J. Zandee - Het Evangelie der Waarheid

Een gnostisch geschrift
Uitgeverij W. ten Have, Amsterdam, 1965, Carillon-reeks nr. 40

Over de inhoud van dit boek
In 1945 werd een opzienbarende vondst gedaan in Boven-Egypte: dertien banden papyri van in totaal meer dan 1000 bladzijden. Hiertoe behoort onder andere 'Het Evangelie der Waarheid', een gnostisch geschrift dat direct in vele talen wereldkundig is gemaakt.
Hebben de kerkvaders uit de tweede eeuw zich voortdurend moeten afzetten tegen de gnostiek, ook wij stuiten steeds weer op gnosticerende tendensen in het denken van bij voorbeeld Goethe, Hegel, de theosofie en Teilhard de Chardin. Dat het zin kan hebben zich te verdiepen in deze stroming, die het christendom wilde maken tot een geheime kennis voor ingewijden, toont het slothoofdstuk van dit boek - De gnosis en wij - duidelijk aan.

Inhoud

I Een opzienbarende vondst 7
II De gnosis 15
III Valentinus en zijn school 24
IV Het Evangelie der Waarheid (Inhoud) 34
V Het Evangelie der Waarheid (Vertaling) 38
VI Het Evangelie der Waarheid (Commentaar) 54
VII De gnosis en wij 115
Over de schrijver


I Een opzienbarende vondst
Ongeveer vijftig kilometer ten noorden van het tegenwoordige Luxor, de vroegere hoofdstad Thebe, maakt de Nijl een scherpe bocht naar het westen. Daar ligt op de linkeroever de grote tempel van de koegodin Hathor. Weer vijftig kilometer verder - wij zijn dan 450 kilometer ten zuiden van Cairo - stroomt de rivier opnieuw noordwaarts. De rechteroever steekt als een kaap scherp naar voren. Daarboven verheft zich het woestijnplateau van de Gebel et Tarif. Aan de voet van deze bergen, waarvan de wanden, geblakerd door de felle zon, steil oprijzen, staan wij op historische grond. Een tweetal, nu verlaten, kloosters en de aanwezigheid van een voor Egypte relatief groot aantal christenen herinneren aan een voor de kerk belangrijk verleden. Het is hier, dat omstreeks het jaar 320 na Chr. Pachomius zich onder de geestelijke leiding van de oude anachoreet Palaemon tot het christendom bekeerde.
Pachomius verzamelde andere heremieten om zich been, verenigde hen en gaf hun regels voor een samenleving, het begin van de kloostergemeenschappen die zich van daar tot het uiterste noorden bij Alexandrië verspreidden. Deze plek, toen Chenoboskion geheten, is dus de bakermat van het monnikenwezen, dat zich van Egypte uit naar Ierland uitbreidde en vandaar over Europa. Tegenover dit oude Chenoboskion op de linkeroever van de Nijl ligt de moderne plaats Nag Hammadi, waar een goed geoutilleerde suikerfabriek staat. Naar de naam van dit stadje wordt de vondst die ons bezighoudt, aangeduid als de papyri van Nag Hammadi.
In de rotsen van de Gebel et Tarif hebben plaatselijke gouverneurs van de farao gedurende de VIe dynastie (±2400 v. Chr.) hun graven uitgehouwen. Muurschilderingen en inscripties vermelden nog iets van hun diensten (7) aan de koning en van hun militaire acties. Later zijn deze rotsgraven door de christelijke kluizenaars als woonplaats gebruikt, aan wie enkele Koptische inscripties de herinnering levendig houden. Beneden deze grote graven bevinden zich kleinere uithollingen, die in later tijd als laatste rustplaats voor de doden hebben gediend. De begraafplaats strekt zich verder uit in het woestijnzand tot op 100 meter van de voet van de rotsen. De vergane inhoud van deze graven wordt door de boeren uit de omtrek opgedolven en gebruikt als natuurmest, de sebakh. In 1945 of 1946 waren ook enkele landbouwers daarmee bezig, toen zij bij hun graafwerkzaamheden een grote aarden kruik ontdekten, die bij opening een aantal oude geschriften bleek te bevatten. De bladen bestonden uit papyrus en waren gevat in leren banden. Hiermee was een van de grootste papyrusvondsten uit de oudheid gedaan: dertien banden met in totaal meer dan 1000 bladzijden over het algemeen goed leesbaar schrift! En dit alles goed geconserveerd in een aarden kruik, de safe van de oudheid. Aangezien één band meer dan een boek bevat, zijn er volgens de jongste telling zeker 50 boeken.
Wat er verder met de ontdekking gebeurde, is een geschiedenis op zich zelf. De arme fellahs, die geen idee hadden van de waarde, hebben hun vondst voor een luttel bedrag verkocht. Een van de codices werd reeds in oktober 1946 door het Koptisch Museum in Oud-Cairo aangekocht. De grootste groep geschriften werd langzamerhand verzameld, daarna ondergebracht in het Franse archeologische instituut en kwam in een verzegelde koffer ten slotte in de zomer van het jaar 1952 ook in het Koptisch Museum terecht. Er werd een proces aangespannen om de eigendomsrechten, dat pas in de herfst van het jaar 1956 ten gunste van het museum beslist werd. Eén codex was grotendeels buiten Egypte geraakt. Onze landgenoot prof. dr. G. Quispel, hoogleraar in de geschiedenis van de oude kerk aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, kwam hiervan op de hoogte en aan zijn onvermoeide pogingen is het te danken, (8) dat deze band door het Jung-Instituut te Zürich kon worden aangekocht. Tot deze band, die ter ere van de bekende psychoanalist Jung, die grote steun aan de aankoop verleende, de Codex Jung werd genoemd, behoort ook het Evangelie der Waarheid. Het ligt in de bedoeling, nadat de boeken van deze band gepubliceerd zijn, het manuscript naar Cairo over te brengen. Wanneer dit is gebeurd, zullen de verschillende delen van de vondst weer op één plaats verenigd zijn. Door de goede zorgen van de directeur van het Koptisch Museum, dr. Pahor Labib, zijn de bladen die zich in Cairo bevinden, tussen glazen platen gezet, waardoor verzekerd is, dat zij goed geconserveerd blijven, en waardoor zij ook hanteerbaar zijn voor wetenschappelijk onderzoek.
De taal waarin de manuscripten zijn gesteld, is het Koptisch, de laatste fase van het Oude Egyptisch. Het Egyptisch werd oorspronkelijk geschreven in hiëroglyfen. Het was een beeldschrift. Wanneer men het woord voor zwaluw, wer, wilde schrijven, tekende men zulk een vogeltje. Ook het woord voor 'groot' luidt in het Egyptisch 'wer'. Het werd, omdat de klank gelijk was, ook met de zwaluw geschreven. De zwaluw kon aldus in langere woorden geschreven worden voor de lettergreep wer. Bepaalde tekens kregen de waarde van afzonderlijke letters, zodat de hiëroglyfen zowel woorden als lettergrepen en letters kunnen aanduiden. Aan het eind van een woord werd vaak een determinatief geschreven, dat niet werd uitgesproken, maar alleen de algemene zin van een woord aangaf. Zo werden achter werkwoorden voor lopen twee voortschrijdende benen geplaatst. Het hiëroglyfenschrift met zijn honderden tekens, die dikwijls elk meer dan één waarde hebben, is daardoor zeer ingewikkeld geworden. Door het binnendringen van de Griekse beschaving na Alexander de Grote (±300 v. Chr.) kwamen de Egyptenaren in aanraking met een veel eenvoudiger alfabetisch schrift, dat aan 25 lettertekens genoeg had. Omstreeks het begin van onze jaartelling beginnen de pogingen, het gecompliceerde (9) Egyptische schrift door het eenvoudige Griekse systeem te vervangen. Koptisch is derhalve Egyptisch met Griekse letters geschreven. Voor de klanken die het Grieks niet kende, werden enkele letters toegevoegd, die door enige tussenvormen op hiëroglyfen teruggaan. Ook de taal zelf had zich in de loop der tijden gewijzigd, zodat grammatica en woordvormen heel anders zijn dan in de tijd van de piramidenbouwers. Bovendien zijn in het Koptisch vele Griekse leenwoorden opgenomen. Het ontstaan van het Koptisch valt samen met de komst van het christendom in Egypte.
Zoals de Statenvertaling in Nederland veel heeft bijgedragen tot de vorming van het algemeen beschaafd Nederlands, zo hebben de Koptische bijbelvertalingen een belangrijke factor gevormd bij de ontwikkeling van het Koptisch als literaire taal. Overigens kan het gehele proces vergeleken worden met het feit, dat er in Japan stemmen opgaan, om het ingewikkelde nationale schrift met zijn duizenden tekens te vervangen door het westerse alfabet. De schrijfmachine van een typiste in Tokio moet een vervaarlijk apparaat zijn en wanneer zij een minder courant teken moet aanslaan, moet dit apart op een toets gezet worden. Alleen reeds om economische redenen zou vereenvoudiging welkom zijn. Zo hebben ook de handelskantoren van Fenicië, voor welke economische factoren de doorslag gaven, reeds omstreeks 15 eeuwen voor het begin van onze jaartelling het spijkerschrift met zijn vele lettergreeptekensvervangen door een alfabet, waarop dat van de Grieken weer teruggaat.
Reeds het oude Egypte kende verscheidene dialecten. Wij weten daar weinig van omdat door heel Egypte hetzelfde type schrift werd gebruikt, maar het blijkt uit de teksten, dat iemand uit de buurt van Asswan in het verre zuiden zich in de Delta door zijn taal verried. In het moderne China worden honderden talen gesproken, maar deze maken alle van hetzelfde schrift gebruik. In het alfabetische schrift van het Koptisch kunnen de woorden nauwkeuriger geschreven worden dan met hiëroglyfen, o.a. door het (10) gebruik van klinkers, en daardoor worden de dialecten beter onderscheiden. Naar gelang van de geografische situatie worden 5 tot 6 hoofddialecten onderscheiden, naast welke vele tussenvormen bestaan. Het voornaamste dialect in Opper-Egypte is het Sahidisch, zo genoemd naar het Arabische assa'id, 'het zuiden', dat o.a. in de omgeving van het oude Thebe werd gesproken. Wat meer naar het noorden lag de stad Achmim, waaraan het Achmimisch zijn naam ontleent. Een overgangsdialect is het subAchmimisch, dat thuis behoort in de streek tussen Thebe en Achmim en ook taalkundig tussen het Sahidisch en het Achmimisch in staat. Sommige geschriften van Nag Hammadi, met name die van codex I, waartoe het Evangelie der Waarheid behoort, zijn in dit sub-Achmimisch geschreven, het dialect dat overeenkomt met de streek waar de geschriften gevonden zijn. Tussen de onderscheiden boeken zijn overigens nog taalkundige verschillen; de meeste zijn gesteld in het Sahidisch, vaak met sub-Achmimische inslag.
De naam Koptisch is eigenlijk hetzelfde als 'Egyptisch'. Deze wordt afgeleid van het Arabische qubt, dat een vervorming van het Griekse aigyptios is. Kopt, qubt en aigypt-ios = E-gypt-isch gaan terug op het oude Egyptische woord kemet, zoals de Egyptenaren zelf hun land noemden. Kemet betekent het 'zwarte' (land). Aldus duidden de Egyptenaren de met slib bedekte bebouwbare strook grond aan langs de oevers van de Nijl, dit in tegenstelling tot desjeret, het 'rode' land, het onvruchtbare woestijngebied dat het Nijldal omsluit, zo genoemd naar de rossige kleur van de gebel, de woestijnbergen. Na de verovering door de Arabieren (±640) wordt het Koptisch door de taal van de nieuwe heersers verdrongen. Omstreeks de 15e eeuw wordt het een dode taal en wordt het evenals het Latijn nog slechts als kerktaal in het Bohairische dialect, het dialect van het noorden, in de eredienst van de Kopten, de Egyptische christenen gebruikt. Zo bewaren deze christenen, die 10% van de bevolking uitmaken, en niet de mohammedanen, (11) het best nog iets van de tradities van het oude Egypte. Volgens enkele onderzoekers zouden in enige gemeen schappen in Opper-Egypte nog spaarzame resten van het Koptisch als levende taal worden aangetroffen.
De ouderdom van de geschriften van Nag Hammadi is moeilijk met nauwkeurigheid te bepalen. Er zijn wel vele handschriften uit de vroege perioden van het Koptisch bewaard gebleven, maar daaronder zijn geen gedateerde. Alleen op grond van de vorm van de letters de ouderdom te bepalen, is geen juiste methode. Men bootste later wel eens archaisch schrift na. Voorlopig neemt men aan dat de boeken in de 4e eeuw opgetekend zijn. Aangezien het hier om latere afschriften gaat, kan het oorspronkelijke geschrift natuurlijk van veel vroegere datum zijn. Dit is b.v. zeer duidelijk bij een van de geschriften van Nag Hammadi, het Apocryphon van Johannes, dat in meer dan een redactie is overgeleverd, waarvan de een korter is dan de ander. De kerkvader Irenaeus van Lyon heeft voor zijn boek 'Weerlegging van de gnostische dwaalleer', dat tussen 180 en 185 geschreven werd, van dit Apocryphon gebruik gemaakt. Hij volgt voor een groot deel de tekst letterlijk op de voet. Dit Apocryphon in zijn oorspronkelijke vorm moet dus ouder zijn dan het boek van Irenaeus. Zoals bij vele Koptische manuscripten is het origineel in het Grieks te boek gesteld. Dit valt af te leiden uit allerlei kleine bijzonderheden van het Koptisch, die op de Griekse grammatica en zinsbouw teruggaan. In elk geval moeten wij er rekening mee houden, dat de teksten van Nag Hammadi standpunten kunnen weergeven, die veel ouder dan de 4e eeuw zijn.
De meeste boeken van Nag Hammadi dragen een titel, enkele zijn zonder titel. De titel kan aan het begin of aan het einde van het boek staan. In een paar gevallen staat de naam van het boek zowel aan het begin als aan het einde. Het 'Evangelie der Waarheid' draagt geen titel, maar is genoemd naar de beginwoorden, zoals bij de joden de bijbelboeken naar de aanvangswoorden worden genoemd, (12) b.v. Genesis Beresjit, 'In den Beginne', en zoals een pauselijke encycliek met de eerste woorden wordt aangeduid: 'Rerum Novarum', 'Van de Omwenteling'.
De afmetingen van de bladzijden zijn voor de onderscheiden handschriften verschillend. Die van codex I, waartoe het Evangelie der Waarheid behoort, zijn 30 bij 13,8 cm. Het aantal regels varieert van 32 tot 42. Alle geschriften volgen het systeem van één kolom schrift per bladzijde. De breedte van de kolommen is niet steeds gelijk. Gemiddeld staan er ± 22 letters per regel. De grootte van de letters kan op een en dezelfde bladzijde variëren. De geschriften hebben, zoals gezegd, de vorm van de codex, d.w.z. het zijn geen rollen zoals de manuscripten van de Dode Zee, maar hun vorm gelijkt op die van onze boeken. Een aantal papyrusbladen werd op elkaar gelegd en in het midden gevouwen en genaaid. Een codex bestaat uit verscheidene van deze katernen. Het boek wordt beschermd door een leren band (codex III b.v. is van geiteleer), die de vorm heeft van onze portefeuille met overslaande kleppen en die met een riem wordt afgesloten. De boekbanden van Nag Hammadi zijn de oudst bekende exemplaren van leer.
Wat de literaire vorm aangaat, kan opgemerkt worden dat vele geschriften, of zij nu 'Apocalypse', 'Apocryphon' of 'Evangelie' heten, zich aandienen als bijzondere openbaringen van Jezus aan een van zijn discipelen. Zoals dat reeds van het Koptisch-gnostische geschrift 'Pistis Sophia' bekend was, vallen sommige van deze openbaringen in de tijd tussen Jezus' opstanding en hemelvaart, die langer gesteld wordt dan op 40 dagen. Eerst deze openbaringen geven het rechte inzicht in het heil, zoals dat blijkbaar door de gnostici in de kerk nog niet aanwezig werd geacht.
Het 'Thomas-evangelie' lijkt in zoverre op de bijbelse evangeliën, dat aangeknoopt wordt bij grotendeels uit het Nieuwe Testament bekende woorden van Jezus. Het 'Evangelie van Filippus' daarentegen is een verhandeling over typisch gnostische thema's. Er zijn ook geschriften die naar het voorbeeld van Paulus de briefvorm hebben, b.v. (13) de brief van Eugnostus en de brief aan Rheginus over de opstanding. Verondersteld wordt, dat de geadresseerde over het onderwerp een vraag heeft gesteld en nu antwoord krijgt. Bepaalde openbaringen worden verbonden met Seth, de derde zoon van Adam en Eva. Een van de gnostische sekten, de sethianen, noemde zich naar hem.
Jacobus treedt als auteur op de voorgrond. Aangezien deze apostel de leider was van de gemeente te Jeruzalem, is een gezaghebbend auteur als prof. Quispel geneigd te denken aan joods-christelijke invloed en zelfs aan de belangrijke rol van voor-christelijke joodse gnosis. Een geschrift als de Handelingen van Petrus biedt in het geheel niet wat men ervan zou verwachten. Apocriefe apostlakten zijn uit de oude kerk goed bekend. Zij gelijken op de bijbelse Handelingen der Apostelen en beschrijven daden, wonderen en woorden van Andreas, Paulus, Petrus of anderen. In het geschrift van Nag Hammadi echter gaat het om de verschijning van de mysterieuze figuur Lithargoël, die dezelfde als de Verlosser blijkt te zijn. De 'Onderwijzing van Silvanus' is te vergelijken met de wijsheidsliteratuur zoals Spreuken en Prediker, een literair genre in de oudheid door het hele Nabije Oosten verbreid. Ten slotte is er een groep oorkonden van niet-christelijke origine, n.l. hermetische geschriften. Hermes was de Egyptische god Thot, de heer van de wijsheid, ook in de zin van kennis en wetenschap. Het ligt voor de hand dat juist deze god met de gnosis kon worden verbonden. Er was reeds lang een reeks hermetische geschriften bekend, die door een deskundige als Jonas bij de gnosis werden gerekend. Geheime wetenschappen zoals alchemie en astrologie werden in de Romeinse keizertijd aan Hermes-Thot, Trismegistos, 'drie maal groot', toegeschreven.
Reeds meermalen is het woord 'gnosis' gevallen. Wat wordt bedoeld, wanneer het corpus van Nag Hammadi 'gnostisch' wordt genoemd? (14)

