingstoestanden en stelde de wetten voor het mensdom vast. Hij tekende de acht trigrammen, om de wereld te beheersen.'
De naam van de mythische grondvester der beschaving wordt op verschillende manieren geschreven. De betekenis van de naam schijnt te doelen op een jager of uitvinder van het koken. De vraag of alleen de acht trigrammen dan wel reeds de 64 hexagrammen aan hem moeten worden toegeschreven, wordt verschillend beantwoord. Daar hij zelf een mythische persoonlijkheid is, schijnt de kwestie niet van groot belang. Wel mag men als vaststaand aannemen, dat de 64 hexagrammen reeds bestonden ten tijde van koning Wen.

§ 2. Hij maakte geknoopte koorden en gebruikte die in netten en fuiken voor de jacht en de visvangst. Dat ontleende hij waarschijnlijk aan het teken van het Zich-Hechtende.' (229)
In dit Hoofdstuk wordt uiteengezet, hoe al de instellingen der beschaving zijn ontstaan als materialisaties of reproducties van ideale oerbeelden. Deze gedachte houdt in hogere zin een waarheid in. Elke uitvinding ontstaat eerst als beeld in de geest van de uitvinder, voordat ze als 'gebruiksvoorwerp', als 'afgewerkt product' in de zichtbare wereld verschijnt. Daar nu volgens de door de Si Ts'e vertegenwoordigde school de 64 hexagrammen op geheimzinnige wijze met de natuur parallel lopende beelden voorstellen, kan hier een poging worden gewaagd, daaruit de menselijke vindingen af te lezen, die tot de ontwikkeling van de beschaving hebben geleid. Daarbij moet men zich dit proces echter niet zo voorstellen, dat de uitvinders eenvoudig de hexagrammen van het boek namen en daarnaar hun uitvindingen deden, maar veeleer zo, dat als reactie op de door de hexagrammen weergegeven ideeën, de uitvindingen gestalte kregen in het denken der uitvinders.
Het net bestaat uit mazen, die van binnen leeg en van buiten door draden omgeven zijn. Het teken: (Li, nr. 30) stelt een paar van zulke mazen voor. Daarbij komt, dat het teken de betekenis heeft van beklijven, blijven hangen. In het Boek der Liederen bijvoorbeeld wordt herhaaldelijk gezegd dat de wilde gans of de fazant in het net is blijven hangen.

§ 3. 'Toen de clan van Pau Si voorbij was, kwam de clan van de Goddelijke Landman op. Hij spleet een stuk hout voor een ploegschaar en boog een stuk hout voor een ploegstang en leerde het voordeel, de aarde met de ploeg te openen, aan de gehele wereld. Dat ontleende hij waarschijnlijk aan het hexagram: de Vermeerdering.'
De primitieve ploeg bestond uit een gekromde stang, waaraan van voren een puntig gemaakt hout was bevestigd, dat de aarde openreet. Het voordeel tegenover de schoffel bestond hierin, dat men op deze wijze gebruik kon maken van trekdieren, dus een deel van het werk kon afschuiven op het rund. Het hexagram I, de Vermeerdering (nr. 42), bestaat uit de trigrammen Soen en Tsjen, die beide met hout in verband staan; Soen beduidt indringen, Tsjen beduidt beweging. De kerntekens: zijn Ken en K'oen, die verband houden met de aarde. Daaruit ontsproot de gedachte een houten instrument te maken, dat in de aarde dringt, naar voren wordt bewogen en de aarde omwoelt.

§ 4. 'Toen de zon in de middag stond, hield hij markt. Hij liet de mensen op aarde naderbij komen en verzamelde de waren op aarde. Ze ruilden die over en weer; daarna keerden ze naar huis terug en alles kwam op zijn plaats. Dat ontleende hij waarschijnlijk aan het teken: het Doorbijten.' (230)
Het hexagram Sje He, het Doorbijten, bestaat uit de zon (Li) boven en de beweging (Tsjen) beneden. Tsjen betekent ook een grote weg, terwijl het bovenste kernteken, K'an, stromend water en het onderste, Ken, kleine paden betekent. Er wordt dus beweging onder de zon, samenstromen, mee uitgedrukt. Dat is weliswaar nog niet voldoende voor het begrip: markt. De woorden Sje He kunnen, als ze anders worden geschreven, echter ook spijs en koopwaar betekenen, zodat men daaruit de gedachte aan een markt kan afleiden. Blijkbaar had het teken vroeger de bijbetekenis van markt. Vgl. ook de verklaring in Boek III, nr. 2l; het Doorbijten.

§ 5. 'Toen de clan van de Goddelijke Landman voorbij was, kwamen de clans van de Gele Heer, van Jau en van Sjoen op. Die brachten samenhang in hun veranderingen, zodat de mensen niet moe werden. Zij waren goddelijk in de hervormingen die zij tot stand brachten en de mensen waren tevreden. Als een verandering zich had voltrokken, veranderden ze. (Door verandering bereikten zij samenhang.) Door samenhang bereikten zij duurzaamheid. Daarom: 'Vanuit de hemel werden zij gezegend. Heil! Niets, dat niet bevorderlijk is!' De Gele Heer, Jau en Sjoen lieten de boven- en onderkleren omlaag hangen en de wereld was in orde. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan de tekens: het Scheppende en het Ontvangende.'
In deze paragraaf zijn twee lagen te onderscheiden. Het slot schijnt de oudste laag te zijn. Hier wordt het invoeren van de kleren beschreven. Tsjeng K'ang-Tsj'eng merkt hierbij op: 'De hemel is zwartblauw, de aarde geel; daarom maakten ze de bovengewaden donkerblauw, de ondergewaden geel.' Het omlaag laten hangen der kleren werd later zo opgevat, dat zij rustig en zonder zich te bewegen terneerzaten en alles van zelf in orde kwam door hun niet-handelen. Vervolgens werd uit reeds bekend materiaal een schildering van hun culturele bezigheid en de daarop rustende zegen eraan toegevoegd. De zin tussen haakjes schijnt er nog later bij gekomen te zijn. De betekenis van hun activiteit was deze, dat zij voortdurend aan de tijd aangepaste hervormingen doorvoerden.

§ 6. 'Zij schaafden stammen uit tot boten en maakten hout in het vuur hard om het als roeispanen te kunnen gebruiken. Het nut van boten en roeispanen bestond in het verschaffen van verkeersmiddelen (Zij bereikten de verte, om de wereld van nut te zijn.) Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: de Oplossing.'
Tegen de tussen haakjes geplaatste zin wordt door Tsjoe Si bezwaar gemaakt. (231) Het teken Hwan, de Oplossing (nr. 59), bestaat uit het trigram Soen, hout, boven K'an, water, daarom staat er ook in het bijgevoegde oordeel: 'Het is bevorderlijk het grote water over te steken' en in de commentaar bij de beslissing: 'Zich op het hout verlaten schept verdiensten'. Hier wordt het schip geschetst als verkeersmiddel over de rivieren en voor verre reizen. Hout boven water: dat is de betekenis der oertekens. De kerntekens Ken en Tsjen betekenen grote en kleine straten.

§ 7. 'Zij temden het rund en spanden het paard in. Zo konden zware lasten getrokken en verre streken bereikt worden om de wereld van nut te zijn. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: het Navolgen.'
Het teken Swéi, het Navolgen (nr. 17), bestaat van voren (boven) uit Twéi, blijmoedigheid en van achteren (beneden) uit Tsjen, beweging; een beeld van het rund en het paard, die monter voorop gaan en de wagen die zich erachteraan beweegt. De runderen waren voor de zware wagens, de paarden voor de snelle rijtuigen en de oorlogsvoertuigen. Het paard als rijdier was in het oudste China onbekend.

§ 8. 'Zij voerden dubbele poorten en nachtwakers met kleppers in, om zich tegen rovers te beschermen. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: de Geestdrift.'
Het hexagram Ju, de Geestdrift (nr. 16), bestaat boven uit het trigram Tsjen, beweging, beneden uit het trigram K'oen, aarde. De kerntekens zijn K'an, het gevaarlijke en Ken, de berg. K'oen betekent een gesloten deur, Ken eveneens een deur of poort, vandaar de verdubbeling der poorten. K'an duidt op de dief. Behalve de poorten dient tot voorbereiding tegen hem (Ju betekent ook voorbereiding) nog het bewegende klepperende hout (Tsjen) in de hand (Ken).

§ 9. 'Zij spleten hout en maakten er een stamper van. Zij holden de aarde uit tot een vijzel. Het nut van de vijzel en de stamper kwam alle mensen ten goede. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: het Overwicht van het Kleine.'
Het teken Siau Kwo, het Overwicht van het Kleine (nr. 62), bestaat boven uit Tsjen, hout, beweging en beneden uit Ken, Stilhouden, steen. Kwo beduidt ook overgang. De vijzel was de oervorm van de molen en beduidt de overgang van koren eten naar bakken.