terug naar de Inhoud

II De gnosis
Het is niet eenvoudig een systematische beschrijving van de gnosis te geven, daar dit verschijnsel zich heeft voorgedaan verdeeld over vele sekten en scholen, die onderling soms belangrijke verschillen vertonen. Er moge een poging worden gedaan tot een korte schets van enkele hoofdlijnen. Zulk een schets komt evenwel met geen enkele werkelijke gnostische stroming nauwkeurig overeen.
Een pessimistische wereldbeschouwing. De gnostici zijn diep onder de indruk geweest van de macht van het kwaad in de wereld. De mensheid is in de greep van het noodlot. Overeenkomstig de Griekse zienswijze is de gebondenheid van de ziel aan de stof een van de belangrijkste oorzaken van het kwaad. Het stoffelijke is het radicaal boze. De schepping is een zondeval. De ziel geraakt vervreemd van de hogere goddelijke wereld en wordt verstrikt in de materie. De positie van de mens is tragisch, in zoverre hij niet persoonlijk verantwoordelijk is voor zijn situatie, maar zich daarin bevindt, daarin 'geworpen' is, krachtens de noodwendige gang der dingen. Wat betreft dit 'geworpen-zijn' van ons bestaan is er overeenstemming tussen de gnosis en de moderne existentialist Heidegger.
Tussen God en wereld is een volstrekt dualisme. God, die de gnostici bij voorkeur 'De Vader' noemen, gaat de waarneembare wereld oneindig te boven. Hij gaat verre uit boven elke gedachte of voorstelling die men van hem kan hebben. De wereld staat niet onder het rechtstreeks beleid van God, maar van 'heersers' of 'archonten', de 'boze geesten in de hemelse gewesten', die Paulus noemt in Efeziërs 6:12. Deze hangen samen met de zeven planeten. Op dit punt raakt de gnosis de astrologie, die haar wortels heeft in het oude Babylonië. Iedere archont bewoont een van de zeven hemelsferen, die corresponderen met de zeven planeten, (15) en die als concentrische bollen onze aarde omsluiten. De mens is de gevangene van deze wereldmachten. Hun hoofd is de 'demiurg', de 'wereldschepper'. Immers, niet de goede Vader kan verantwoordelijk zijn voor deze slechte wereld, daarom moet deze komen uit de handen van een lagere, onvolmaakte god. De gnosis geeft hiermee een theodicee, een rechtvaardiging van Gods goede beleid. Ook bij Plato komt deze figuur van de demiurg voor, maar daar wordt hij optimistisch beschouwd. De gnosis vertolkt het contemporaine levensgevoel: De mens staat onder de dwang van de Heimarmene, van 'Het Toegedeelde', de Moira, dat wat hij niet zelf gekozen heeft, maar wat hem van elders is opgelegd.

De voortijdelijke val
Wat is de oorzaak van deze tragische situatie? Hier past de gnosis een min of meer metafysische speculatie toe. Het is een eigenaardigheid van het Griekse denken, om het waarneembare tot het begripmatige te herleiden. De concrete verschijnselen zijn afspiegelingen van de ideeën. Wat de gnosis betreft, spreekt de onderzoeker Sagnard in dit verband van omgekeerd exemplarisme.
Wat op aarde geschiedt, heeft een hemels prototype, een 'Prolog im Himmel' (Quispel). Het aardse beeld wordt in een intelligibele wereld getransponeerd. Om de gnosis te verstaan, zullen wij steeds met deze eigenaardige denkmethode rekening moeten houden. Boven de concrete mens staat de pre-existente oermens, die voor het begin der schepping aanwezig is in de gedachten van God. Deze oerAdam komt ook voor in de voorchristelijke joodse gnosis, een van de wortels van de gnosis in het jodendom.
Welnu, met dit oerschepsel is het kwaad begonnen. Dit kan op verschillende manieren geformuleerd worden. In plaats van op te zien naar het Hogere, keek het omlaag en voelde zich aangetrokken tot de materie. Het werd verliefd op zijn eigen spiegelbeeld dat het daar beneden ontwaarde. Het was door God onvolledig geschapen, opdat het zijn vervolmaking geleidelijk van de Vader zou ontvangen, maar het begon deze eigenmachtig te grijpen, het wilde omhoogstreven (16) naar God, en werd daarom als straf neergestoten in de materie.
Wordt het oerwezen Sophia genoemd, dan is deze figuur het prototype van eigenmachtige mensenwijsheid, die zelf in het goddelijke poogt door te dringen, in plaats van de ware kennis uit handen van de Vader te willen ontvangen. De lagere gevoelens, de driften en de hartstochten van het gevallen oerwezen, concretiseren zich tot gestalten. Zij zijn de oorzaak van het ontstaan van de demiurg en zijn archonten, die op hun beurt de scheppers zijn van onze desolate wereld. De demiurg vertoont de trekken van de schepper van het Oude Testament. Hij verbeeldt zich, God Zelf te zijn, en zegt: 'Buiten mij is er geen God.' Hij onderwerpt de mens aan de wet der tien geboden. Alles wat wet is, hetzij natuurwet of zedenwet, is voor de gnosticus opgelegde dwang, waaraan hij moet ontkomen.

De mogelijkheid van het behoud
In de donkere wereld van het noodlot is er één lichtpunt: het Hoogste Wezen heeft ervoor gezorgd, dat het beginsel van het behoud in het schepsel gelegd werd. Het heeft iets van zijn eigen goddelijke Geest (het Pneuma) in de mens gelegd. Terwijl de demiurg en zijn trawanten de mens een lichaam en een ziel gaven, schonk de Vader hem de Geest. Deze is slechts als een 'vonk', een 'druppel', een 'zaad' (sperma) aanwezig, een kiem die nog tot ontwikkeling moet worden gebracht, maar de voorwaarde voor de redding is daarmee toch gegeven. Hier stemt de gnosis overeen met de Stoa, die de leer van de logos spermatikos, de als een zaad aanwezige Rede, heeft ontwikkeld. Naast dualistische beschouwingen over de verhouding van God en wereld is dit een monistische opvatting.
Door zijn pneumatische kern is de mens consubstantieel met God. Dit pneumatische element was pre-existent; het was van vóór de grondlegging der wereld in God aanwezig. Het is dat deel van de mens dat uit de Vader stamt en dat ook weer tot de Vader zal terugkeren.
Door de gebondenheid aan de materie is de Geest in de mens tijdelijk in onbewuste toestand. De gnostici drukken dit uit door te zeggen, dat de mens 'slaapt' of 'dronken' is. (17) Hij is zijn oorsprong 'vergeten'. Hij moet uit die slaap 'ontwaken', hij moet zich zijn hoge afkomst weer 'herinneren'. Deze 'herinnering', de anamnese, is een term uit de filosofie van Plato: De ziel heeft in haar voorbestaan de ideeën, het ware wezen der dingen geschouwd, maar is dit door de gebondenheid aan de stof en aan de begeerten vergeten.
De zichtbare dingen zijn slechts onvolmaakte vormsels van de eeuwige ideeën, maar zij kunnen toch de 'herinnering' aan het volmaakte prototype wakker roepen. Dit is, zowel volgens Plato als volgens de gnostici, het ontwaken tot de kennis van het wezen der dingen. Deze 'kennis', deze 'gnosis' is redding voor de mens. De mens krijgt inzicht in de werkelijke stand van zaken met betrekking tot de Vader, de wereld en zichzelf.
De school van Valentinus formuleerde dit aldus: Gnosis is het weten, 'wie wij waren, wat wij geworden zijn; waar wij waren, waar wij in geworpen zijn; waarheen wij ons spoeden, waar wij van bevrijd zijn; wat de geboorte is en wat de wedergeboorte.' Deze 'kennis' moet niet eenzijdig intellectualistisch verstaan worden. De opvatting van redding door kennis ontmoeten wij overal in de wereld van het oude Nabije Oosten. Menige spreuk uit het Dodenboek van de oude Egyptenaren begint met de aanhef: Wie deze formule 'kent', hij zal worden tot een levende geest in de hemel. De spreuk handelt b.v. over het zijn in de eeuwige gemeenschap met de zonnegod. Wie de spreuk daarvan kent, is één met de inhoud ervan, hij heeft zich met de daarin beschreven situatie geïdentificeerd.
Het is vergelijkbaar met de Griekse opvatting aangaande de eenheid van denken en zijn. Kennen is existentieel ergens bij betrokken zijn. Dat is het ook, wanneer het Oude Testament spreekt over hen 'die den Heer kennen'. Omgekeerd, wanneer God tot Israel zegt (Amos 3:2), 'Alleen u heb ik gekend uit alle geslachten der aarde,' dan is dat 'kennen' zoveel als 'liefhebben', 'tot zijn kind maken'. Jezus zegt (Joh. 17:3): 'Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.' Dit is geen verstandelijk (18) kennen, maar liefhebben, overgave. Deze kennis is gelijk aan het eeuwige leven, het heil. De overtuiging 'kennis is heil' is derhalve niet specifiek gnostisch, maar was in de oudheid gemeengoed van mensen van verschillende overtuiging.
Een gnosticus zou zich ook het welbekende Griekse adagium 'Ken u zelf' eigen hebben kunnen maken. Het kennen van de Vader valt samen met de rechte zelfkennis. Hij keert al kennende tot zijn ware zelf terug. De gnostische heilsweg is een proces van zelf-bewustwording.

De Redder
De geest kan niet op eigen kracht zich uit zijn val opheffen. Hij heeft de hulp nodig van een van boven gezonden middelaar. Het ligt voor de hand, dat de christelijke gnosis hier een plaats heeft ingeruimd voor Christus. Maar ook de gnostische groep van de Mandeeërs, die tot op de huidige dag in Zuid-Mesopotamië wonen, kent een verlosser: Manda d'Haije, 'Kennis van het Leven'. Het is een figuur uit de hoogste lichtwereld, wezensgelijk met de Vader, geheel van geestelijke aard. Deze bode van omhoog laat zich vrijwillig naar onze duistere aarde verbannen. Hij wordt ook gebonden aan de stof, maar weet zichzelf daaruit te redden. Hij deelt geheel het lot van de mens, maar wordt daaruit bevrijd. Hij is de verloste verlosser. Hij, die stamt uit de Vader, doet in de wereld de roep tot het heil horen. Hij maakt het pneumatische deel van de mens weer zelfbewust. Hij doet tot zijn heil de mens eten van de boom der kennis. Feitelijk gaat het hier evenwel niet om een redding van buiten af. In de verloste verlosser heeft de gnosticus zich zelf geprojecteerd.

De hogere wereld een projectie van 's mensen innerlijke ervaring
Gnostische geschriften houden zich graag bezig met bespiegelingen over het wezen van de Vader. Hij wordt wel aangeduid als 'de onbekende god'. De gnostiek bedrijft graag negatieve theologie, evenals die bij mystici wordt gevonden. Gods wezen kan slechts omschreven worden door negatie van het eindige. Hij is 'onbegrensd', 'ondeelbaar', 'onlichamelijk', enz. Toch weten de gnostici nog heel (19) veel over Gods eigenschappen te vertellen. Zij vormen samen 'de gehele volheid (pleroma) der godheid' (vergelijk Colossenzen 2:9), en worden ook wel 'het Al', d.w.z. de totaliteit van het goddelijke wezen genoemd. Nu zegt een gnostisch geschrift uit Nag Hammadi 'het al, dat zijn wij' (gnostici). (De Resurrectione, brief aan Rheginus 47.26/27.)
De eigenschappen van God worden als hypostasen, verzelfstandigde, min of meer gepersonifieerde grootheden opgevat, die een eigen leven gaan leiden. Zij heten ook wel aeonen, krachten of deugden. Onder hen zijn 'Stilte', 'Diepte', 'Inzicht', 'Rede'. Deze maken inderdaad de indruk kwaliteiten van Gods wezen te zijn. Maar er zijn er ook die 'Mens', 'Geestelijke Mens' en 'Kerk' heten. Zij zijn de hemelse prototypen van de geestelijke mens, de drager van het pneuma.
Er werd reeds gewezen op de aeon Sophia, die de eigenmachtige mensenwijsheid vertegenwoordigt, die het in overmoed 'waagt' tot God door te dringen. Zij wordt ten slotte door de verlosser gered. Uit dit alles is duidelijk, dat God, de Vader, samenvalt met het ware Zelf, het pneumatische deel van de gnosticus.

Het diepste van de gnosis is het inzicht in de identiteit van God en mens. De gnosis heeft wel besef van transcendentie Gods, maar acht ook de mens in staat zichzelf te transcenderen, zich los te maken van de banden die hem aan zijn lagere delen, ziel en lichaam binden, en de waanvoorstellingen die deze veroorzaken, te doorzien. De verlosser, die hij nodig heeft, Manda d'Haije, 'Kennis van het Leven', is 'hij zelf, de verpersoonlijking en verzelfstandiging van zijn hoogste vermogen.

Het probleem eenheid-veelheid
Dit vraagstuk was in de Griekse filosofie aan de orde, met name in het neoplatonisme, dat in de eerste helft van de derde eeuw in de figuur van Plotinus een hoogtepunt beleefde en terugging op het midden-platonisme, dat een eeuw eerder tegelijk met de grote gnostische leermeesters veel invloed had. De eenheid is het volmaakte. Voor Plotinus is de hoogste god 'Het Ene' (To Hen). Veelheid is betrekkelijkheid; de delen (20) begrenzen immers elkander wederzijds. Veelheid is een lagere graad van zijn.
Ook de gnostici geven graag aan de Vader het predikaat 'De volstrekt Enkelvoudige'. Nu komt een dergelijke benaming voor de oergod ook reeds voor in de oude Egyptische godsdienst. Het oude Egypte en de gnostiek komen ook hierin overeen, dat zij het Hoogste Wezen als arhrhenotelus opvatten, d.w.z. mannelijk en vrouwelijk tegelijk, onverdeeld over twee geslachten. Naar Egyptische beschouwing brengt de oergod de rest van de goden voort zonder vrouwelijke medewerking, door zijn woord of door zelfbevlekking. Hij is onafhankelijk van een eventueel complement. Hij is de volmaakte.
Voor Egypte en voor de gnostiek is het Hoogste Wezen ook 'de vanzelf ontstane', de 'grond van zijn eigen bestaan'. Evenals Lady Macbeth is de vrouw de belichaming van het kwaad. De zondeval begon met de schepping van Eva. Daarmee was Adam geen volledig mens meer. In de voleinding der wereld zal de vrouw dan ook weer tot man worden. Zoals dat bij de neoplatonici het geval is, wordt de onvolmaaktheid als 'verdeeldheid' beschreven.

De voleinding der wereld
In het einde aller dingen zullen de in de materie verstrooide pneuma-delen weer tot de Ene verzameld worden, van wie zij zijn uitgegaan. De eerste fase van de redding is de opstanding, het ontwaken tot zelfbewustzijn. Daarna volgt een proces van vervolmaking.
De pneumaticus is nooit 'onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad'. Hij heeft ten slotte nog een vonkje van de Geest in zich. Hij heeft wel een 'tekort', een 'gemis', maar hij is nooit volslagen geestelijk bankroet. Het tekort kan geleidelijk worden 'aangevuld'. De geciteerde termen zijn kenmerkend voor de gnostische verlossingsleer. Het 'herstel' (apokatastasis) is een 'restauratie van het geheel'. De term is van Marcus, een leerling van Valentinus, die in Zuid-Frankrijk gewerkt heeft. Dat is de meest consequente doordenking van het gnostische standpunt. Het systeem moet gaaf zijn. Er mag ten slotte niets verloren gaan.
Het al moet weer tot het ene terugkeren, waarvan het is (21) uitgegaan. 'Het einde zal weer zijn, zoals het begin geweest is,' zegt een gnostische tekst. De in zijn denken sterk gnosticiserende kerkleraar Origenes, wiens ideeën ook op het officiële kerkelijke dogma van invloed zijn geweest, trekt de uiterste conclusie van het herstel van de duivel. Ook de tegenstander van God wordt uiteindelijk in de absolute eenheid opgenomen. En daarmee is het monistische stelsel een gesloten geheel.

Aan het einde van dit hoofdstuk nog een enkele opmerking.
Wij gaan hier niet in op de oorsprongen van de gnosis. Dit zou ons bestek te buiten gaan en deze zaak is uiterst gecompliceerd en nog te weinig onderzocht. Wel hebben wij in het bovenstaande overzicht getracht, telkens te laten zien, uit welke wereld bepaalde ideeën stammen. Wij ontmoetten op onze verkenningstocht het Oude en het Nieuwe Testament, de oudchristelijke kerk, Egypte en Babylonië en de Griekse filosofie. Met de verovering van de landen rondom het oostelijk gedeelte van de Middellandse Zee door Alexander de Grote begint de interpenetratie van de Griekse en de oosterse cultuur, welk verschijnsel als 'hellenisme' wordt aangeduid.
Het proces was reeds eerder begonnen met de komst van Griekse handelsposten en Griekse soldaten in Egypte. Op religieus gebied zette een grote vermenging van godsdiensten in. Militair behaalden de Grieken overwinningen, maar op het gebied van het geestelijke leven zette het Nabije Oosten een succesvolle tegenaanval in. De Egyptische godin Isis met haar zoon Horus op schoot werd als moedergodin tot aan de uiterste grenzen van het Romeinse Rijk vereerd, tot aan de Donau en in Groot-Brittannië. De christelijke kerk heeft deze populaire cultus niet anders weten te 'bestrijden' dan door de Egyptische godin en haar goddelijk kind tot moeder Maria en het kindje te maken. In deze bodem van een vergaand syncretisme schoot de gnosis wortel en vele geestesstromingen en godsdiensten leverden hun bijdragen. Daarom is de gnosis zulk een ingewikkeld geheel. De verschillende (22) systemen zijn niet alleen onderling, maar ook binnen de eigen voorstellingswereld niet altijd consequent.
In de ethiek kan de gnosis de libertinistische of de ascetische kant uitgaan. Iemand kan liederlijk leven in de overtuiging, dat een parel (c.q. de geestelijke vonk in de mens), door de modder gehaald, toch een parel blijft. Hij kan zich ook van alle levensgenot onthouden op grond van het gezichtspunt dat het kwaad schuilt in de materie en in de lichamelijke begeerten. Maar er is toch wel een bijzondere instelling, een eigen benadering tot de dingen, waardoor de onderzoeker een bepaald verschijnsel als gnostisch of tenminste gnosticiserend onderkent.
In de tweede eeuw en later heeft de gnostiek een ernstige bedreiging voor de kerk gevormd. Nog vele jaren later staat de kerkvader Augustinus onder de invloed van het met de gnosis sterk verwante manicheïsme. In het artikel uit de apostolische geloofsbelijdenis, dat God, de Vader, de Almachtige, ook de Schepper van hemel en aarde is, herkennen wij een bestrijding van de gnostische leer aangaande de demiurg. Grote kerkvaders zoals Irenaeus en Hippolytus hebben de scherpzinnigste polemiek gevoerd om de gnosis te bestrijden. Bij deze bestrijding werden de boeken van de gnostici vernietigd, waar men er maar beslag op kon leggen.
Voor onze kennis van de gnosis waren wij tot nu toe aangewezen op de mededelingen van de bestrijders en op slechts enkele primaire bronnen, die nog niet eens als de beste vertegenwoordigers van dit standpunt konden gelden. Daarom betekent de vondst van de bibliotheek van Nag Hammadi een grote verrijking van ons inzicht. De gnosis is in de eerste eeuwen van onze jaartelling een uiterst belangrijke geestelijke stroming geweest en het gnostische type van denken heeft nog lang daarna tot in onze tijd toe een diepgaande invloed uitgeoefend. (23)

terug naar de Inhoud

III Valentinus en zijn school
Een van de grootmeesters van de gnostiek is Valentinus geweest. Hij werd omstreeks 100 n. Chr. in Beneden-Egypte geboren. In die tijd waren er in Egypte reeds vele gnostische sekten, met welke Valentinus in aanraking kon komen. Ook als gnosticus blijft hij lid van de kerk. In die vroege periode worden in Egypte de grenzen tussen de gnostiek en de kerk nog niet scherp getrokken. Valentinus kreeg zijn opleiding in Alexandrië, bolwerk van Griekse cultuur. Daar werd toen platonistische filosofie gedoceerd, vermengd met elementen van de Stoa. Er werd reeds op gewezen, dat beide invloeden in de gnostiek aantoonbaar zijn. Een eeuw later zou Plotinus in Alexandrië studeren, hetgeen verklaart waarom zijn stelsel en dat van Valentinus tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn, al heeft elk op zijn eigen wijze het platonisme verwerkt.
Tussen 136 en 165 werkt Valentinus te Rome. Hij wordt daar zelfs kandidaat gesteld voor de vacante bisschopszetel, maar de kandidaat van de tegenpartij, de martelaar Pius, werd gekozen. Het heeft evenwel maar weinig gescheeld of de kerk had een gnosticus tot paus gekregen. Het feit getuigt van Valentinus' grote invloed. Ook tegenstanders erkennen zijn gaven en Tertullianus noemt hem een man die uitmuntte door vernuft en welsprekendheid. Later is Valentinus weer naar het Oosten, vermoedelijk naar Cyprus gegaan. Van zijn geschriften zijn slechts enkele fragmenten van preken, liederen en brieven over. Zijn stelsel is het best bekend uit het werk van zijn leerlingen. De school van Valentinus valt in twee groepen uiteen, een westelijke en een oostelijke.
Tot de westelijke groep behoren Ptolemaeus en Heradeon. De eerste is waarschijnlijk de opvolger van Valentinus in Italië geworden. Hij was de systematicus van zijn richting. Zijn denkbeelden worden uitvoerig weergegeven door (24) Irenaeus, die in zijn boek 'Adversus Haereses' (Tegen de ketterijen) de strijd tegen de gnostici aanbindt. In de bewerking van een leerling, weergegeven door een bestrijder, zo kennen wij dus nog 'het best' (!) de opvattingen van een van de bekwaamste gnostici.
De ideeën van het oosterse valentinianisme worden vertegenwoordigd door de 'Excerpta ex Theodoto', die bij Demens van Alexandrië te vinden zijn. Verscheidene geschriften van Nag Hammadi dragen een duidelijk valentiniaans stempel en vormen een welkome uitbreiding van onze kennis omtrent deze zeer belangrijke stroming in de gnostiek. Ook het Evangelie der Waarheid is uit de school van Valentinus. Prof. Quispel is zelfs van mening, dat het een ouder standpunt vertegenwoordigt dan dat van Ptolemaeus en dat het dus wel eens de gedachten van Valentinus zelf zou kunnen weergeven, maar bij het weinige dat ons van de grote leraar zelf resteert, lijkt vooralsnog voorzichtigheid in de conclusies geboden.
In het begin van de derde eeuw trad in Alexandrië de catechetenschool op, waaraan de namen van Demens en Origenes verbonden zijn. Gnostici in de eigenlijke zin des woords waren zij weliswaar niet, maar 'hun denken is sterk met dat van de gnostiek verwant, in elk geval vertegenwoordigen zij binnen de kerk een filosofische wereldbeschouwing, die door het platonisme is beïnvloed. Van zijn kant biedt Valentinus een filosofische theologie, gebaseerd op een bepaalde vorm van bijbeluitleg. De afstand tussen de catechetenschool en de valentinianen is niet groot.
De inhoud van de valentiniaanse mythe volgens Ptolemaeus is als volgt: Van eeuwigheid is de volmaakte Vader, die ook Diepte wordt genoemd. Bij hem is Denken, ook Stilte genoemd. Dit is de voornaamste eigenschap van God, die als hypostase gepersonifieerd en min of meer zelfstandig wordt opgevat. Zulk een goddelijke eigenschap, die hem van eeuwigheid toebehoort, die althans behoort tot de transcendente wereld, wordt ook 'aeon' genoemd. 'Denken' is Gods zelfbewustzijn, waardoor hij zichzelf kent, vergelijk I Cor. 2:10 en 11: 'Want de Geest doorzoekt (25) alle dingen, zelfs de diepten Gods... Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods.'