§ 10. 'Ze bespanden een stuk hout als boog en verhardden stukken (232) hout in het vuur tot pijlen. Het nut van pijl en boog bestaat daarin, dat men de wereld vrees kan aanjagen en in bedwang kan houden. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het Hexagram: de Tegenstelling.'
Het teken Kw'éi, de Tegenstelling (nr. 38), bestaat boven uit Li, het Zich-Hechtende en onder uit Twéi, het Blijmoedige. De kerntekens zijn K'an, gevaar en nogmaals Li. Het hele teken duidt op strijd. Li is de zon, die uit de verte haar pijlen schiet. Li beduidt wapens, K'an gevaar. Het gevaar is door wapens ingesloten, daarom is men niet bevreesd.

§ 11. 'In de oertijd woonden de mensen in holen en leefden zij in wouden. De heiligen van een latere tijd veranderden dat in gebouwen: boven was de nokbalk, daaronder een dak, om wind en regen buiten te houden. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: de Macht van het Grote.'
Het teken Ta Tsjwang, de Macht van het Grote (nr. 34), heeft boven: Tsjen, donder; het bovenste kernteken Twéi, het meer, staat boven aan de hemel, Tj'ièn, het onderste kernteken. Het onderste trigram is Tj'ièn, de hemel, het luchtruim. Het geheel betekent dus een hemel, d.w.z. een sterke, beschutte ruimte onder donder en regen. Het trigram Tsjen betekent ook hout en als oudste zoon de nokbalk boven. De beide weke lijnen boven worden dan als de beide afhellende zijden van het dak gedacht.

§ 12. 'In de oertijd begroef men de doden door ze dicht met rijshout te bedekken en midden op het land bij te zetten, zonder grafheuvels of boomaanplantingen. De rouwtijd had geen bepaalde duur. De heiligen uit de latere tijd voerden in plaats daarvan doodskisten en sarcophagen in. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: het Overwicht van het Grote.'
Het teken Ta Kwo, het Overwicht van het Grote (nr. 28), bestaat uit het trigram Twéi, meer, boven en Soen, hout, indringen, beneden. In het midden staat als kernteken tweemaal: Tj'ièn, de hemel. Het teken moet in zijn geheel worden genomen; de beide Jin-lijnen, boven en onder, beduiden de aarde, waarbinnen de dubbele doodskist als hemel is ingesloten. Doordat de doden zo hun laatste rustplaats binnengaan (Soen) worden ze welgemoed (Twéi). De voorvaderenverering vindt hier zijn verankering.

§ 13. 'In de oertijd knoopte men koorden om te regeren. De heiligen uit een latere tijd voerden in plaats daarvan schriftelijke oorkonden in, om de verschillende beambten te regeren en toezicht op de onderdanen uit te oefenen. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: De Doorbraak.'
Het teken Kwai, de Doorbraak (nr. 43), bestaat uit Twéi, mond, boven en Tj'ièn, sterk, beneden; het betekent vast-maken der woorden. De inkerving boven duidt tegelijkertijd de vorm der oudste oorkonden aan, die uit hout waren gesneden en uit twee helften bestonden, die in elkaar pasten, (233) wanneer ze samen werden gehouden. De oude geschriften waren in de regel op gepolijste bamboetafeltjes gekrast of gekerfd. Hier wordt de betekenis van het schrift voor de organisatie van een grotere gemeenschap naar voren gebracht.
Opmerking: De in dit hoofdstuk gegeven cultuurhistorische schets komt in hoofdtrekken merkwaardig overeen met onze opvattingen. De grondgedachte, dat alle culturele instellingen gebaseerd zijn op de ontwikkeling van bepaalde ideeën, is eveneens ongetwijfeld juist. Het is niet altijd gemakkelijk deze te herkennen in de ideeën-complexen, die door de genoemde hexagrammen worden weergegeven.
Het is heel goed mogelijk, dat er eens bepaalde samenhangen bestonden, die nu verdwenen zijn. Sommige sporen wijzen erop, dat de hexagrammen in de tijd vóór de Tsjow-Dynastie een andere betekenis hadden dan de thans overgeleverde. Mogelijk opent dit Hoofdstuk een inzicht in die oerbetekenissen. Dat er ook later nog een betekenisverandering heeft plaats gehad, blijkt, wanneer wij de oordelen met de beelden vergelijken.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk III Over de structuur der tekens
§ 1. 'Zo bestaat dan het Boek der Veranderingen uit beelden. De beelden zijn uitbeeldingen.'
De hexagrammen zijn uitbeeldingen der toestanden aan de hemel en op aarde. Daarom zijn ze productief te gebruiken, hebben zij in zekere zin scheppende kracht in het gebied der ideeën, gelijk hierboven reeds werd uiteengezet.

§ 2. 'De beslissingen geven het materiaal.'
De Commentaar op de Beslissing, waarvan hier blijkbaar gesproken wordt, geeft het bouwmateriaal aan waaruit de hexagrammen als eenheden zijn opgebouwd en beschrijft dus de gehele situatie als zodanig, nog vóór er verandering intreedt. Dit geldt natuurlijk ook voor de oordelen zelf.

§ 3. 'De lijnen zijn nabootsingen van de bewegingen op aarde.'
De lijnen zijn hier zoveel als de aan de afzonderlijke lijnen toegevoegde oordelen, die in kracht treden wanneer deze lijnen negens of zessen zijn, d.w.z. zich bewegen. Ze weerspiegelen de veranderingen binnen de individuele situaties.

§ 4. 'Zo ontstaan heil en onheil en berouw en beschaming verschijnen.'
Door deze beweging wordt openbaar, welke richting het gebeuren uitgaat en de waarschuwings- resp. bevestigingstekens worden er aan toegevoegd.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk IV Over de aard der tekens
§ 1. 'De lichte trigrammen hebben meer donkere lijnen, de donkere trigrammen hebben meer lichte lijnen.' (234) De 'lichte' trigrammen zijn de drie zoons: Tsjen, K'an en Ken, die alle uit twee donkere en één lichte lijn bestaan. De 'donkere' trigrammen zijn de drie Dochters: Soen, Li en Twéi, die alle uit twee lichte en één donkere lijn bestaan.

§ 2. 'Wat is de reden daarvan? De lichte trigrammen zijn oneven, de donkere trigrammen zijn even.'
De lichte trigrammen bestaan uit de lijnen 7+8+8 of 7+6+8 of 7+6+6 of 9+8+8 of 9+6+6 of 9+6+8; analogisch geldt hetzelfde voor de donkere trigrammen. Bij de eersten is de som altijd oneven, de oneven lijn is dus beslissend voor het trigram, terwijl bij de donkere trigrammen het omgekeerde het geval is.

§ 3. 'Hoe is hun aard en hun wezen? De lichte trigrammen hebben één heer en twee onderdanen. Ze tonen de mentaliteit van de 'edele'. De donkere trigrammen hebben twee heren en één onderdaan. Dat is de mentaliteit van de 'gemene'.'
Waar één heerst, daar is eenheid. Waar één daarentegen twee heren moet dienen, ontstaat verdeeldheid, waar niets goeds uit voort kan komen. Deze waarheid wordt hier min of meer toevallig aan de structuur der trigrammen vastgeknoopt.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk V Verklaring van enkele lijnen uit het Boek der Veranderingen
§ 1. 'In de Veranderingen staat: Als men opgewonden alle kanten uit denkt, volgen alleen de vrienden op wie men zijn bewuste gedachten richt.'
De meester sprak: Wat heeft de natuur nodig te denken en te zorgen? In de natuur keert alles terug tot de gemeenschappelijke oorsprong en verdeelt zich alles over de verschillende paden; door één inwerking wordt de vrucht van honderd gedachten verwezenlijkt. Wat heeft de natuur nodig te denken of te zorgen?

§ 2. 'Als de zon heengaat, komt de maan. Als de maan heengaat, komt de zon. Zon en maan wisselen elkander af en zo ontstaat het licht. Als de koude heengaat, komt de hitte. Als de hitte heengaat, komt de koude. Koude en hitte wisselen elkander af en zo wordt het jaar voltooid. Het verleden trekt zich samen. De toekomst breidt zich uit. Samentrekken en uitbreiden werken elkander in de hand en zo ontstaat het bevorderlijke.'

§ 3. 'De spanrups trekt zich samen, als ze zich uit wil uitzetten. De draken en slangen houden een winterslaap om hun leven te behouden. Zo bevordert het indringen van de zaadgedachte (235) in de geest de geestelijke werkzaamheid. Indien men zich deze werkzaamheid ten nutte maakt en zijn leven in vrede brengt, sublimeert men zijn karakter.'