Emanatie
Nu begint een proces van uitstraling, emanatie. God laat uit zich zelf een aantal aeonen voortkomen. Emanatie is de gnostische vorm van het christelijke scheppingsbegrip. Bij schepping is er geen continuïteit tussen de voortbrenger en het voortgebrachte, bij emanatie wel. Ook bij de neoplatonist Plotinus komt het emanatiebegrip voor. Van het Ene gaat iets uit als de stralen van de zon. Zij zijn van dezelfde aard als de zon en de zon wordt door deze 'uitstraling rondom' niet minder.
De Vader vat de gedachte op, het heelal voort te brengen. Hij legt deze gedachte als zaad in Denken en hieruit wordt Bewustzijn geboren. Van alle aeonen kent alleen Bewustzijn God. Feitelijk is Bewustzijn een doublure van Denken. De opeenvolgende generaties van aeonen zijn ten dele doublures van elkaar. Dit is een eigenaardigheid van het gnostische denken: het hogere keert telkens op een lagere trap terug, in verschillende transposities krijgen wij steeds weer met dezelfde voorstellingen te maken. Bewust zijn is de eniggeborene des Vaders. Samen met hem werd Waarheid voortgebracht. De oergoden bestaan dus in paren. De twee delen van het paar vormen de totaliteit.
Dit is Egyptisch gedacht: Egypte bestaat uit twee landen: Opper- en Neder-Egypte. Vier wezens vormen de wortel van het al: Diepte en Stilte, Bewustzijn en Waarheid. Wij hebben hierbij te bedenken, dat in het Johannes-evangelie Christus de eniggeborene des Vaders ook Woord of Rede (Logos) en Waarheid wordt genoemd. Alleen deze eniggeborene, die aan de boezem des Vaders was, kende God en heeft Hem ons doen kennen. Ook de Oudegyptische godsdienst speculeert graag over de oergoden. Heliopolis kende de leer van het Negental. De oergod Atoem, een zonnegod, brengt door zelfbevruchting Sjoe en Tefnet (lucht en vochtigheid) voort en dezen op hun beurt verwekken Geb en Noet (aarde en hemel). De kinderen van dit paar zijn Osiris, Isis, Seth en Nephthys. Deze negen goden vertegenwoordigen eigenlijk het gehele pantheon. (26)

Aeonen
Aldus zijn in de gnosis christelijke, Oudegyptische en Griekse denkbeelden op een vaak uiterst verwarde wijze dooreen gemengd. Bewustzijn en Waarheid baren Rede (Logos) en Leven, en deze op hun beurt Mens en Kerk. Hier stappen wij geruisloos van God op de mens over. De ware mens, die tot de kerk van de geestelijk levenden behoort, is van hetzelfde wezen als de Vader. Rede en Leven brengen nog tien aeonen paarsgewijze voort en Mens en Kerk twaalf, waarmee het rotaal op dertig komt. De laatste aeon is Wijsheid, Sophia. Zij vertoeft aan de uiterste grens van het pleroma, heeft de laagste graad van zijn en zal daarom de oorzaak van het kwaad worden. Volgens de emanatieleer is het inferieure, de stof, het niets, datgene wat zich aan de buitenste rand van het stralingsgebied bevindt.
De aeonen zijn in het aanzijn geroepen om de Vader te verheerlijken. Zij krijgen evenwel niet direct de volledige godskennis, opdat zij zich niet te zeer daarop zullen laten voorstaan en zich aan God gelijk zullen achten. Eerst gaandeweg zal deze hun geschonken worden; er moet immers ruimte zijn voor het wereldproces, wat niets anders is dan een geleidelijk komen tot de godskennis. Zo worden de aeonen, Bewustzijn uitgezonderd, in onkunde omtrent de Vader geschapen. Aangezien onkunde volgens de gnostiek het wezen van de zonde is, is God rechtstreeks de auteur van de zonde. Dat is onvermijdelijk zo in elk monistisch stelsel. Wel wil Bewustzijn de onvatbare en onzichtbare Vader aan de andere aeonen openbaren, maar Stilte legt hem het zwijgen op.
Voorlopig komen zij niet verder dan het verlangen naar de Oorsprong. Misschien wel juist, omdat zij het verst van hem verwijderd was, werd het verlangen naar de Vader in Sophia het sterkst. Zij maakte zich los van haar paargenoot, waardoor haar liefde tot de Vader ontaardde in een passie. Haar zoeken naar de Vader werd tot overmoed en zij begeerde zijn grootheid te begrijpen. Zij drong steeds verder voorwaarts naar de Vader en zou door zijn zoetheid verzwolgen zijn, wanneer Grens haar (27) niet had tegengehouden. Deze Grens (Horos) sluit het pleroma der aeonen naar boven af van de Vader en naar beneden van de lagere wereld.
Door toedoen van Grens wordt haar onzuivere begeerte naar God van Sophia afgescheiden. Deze personifieert zich tot een afzonderlijke gestalte: Begeerte of Achamoth (van het Hebreeuwse Chokmah, wijsheid). Aldus wordt een onderscheid gemaakt tussen de hogere en de lagere Sophia, die ook als moeder en dochter beschouwd worden. De lagere Sophia werd buiten het pleroma gestoten, de hogere werd weer met haar paargenoot verenigd. Binnen het pleroma brengt Bewustzijn een nieuw paar voort om te voorkomen dat een andere aeon hetzelfde zal doen als Sophia.
Dit paar is Christus en de Heilige Geest. Christus als de leraar van de gnosis deelt aan de aeonen de kennis (epignosis, N.T. o.a. 1 Tim. 2:4) omtrent de onkenbare Vader mee, welke voorlopig alleen nog inhoudt, dat God onkenbaar is. Christus en de Heilige Geest zijn als paargenoten feitelijk dezelfden. Zij gaan verder met het onderwijs aan de aeonen, een voorafschaduwing van de openbaring aan de gnostici op aarde, die daardoor tot rust komen en in onderlinge harmonie tot eer van de Vader een vrucht voortbrengen, waaraan elk bijdraagt wat het beste in hem is. Deze vrucht is Jezus, die ook Redder en Rede (Logos) wordt genoemd, of Christus naar hem, die de oorzaak was van zijn ontstaan. Deze Christus is weer een doublure van de eerstgenoemde, zodat wij evenals bij Sophia moeten onderscheiden tussen Christus I en Christus II. Hij wordt ook het Al genoemd, omdat het totaal der aeonen een bijdrage leverde. Zo doet zich weer een nieuwe mogelijkheid van verwarring voor. Onder 'Het Al' kan het valentinianisme dus verstaan: het geheel van de aeonen, Christus II, de ganse schepping (het heelal) of het totaal van de pneumatici.
Sophia II is intussen ver buiten het pleroma in plaatsen van schaduw en leegte. Zij is lelijk en vormloos als een miskraam, verteerd door passie. Christus I (en Heilige (28) Geest) erbarmt zich over haar. Hij strekt zich uit over Grens heen, om haar te helpen. Grens is het kruis waarop Christus uitgestrekt werd. Nu geeft hij aan de lagere Sophia een eerste 'vorming'. 'Vorming' is een typisch gnostisch begrip. Het is iets steeds meer tot zijn ware wezen brengen, uiteindelijk tot de volmaakte kennis van God. Deze eerste vorming van Sophia is er nog slechts een 'naar het bestaan'; daar zij amorf is, wordt aan haar een 'uiterlijke gedaante' gegeven, maar deze is niet voldoende om haar uit haar val op te richten. Intussen heeft Christus-Heilige Geest haar verlaten en nog altijd is zij ten prooi aan haar hartstocht en wordt door Grens uit het pleroma geweerd.
Deze geschiedenis van Sophia verlegt de 'zondeval' in een bovenhistorische wereld. Wat daar geschiedt, is prototype voor het aardse. Sophia vertegenwoordigt de van godskennis verstoken mens, die met zijn mensen-'wijsheid' niet tot God kan opstijgen. Ook de hartstochten van Sophia II concretiseren zich. Uit haar smart, vrees, verlegenheid en onkunde ontstaat de materiële wereld. Uit haar tranen ontstaat water, uit haar lachen het licht en uit haar droefheid en ontzetting ontstaan de lichamelijke oerelementen van deze wereld (Col. 2:8 en 20). Maar ook een gunstig gevoelen begint zich af te tekenen, de drang tot bekering of ommekeer. Daaruit ontstaat de psychische substantie. Het psychische is de tussenlaag tussen het stoffelijke en het geestelijke. Het stoffelijke is slecht, het geestelijke is goed. Het psychische is neutraal, maar kan zich tot het goede wenden. Uit de psychische substantie ontstaat de wereldschepper of demiurg.
Sophia II smeekte Christus I, die haar verlaten had, haar te helpen. De aeonen voegden hun smeekbeden bij de hare.
Daarop zond de Christus de Paracleet, de Trooster, tot haar. Deze heet ook Redder en is feitelijk een doublure van Christus-Heilige Geest, dus Christus III. Hij kwam tot haar met zijn engelen. Hij geeft haar de 'tweede vorming', die parallel loopt met de eerste door Christus I. Deze tweede (29) vorming gaat verder dan de eerste: Het is 'een vorming naar de kennis', een formatie tot het ware zijn, nl. het kennen van God. Van de hartstochten, waarvan de Paracleet Sophia verlost heeft, maakt hij de materie. Ook dit is een doublure van wat reeds plaatsvond. Op het gezicht van de engelen des lichts wordt Sophia zwanger van vruchten die naar het beeld van die engelen gevormd zijn. Zij zijn de kiemen van de pneumatici, die zich in de voleindiging binnen het pleroma weer met hun engelen als paargenoten zullen verenigen. Sophia kon van hen zwanger worden, omdat zij uit het pleroma stamde en het geestelijk element haar nooit geheel verlaten had.

Nu nadert de schepping van de mens. De lagere Sophia vormt uit haar psychisch element, dat stamde uit haar bekering, de wereldschepper (demiurg). Deze op zijn beurt schept nu de aardse wezens, die verdeeld zijn in twee groepen: de psychici ter rechterzijde en de hylici ter linkerzijde. De demiurg schept ook de zeven hemelen, elk onder leiding van een archont. Het paradijs ligt boven de derde hemel (tot welke Paulus opgetrokken is geweest, 2 Cor. 12 :2). De demiurg denkt, dat hij dit op eigen initiatief doet, maar het is Sophia II die hem ertoe inspireert. Haar plaats is boven de zevende hemel in de Ogdoas (achttal), de voorpoort voor het pleroma. De demiurg, die wel naar het beeld van de Vader gemaakt is, maar niet zelf God was, beschouwde zich als enige Heer, zeggende: 'Ik ben God, buiten mij is er geen' (Jes. 45:5). Nadat hij de wereld geschapen had, formeerde hij de mens uit vloeibare amorfe materie en blies hem het psychische element, de levensadem, in (Gen. 2 :7). De materiële mens vormde hij naar het beeld, de psychische naar de gelijkenis (Gen. 1:26; omgekeerd in het 4e traktaat van de Codex Jung, de psychische mens naar het beeld, de stoffelijke naar de gelijkenis).
Zonder dat hij het bemerkte maakte Sophia, dat met het inblazen van de adem ook de geestelijke vruchten in de mens gelegd werden, die zij hij het aanschouwen van de engelen ontvangen had. Zo legde deze goddelijke bedriegster (30) de grondslag voor het behoud van de geestelijke mens.
Het pneumatische zaad is het zout der aarde en het licht der wereld (Mat. 5:13 en 14). Het kon niet buiten het psychische en het stoffelijke, want het had dit nodig voor zijn 'opvoeding tot zelfkennis'. Dit is een diepzinnige filosofische conceptie, die later bij niemand minder dan bij Hegel terugkeert. Eerst in samenhang met het lichaam komt de subjective geest ertoe zich tot zijn eigen object te maken om zo tot de zelf-bewuste absolute geest te worden. Het gaat hier om de kern van Hegels wijsbegeerte, de leer van de zelfbeweging van de Idee. Het pneumatische zaad is de kerk van de gnostici, geprefigureerd in de achtste aeon van het pleroma.
Het geschapene moet nu nog verlost worden, want het is nog niet tot de rechte kennis gekomen. Christus wordt geboren, maar hij neemt geen vleselijk lichaam aan, want de materie kan niet behouden worden. Hij gaat dan ook slechts door het lichaam van Maria heen zoals water door een buis. Hij ontvangt van Sophia II het geestelijke en van de demiurg het psychische. Ook zijn lichaam is 'psychisch', niet rmateriëel. De gnostici waren docetisten: Christus heeft slechts een schijnlichaam gehad, immers naar Griekse beschouwing is de stof zo minderwaardig, dat deze zich niet met het volmaakte verbinden kan. Aldus verbindt Christus II, de vrucht van de harmonische samenwerking der aeonen, zich met de aardse Jezus, zodat wij met een vierde manifestatie van Christus te maken hebben. In deze gestalte leert Christus op aarde aan de geestelijke mensen de ware kennis en vormt hen zo tot hun vervolmaking.

De overeenstemmingen
Zoals Christus I de aeonen kennis van de Vader gegeven had en Christus III Sophia II de tweede vorming naar de gnosis gegeven had, zo instrueert Christus IV de geestesmensen. Dit alles wordt geconcipieerd naar de gnostische denkwet, dat telkens op een lager vlak dezelfde structuren terugkeren. In alle drie gevallen gaat het wezenlijk om hetzelfde verschijnsel: het onderricht van het geschapene in de gnosis. Voor de betekenis van de kruisdood heeft de (31) gnostiek nauwelijks plaats. Deze is immers niet nodig voor de eigenlijke redding: het openbaren van de gnosis. Kruis en opstanding hebben slechts enige waarde voor de overwinning van de dood. Het wezenlijke deel van Christus kon echter niet aan lijden onderhevig zijn en de Verlosser kon niet door de dood overmand worden. Toen Jezus voor Pontius Pilatus stond, scheidde zijn geestelijk deel, dat bij de doop in de jordaan op hem was afgedaald, zich van hem af. Toen het psychisch lichaam van de aardse Jezus gestorven was, wekte een door de Redder van omhoog gezonden lichtstraal het dode lichaam op en verloste het uit zijn lijden. Nu is Christus II, op wie de Boze geen vat had, de goddelijke bedrieger, die de dood om de tuin heeft geleid. Hij dacht aan het kruis Christus zelf om te brengen, maar het was een slag in de lucht: hij trof slechts het aardse lichaam.

Deze verlossing geldt alleen de geestelijke mensen. Ook voor de psychici is er een kans op behoud. Zij krijgen niet de volledige gnosis, maar brengen het wel tot geloof en goede werken. Zij zijn de leden van de kerk der christenen. Zij krijgen genade, terwijl de pneumatici deze krachtens hun aard reeds bezitten. Zij vinden een eeuwige rustplaats in de Ogdoas waar Sophia thuis behoort. Zij komen tot aan de grens van het pleroma, maar gaan daar niet binnen. Dit laatste is alleen weggelegd voor Sophia II en haar geestelijke kinderen. Sophia verenigt zich daar met de Redder als haar paargenoot en de pneumatici met hun hemelse prototypen, de engelen, waarop de hemelse bruiloft wordt gevierd in het pleroma als bruidsvertrek.

De geestelijken, psychischen en stoffelijken
Er blijken dus drie mensentypen te zijn: geestelijken, psychischen en stoffelijken. De classificatie is ontleend aan de contemporaine antropologie (1 Thess. 5:23). Een mens bestaat uit geest, ziel en lichaam. Zo zijn er ook groepen van mensen die overwegend resp. door het geestelijke, het psychische of het lichamelijke bepaald worden. De geestelijken en de stoffelijken gaan krachtens hun wezen en de voorbeschikking van de Vader automatisch naar het pleroma (32) of naar het eeuwige verderf, de buitenste duisternis. Alleen de psychici hebben een vrije wil, zij kunnen twee kanten uit en gaan daarheen waarnaar zij zich wenden.
Aangaande de pneumatici en de hylici heerst er dus een strikt deterministische opvatting. Zij worden wat zij van meet af zijn. Ook voor de demiurg is er redding. Als psychisch wezen komt hij met de psychici op de plaats in het midden terecht in de achtste hemel, waar Sophia vertoefde, voordat zij zich in het pleroma met haar bruidegom verenigde. Uit dit laatste blijkt, dat Sophia-Achamoth, hoewel overmand door de passies, toch nooit geheel haar pneumatisch wezen verloren heeft, want alleen het geestelijke gaat tot het pleroma in. (33)

terug naar de Inhoud

IV Het Evangelie der Waarheid

Inhoud
In zijn boek 'Adversus Haereses', III, 11, 9 schrijft de bestrijder van de gnostici Irenaeus van Lyon omstreeks 180: 'De aanhangers van Valentinus echter, met het hun eigen gebrek aan eerbied, brengen hun eigen geschriften naar voren en gaan er prat op, dat zij meer hebben dan de Evangeliën zelf. Immers, zij zijn tot zo'n mate van onbeschaamdheid gekomen, dat zij (het geschrift), dat door hen niet lang geleden is geschreven, het Evangelie der Waarheid noemen, hoewel het in niets overeenstemt met de Evangeliën der apostelen, zodat zelfs het Evangelie niet bij hen zonder laster is. Want als dat wat bij hen naar voren wordt gebracht, het Evangelie der Waarheid is, dit echter ongelijk is aan die welke door de apostelen aan ons zijn overgeleverd, dan kunnen wie willen (daaruit) leren, dat dat wat door de apostelen is overgeleverd, dan niet het Evangelie der Waarheid is.'
Zoals reeds gezegd bevat het Evangelie der Waarheid in de Codex Jung geen titel, maar de aanvangswoorden 'Het Evangelie der Waarheid' (verg. Col. 1:5 en 6) kunnen als titel gediend hebben. Wat Irenaeus erover schrijft, stemt met het tweede geschrift van de Codex Jung, dat bladzijde 16 regel 31 tot bladzijde 43 regel 24 omvat, overeen, vooral in dit opzicht, dat het zich als Evangelie aandient, maar in niets op de bijbelse Evangeliën gelijkt. Door zijn taal (subAchmimisch) en valentiniaanse gedachten onderscheidt de Codex Jung zich van de rest van de vondst. Ook het formaat is anders, de bladzijden zijn langer. De andere boeken maken de indruk te stammen uit het milieu van de gnostische sekte der sethianen, waarvan aanhangers in de (34) buurt van Chenoboskion woonden. De Codex Jung zou dan elders geschreven zijn en later in de bibliotheek van Chenoboskion beland zijn. Het milieu van herkomst kan evenwel een valentiniaanse gemeenschap geweest zijn. Er volgt nu een overzicht van de inhoud.

De onbekendheid met de Vader bracht dwaling en vergeten voort. Deze verdichtten zich tot materie. De gnosis (kennis) wordt geopenbaard, om het vergeten van de Vader te doen ophouden. Deze gnosis is het Evangelie van Jezus Christus.
Niet de verstandigen, maar de kinderen kregen aandeel in die kennis. Het boek der levenden werd in hun hart geopenbaard. Het bestond van voor de grondlegging der wereld. Daarin waren de namen opgetekend van hen die behouden zouden worden, van de geestelijke mensen, die bestemd waren tot het heil. Christus openbaart dit boek door te lijden aan het kruis. Hij heeft het als een erfenisakte, krachtens welke de uitverkorenen de eeuwige zaligheid zouden ontvangen, aan het kruis geslagen. Tot die tijd was het Evangelie der Waarheid als een testament, dat eerst bij de dood van de erflater geopend wordt, verborgen gehouden. Wie geschreven staan in het boek des levens, ontvangen onderricht en bekeren zich tot de Vader.

De gnostische leer is dus esoterisch, alleen bestemd voor ingewijden, voor de geestesmensen. Wie de ware kennis krijgt, is een wezen dat van boven stamt. Hij verstaat het als hij tot het heil geroepen wordt. Door de gnosis komt hij tot God en, wat hetzelfde is, tot zijn ware Zelf. Het boek des levens is geen dode letter, maar het boek der waarheid, geschreven opdat de aeonen van het pleroma de Vader zouden kennen. De Heilige Geest komt van de boezem van de Vader en openbaart zijn Zoon. Wanneer de aeonen hem leren kennen, behoeven zij niet meer te lijden in het eindeloze zoeken van de Vader. De onwetendheid is voorbij, de kennis komt en alles wordt vervuld van de eenheid.
Een echt valentiniaanse gedachte: de verdeeldheid wordt opgeheven, alle pneumatische elementen worden weer tot de Vader verzameld, van wie zij zijn uitgegaan. Als de Christus (35) verschijnt, blijken er vaten ter ere en vaten ter onere te zijn (2 Tim. 2:20). Er ontstaat verwarring onder de vaten, sommige zijn vol, dat zijn degenen die de Geest hebben, andere zijn leeg, dat zijn zij die van het pneuma verstoken zijn. Nu is het als in een huis waar de slechte vaten worden stukgebroken en waar goede ervoor in de plaats worden gezet. Zo werkt de openbaring van het Woord als een crisis, als een tweesnijdend zwaard. De uitverkorenen ontvangen de kennis van de Vader; de onwetendheid omtrent hem gaat voorbij.
De onwetendheid is als een slaap, een nachtmerrie; zij is als een angstige droom, een waan. Men voelt zich vervolgd, in schrikwekkende gevechten gewikkeld. Het is, of men door de lucht vliegt of van een hoogte valt. Men waant zich met moord bedreigd, zonder dat er iemand is, die naar het leven staat. Het ontvangen van de gnosis is als het ontwaken na zulk een benauwde droom. Wie wakker wordt, staat in het klare daglicht. Het is als wanneer voor een blinde de ogen geopend worden. Zo brengt de komst van Christus gnosis en is het ontwaken een teniet-doen van de Dwaling.
Deze Dwaling wordt in het Evangelie der Waarheid als een gepersonifieerde figuur opgevat. Door de manifestatie van Christus wordt iemand uit de schijnwereld losgemaakt. De kennis, het zich herinneren van God, de anamnese van Plato, kan met de dwaling niet samengaan. Aan de levenden, de geestesmensen, heeft Christus na zijn opstanding geopenbaard, wat in de gedachten des Vaders was. Hij heeft wijsheid en heil geschonken en de straffen doen ophouden. Hij, de goede Herder, zoekt de verloren schapen.
De gelijkenis van de goede Herder wordt verbonden met een bepaalde gewoonte van tellen uit de oudheid. Tot en met 99 telde men op de linkerhand, daarna ging men op de rechterhand over. De linkerhand is nu het symbool voor de dwalende mens, die de Ene, de volmaakte Vader, mist. Wanneer men de Ene gevonden heeft, gaat men over naar de goede, de rechterzijde.
Telkens knoopt het Evangelie der Waarheid aan bij woorden (36) uit het Nieuwe Testament, maar geeft daaraan een gnostische uitleg. Spijzigt de hongerigen, ondersteunt hen die wankelen! Een aansporing tot de gnostici, om hen die nog dwalen, in het rechte spoor te brengen en van hun kennis te getuigen. Wordt niet door de wormen en de motten verslonden! D.w.z. keert niet terug tot de dwaling die ge hebt afgelegd. Het pneumatisch element is de geur van de Vader, die overal doordringt en weer tot hem opstijgt. Zo keert het pneumatische, waar het ook uitgezaaid is, weer tot de Vader terug. De terugkeer tot de Vader heet ook bekering. Het gebrek wordt aangevuld. De volle vaten, zij die het pneuma hebben, worden gezalfd met de barmhartigheid des Vaders. De Vader weet, wie hij in de tuin van zijn paradijs heeft geplant. Het paradijs is het oord der ruste, waar de voleindigden ten slotte aankomen.
De openbaring van de Vader is de bekendmaking van zijn Naam. De Zoon heeft de Naam des Vaders ontvangen en maakt hem bekend (Joh. 17:26). Prof. Quispel heeft er de nadruk op gelegd dat wij hier te maken hebben met een stuk joods denken. Christus als de Naam Gods is een hypostase en vertegenwoordigt het wezen Gods. De pneumatische wezens, aeonen en gnostici, zijn in de Naam van God gefundeerd. Het pleroma, de volheid van alle geestelijke wezens, bestaat uit vruchten des Vaders; zij hebben hun wortel in hem. Hiervan spreekt het Evangelie der Waarheid, het levensboek, geschreven door de Vader en door Christus aan zijn uitverkorenen geopenbaard.
Aan het slot wordt de schrijver persoonlijk, ook al geeft hij het geheim van zijn anonimiteit niet prijs. Hij spreekt in de ik-vorm over zijn eigen gelukzaligheid. Hij heeft zelf op de plaats der rust vertoefd en zal daar voor eeuwig zijn, om zich te wijden aan de Vader van het Al en aan zijn medebroeders, over wie ook de liefde des Vaders is uitgestort. (37)