§ 4. 'Wat hier nog boven uitgaat, gaat alle weten gewis te boven. Als men het goddelijke kan peilen en de veranderingen begrijpt, bereikt men een wonderbare geestelijke hoogte.'
In de verklaring van de negen op de vierde plaats van nr. 31, Sien, de Inwerking (Boek III), wordt een theorie over de macht van het onderbewuste gegeven. De bewuste werkingen zijn altijd maar beperkt, daar ze door een bepaalde bedoeling tevoorschijn worden geroepen. De natuur kent geen bedoelingen, daarom is in haar alles zo groot. Aan de eenheid van het wezen, dat eraan ten grondslag ligt, is het te danken, dat alle duizenden wegen tot een doel leiden, zo volkomen, dat het lijkt alsof alles tot in het kleinste detail van tevoren was doordacht.
Daarna wordt in aansluiting aan de loop van de dag en het jaar aangetoond, hoe verleden en toekomst in elkaar overgaan, hoe samentrekking en uitbreiding de beide bewegingen zijn, waardoor het verleden de toekomst voorbereidt en de toekomst het verleden ontvouwt.
In de beide volgende paragrafen tenslotte wordt dezelfde gedachte toegepast op de mens, die door uiterste concentratie zijn innerlijke wezen zo hoog opvoert en zo sterk maakt, dat er geheimzinnige autonome krachtstromen van hem uitgaan. De werking van zijn persoonlijkheid gaat uit van zijn onderbewustzijn, dat op mysterieuze wijze het onderbewustzijn der anderen beïnvloedt; hierbij wordt een wijdte en diepte bereikt, die het individuele verre te boven gaan en reiken tot in de gebieden der kosmische verschijnselen.

§ 5. 'In de Veranderingen staat: 'Men laat zich benauwen door steen en steunt op doornen en distels. Men gaat in zijn huis en ziet niet zijn vrouw. Onheil!'
De meester sprak: Als iemand zich laat benauwen door iets, dat hem niet behoorde te benauwen, zal er zeker schande komen over zijn naam. Als hij steunt op dingen, waarop men niet steunen kan, zal zijn leven zeker in gevaar geraken. Voor wie in schande en gevaar is, komt het doodsuur naderbij; hoe kan zo iemand dan nog zijn vrouw zien?'
Een voorbeeld van een ongunstige uitspraak. Verklaring bij nr. 47, K'oen, de Benauwenis (de Uitputting): zes op derde plaats (Boek I).

§ 6. 'In de Veranderingen staat: 'De vorst schiet op een havik op hoge muur. Hij doodt hem, alles is bevorderlijk.'
De meester sprak: De havik is het doel der jacht. Pijl en boog zijn werktuigen en middelen. De schutter is de mens (die de middelen voor het doel op de juiste wijze moet gebruiken). De edele bezit de middelen in zijn persoon. Hij (236) wacht de tijd af, dan handelt hij. Hoe zou dan niet alles goed gaan? Hij handelt en is vrij. Hij hoeft slechts uit te gaan en het wild neer te leggen. Zo staat het ook met een mens die handelt nadat hij zijn middelen in gereedheid heeft gebracht.'
Een voorbeeld van een gunstige lijn. Verklaring bij nr. 40, Siè, de Bevrijding: bovenste zes (Boek I).

§ 7. 'De meester sprak: De gemene schaamt zich niet voor liefdeloosheid en deinst niet terug voor onrechtvaardigheid. Als hij geen voordeel ziet wenken, verzet hij geen stap. Als hij niet bang gemaakt wordt, verbetert hij zich niet. Maar als hij ertoe gebracht wordt zich in kleine dingen correct te gedragen, zal hij zich in acht nemen waar het om grote dingen gaat. Dat is voor een onbetekenend mens een geluk. Dit wordt bedoeld wanneer het Boek der Veranderingen zegt: Steekt met de voeten in het blok, zodat de tenen verdwijnen. Geen blaam.'
Een voorbeeld van een lijn, die door berouw ten goede leidt. Verklaring bij nr. 2l, Sje He, het Doorbijten: negen in het begin (Boek I).

§ 8. 'Als het goede zich niet ophoopt, is het niet voldoende om iemand bekendheid te verschaffen. Als het kwade zich niet ophoopt, is het niet sterk genoeg om iemand te gronde te richten. De gemene denkt daarom bij zichzelf: 'Goed te zijn in kleine dingen heeft geen waarde', daarom laat hij het na. Hij denkt bij zichzelf: 'Kleine zonden doen geen kwaad', daarom went hij ze niet af. Zo hopen zijn zonden zich op, tot zij zich niet langer laten bedekken en zijn schuld wordt zo groot, dat ze niet meer gedelgd kan worden.
In de Veranderingen staat: 'Steekt met de hals in de houten kraag, zodat de oren verdwijnen. Onheil!'
Een voorbeeld van een lijn, die aantoont hoe men door beschaming in het ongeluk wordt gestort. Verklaring bij nr. 21, Sje He, het Doorbijten: bovenaan een negen (Boek I).

§ 9. 'De meester sprak: Gevaar ontstaat, waar iemand zich veilig voelt op zijn plaats. Ondergang dreigt, waar iemand zijn bezit tracht te handhaven. Verwarring ontstaat, waar iemand alles in orde heeft. Daarom blijft de edele, wanneer hij veilig is, bedacht op het gevaar, op het vallen wanneer hij staat, op de verwarring wanneer hij orde heeft. Zo is zijn persoonlijke veiligheid gewaarborgd en vermag hij het rijk te beschermen. In de Veranderingen staat: 'Als het eens mislukte! Als het eens mislukte! Daardoor bindt hij het vast aan een bos moerbeiloten.' (237)
Een voorbeeld van een lijn, die aantoont, hoe men slaagt doordat men feilloos is. Verklaring bij nr. 12, P'i, de Stagnatie: negen op de vijfde plaats (Boek I).

§ 10. 'De meester sprak: Zwak karakter bij geëerde positie, geringe kennis en grote plannen, kleine kracht en zware verantwoording zullen zelden het onheil ontkomen. In de Veranderingen staat: 'De spijspot breekt zijn poten. Het maal van de vorst wordt vermorst en de gestalte wordt bevlekt. Onheil!' Dat zegt men van iemand, die niet tegen zijn taak is opgewassen.'
Een voorbeeld van een lijn die aantoont, hoe men in het ongeluk komt als men de situatie niet aan kan. Verklaring bij nr. 50, Ting, de Spijspot: negen op de vierde plaats (Boek I).

§ 11. 'De meester sprak: de kiemen te kennen, dat is voorwaar goddelijk. De edele is in zijn manier van optreden tegenover hoger geplaatsten niet vleierig, tegenover lager geplaatsten niet aanmatigend. Hij kent de kiemen. De kiemen zijn het eerste, onmerkbare begin van de beweging: datgene, dat van heil (en onheil) zich het eerste vertoont. De edele ziet de kiemen en handelt onmiddellijk. Hij wacht niet eerst de hele dag.
In de Veranderingen staat: 'Vast als een steen, geen hele dag. Standvastigheid brengt heil!' Vast als een steen. Waarom een hele dag? Het oordeel kan men weten. De edele kent het geheime en het bekende, Hij kent het zwakke, kent het sterke ook. Daarom zien de myriaden naar hem op.'
Een voorbeeld van een lijn, die aantoont, hoe men door voorkennis het onheil nog te rechter tijd kan ontlopen. Verklaring van nr. 16, Ju, de Geestdrift: zes op de tweede plaats (Boek I).

§ 12. 'De meester sprak: Jen Hwéi, die zal het wel bereiken. Als hij een onvolkomenheid heeft, komt het nooit voor, dat hij het niet inziet. Als hij het heeft ingezien, komt het nooit voor, dat hij de fout een tweede maal begaat. In de Veranderingen staat: 'Terugkeer van geringe afstand. Berouw is onnodig. Groot heil!'
Een voorbeeld van een lijn, die aantoont, hoe men van de gebeurtenissen kan leren. Jen Hwéi, van wie hier gesproken wordt, is de lievelingsleerling van Confucius, van wie ook in de gesprekken wordt gezegd, dat hij nooit een fout voor de tweede maal beging. Verklaring bij nr. 24, Foe, de Terugkeer: negen aan het begin (Boek III). (238)

§ 13. 'De meester sprak: Hemel en aarde komen in contact met elkaar en alle dingen ontstaan en krijgen vorm. Het mannelijke en vrouwelijke mengt zijn kiemkracht en alle wezens ontwikkelen zich en worden geboren. In de Veranderingen staat: 'Als drie mensen samen reizen, vermindert hun getal met één. Als één mens alleen reist, vindt hij zijn metgezel.'
Een voorbeeld van een lijn, die gunstig is door eenheid. Verklaring bij nr. 4l, Soen, de Vermindering: zes op de derde plaats (Boek III).

§ 14. 'De meester sprak: De edele brengt zijn persoon tot rust voordat hij zich beweegt. Hij bedenkt zich goed, voordat hij spreekt. Hij verstevigt zijn relaties, voordat hij om iets vraagt. Door op deze drie dingen te letten, leeft de edele volkomen veilig. Wanneer men echter onbeheerst is in zijn bewegingen, werken de mensen niet mee. Als men opgewonden is in zijn woorden, dan vinden zij geen weerklank bij de mensen. Als men, zonder vooraf relaties te hebben aangeknoopt, om iets vraagt, dan geven de mensen het niet. Wanneer niemand met ons is, komen zij die tegen ons zijn, ons nadeel berokkenen. In de Veranderingen staat: 'Hij dient niemand tot vermeerdering. Misschien slaat iemand hem zelfs wel. Hij houdt zijn hart niet steeds in bedwang. Onheil!'
Een voorbeeld van een lijn, die aantoont, hoe alles aankomt op de voorbereiding. Verklaring bij nr. 42, I, de Vermeerdering: bovenaan een negen (Boek I).