terug naar de Inhoud

V Het Evangelie der Waarbeid
Vertaling
16. 31. Het Evangelie der Waarheid is een vreugde voor hen die van de Vader der Waarheid de genade ontvangen hebben, dat zij hem kennen door de kracht van het Woord, dat van (35) het pleroma uitgegaan is en dat in het denken en in het bewustzijn des Vaders is, hetwelk de 'Redder' genoemd wordt, daar het de naam is van het werk dat hij zal verrichten tot verlossing van hen die (17.1) de Vader niet kenden, terwijl deze naam 'Evangelie' de openbaring is van de hoop en betekent, dat zij die zoeken, hem zullen vinden. Het Al was immers (5) op zoek gegaan naar hem van wie het was uitgegaan, en het Al was binnen de ondenkbare onbegrijpelijke, die elke gedachte te boven gaat.
(10) Toen de onbekendheid met de Vader angst en vrees teweegbracht, verdichtte de angst zich tot een nevel, zodat niemand in staat was te zien. Daardoor won de dwaling aan kracht. (15) Zij maakte haar stof in de leegte zonder de waarheid te kennen. Zij begon te formeren, op krachtige en schone wijze iets gereedmakende, (20) wat de waarheid moest vervangen.
Dat was evenwel geen vernedering voor de ondenkbare onbegrijpelijke. Want de angst, het vergeten en het produkt van de leugen waren niets, (25) terwijl de vaste waarheid onveranderlijk, onverstoorbaar en niet te verfraaien is.
Veracht daarom de dwaling. Het is aldus gesteld: Zij heeft geen (30) wortel. Zij geraakte in een nevel, zodat zij de Vader niet meer kon zien, terwijl zij voortbrengselen van vergetelheid en vrees gereedmaakte, opdat zij daardoor die van (35) het midden zou misleiden en hen gevangen zou nemen. Het vergeten van de dwaling was niet geopenbaard. Het was geen (18.1) [...] bij de Vader. Het vergeten (38) was niet bij de Vader ontstaan, al was het ontstaan met betrekking tot hem. Wat echter wel uit hem ontstaan is, dat is de kennis (5) die geopenbaard werd, opdat het vergeten tenietgedaan zou worden en men de Vader zou leren kennen. Daar het vergeten ontstond, doordat men de Vader niet kende, zal het vergeten dan, wanneer men de Vader kent (10), vanaf die tijd er niet meer zijn.
Dit is het Evangelie van hem die zij zoeken, dat hij geopenbaard heeft aan de volmaakten door de barmhartigheid (15) des Vaders, het verborgen geheimenis, Jezus Christus. Hierdoor heeft hij hen die door het vergeten in duisternis waren, verlicht. Hij heeft hen verlicht, hij heeft hen de weg gewezen en de weg (20) is de waarheid, waarin hij hen onderwezen heeft. Daarom werd de dwaling toornig over hem, zij vervolgde hem, bracht hem in verdrukking en vernietigde hem. Hij werd aan een (kruis)hout genageld (25) en werd een vrucht van de kennis des Vaders. Hij werd geen oorzaak van verderf voor (hen, die) er van aten, maar hen die van hem aten, vergunde hij het, dat zij zich verheugden, toen zij (hem) vonden. (30) Hij vond hen in zich en zij vonden hem in zich, de ondenkbare onbegrijpelijke, de Vader, de volmaakte, die het Al schiep, in wie het Al was (35) en die het Al miste, daar hij zich hun voleindiging voorbehouden had, welke hij niet aan het Al gegeven had. (Toch) was de Vader niet afgunstig, immers, welke afgunst zou er zijn tussen hem (40) en zijn leden? Want wanneer (19.1) de aeon [...] van hen, hadden zij niet tot de Vader kunnen komen, daar de Vader zich hun voleindiging voorbehouden had en deze (5) aan hen geeft als een terugkeer tot hem en (als) een volmaakt weten. Hij is het die het Al geschapen heeft, in wie het Al is en wie het Al miste. (10) Zoals iemand die sommigen niet kennen, wil, dat zij hem kennen en liefhebben (15) - want waaraan heeft het Al (anders) behoefte dan aan de kennis omtrent de Vader - zo werd hij een rustige en toegewijde gids.
Hij trad op in de scholen en voerde (20) als leraar het woord. Zij die in hun eigen oog wijs waren, kwamen tot (39) hem, om hem op de proef te stellen, maar hij maakte hen beschaamd, doordat zij onbetekenend waren. (25) Zij haatten hem, omdat het geen echte wijzen waren.
Na al dezen kwamen ook de kleine kinderen tot hem, van wie (30) de kennis des Vaders is. Toen zij bevestigd waren, werden zij onderwezen in de verschijningsvormen van de Vader. Zij kenden en werden gekend, zij werden geëerd en eerden. In hun hart (35) werd het levende boek der levenden geopenbaard, dat geschreven stond in het denken in het bewustzijn (20.1) des Vaders en dat van vóór de grondlegging van het heelal in de onbegrijpelijke was, hetwelk niemand kon wegnemen, daar dit (5) weggelegd is voor hem die het zal wegnemen en die gedood zal worden. Niemand van hen die geloofden in het behoud, kon aan de dag treden, zolang dit boek nog niet verschenen was. (10) Daarom duldde de barmhartige en getrouwe, Jezus, het lijden te verduren, tot hij dat boek weggenomen had, aangezien hij wist, dat zijn dood voor velen leven betekende.
(15) Zoals het vermogen van de heer des huizes, die gestorven is, verborgen blijft, zolang het testament nog niet geopend is, zo was ook het Al verborgen, zolang de Vader van het Al (20) onzichtbaar was, hij die door zich zelf bestaat en uit wie alle ruimten voortkomen. Daarom is Jezus verschenen en heeft hij dat boek geopend. (25) Hij werd aan een (kruis)hout genageld. Hij bevestigde de beschikking des Vaders aan het kruis. O, deze zo grote leer! dat hij zich vernederde tot in de dood, (30) terwijl hij bekleed was met het eeuwige leven. Nadat hij zich ontdaan had van deze vergankelijke lompen, trok hij de onvergankelijkheid aan, die niemand van hem af zal kunnen nemen.
Toen hij (35) de lege ruimten van de vrees was binnengegaan, ging hij aan hen voorbij, die door het vergeten ontkleed waren, terwijl hij kennis en voleindiging was en verkondigde hetgeen in het hart (21.1) des Vaders was, toen hij onderwees degenen die zonder onderwijs waren. Zij die onderwezen zullen worden, zijn de levenden, die geschreven zijn in het boek (5) van de levenden die voor zich zelf het (40) onderwijs aannemen, dat zij van de Vader ontvangen, en die weer tot hem terugkeren. Daar de voleindiging van het Al in de Vader is, (10) is het noodzakelijk, dat het Al tot hem opstijgt. Dan, wanneer iemand de gnosis heeft, ontvangt hij hetgeen het zijne is en trekt het aan zich. Want wie (15) onwetend is, is gebrekkig en hij mist veel, daar hij te kort komt dat wat hem zal voleindigen.
Daar de voleindiging van het Al in de Vader is, is het noodzakelijk,(20) dat het Al tot hem opstijgt en dat een elk ontvangt wat het zijne is. Hij heeft het van tevoren opgetekend, toen hij het gereedmaakte, om hen te begiftigen, (25) die uit hem voortgekomen waren. Dezen, wier naam hij tevoren kende, werden aan het einde geroepen, zodat iemand die de kennis heeft, iemand is, wiens naam de Vader heeft uitgesproken. (30) Want hij, wiens naam niet uitgesproken werd, is onwetend. Waarlijk, hoe zal iemand luisteren, wiens naam niet werd afgeroepen? Want hij die tot het (55) laatste onwetend blijft, is een produkt van het vergeten en zal tegelijk daarmee vernietigd worden. Zo niet, waarom hebben deze verachten (22.1) geen naam en hebben zij geen klank? Dus, wanneer iemand kennis heeft, is hij een wezen van omhoog. Wanneer hij geroepen wordt, (5) luistert hij, geeft antwoord, wendt zich tot hem die hem roept en stijgt tot hem op. En hij weet hoe hij geroepen wordt.
Daar hij kennis bezit, doet hij (10) de wil van hem die hem riep. Hij wil hem welbehaaglijk zijn en ontvangt rust. Ieder krijgt zijn eigen naam. Hij die zo de gnosis zal hebben, weet vanwaar hij gekomen is (15) en waar hij heen zal gaan. Hij weet, zoals iemand die dronken was, zich van zijn dronkenschap afgewend heeft, en, toen hij zich tot zich zelf gekeerd had, zijn zaken weer op orde heeft gesteld.
(20) Hij heeft velen van de dwaling afgewend, ging hen voor naar hun plaatsen, waarvan zij zich verwijderd hadden, toen zij de dwaling hadden aangenomen (25) vanwege de diepte van hem die elke plaats omgeeft, zonder dat er (41) iets is dat hem omgeeft. Het was een groot wonder, dat zij in de Vader waren zonder hem te kennen en (30) in staat waren, zelf uit te gaan, daar zij hem, in wie zij waren, niet konden begrijpen en kennen. Want zo was zijn wil niet van hem uitgegaan. (35) Want hij openbaarde hem tot een kennis, waarmee al haar emanaties verbonden waren.
Dit is de kennis van het levende boek, dat hij openbaarde aan de (23.1) aeonen aan het einde van zijn [...], terwijl het geopenbaard is. [...] Want het zijn geen klinkers (5) noch medeklinkers, zodat elk die ze uitspreekt, denkt aan wat ijdel is, maar het zijn schrifttekens van de waarheid, die zij (10) die ze uitspreken, alleen kennen. Elke letter is volmaakte waarheid, als een volmaakt boek, daar het lettertekens zijn die geschreven werden door de (15) Eenheid, terwijl de Vader ze geschreven heeft, opdat de aeonen door deze letters van zijn hand de Vader zouden leren kennen.
Zijn wijsheid overdenkt het woord (20). Zijn onderwijs spreekt het uit. Zijn kennis heeft het geopenbaard. Zijn waarde (?) is als een kroon er op. (25) Zijn vreugde is ermee verbonden. Zijn heerlijkheid heeft het verheven. Het heeft zijn beeld geopenbaard. Het heeft zijn rust voor zich ontvangen. (30) Zijn liefde is erin belichaamd. Zijn vertrouwen heeft het omvat. Zo gaat het Woord des Vaders, Jezus, (35) uit in het Al, terwijl het de vrucht (24.1) van zijn hart en de verschijningsvorm van zijn wil is, terwijl het het Al draagt en het uitverkiest, en terwijl het ook de (5) verschijningsvorm van het Al aanneemt, het reinigende en het terugbrengende tot de Vader en tot de Moeder, Jezus, van onbegrensde zoetheid.
(10) De Vader onthult zijn boezem - zijn boezem nu is de Heilige Geest - en hij onthult dat wat van hem verborgen is wat van hem verborgen is, is zijn zoon -, opdat de aeonen (15) door de ontferming van de Vader hem zouden leren kennen en zouden ophouden, zich af te tobben met het zoeken van de Vader, rust vindend in hem, (20) wetende, dat dit de (ware) rust is. (42)
Toen hij het tekort had aangevuld, deed hij de uiterlijke gedaante (van het tekort) teniet. De uiterlijke gedaante ervan is de wereld, waarin hij (Jezus) zijn dienst verricht heeft. (25) Want de plaats waar jaloersheid en twist is, is gebrek, maar de plaats waar eenheid is, is voleindiging.
Aangezien het gebrek ontstaan is doordat zij de Vader (30) niet kenden, zal het gebrek vanaf de tijd dat zij de Vader kennen er niet meer zijn. Zoals iemands onwetendheid dan, wanneer hij tot inzicht komt, (35) uit zich zelf tenietgaat en zoals de duisternis tenietgaat, wanneer (25.1) het licht verschijnt, zo ook lost het tekort zich op in de voleindiging. Vanaf die tijd vertoont de uiterlijke gedaante zich niet meer, (5) maar deze zal zich oplossen in de vereniging met de eenheid - want nu zijn hun werken gelijk voor hen - ten tijde, dat de eenheid de ruimten zal (10) voleindigen. In de eenheid zal een elk zich zelf ontvangen en in kennis zal hij zich zelf reinigen van verdeeldheid in soorten tot (15) eenheid, de stof in zich zelf verterend als een vlam, en terwijl de duisternis door het licht en de dood door het leven (verslonden wordt).
Wanneer dit nu geschied is (20) met een elk van ons, past het ons, vooral te bedenken, dat het huis rein en rustig moet worden voor de (25) eenheid. Evenals mensen die plaatsen verlaten hebben, die vaten hadden op plaatsen die niet goed waren, (30) deze gebroken hebben. Toch lijdt de heer des huizes geen verlies, maar hij verheugt zich, want in plaats van de slechte vaten zijn het de volle, die voleindigd worden. (35) Want dit is het oordeel, dat van (26.1) boven gekomen is, dat een ieder geoordeeld heeft en dat een getrokken tweesnijdend zwaard is, dat naar deze en gene zijde snijdt.
(5) Toen het Woord verscheen, dat in het hart is van hen die het uitspreken - het was niet slechts een geluid, maar het heeft ook een lichaam aangenomen - ontstond er grote verwarring onder (10) de vaten, want sommige werden geledigd, andere gevuld, sommige werden wel voorzien, andere werden omgekeerd, sommige werden gereinigd, (43) andere in stukken (15) gebroken. Alle ruimten werden bewogen en in verwarring gebracht, want zij hadden noch stabiliteit noch vastheid. De dwaling werd verontrust, want zij wist (20) niet wat zij moest doen. Zij werd bedroefd, zij treurde, zij pijnigde zich (?), daar zij niets wist. Toen de kennis, welke (25) haar ondergang is, haar naderde, met al haar emanaties, was de dwaling leeg, daar er niets in haar was. De waarheid verscheen en al haar emanaties kenden haar. (30) Zij begroetten de Vader in waarheid en met volmaakte kracht, daar zij hen verbond met de Vader. Want een ieder die de waarheid liefheeft - immers, de waarheid is de mond des (35) Vaders en de Heilige Geest is zijn tong, die hem (27.1) met de waarheid verbindt, hem verbindend met de mond des Vaders door zijn tong - zal de Heilige Geest ontvangen.
(5) Dit is de openbaring van de Vader en zijn onthulling aan zijn aeonen: Hij heeft geopenbaard dat, wat van hem verborgen was, en hij heeft het ontvouwd. Want wie anders wordt ontvangen (10) dan alleen de Vader? Alle ruimten zijn zijn emanaties. Zij zijn tot het inzicht gekomen, dat zij van hem zijn uitgegaan als kinderen, die uit een volmaakt (15) mens zijn voortgekomen. Zij kwamen tot het inzicht, dat zij nog geen vorm gekregen hadden en dat zij nog geen naam gekregen hadden, die de Vader stuk voor stuk voortbrengt.
(20) Dan, wanneer zij een vorm ontvangen door de kennis van hem - waarlijk, ofschoon zij in hem waren, kenden zij hem niet; maar de Vader is volmaakt, daar hij alle (25) ruimten kent, die in hem zijn - maakt hij, wanneer het hem welgevallig is, degene, in wie hij een welgevallen heeft, openbaar, terwijl hij hem een vorm en een naam geeft. En hij geeft hen een naam (30) en brengt hen tot het (ware) zijn, nl. hen die, voordat zij tot het (ware) zijn kwamen, onbekend waren met hem die hen geschapen had. Ik beweerde niet, dat zij (35) die nog niet deel hebben aan het (ware) zijn, niets zijn, maar zij zijn (28.1) in hem, die zal willen, dat zij (waarlijk) zijn, wanneer hij dat wil, als het (44) toekomstige tijdstip. (5) Voordat alle dingen verschijnen, weet hij wat hij zal voortbrengen. Maar voordat de vrucht verschenen is, weet hij niets, (10) noch doet hij iets. Zo zijn ook alle ruimten die in de Vader zijn, uit hem die is, die (15) ze echter tot stand heeft gebracht uit dat wat niet is.
Want wie geen wortel heeft, heeft ook geen vrucht, maar, terwijl hij van zich zelf denkt: (20) 'Ik ben ook uit de hemel' (Eihnte an = eihnt(p)e an) afkomstig,' zal hij vanzelf tenietgaan. Daarom zal hij die in het geheel niet was, niet zijn.
Wat wil hij, (25) dat hij denkt? Dit: 'Ik ben geworden als de schimmen en de spoken van de nacht.' Wanneer het licht wordt, weet deze, dat de vrees die hij kreeg, (30) niets is. Zo waren zij onwetend geworden omtrent de Vader, daar hij het was (29.1) die zij niet zagen. Daar het vrees, verwarring, onvastheid, onzekerheid en verdeeldheid (5) was, waren er vele ijdelheden die door deze dingen werkzaam waren, en lege onwetendheid, zoals wanneer men vast in slaap is (10) en men zich zelf aantreft in verwarde dromen: hetzij een plaats waar men heen vlucht, of zij zijn krachteloos, terwijl zij komen, nadat zij sommigen vervolgd hebben, of zij zijn bezig, (15) slagen toe te brengen, of zij lopen zelf klappen op, of zij zijn van hoog gelegen plaatsen gevallen, of zij worden door de lucht meegevoerd, terwijl (zij) toch geen vleugels hebben. (20) Soms ook is het alsof enigen hen doodslaan, terwijl er toch niemand is, die hen achtervolgt, of het is alsof zij hun naasten doden, want zij werden bezoedeld (25) met het bloed van dezen. (Dit duurt) tot het ogenblik, dat zij die dit alles meemaakten, ontwaken. Dan zien zij (30) die in al deze verwarringen waren, niets, omdat de dingen van deze aard niets waren. Zo is het ook met hen die de onwetendheid van zich af geworpen hebben (35) als de slaap, die zij niets achten, noch houden zij het ervoor, dat wat (30.1) erin gebeurt werkelijkheid is, maar zij laten het achter zich als een droom in de nacht.
Aangaande de kennis (5) van de Vader zijn zij van oordeel, (45) dat deze het licht is. Zo was het met ieder die sliep op het tijdstip dat hij nog onwetend was, (10) en zo komt hij tot kennis alsof hij ontwaakte. En wél de mens die zich zal bekeren en zal ontwaken. En welgelukzalig (15) hij die de ogen der blinden geopend heeft. En de Geest volgde hem haastig, toen hij hem opwekte. Nadat hij hem (20) die op de grond lag uitgestrekt, de behulpzame hand had gereikt, deed hij hem vast op zijn voeten staan, want hij was nog niet opgestaan.
Hij gaf hun de mogelijkheid, (25) de gnosis van de Vader en de openbaring van zijn zoon te kennen. Want, toen zij hem gezien hadden en hem gehoord hadden, gaf hij hen (de gelegenheid) de geliefde zoon te proeven, te (30) ruiken en aan te raken. Toen hij zich geopenbaard had, hen onderrichtende omtrent de onvatbare Vader, en toen hij hun ingeblazen had (35) wat in de gedachte is, zijn wil volbrengend, en toen velen verlicht waren, wendden zij zich (31.1) tot hem. Want de stoffelijke mensen waren vreemd, zij zagen zijn beeld niet en hadden hem niet leren kennen. Want hij was (5) in schijnvlees gekomen, terwijl niets zijn gang hinderde, doordat het onverderfelijk en onaantastbaar was.
Nieuwe dingen zeggend (10), terwijl hij sprak wat in het hart des Vaders is, heeft hij het onfeilbare woord voortgebracht. Het licht heeft gesproken door zijn mond (15) en zijn stem heeft het leven geboren doen worden. Hij schonk hen bewustzijn, verstand, barmhartigheid, behoud en de geest der kracht uit de onbegrensdheid en (20) de zoetheid des Vaders. Hij deed de straffen en de geselingen ophouden - want zij deden hen die erbarming behoefden, van hem weg dolen in de dwaling (25) en in de boeien - en met kracht heeft hij hen tenietgedaan en hen door de gnosis te schande gemaakt. Hij is een weg geworden voor hen die dwaalden, (30) kennis voor hen die onwetend waren, een vondst voor hen die zochten, een versterking voor hen die sidderden, onbesmetheid voor hen die bezoedeld waren (35).
Hij is de herder die de 99 schapen verliet, (32.1) die niet (46) verdwaald waren. Hij ging op zoek naar dat wat afgedwaald was, en hij verheugde zich, toen hij het gevonden had. Want 99 is (5) een getal dat zich op de linkerhand bevindt, die het omvat. Maar zodra de één gevonden wordt, gaat het gehele getal over op de rechterhand. Zo is het ook met (10) hem die de Ene mist, die de gehele rechterhand is, welke aantrekt hem die tekort kwam, hem uit de linkerhand neemt, zodat hij overgaat op de rechterhand. (15) En zo bedraagt het getal 100.
De betekenis van wat deze woorden tot uitdrukking brengen is de Vader. Zelfs op de sabbat heeft hij gewerkt ten behoeve van het schaap dat hij gevonden heeft, toen het in een kuil was gevallen. (20) Hij redde het schaap het leven, toen hij het omhoogbracht uit de kuil, opdat gij weet wat de sabbat is, waarop het behoud (25) niet zonder uitwerking mag blijven, en opdat gij spreekt over deze dag, die van omhoog is, die geen nacht heeft, en over het licht dat (30) niet ondergaat, omdat het volmaakt is.
Bedenkt dus, dat gij deze volmaakte dag zijt, en dat in u het licht woont, dat niet ten ondergaat. (35) Spreekt over de waarheid met hen die haar zoeken, en over de gnosis met hen die gezondigd hebben in hun dwaling. Gij zijt de kinderen van het weten. (33.1) Maakt de voet vast van hen die struikelden, en reikt uw handen aan hen die ziek zijn. Voedt de hongerigen en schenkt rust (5) aan de vermoeiden. Doet opstaan hen die willen opstaan en wekt de slapenden. Want gij zijt het schitterende verstand. Wanneer (10) de sterkte zo is, wordt zij nog sterker.
Ziet toe op u zelf. Besteedt geen aandacht aan andere dingen, die gij van u af geworpen hebt. (15) Keert niet tot uw uitbraaksel terug, om het weer op te eten. Wordt niet door de motten en wormen verteerd, want ge hebt het reeds afgeschud. Weest geen woonplaats (20) voor de duivel, want gij hebt hem reeds tenietgedaan. Versterkt niet uw struikelblokken waarop gij ten val komt, alsof het steunsels waren. Want de wetteloze is er geen om hem (de duivel) te overmeesteren, (2.5) eerder dan (de man van) de wet. (47)
Want gene doet zijn werken, omdat hij een wetteloze is; maar deze, omdat hij een rechtvaardige is, doet zijn (30) werken onder anderen.
Doet gij dus de wil des Vaders, want gij zijt uit hem. Want de Vader is zoet en uit zijn wil komt het goede voort. (35) Hij heeft kennis genomen van het uwe, zodat gij daarin rust vindt. Want aan de vruchten kent men het uwe. Want de kinderen des Vaders (34.1) zijn zijn geur, daar zij uit de gratie van zijn aangezicht zijn. Daarom heeft de Vader zijn geur lief en laat hem (5) overal verschijnen. En, wanneer hij zich vermengt met de materie, brengt hij zijn geur aan het licht, en in zijn rust doet hij hem elke vorm en elke verwoording te boven gaan. Want niet de neusgaten (10) ruiken de geur, maar de Geest heeft de reuk van de geur, en hij trekt hem voor zich zelf tot zich en hij duikt onder in de geur van de Vader. Hij doet hem immers landen (15) en hij neemt hem mee omhoog naar de plaats waarvan hij is uitgegaan, uit de eerste geur, die koud geworden is. Het is er een uit een psychisch vormsel, dat is (20) als koel water dat uitgegoten werd in een aarden vat, dat niet sterk was, waarvan zij die het zien, denken, dat het (alleen maar) aarde is. Daarna gaat het weer teniet. (25) Wanneer een wind hem meevoert, wordt hij warm. De koele geuren komen immers voort uit de verdeeldheid. Daarom is het geloof gekomen. Het heeft de verdeeldheid tenietgedaan (30) en het heeft het warme pleroma van de liefde gebracht, opdat de koude niet opnieuw zou ontstaan, maar het is de eenheid van de volmaakte gedachte. (35)
Dit is het woord van het evangelie van de komst van het pleroma voor hen die wachten op (35.1) het behoud, dat van boven komt. De hoop verbeidt, waardoor zij verwachten, wier beeld het licht is, (5) waarin geen schaduw is. Wanneer op dat tijdstip het pleroma gaat komen, dan is het gebrek van de materie niet uit de (10) onbegrensdheid (48) van de Vader ontstaan, die komt op de tijd van het gebrek, ofschoon niemand kan zeggen, dat het onvergankelijke zo zal komen. De diepte des Vaders echter (15) is een veelheid geworden en de gedachte aan de dwaling was niet bij hem. Het is een zaak van neervallen en het is iets dat gemakkelijk weer gaat staan (20) door het vinden van hem die kwam tot degene die hij terug wilde doen keren. Want deze terugkeer wordt bekering genoemd.
Daarom heeft de onverderfelijkheid uitgeademd. Zij is degene die (25) gezondigd had, gevolgd, opdat hij rust zou vinden. Want de vergeving is wat resteerde voor het licht in het gebrek: het Woord van het pleroma. (30) Want de arts haast zich naar de plaats waar een zieke is, omdat het zijn wil is, die in hem is. Hij die een gebrek heeft, verbergt het niet, omdat hij (de arts) heeft wat hij (de zieke) mist. (35) Zo ook vult het pleroma, dat geen gebrek heeft, het gebrek, (het pleroma), dat (36.1) de Vader uit zich zelf geschonken heeft, om dat wat er gebrek aan had, aan te vullen, opdat het de genade zou ontvangen. Vanaf de tijd dat het gebrek had (5), bezat het de genade niet. Daarom was er vermindering op de plaats waar de genade niet was.
Toen deze kleine, die hem (de genade) miste, aangenomen werd, openbaarde hij (de genade) zich, (10) terwijl hij een pleroma was, hetwelk het vinden van het licht der waarheid is, dat voor hem opging, want het is iets onveranderlijks.
Daarom spraken zij in hun midden van de Christus (15), opdat zij die in verwarring waren, hun terugkeer zouden ontvangen en hij hen met de zalving zou zalven. De zalving is de erbarming des Vaders, die zich hunner zal erbarmen. En zij die hij gezalfd heeft, (20) zijn degenen die hij voleindigd heeft. Want het zijn de gevulde vaten die gezalfd worden. Maar wanneer de zalving van een verwijderd zal worden, wordt het geledigd. En de oorzaak (25) dat hij gebrek lijdt, is het feit dat zijn zalving van hem vandaan zal gaan. Want bij die gelegenheid voert een wind (49) hem mee, een (wind) die uitgaat van de kracht van hem die met hem is. (30) Maar van hem die zonder gebrek is, wordt volstrekt geen zegel afgetrokken, noch wordt er iets geledigd. Maar de Vader vult weer aan datgene waaraan hij gebrek heeft, zodat hij volmaakt is. (35) Hij is goed. Hij kent zijn zaden, want hij heeft hen gezaaid in zijn paradijs. Zijn paradijs nu is zijn rustplaats.
Dit (37.1) is de voleindiging door de gedachte des Vaders en dat zijn de woorden van zijn overlegging. Een elk van zijn woorden is het (5) werk van zijn wil, dat bestaat uit de openbaring van zijn woord. Sedert zij de diepte van zijn denken waren, heeft het Woord, dat het eerst te voorschijn kwam, hen aan het licht gebracht (10) en ook een bewustzijn, dat spreekt. Het Woord, dat voortkwam uit een zwijgende genade, werd het denken genoemd, daar zij erin waren, voordat zij zich manifesteerden. (15)
Het geschiedde dus, dat het als eerste te voorschijn kwam op het ogenblik, dat de Wil, die het wilde, het wenste. De wil is dat waarover de Vader (20) voldaan is en waarin hij een welgevallen heeft. Niets geschiedt buiten hem om, noch gebeurt er iets zonder de wil des Vaders.
Maar zijn wil is onbegrijpelijk. (25) De wil is zijn spoor en niemand kent hem, noch bestaat het, dat men zijn aandacht erop richt, opdat men hem vat. Maar (30) op het moment dat hij wil, is dit, wat hij wil - ook, wanneer het gezicht hun volstrekt niet welgevallig is - bij God de wil.
Want de Vader kent (35) hun aller begin en hun einde. Want aan het einde zal hij er een onderzoek naar instellen onder hen. Het einde nu is het ontvangen van de kennis omtrent de verborgene. En deze is de Vader, (38.1) uit wie het begin voortgekomen is, en tot wie allen die uit hem voortgekomen zijn, zullen terugkeren. Zij traden echter in verschijning tot (5) eer en verheerlijking van zijn naam.
De Naam van de Vader is de zoon. Hij is het die in den beginne een naam gaf aan hem die uit hem voortkwam, en die hij zelf was. (10) En hij deed hem geboren worden als een zoon. Hij heeft hem zijn Naam. gegeven, die hem (50) toebehoorde, daar hij de Vader is, die alles bezit wat bij hem is. Hij bezit de Naam. (15) Hij bezit de zoon. Zij kunnen hem zien. Maar de Naam is onzichtbaar, want hij alleen is het geheimenis van de onzichtbare, (20) die komt tot oren die er alle vol van zijn. Want inderdaad, men zegt de Naam van de Vader niet, maar hij is geopenbaard in een zoon. Dus zo is de Naam groot. (25) Wie toch heeft een naam voor hem kunnen uitspreken, deze grote naam, dan hij alleen, wie de Naam toebehoort, en de zonen van de Naam, zij, in wie (30) de Naam des Vaders rustte en die ook zelf op hun beurt rustten in zijn Naam? Omdat de Vader ongeworden is, is hij het alleen die hem voor zich deed geboren worden als een naam (35), voordat hij de aeonen geschapen had, opdat de Naam des Vaders aan het hoofd van hen zou staan als heer, welke de ware naam is, (39.1) die bevestigd is door zijn gebod door de volmaakte kracht. Want deze naam is niet ontleend aan zegswijzen en is ook niet gelijk (5) aan (de gewone) naamgevingen, maar hij is onzichtbaar. Hij alleen gaf hem een naam, daar hij alleen hem zag en daar hij alleen (10) een naam aan hem kon geven. Want hij die niet ontstaan is, heeft geen naam.
Want welke naam zal men hem geven, die niet ontstaan is? (15) Maar hij die ontstaan is, is ontstaan tegelijk met zijn naam en hij alleen kent hem en om alleen een naam aan hem te geven, is hij de Vader. Zijn Naam is (20) de zoon. Hij heeft hem dus niet verborgen in het verborgene, maar de zoon ontstond, hij alleen gaf een naam. De Naam nu is die van de Vader (25) zoals de zoon de Naam van de Vader. Immers, waar zou de ontferming een naam vinden behalve bij de Vader? Maar ongetwijfeld zal iemand zeggen (30) tot zijn naaste: 'Wie zal een naam geven aan hem die vooraf bestond, eerder dan hij, alsof de kinderen geen naam ontvangen (40.1) van hen die hen voortgebracht hebben?' In de eerste plaats past het ons, deze zaak te overdenken: wat is (5) de Naam? Want dat is de ware naam. Het is niet de naam die van de Vader afkomstig is, want het is (51) de eigenlijke naam. Hij kreeg de naam niet (10) te leen evenals anderen overeenkomstig de vorm waarin een ieder geschapen zal worden. Dit is de eigenlijke naam. (15) Er is geen ander aan wie hij hem heeft gegeven. Maar hij was onbenoembaar en onuitspreekbaar tot het tijdstip dat de volmaakte hem zelf uitsprak, (20) en hij was in staat, zijn naam uit te spreken en hem te zien.
Toen..., terwijl hij in hem was, omdat de Naam, die hem liefheeft, (25) de zoon is en hij die te voorschijn was gekomen uit de diepte, de naam aan hem gegeven had (deze passage is niet geheel begrijpelijk); sprak hij over zijn verborgenheden, daar hij wist, dat de Vader volkomen goed is. (30) Daarom heeft hij deze voortgebracht, opdat hij over de ruimte zou spreken en over zijn rustplaats, waarvan hij was uitgegaan, (41.1) en opdat hij zou verheerlijken het pleroma, de grootheid van zijn Naam en de zoetheid van de Vader.
Ieder zal spreken over de plaats waarvan hij (5) is uitgegaan en hij zal zich haasten om weer terug te keren naar het gebied waar hij zijn ware wezen heeft ontvangen, (10) terwijl hij van die plaats proeft en er voedsel en groei uit ontvangt. En zijn eigen rustplaats is zijn pleroma. (15) Alle emanaties nu van de Vader zijn pleroma's en al zijn emanaties hebben hun wortel in hem die hen alle uit zich heeft doen groeien, gaf hen (20) hun bestemming. Zij nu hebben zich ieder afzonderlijk gemanifesteerd, opdat zij uit hun eigen gedachte (...) (hier is een woord uitgevallen). Want de plaats waarheen zij hun gedachte doen uitgaan, (25) die plaats is hun wortel, die hen omhoog heft in alle verheven plaatsen tot de Vader. Zij hebben zijn hoofd, dat rust voor hen is. (30) Zij worden samen met hen daarbinnen gehouden, terwijl zij hem nabij zijn, zodat zij zeggen, dat zij iets ontvangen hebben van zijn verschijningsvorm door de begroetingen.
Maar dezen hebben zich in zoverre niet gemanifesteerd, (42.1) dat zij niet boven zich zelf uit zijn gegaan. Zij hebben (52) ook de heerlijkheid des Vaders niet te kort gedaan, noch hebben zij hem (5) gering geacht, noch voor bitter gehouden, noch voor toornig, maar (zij waren van oordeel), dat hij volstrekt goed is, dat hij onverstoorbaar is, en dat hij zoet is, terwijl hij alle ruimten kent, voordat zij ontstonden, (10) en dat hij er geen behoefte aan heeft, onderwezen te worden.
Zo is het gesteld met hen die iets hebben van omhoog door de onmeetbare grootheid, terwijl zij zich uitstrekken naar (15) de volstrekt enige en volmaakte die er voor hen is. Zij dalen niet af in het dodenrijk. Zij hebben geen afgunst, noch (20) gezucht, en er is ook geen dood onder hen, maar zij rusten in hem die rust, terwijl zij zich er niet mee aftobben en erin verwikkeld zijn, dat zij om de waarheid (25) heen draaien, maar zij zijn zelf de waarheid. En de Vader is in hen en zij zijn in de Vader, terwijl zij volmaakt zijn en onverdeeld zijn in (30) de waarlijk goede. Zij missen niets, maar er gaat rust van hen uit, daar zij verfrist zijn door de Geest. En zij zullen luisteren naar hun wortel en zij zullen geheel vrij zijn voor zich zelf, (35) zij, in wie hij zijn wortel zal vinden, en hij zal geen schade lijden aan zijn ziel.
Dat is de plaats van de gelukzaligen, dat is hun plaats. Mogen nu de overigen (40) op hun plaats weten, dat het mij niet past, (43.1) iets anders te zeggen, nadat ik op de plaats der rust geweest ben. Deze echter is het, waar ik zal zijn, om geheel ter beschikking te staan van de Vader van het (5) Al en van de ware broeders, over wie de liefde des Vaders uitgestort wordt, en in wier midden er geen gebrek aan hem is. Het zijn zij van wie het waarlijk openbaar wordt, (10) dat zij verkeren in het ware en eeuwige leven en spreken over het volmaakte licht, dat gevuld is met het zaad van de Vader en dat (15) in zijn hart is en in het pleroma, terwijl zijn geest zich binnenin hem verheugt en hem in wie hij was, verheerlijkt, omdat hij goed is. (20) En zijn kinderen zijn volmaakt en zij zijn zijn Naam waardig, want het zijn zulke kinderen die de Vader liefheeft. (53)