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VI Over de aard van het Boek der Veranderingen in het algemeen
§ 1. 'De meester sprak: Het Scheppende en het Ontvangende vormen inderdaad de toegangspoort tot de Veranderingen.
Het Scheppende is de vertegenwoordiger der lichte dingen, het Ontvangende der donkere dingen. Doordat donker en licht hun aard verenigen, krijgen het vaste en het weke vorm. Zo ontstaan de verhoudingen van hemel en aarde en men komt in contact met de natuur der lichte goden.'
In aansluiting aan afd. I, Hoofdstuk XII, § 3 wordt hier de methode van het Boek der Veranderingen uiteengezet. De beide eerste tekens 'het Scheppende' en 'het Ontvangende' worden aangeduid als representanten van de beide polaire oerkrachten. Het doel is, te verklaren hoe de stof het product is van de kracht. Het lichte en het donkere zijn krachten. Door samenwerken van deze krachten ontstaat het stoffelijke, het vaste en het weke. Dit stoffelijke vormt de vorm, het lichaam van alle wezens in de hemel en op aarde. Maar wat dat lichaam in beweging houdt, dat zijn altijd de krachten. Daarom (239) is het zo belangrijk, met deze goddelijke, lichtende krachten in contact te staan.

§ 2. 'De gebruikte namen zijn veelvuldig, maar niet overtollig. Als wij hun karakter onderzoeken, komen gedachten aan de ondergang van een tijdperk bij ons op.'
De namen der 64 hexagrammen zijn zeer menigvuldig, maar zij blijven alle binnen het kader van het noodzakelijke. Er worden situaties getekend, zoals het leven die werkelijk met zich meebrengt. Uit de aard der situaties kan men doorgaans opmaken dat zij betrekking hebben op een tijdperk van verval, terwijl het doel is, de middelen voor de wederopbouw aan de hand te doen. Hier wordt erop gewezen, dat de gedachtenkring der hexagrammen stamt uit een tijd, dat men reeds met verschijnselen van verval rekening diende te houden.

§ 3. 'De Veranderingen belichten het verleden en verklaren de toekomst. Zij tonen het verborgene en ontsluiten het donkere. Met karakteristieke namen onderscheiden zij de dingen. Door toevoeging van de juiste woorden en beslissende oordelen wordt dan het geheel voltooid.'
De tekst schijnt - zoals overigens in dit hele Hoofdstuk - ietwat onzeker te zijn. De algemene betekenis is echter gemakkelijk te begrijpen. Ook hier wordt weer gewezen op de verschillende manieren waarop datgene, wat verborgen is, zich openbaart in de tijd en de ruimte, eerst symbolisch door namen en betrekkingen, en ten slotte uitdrukkelijk door de oordelen.

§ 4. 'De gebruikte namen klinken onbeduidend, maar de toepassingsmogelijkheden ervan zijn groot. Hun betekenis is veelomvattend, hun oordelen geordend. De woorden zijn omschrijvend, maar juist gekozen. De dingen zijn open uiteengezet, maar zij bevatten nog een dieper geheim. Daarom kunnen zij er in twijfelachtige gevallen toe dienen, de mensen in hun gedragingen te leiden en op hun wijze te openbaren, hoe een juiste en hoe een verkeerde handeling wordt vergolden.'
Hier wordt gewezen op het abstract-allegorische der tekens, die a.h.w. perspectivisch te allen tijde kunnen worden overgedragen op alle mogelijke situaties, omdat zij niets anders bieden dan de wetten, die in de verschillende reeksen van gebeurtenissen gelden.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VII De verhouding van sommige tekens tot de karaktervorming
§ 1. 'Het opkomen der Veranderingen viel in de tijd van het midden der oudheid. Die de Veranderingen hebben samengesteld, hadden veel zorg en leed.'
Dit heeft betrekking op koning Wen en zijn zoon, de hertog van Tsjow, die beide zware tijden hadden door te maken. De schrijver (240) van deze regels voelt zich in dit opzicht met hen verbonden. Ook hij kan niets anders doen dan het organisatieplan van een ondergaande cultuur voor het nageslacht redden.

§ 2. 'Zo toont het teken 'Optreden' het fundament van het karakter, het teken 'Bescheidenheid' het houvast van het karakter, het teken 'Terugkeer' de stam van het karakter; het teken 'Duurzaamheid' bewerkt de vastheid van het karakter, het teken 'Vermindering' de cultivering van het karakter, het teken 'Vermeerdering' de volheid van het karakter, het teken 'Benauwenis' de beproeving van het karakter, het teken 'Waterput' het veld van het karakter, het teken 'het Zachtmoedige' de werkzaamheid van het karakter.'

§ 3. 'Het teken 'Optreden' is harmonisch en bereikt het doel. 'Bescheidenheid' eert en is lichtend. 'Terugkeer' is klein en toch verschilt het van de uiterlijke dingen. 'Duurzaamheid' toont menigvuldige ervaringen zonder tegenzin. 'Vermindering' toont eerst de moeilijkheid en dan het gemakkelijke. 'Vermeerdering' toont groei van de volheid zonder kunstgrepen. 'Benauwenis' brengt tot radeloosheid en daardoor tot welslagen. 'Waterput' blijft op zijn plaats en heeft toch invloed op anderen. 'Het Zachtmoedige' vermag de dingen af te wegen en verborgen te blijven.'

§ 4. 'Het 'Optreden' bewerkt harmonisch gedrag. 'Bescheidenheid' dient tot ordening der zeden. 'Terugkeer' dient tot zelfkennis. 'Duurzaamheid' bewerkt eenheid van het karakter. 'Vermindering' bewaart voor schade. 'Vermeerdering' bevordert het nuttige. Door 'Benauwenis' leert men zijn wrok beteugelen. 'Waterput' bewerkt het vermogen, te onderscheiden wat goed is. Door het 'Zachtmoedige' vermag men rekening te houden met bijzondere omstandigheden.'
Aan de hand van negen hexagrammen wordt hier een schets gegeven van de ontwikkeling van het karakter en wel zo, dat eerst de verhoudingen der tekens tot het karakter, dan het materiaal der tekens en ten slotte het effect ervan worden gegeven. De beweging gaat van binnen naar buiten. Wat zich in het diepste van het hart uitwerkt, wordt in zijn gevolgen naar buiten zichtbaar.
De negen tekens zijn:
1. Lu, het Optreden, nr. 10. Dit hexagram behandelt de regels der wellevendheid, waaraan men zich beslist moet houden als men zijn karakter wil vormen. De wellevendheid is harmonisch - overeenkomstig het trigram 'Het Blijmoedige' aan de binnenzijde - en komt daardoor zelfs onder moeilijke omstandigheden (treden op de staart van de tijger) tot het doel. Zo ontstaan de harmonische omgangsvormen, die een onmisbare voorwaarde zijn voor het optreden naar buiten.
2. Tjièn, de Bescheidenheid, nr. 15. Hier wordt de gezindheid aangegeven die noodzakelijk is opdat men het de moeite waard zal (241) vinden, aan de vorming van zijn karakter te gaan werken. De Bescheidenheid (berg onder aarde) eert anderen en komt daardoor zelf tot eer. Op deze manier regelt zij de omgang tussen de mensen, daar men voor vriendelijkheid vriendelijkheid terugkrijgt. Zij geeft aan de omgangsvormen de juiste gezindheid als inhoud.
3. Foe, de Terugkeer, nr. 24. Kenmerkend voor dit teken is, dat een lichte lijn van onderen terugkeert en dan omhoogstijgt. Het betekent wortel en stam van het karakter. Het goede, dat zich beneden vertoont, is vooralsnog weinig opvallend, maar het is sterk genoeg om zich in zijn bijzondere aard duurzaam te handhaven tegenover alle verleidingen uit zijn omgeving. Als 'terugkeer' suggereert het ook het denkbeeld van duurzame ommekeer na begane misslagen en het daartoe nodige zelfonderzoek, dat tot zelfkennis leidt.
4. Heng, de Duurzaamheid, nr. 32. Dit hexagram bewerkt de vastheid van het karakter in de tijd. Het toont wind en donder in aanhoudend samenzijn; vandaar de menigvuldige bewegingen en ervaringen, waaruit vaste regels worden afgeleid, zodat een karakter uit één stuk het gevolg is.
5. Soen, de Vermindering, nr. 41. Een pleidooi voor vermindering van het lagere, van de teugelloze driften, ten gunste van het hogere, geestelijke leven. Hiermee neemt het essentiële van de karaktervorming een aanvang. Het hexagram laat eerst het moeilijke zien (de beteugeling der driften en dan de gemakkelijke phase, als men zijn karakter in bedwang heeft; zo kan schade worden vermeden.
6. I, de Vermeerdering, nr. 42. Hierdoor krijgt het karakter de nodige volheid. Ascese alleen is niet voldoende voor een goed karakter; daar is ook grootheid voor nodig. De vermeerdering nu laat een organische groei van de persoonlijkheid zien, die niet gekunsteld is en dan ook het nuttige bevordert.
7. Koen, de Benauwenis, nr. 47. Het gevormde karakter wordt nu binnen het veld van zijn beproeving geleid. Moeilijkheden en belemmeringen doen zich voor, die overwonnen moeten, maar dikwijls niet overwonnen kunnen worden. Hier ziet de mens zich voor grenzen gesteld, die hij niet uit de weg kan ruimen en die hij alleen kan overwinnen door ze te nemen voor wat zij zijn. Als men leert, de dingen te aanvaarden, die als noodlot aanvaard moeten worden, verleert men het onaangename te haten - want welk nut zou het hebben zich tegen het noodlot te verzetten? - en door de beteugeling van zijn wrok, loutert men zijn karakter tot een hoger niveau.
8. Tjing, de Waterput, nr. 48, stelt de bron van een waterput voor, waarvan de ver-reikende werking (ondanks de omstandigheid, dat hij steeds op dezelfde plaats blijft) berust op het feit, dat hij ver in het rond zegen brengt. Zo verschijnt hier het veld van het karakter, waarop het zijn werking kan uitoefenen. Het laat zien, welk een diepgaande, misschien onopvallende, maar daarom niet minder daadkrachtige invloed er uitgaat van een rijke, weldoende persoonlijkheid. Het laat zien wat goed en rechtvaardig is en schenkt tegelijk de mogelijkheid dat het zich uitwerkt.
9. Soen, het Zachtmoedige, het Indringende, nr. 57. Dit geeft de juiste (242) soepelheid van het karakter. Niet starheid, die volgens eenmaal vast gelegde principes handelt en in wezen alleen bekrompenheid is, maar beweeglijkheid is nodig opdat men de dingen tegen elkaar zal weten af te wegen en zonder zich te exponeren zal weten in te dringen in de eisen van de tijd. Zo leert men rekening te houden met de omstandigheden en bij alle wijze soepelheid toch de sterke eenheid van zijn wezen te bewaren.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VIII Over het gebruik van het Boek der Veranderingen - De lijnen
§ 1. 'De Veranderingen zijn een boek, waarvan men zich niet verre mag houden.
Zijn Tau is steeds wisselend, verandering, beweging zonder rust, doorstromend de zes lege plaatsen;
Zij stijgen op en vallen zonder oponthoud, de vasten en weken vervormen elkaar.
Men kan ze niet in een regel sluiten; verandering slechts wil hier zich uiten.'
§ 2. 'Zij gaan in en uit naar vaste ritmen. Voorzichtigheid leren ze, buiten en binnen.'
§ 3. 'Zij tonen de zorgen, het leed en de gronden. Ook wie nog geen leraar heeft gevonden, kome tot hen, als een kind tot zijn ouders.'
§ 4. Kijk eerst de woorden aan, bezin je, wat zij beduiden, dan komen de vaste regels aan het licht. Maar ben je niet de rechte man, dan openbaart zich aan jou niet de zin.'
In half ritmisch, half berijmd proza wordt hier de vermaning gegeven, dat men het Boek der Veranderingen vlijtig moet bestuderen. Vol lof wordt erop gewezen, hoe voortdurende afwisseling de regel van het boek is. Tenslotte wordt de aandacht erop gevestigd, dat er een innerlijk bevattingsvermogen nodig is om het boek te kunnen begrijpen, anders blijft het gesloten als met zeven zegels. Wanneer de orakel-vrager niet in contact is met het Tau, krijgt hij geen zinvol antwoord, omdat dat dan toch maar vergeefs zou zijn.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk IX De lijnen (vervolg)
§ 1. 'De Veranderingen zijn een boek, welks tekens in de eerste lijn hun aanvang nemen en in de laatste worden samengevat. De lijnen zijn het eigenlijke materiaal. De zes lijnen zijn gemengd, overeenkomstig de betekenis, die hen op dat moment toekomt.' (243)
Hier wordt de verhouding der lijnen tot het teken als geheel besproken. Met de afzonderlijke lijnen als materiaal wordt het hexagram van beneden naar boven opgebouwd. Binnen deze structuur hebben de afzonderlijke lijnen de betekenis, die hen overeenkomstig de situatie van het moment toekomt.

§ 2. 'De beginlijn is moeilijk te begrijpen. De bovenste lijn is gemakkelijk te begrijpen. Want zij staan tot elkaar als oorzaak en gevolg. Het oordeel bij de eerste is overwegend; bij de laatste is dan alles tot voltooiing gekomen.'
Hier worden in de eerste plaats de beginlijn en de bovenste lijn getekend in hun onderlinge verhouding. Beiden staan min of meer buiten het eigenlijke hexagram en de kerntekens. In de eerste begint de handeling zich nog maar te ontplooien, in de laatste wordt ze afgesloten.

§ 3. 'Als men echter de dingen doorvorsen wil in hun menigvuldige schakeringen, hun aard wil onderzoeken en recht en onrecht wil leren onderscheiden, dan gaat dat niet volledig zonder de middelste lijnen.
De 'dingen in hun menigvuldige schakeringen' blijken uit de menigvuldig geschakeerde plaatsen. Hun aard is hun vast of week karakter.'
Recht en onrecht kan men onderscheiden door na te gaan, of de lijnen overeenkomstig de tijd op de hun toekomende plaatsen staan of niet.

§ 4. 'Ja, ook het belangrijkste over voortbestaan of ondergang, heil en onheil kan men in de loop van de tijd leren onderscheiden. De wetende beschouwt het oordeel van de beslissing; zo kan hij zich het meeste voorstellen.'
In de Commentaar op de Beslissing zijn altijd de heren der tekens aangegeven. Als men nadenkt over de verhouding der andere lijnen tot deze heren, kan men zich wel zo ongeveer een beeld vormen van hun positie en betekenis in het hele hexagram.

§ 5. 'De tweede en vierde plaats stemmen in hun werking overeen, maar zijn onderscheiden door hun posities. Met betrekking tot het goede stemmen zij niet overeen. De tweede wordt doorgaans geprezen, de vierde doorgaans gewaarschuwd, omdat hij in de nabijheid van de heer staat. De betekenis van het weke is weliswaar, dat een grote verwijdering er niet bevorderlijk voor is. De hoofdzaak is echter zonder blaam te blijven; zijn taak is, week en centraal te zijn.'
De vijfde plaats is die van de heerser. De tweede en vierde plaats zijn die der beambten: de tweede, die tot de vijfde in een verhouding van harmonie (overeenstemming) staat (beide nemen de centrale plaats in het binnenste, resp. buitenste trigram in) is de beambte, die ver van het hof buiten in de provincie werkzaam is. De vierde (244) plaats is de plaats van de minister. Daarom zijn de tweede en de vierde plaats - beide donker, d.w.z. afhankelijk - ondanks de overeenstemming wat hun werk betreft, niet beide even fortuinlijk. De tweede heeft meest een gunstig oordeel, de vierde meest een waarschuwend: omdat hij zo dicht bij de vorst is, moet hij dubbel voorzichtig zijn. Nu ligt het eigenlijk in de aard van het weke, dat het gebaat is met de nabijheid van het vaste en zo beschouwd zou de tweede plaats minder gunstig kunnen lijken. Maar een belangrijke factor is, dat zij centraal gelegen is en daardoor zonder blaam blijft.

§ 6. 'De derde en vijfde plaats stemmen in hun werk overeen, maar onderscheiden zich van elkaar door hun plaatsen. De derde heeft meestal onheil, de vijfde meestal verdienste, omdat zij overeenkomstig hun rang gegradueerd zijn. De zwakste loopt gevaar, de sterkste behaalt de overwinning.'
De vijfde plaats is de plaats van de heerser. De derde als bovenste van het binnenste trigram heeft wel een beperkte macht, maar is niet centraal; ze heeft een onzekere positie, op de grens van twee trigrammen. Daarin, alsmede in haar lagere rang, liggen elementen van zwakte, waardoor de plaats in de meeste situaties bedreigd blijkt. De vijfde plaats is sterk, de heerser van het geheel en centraal gelegen: dat alles duidt op kracht, die de overwinning belooft.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk X De lijnen (vervolg)
§ 1. 'De Veranderingen zijn een boek, wijd en groot, waarin alles volledig is vervat. Het Tau van de hemel is erin, het Tau van de aarde is erin, het Tau van de mens is erin. Het vat deze drie grondmachten samen en verdubbelt ze, daarom zijn er zes lijnen. De zes lijnen zijn niets anders dan de wegen (Tau) van de drie grondmachten.'
§ 2. 'De Weg heeft veranderingen en bewegingen. Daarom worden de lijnen veranderlijke lijnen genoemd. Deze lijnen hebben rangen, daarom stellen zij de dingen voor. De dingen zijn menigvuldig; hieruit vloeien de lijnkenmerken voor. Die lijnkenmerken zijn niet altijd op hun plaats. Daaruit ontstaan heil en onheil.'
Hier worden de plaatsen naar de drie grondmachten verdeeld. De beginlijn en de tweede lijn zijn de plaatsen van de aarde, de derde en de vierde die van de mens, de vijfde en de bovenste die van de hemel. Reeds dadelijk bij het eerste hexagram, het Scheppende, komt deze indeling aan de orde. Al naar dat de lijnen waaruit de hexagrammen zijn opgebouwd, op de hun passende plaatsen staan of niet, worden conclusies getrokken, of zij heil dan wel onheil beduiden.
Het Chinese woord 'siau' voor lijn kan, wanneer het anders geschreven wordt, ook nabootsen betekenen. Daarom heten de lijnen hier de (245) 'veranderlijken', namelijk: die zich naar het voorbeeld van het Tau richten. Het schriftteken voor siau bestaat uit twee gekruiste lijnenparen, die juist de kruising tussen Jang en Jin aanduiden.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk XI De waarde van voorzichtigheid als leer van het Boek der Veranderingen
De Veranderingen kwamen op in de tijd dat het huis Jin ten einde liep en de ster van het huis Tsjow aan het opkomen was, dus de tijd, waarin koning Wen en de tyran Tsjow-Sin met elkaar te maken hadden.
Daarom wordt in de oordelen van het boek zo vaak gewaarschuwd voor gevaar. Wie zich bewust is van het gevaar, schept vrede voor zichzelf; wie het te licht opvat, schept zijn eigen ondergang. Het Tau van dit boek is groot. Geen der honderd dingen ziet het over het hoofd. Het bekommert zich om aanvang en einde en het is besloten in het woord 'zonder blaam'. Dat is het Tau der Veranderingen.
Koning Wen, de grondlegger van de Tsjow-dynastie, werd door de laatste heerser van de Jin-dynastie, de tyran Tsjow-Sin, gevangen gehouden. In deze gevangenschap zou hij de oordelen bij de afzonderlijke lijnen hebben geredigeerd. Het gevaar van zijn situatie doordringt deze oordelen van een voorzichtigheid, die zich hoedt voor blaam en daardoor het juiste treft.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk XII Samenvatting
§ 1. 'Het Scheppende is het allersterkste in de wereld. De uiting van zijn aard is voortdurend het gemakkelijke, om zo het gevaarlijke te beheersen. Het Ontvangende is het meest toegewijde in de wereld, de uiting van zijn aard is steeds eenvoudig, om zo het belemmerende te beheersen.'
De beide grondprincipes van het Boek der Veranderingen, 'het Scheppende' en 'het Ontvangende' worden hier nog eens in hun essentiële trekken weergegeven. Het Scheppende als het sterke, waarvoor alles gemakkelijk is, maar dat zich bewust blijft van het gevaar, dat ligt in het van boven naar benedenwerken en daardoor het gevaar beheerst. Het Ontvangende als het toegewijde, dat daardoor heel eenvoudig handelt, maar zich bewust is van de hindernissen, die zich voordoen bij het van beneden naar boven werken en dat daardoor die hindernissen beheerst.

§ 2. 'Blijmoedigheid des harten kunnen bewaren en daarbij toch bezorgd zijn in zijn gedachten, dat vermag heil en onheil op aarde te bepalen en al het moeilijke op aarde te volbrengen.' (246)
In de tekst staan bij 'bezorgd zijn in zijn gedachten' nog twee andere schrifttekens, die Tsjoe Si terecht als latere toevoegingen heeft weggelaten. Blijmoedigheid des harten is de aard van het Scheppende. Bezorgd zijn in gedachten is de aard van het Ontvangende. Door de Blijmoedigheid verkrijgt men een overzicht over heil en onheil, door het zorgen de mogelijkheid tot voleinding.

§ 3. 'Daarom: De veranderingen en omvormingen hebben betrekking op het handelen. Heilvolle daden hebben een gunstig vooruitzicht. Daarom dienen de beelden tot het onderscheiden der dingen en dient het orakel tot het kennen van de toekomst.'
De veranderingen hebben betrekking op het handelen. Daarom zijn de beelden van het Boek der Veranderingen aangewezen om ernaar te handelen en de werkelijkheid te leren kennen (vgl. ook Hoofdstuk II over de cultuurgeschiedenis, waar de uitvindingen van de beelden worden afgeleid). De gebeurtenissen wijzen in de richting van heil of onheil, wat in voortekens wordt uitgedrukt. Doordat het Boek der Veranderingen een uitleg geeft van deze voortekens, wordt de toekomst duidelijk.

§ 4. 'Hemel en aarde bepalen de plaatsen. De heiligen en wijzen voltooien de mogelijkheden daarvan. Door mensengedachten en geestengedachten vallen deze mogelijkheden het volk ten deel. Hemel en aarde bepalen de plaatsen en daarmee de mogelijkheden.'
De heiligen verwezenlijken deze mogelijkheden en doordat in het Boek der Veranderingen de gedachten van mensen en geesten samenwerken, wordt het mogelijk ook het volk te laten delen in de zegeningen der cultuur.

§ 5. 'De acht trigrammen wijzen de weg door hun beelden; de woorden bij de lijnen en de beslissingen spreken overeenkomstig de omstandigheden. Doordat vast en week dooreen staan, kan men heil en onheil onderscheiden.'
§ 6. 'Veranderingen en bewegingen worden beoordeeld naar hun bevorderlijkheid (de medewerking die ze geven). Heil en onheil veranderen al naar gelang van de omstandigheden. Daarom: liefde en haat bestrijden elkaar en heil en onheil ontstaan daaruit. Het veraf- en het dichtbijzijnde benadelen elkaar en berouw en beschaming ontstaan daaruit. Het ware en het valse beïnvloeden elkaar en nut en schade ontstaan daaruit. Bij alle verhoudingen van het Boek der Veranderingen is het zo, dat wanneer onderling verwante dingen niet harmoniëren, onheil het gevolg is, waaruit dan beschadiging, berouw en beschaming ontstaan.' (247)
De dichte verbondenheid der lijnen kan bestaan in 'harmonie' en 'solidariteit' (zie blz. 252 en 253). Al naar zij elkaar aantrekken of afstoten, ontstaat heil of onheil in alle mogelijke schakeringen.

§ 7. 'Wie een oproer beraamt, diens woorden zijn beschaamd. Wie in het binnenste van zijn hart twijfel koestert, diens woorden zijn vertakt. De woorden van heilvolle mensen zijn spaarzaam. Opgewonden mensen gebruiken veel woorden. Degenen, die goede mensen belasteren, gebruiken veel omhaal van woorden. Wie zijn standpunt verloren heeft, diens woorden zijn verdraaid.'
Hier wordt nog een overzicht gegeven over de uitwerking der psychische toestanden op de wijze, waarop men zijn woorden kiest. De schrijvers van het Boek der Veranderingen, wier woorden zo spaarzaam zijn, blijken dus tot de heilvolle mensen te behoren. (248)

terug naar de Inhoud

De structuur der tekens
1. Algemene beschouwingen
In het voorafgaande kan men vrijwel alles vinden wat voor het juist begrip der hexagrammen nodig is. Hier volgt echter nog een overzicht over datgene, wat tot de structuur der tekens behoort en de lezer in staat zal stellen, duidelijk te zien waarom de hexagrammen nu juist de betekenis hebben, die zij blijken te hebben; waarom bij de lijnen de vaak zo geheimzinnig aandoende tekst geschreven is, die op allegorische wijze uitdrukt welke positie zij in de totale situatie van het hexagram innemen en in hoeverre zij op die manier geluk of ongeluk beduiden.
Deze onderbouw van de verklaring is door de Chinese commentatoren zeer ver doorgevoerd. Vooral sinds in de loop van de Han-tijd de geheimen van de 'vijf veranderingstoestanden' met het Boek der Veranderingen in verband werden gebracht, heeft zich steeds meer geheimzinnigs aan het boek gehecht, waaraan het zijn roep van diepzinnigheid en onbegrijpelijkheid te danken heeft. Wij menen de lezer al die aangroeisels te mogen besparen en brengen slechts dat deel van de tekst en van de oudste commentaren, dat duidelijk tot het onderwerp van het boek blijkt te behoren.
Vanzelfsprekend heeft een boek als het Boek der Veranderingen altijd een irrationeel karakter. Waarom in een bepaald geval déze kant naar voren wordt gebracht en niet de andere, die even goed mogelijk schijnt, kan niet goed worden verklaard. Wel mogelijk is dat kan worden gewezen op het onderlinge verband binnen het door de structuur gegevene.

terug naar de Inhoud

2. De acht oertekens en het gebruik ervan
Zoals in het voorafgaande reeds is uiteengezet, moeten de hexagrammen steeds worden beschouwd als samengesteld uit twee oertekens, niet als slechts bestaande uit zes afzonderlijke lijnen. Deze oertekens nu komen voor de interpretatie in aanmerking al naar de verschillende kanten van hun wezen: ten eerste naar hun eigenschappen, vervolgens naar hun beelden en ten slotte naar hun positie in het familieverband (waarbij alleen die van de latere hemel in aanmerking komt).
Tj'ièn, het Scheppende, is sterk, is de hemel, de vader;
K'oen, het Ontvangende, is toegewijd, is de aarde, de moeder;
Tsjen, het Opwindende, is beweging, is de donder of het hout, de oudste zoon;
K'an, het Onpeilbare, is gevaar, is water of wolken, de middelste zoon;
Ken, het Stilhouden, is stilhouden, is de berg, de jongste zoon (249)
Soen, het Zachtmoedige, is indringen, is de wind of het hout, de oudste dochter;
Li, het Zich-Hechtende, is lichtend of afhankelijk, is de zon, het vuur of de bliksem, de middelste dochter;
Twéi, het Blijmoedige, is vreugde, is het meer, de jongste dochter.

Deze algemene betekenissen moeten, vooral waar het om de verklaring der afzonderlijke lijnen gaat, worden aangevuld met de op het eerste gezicht overbodig lijkende opsommingen in de bespreking der trigrammen (Hoofdstuk III blz. 189).
Bovendien dient men rekening te houden met de positie der trigrammen ten opzichte van elkaar. Het onderste trigram is beneden, binnen, achter; het bovenste is boven, buiten, voor. De bewegende lijnen in het bovenste trigram worden altijd als 'gaande', de bewegende lijnen van het onderste trigram als 'komend' gekenschetst.
Uit deze aanduidingen, die reeds in de Commentaar op de Beslissing voorkomen, werd later een systeem opgebouwd van de wijze, waarop de hexagrammen in elkaar overgaan, dat veel verwarring heeft gesticht. Daar het voor de verklaring heel goed gemist kan worden, werd het hier geheel weggelaten. Ook werd geen gebruik gemaakt van de zogenaamde 'loerende' hexagrammen - waarmee bedoeld wordt, dat in het verborgene aan elk teken zijn eigen tegenstelling mede ten grondslag ligt, (b.v. aan het teken Tj'ièn het teken K'oen, aan Tsjen Soen, enz.).

Daarentegen dient zeker gebruik te worden gemaakt van de kerntekens, de 'Hoe Kwa'. Deze kerntekens vormen de middelste vier lijnen van elk hexagram en grijpen zelf weer met hun beide middelste lijnen in elkaar. Met een paar voorbeelden zal dit duidelijk worden.
Het hexagram Li, het Zich-Hechtende, nr. 30, heeft als kerntekencomplex vier lijnen die de beide kerntekens vormen: boven Twéi, het Blijmoedige, beneden Soen, het Zachtmoedige.
Het hexagram Tsjoeng Foe, Innerlijke Waarheid, nr. 61, heeft als kerntekencomplex vier lijnen die de beide kerntekens vormen: boven Ken, het Stilhouden, beneden Tsjen, het Opwindende.
De structuur der tekens vertoont derhalve een trapsgewijs over elkaar grijpen van vier verschillende trigrammen en hun invloeden.
De beginlijn en de bovenste lijn behoren dus ieder tot één trigram (het onderste, resp. bovenste oerteken). De tweede en vijfde lijn behoren ieder bij twee trigrammen (het onderste resp. bovenste oerteken en het onderste, resp. bovenste kernteken). De derde en (250) vierde lijn behoren ieder bij drie trigrammen (het onderste, resp. bovenste oerteken en beide kerntekens). Het resultaat is, dat de beginlijn en de toplijn in zekere zin buiten het verband vallen, terwijl er voor de tweede en de vijfde lijn een (meestal gunstige) evenwichtstoestand bestaat en de beide middelste lijnen een over elkaar grijpende bestemming hebben, die alleen in bijzonder gunstige gevallen het evenwicht niet stoort. Deze verhoudingen komen met de waardering der lijnen in de oordelen volkomen overeen.

terug naar de Inhoud

3. De tijd
De totale situatie, die door een teken tot uitdrukking komt, heet de tijd. Deze uitdrukking omvat al naar het karakter der verschillende hexagrammen verschillende betekenissen.
Bij tekens, waarin de situatie in zijn geheel met beweging heeft te maken, heet de tijd het door deze beweging veroorzaakte afnemen of groeien, volzijn of leegzijn. Tekens van deze groep zijn b.v. nr. 11, T'ai, de Vrede, nr. 12, P'i, de Stilstand, nr. 23, Po, de Versplintering, nr. 24, Foe, de Terugkeer.
Evenzo heet de tijd de handeling of het proces, dat voor een teken karakteristiek is, zoals b.v. in nr. 6, Soeng, de Strijd, nr. 7, Sje, het Leger, nr. 2l, Sje He, het Doorbijten, nr. 27, I, de Voeding.
Verder beduidt de tijd de wet, die door een hexagram tot uitdrukking wordt gebracht, zoals b.v. nr. 10, Lu, het Optreden, nr. 15, Tj'ièn, de Bescheidenheid, nr. 3l, Sièn, de Inwerking, nr. 32, Heng, de Duurzaamheid.
Tenslotte kan de tijd ook de symbolische situatie beduiden, die door het hexagram wordt weergegeven, b.v. nr. 48, Tjing, de Waterput, nr. 50, Ting, de Spijspot.
In alle gevallen is de tijd van een teken van doorslaggevend belang voor de betekenis van de situatie in zijn geheel en hiervan uitgaande krijgen de afzonderlijke lijnen hun betekenis. Al naar gelang van de tijd kan een en dezelfde lijn - bijvoorbeeld zes op de derde plaats - de ene keer gunstig, de andere keer ongunstig zijn.

terug naar de Inhoud

4. De plaatsen
De verschillende plaatsen der lijnen worden naar hun hoogte in voorname en geringe plaatsen ingedeeld. Daarbij blijven in den regel de onderste en de bovenste plaats buiten beschouwing, terwijl de vier middelste binnen de tijd actief zijn. Daarvan is de vijfde plaats de plaats van de heerser, de vierde die van de minister in de nabijheid van de heerser, de derde als bovenste plaats van het onderste trigram, heeft een soort overgangspositie; de tweede is de beambte in de provincie, die echter met de vorst op de vijfde plaats in directe verbinding staat. Ook kan soms de vierde plaats de vrouw van de vijfde voorstellen en de tweede de zoon. Onder bepaalde omstandigheden kan ook de tweede plaats de vrouw zijn, die binnenshuis de dingen regelt, terwijl de man op de vijfde plaats in de buitenwereld bezig is. Kortom, de functies zijn steeds analoog, al wisselen ook de benamingen.
De onderste en de bovenste plaats komen van het standpunt van (251) de tijd van het hexagram in de regel als begin of einde in aanmerking; onder bepaalde omstandigheden is de eerste lijn ook iemand, die begint deel te nemen aan de zin van de tijd zonder nog het arbeidsveld te zijn binnengetreden, terwijl de bovenste lijn iemand betekent, die zich reeds uit de bezigheden van de tijd heeft teruggetrokken. Het komt echter op de door het hexagram voorgestelde tijd aan, of onder bepaalde omstandigheden juist deze plaatsen een representatieve functie hebben, zoals b.v. de eerste plaats in nr. 3, Tsjoen, de Aanvangsmoeilijkheid, nr. 14, Ta Joe, Bezit van het Grote, nr. 20, Kwan, de Beschouwing, nr. 26, Ta Tsj'oe, de Temmende kracht van het Grote, nr. 42, I, de Vermeerdering. In al deze gevallen is de betreffende (eerste) lijn de heer van het teken. Aan de andere kant komt het ook voor, dat de vijfde plaats niet de plaats van de heerser is, namelijk wanneer er in verband met de hele situatie van het teken geen sprake is van een heerser.

terug naar de Inhoud

5. Het karakter der lijnen
Het karakter der lijnen wordt aangeduid met vast of week, centraal, correct, of niet centraal en niet correct. Vast (of hard) zijn de ongedeelde, week (of zwak) zijn de gedeelde lijnen. Centraal zijn de beide middelste lijnen der oertekens (de tweede en vijfde), onafhankelijk van de kwaliteit, die zij voor het overige hebben. Correct is een lijn, die op de haar toekomende plaats staat, dus een vaste lijn op de eerste, derde en vijfde plaats, een weke lijn op de tweede, vierde en zesde plaats. Vaste en weke lijnen kunnen beide gunstig of ongunstig zijn, al naar de eisen van de tijd van het hexagram. Als de tijd vastheid verlangt, zijn de vaste lijnen gunstig, als de tijd weekheid verlangt, de weken. Dat gaat zo ver, dat niet eens altijd het correct-zijn een voordeel is. Wanneer de tijd weekheid voorschrijft, is een vaste lijn op de derde plaats - hoewel op zichzelf correct - ongunstig: terwijl omgekeerd een weke lijn op de derde plaats gunstig kan zijn, omdat zij door de weekheid van haar wezen de hardheid van de plaats weer goedmaakt. Alleen de centrale positie is in verreweg de meeste gevallen gunstig, onverschillig of de lijn correct is of niet. Met name kan een weke heerser een zeer gunstige positie hebben, vooral wanneer hem een sterke, vaste beambte op de tweede plaats ten dienste staat.

terug naar de Inhoud

6. De verhouding der lijnen onderling
a. Harmonie
De overeenkomstige lijnen van het onderste en bovenste trigram staan soms in bijzonder nauw verband tot elkaar, n.l. in dat van harmonie. Dat zijn de volgende verhoudingen: de eerste lijn tot de vierde, de tweede tot de vijfde en de derde tot de bovenste. Voorwaarde is dat de lijnen van verschillende natuur zijn. Als regel staan dus alleen weke tot vaste en vaste tot weke lijnen in het verband van harmonie tot elkaar.
Van de harmoniërende lijnen zijn de belangrijkste de beide centrale lijnen op de tweede en de vijfde plaats, die in de correcte verhouding van heerser tot beambte, vader tot zoon, man tot vrouw enz. tot elkaar staan. Vooral kan daarbij of (252) een sterke beambte met een weke heerser, of een weke beambte met een sterke heerser harmoniëren. Het eerste is het geval bij 16 hexagrammen, welke alle een gunstige uitwerking vertonen: namelijk absoluut gunstig bij de nummers 4, 7, 11, 14, l8, l9, 32, 34, 38, 40, 4l, 46, 50; minder gunstig, gelijk door de tijd verklaard wordt, bij de nummers 26, 54, 64. Het harmoniëren tussen weke beambte en sterke heer is lang niet zo gunstig. Ongunstig werkt het bij de nrs. 12, 13, l7, 20, 31. Moeilijkheden - die hun verklaring echter in de tijd vinden, zodat de verhouding toch als correct beschouwd kan worden - komen voor bij de nrs. 3, 33, 39, 63. Gunstig werkt de verhouding bij de nrs. 8, 25, 37, 42, 45, 49, 53. Harmonie tussen de eerste en vierde lijn komt af en toe ook voor, waarbij het gunstig is als een weke lijn op de vierde plaats in de verhouding van harmonie tot een sterke beginlijn staat, omdat dan een gehoorzame beambte in naam van zijn heer sterke, flinke helpers zoekt; vgl. de nrs. 3, 22, 25, 27, 41. Daarentegen beduidt harmonie tussen een sterke vierde lijn tot een weke beginlijn eerder een te vermijden verleiding tot intimiteit met 'gemene' mensen, vgl. de nrs. 28, 40, 50.
Een verhouding tussen de derde en bovenste lijn komt praktisch niet voor, hoogstens als verleiding; want door de verwikkeling in wereldse aangelegenheden zou de hoge, van de wereld afgekeerde wijze zijn reinheid verliezen en de beambte op de derde plaats zijn trouw, als hij zijn heerser op de vijfde plaats zou passeren.
In het geval, dat een lijn heer van het teken is, komen verhoudingen van harmonie voor, die onafhankelijk zijn van bovenstaande overwegingen: hun heil of onheil wordt dan afgeleid uit de tijdzin van het gehele hexagram.
b. Solidariteit
Tussen twee naburige lijnen van verschillend karakter kan de verhouding van solidariteit bestaan, die van de kant van de onderste lijn ook als 'ontvangen', van de kant van de bovenste als 'rusten op' wordt aangeduid. Voor de verhouding van solidariteit komen in de eerste plaats de vierde en de vijfde plaats in aanmerking (minister en heerser). Hier nu is het, in tegenstelling tot de verhouding tussen tweede en vijfde lijn, het gunstigst, wanneer een weke minister solidair is met een sterke heerser, want bij grotere nabijheid is eerbied gewenst.
Zo is dan ook in l6 hexagrammen het voorkomen van zulk een solidariteit steeds min of meer heilbrengend, namelijk zeer goed in de nrs. 8, 9, 20, 29, 37, 42, 48, 53, 57, 59, 60, 61; iets minder gunstig, maar toch niet ongunstig in de nrs. 3, 5, 39, 63. Daarentegen is solidariteit tussen een sterke, d.w.z. niet-correcte lijn op de vierde plaats met een zwakke heer meestal ongunstig: zie de nrs. 30, 32, 35, 50, 51; iets minder ongunstig in de nrs. 14, 38, 40, 54, 56, 62.
Gunstig wederom in de volgende hexagrammen, waarin de sterke vierde lijn heer van het teken is: nrs. 16, 2l, 34, 55 (heer van het bovenste teken), 64.
Bovendien komt solidariteit nog voor tussen de vijfde en de bovenste lijn: dan is er een heerser, die zich voor de wijze buigt. In dat geval is het meestal een deemoedige heerser (zwakke lijn op de vijfde (253) plaats) die de sterke wijze (sterke lijn boven) eert. Zo in de nummers 14, 26, 27, 50. Dat is natuurlijk zeer gunstig. Staat daarentegen op de vijfde plaats een sterke lijn en bovenaan een zwakke, dan duidt dat eerder op een zich afgeven met minderwaardige elementen, wat ongewenst is; zie de nrs. 28, 31, 43, 58. Alleen het hexagram nr. 17, Swéi, het Navolgen, maakt hierop een uitzondering, omdat de totale strekking van het teken is dat het sterke zich onder het zwakke stelt.
De overige lijnen - 1 en 2, 2 en 3, 3 en 4 - staan niet in een passende verhouding van solidariteit. Waar deze toch voorkomt, ontstaat altijd het gevaar van partijschappen, wat vermeden dient te worden. Voor een zwakke lijn is het rusten op een harde soms ook een bron van onaangenaamheden.
Als het om lijnen gaat, die heersers zijn van hun hexagram, komen de relaties van harmonie en solidariteit ook in aanmerking, waar het willekeurige plaatsen betreft. Behalve de bovengenoemde gevallen willen we nog enige voorbeelden aanhalen. Nr. 16, Ju, de Geestdrift: de vierde lijn is de heer van het teken, de beginlijn harmonieert ermee, de derde lijn is solidair. Nr. 23, Po, de Versplintering: de bovenste lijn is de heer, de derde harmonieert ermee en de vijfde is solidair. In beide gevallen is het goed. Nr. 24, Foe, de Terugkeer: de beginlijn is heer, de tweede is solidair, de vierde harmonieert. Beide verhoudingen zijn gunstig. Nr. 43, Kwai, de Doorbraak: de bovenste lijn is heer, de derde harmonieert ermee, de vijfde is solidair. Nr. 44, Kow, het Tegemoetkomen: de beginlijn is heer, de tweede is solidair, de vierde harmonieert. Hier worden heil en onheil bepaald naar de richting waarin de betekenis van het hexagram wijst.

terug naar de Inhoud

7. De heren van het teken
Men onderscheidt twee soorten van heren van het teken: De constituerende en de beheersende. De constituerende heer van het teken is de lijn, die aan het hexagram zijn karakteristieke betekenis geeft, zonder rekening te houden met niveau en hoedanigheid van het karakter. Een voorbeeld daarvan is de bovenste, zwakke lijn in nr. 43, Kwai, de Doorbraak: de strekking, deze lijn er resoluut uit te gooien, is de constituerende factor van het hexagram.
De beheersende heren zijn altijd goed van karakter en worden door de zin van de tijd en door hun positie tot heren. Meestal staan zij op de vijfde plaats, maar sporadisch doen zich ook andere lijnen als heer van het teken voor.
Als de constituerende heer tegelijkertijd de beheersende heer is, dan is hij zeker goed en komt zijn plaats met de tijd overeen. Is hij niet tegelijkertijd de beheersende heer, dan is dat een onmiskenbaar teken dat zijn karakter en zijn plaats niet overeenstemmen met de eisen van de tijd.
De heren van de tekens kan men altijd aflezen uit de Commentaar op de Beslissing. Als de constituerende heer tegelijkertijd de beheersende is, heeft het hexagram één heer, anders twee. Vaak zijn er twee lijnen, die de betekenis van het hexagram constitueren, zoals (254) b.v. in nr. 33, T'oen, de Terugtocht: de beide voorwaartsdringende zwakke lijnen, die dan beide heer zijn doordat zij de vier sterke terugdringen. Een ander voorbeeld: wanneer het hexagram tot stand komt door de samenwerking van de beelden der beide oertekens, zijn de karakteristieke lijnen van die oertekens de heren van het hexagram.
De constituerende heer in het hexagram wordt weergegeven door een vierkant, de beheersende heer door een cirkel. Voor het geval zij identiek zijn, is het teken cirkel gekozen. In het derde boek wordt bovendien bij elk hexagram de heer uitvoerig verklaard. (255)


terug naar het literatuuroverzicht






^