terug naar de Inhoud

VI Het Evangelie der Waarheid

Commentaar
16.31-17.9. Het Evangelie der Waarheid is een vreugde voor hen die van de Vader der Waarheid de genade ontvangen hebben, dat zij hem kennen door de kracht van het Woord, dat van het pleroma uitgegaan is en dat in het denken en in het bewustzijn des Vaders is, hetwelk de 'Redder' genoemd wordt, daar het de naam is van het werk dat hij zal verrichten tot verlossing van hen die de Vader niet kenden, terwijl deze naam 'Evangelie' de openbaring is van de hoop en betekent, dat zij die zoeken, hem zullen vinden. Het Al was immers op zoek gegaan naar hem van wie het was uitgegaan en het Al was binnen de ondenkbare onbegrijpelijke, die elke gedachte te boven gaat.

Een korte samenvatting van het gehele verlossingsproces naar de opvatting van de gnostici. 'Het Al' is de technische term voor het geheel van alle geestelijke delen die van de Vader zijn uitgestraald. In de eerste plaats worden daarmee de aeonen bedoeld, eigenschappen van de Vader, die een min of meer zelfstandig bestaan hebben gekregen, hypostasen zijn geworden. Maar 'het Al' kan ook zijn het geheel van de met geest begiftigde gnostici, de aardse parallel van de aeonen. De aeonen waren zo geschapen, dat zij nog niet direct de volle kennis van God hadden, maar hem moesten 'zoeken'. 'Daarom hadden zij alleen dit, dat zij hem zouden zoeken, omdat zij begrepen, dat hij is, terwijl zij wilden vinden, wat hij is, die is' (IVe Traktaat Codex Jung 61.24-28).
De aeonen weten wel, dát de Vader is, maar moeten nog leren kennen, wíe hij is. De Vader schiep hen met een gemis, 'niet uit afgunst, maar opdat de aeonen (54) niet van den beginne hun onfeilbaarheid zouden ontvangen en opdat zij zich niet zouden verheffen tot deze heerlijkheid, tot de Vader en zij voor zich zelf zouden denken, dat zij deze uit zich zelf hadden... Toen het hem behaagde, gaf hij hen de volmaakte gedachte' (IVe Tr. 62.20-31, van de Codex Jung).
'Zo verlangden ook de andere aeonen in stilte ernaar, hem te zien, die hun zaad had laten emaneren en op de hoogte te komen van de wortel die geen begin had' (Irenaeus Adv. Haer. I. 2.1). Volgens de mededeling van Irenaeus is de Vader voor alle aeonen, behalve voor Bewustzijn, 'onzichtbaar en onbegrijpelijk' (I 2.1). In het 'hellenistische denken' is de Vader 'de onbekende God'. Hij is slechts met negatieve begrippen aan te duiden, want hij gaat alle kennis te boven. 'Geen verstand kan hem denken en geen woord zal hem kunnen vertolken en geen oog zal hem kunnen zien en geen lichaam zal hem kunnen bevatten wegens zijn onnaspeurlijke grootheid en zijn onbereikbare diepte en zijn ongenaakbare hoogte en zijn opgrijpbare wil' (IVe Tr. 54.15-23).
Het thema van Christus als verlosser, dat in het E.d.W. zulk een grote plaats inneemt, wordt hier reeds ter sprake gebracht. Alleen hier wordt aan hem de naam 'Soter' gegeven, 'Redder', bekend uit het N.T., maar ook uit het hellenisme. Het Woord, de Logos, is die zijde aan God, krachtens welke hij naar buiten treedt, zich openbaart, hetzij in de schepping, hetzij in de verlossing. Ook dit is een begrip waarmee vele hellenistische stromingen opereren. In het stelsel van Valentinus is hij een der aeonen, een pre-existente vorm van de aardse verlosser. Naar gnostische opvatting bestaat de verlossing in het mededelen van kennis, 'gnosis'. Wie de kennis ontvangt, heeft 'vreugde'. De zoon 'werd hun gegeven tot genot en voedsel en waarheid en overvloed van licht, hetwelk de gemeenschap met hem is, de kennis van hem en de vermenging met hem' (IVe Tr. 65.18-22).
'Vreugde' is een kwaliteit van de geestelijke wereld. Het pleroma is 'de vreugde en de blijdschap van hem, die ongeworden is' (IVe Tr. 59.31). 'Denken' en 'Bewustzijn' zijn naar de mededeling van Irenaeus de hoogste (55) aeonen. Alleen 'Bewustzijn' kent de Vader en maakt hem aan de andere aeonen bekend, vandaar dat de 'Redder' als openbaringsmiddelaar met deze aeonen verbonden wordt. Termen als 'genade' en 'hoop' doen nieuwtestamentisch aan, maar hebben een gnostisch stempel gekregen. In zoverre de openbaringsmiddelaar bij het verwerven van kennis helpt, is deze ook een genadegave.

17.10-20. Toen de onbekendheid met de Vader angst en vrees teweegbracht, verdichtte de angst zich tot een nevel, zodat niemand in staar was te zien. Daarom won de dwaling aan kracht. Zij maakte haar stof in de leegte zonder de waarheid te kennen. Zij begon te formeren, op krachtige en schone wijze iets gereedmakende wat de waarheid moest vervangen.
Ook in het platonisme is de materie niets anders dan een ontbreken van de geestelijke wereld. De materie is de duisternis buiten de lichtcirkel van de uitstraling van het bewustzijn. Volgens de valentinianen (Irenaeus IV.2) ontstaat de materiële wereld uit de hartstochten van Sophia, de gevallen aeon. Minderwaardige gevoelens kunnen zich concretiseren tot stof. De figuur van Sophia II komt in het Evangelie der Waarheid niet voor, maar deze figuur van Dwaling, die gepersonifieerd is, doet er in menig opzicht aan denken. Een van de hartstochten van Sophia is ook de vrees. Irenaeus beschrijfr, hoe volgens de valentinianen de gevallen Sophia haar werk in de 'leegte' en in de 'schaduw' doet. De leegte, het kenoma, staat tegenover de 'volheid', het pleroma der aeonen. Evenals Dwaling schept Sophia de waarneembare wereld, al of niet door bemiddeling van de demiurg. Deze wereld mist de waarheid, want zij komt uit de onwerendheid van Sophia voor.

17.21-27. Dat was evenwel geen vernedering voor de ondenkbare onbegrijpelijke. Want de angst, het vergeten en het produkt van de leugen waren niets, terwijl de vaste (56) waarheid onveranderlijk, onverstoorbaar en niet te verfraaien is.
Het 'vergeten' is een equivalent van 'onkunde', zoals 'slaap' en 'dronkenschap', onbewustheid. De wereldheersers, de archonten, die uit de gevallen Sophia voortkomen, zijn er verantwoordelijk voor, dat het schepsel ermee behept is, aldus het geschrift 'Het wezen der archonten'. 'De archonten overlegden met elkaar en zeiden: Komt, laat ons een vergeten over Adam brengen. En hij sliep in. Het vergeten echter is onwetendheid, die zij over hem hadden gebracht, zodat hij insliep' (Codex II.r37.3). Vergetelheid is ook een van de eigenschappen van de gevallen Sophia, die eigenmachtig tot de Vader poogt op te stijgen: 'Hij (als aeon is Sophia mannelijk) werd onzeker in plaats van een van zin. Het is een verdeeldheid, die hem smartte en een terugdeinzen door de onzekerheid en verdeeldheid, een vergeten van en onkunde omtrent hem (God) en aangaande dat wat is' (IVe Tr. 77.2.0-25). Onze passage is een korte rheodicee, een rechtvaardiging van Gods wereldbestuur.
De scherpzinnige redenering wordt toegepast, dat het kwaad, de stof en de onkunde eigenlijk een 'niets' zijn.Daar ze niet zijn, kan de Vader er geen verantwoordelijkheid voor dragen. Ook in het platonisme is de stof en wat daarmee samenhangr niets. Zij heeft geen zijn.
Ook in 35.8 komt een dergelijke rechtvaardiging van de Vader voor: 'Het gebrek van de materie is niet uit de onbegrensdheid van de Vader ontsraan... De diepte des Vaders echter is een veelheid geworden en de gedachte aan de dwaling was niet bij hem.' Het IVe Trakraat van de Codex Jung tracht op andere wijze de oorsprong van het kwaad, de val van Sophia te rechtvaardigen: 'Hierom nu betaamt het niet, de beweging te beschuldigen, welke de logos (=aeon Sophia) is, maar past het, dat wij zeggen van de beweging van de logos, dat het de oorzaak is, dat er een vast heilsbeleid ontsraat' (77.6-10). De redenering is deze: de val van Sophia was nodig voor de mogelijkheid van het (57) gehele proces van redding. Waren de aeonen direct tot de Vader opgeklommen, dan zouden zij door 'zijn liefde verteerd zijn'. Gaandeweg komen zij tot gnosis en in de heilsketen is ook Sophia een onmisbare schakel.

17.28-18.11. Veracht daarom de dwaling. Het is aldus gesteld: Zij heeft geen wortel. Zij geraakte in een nevel, zodat zij de Vader niet meer kon zien, terwijl zij voortbrengselen van vergetelheid en vrees gereedmaakte, opdat zij daardoor die van het midden zou misleiden en hen gevangen zou nemen. Het vergeten van de dwaling was niet geopenbaard. Het was geen... bij de Vader. Het vergeten was niet bij de Vader ontstaan, al was het ontstaan met betrekking tot hem. Wat echter wel uit hem ontstaan is, dat is de kennis die geopenbaard werd, opdat het vergeten tenietgedaan zou worden en men de Vader zou leren kennen. Daar het vergeten ontstond, omdat men de Vader niet kende, zal het vergeten dan, wanneer men de Vader kent, vanaf die tijd er niet meer zijn.
Dwaling en Waarheid worden als twee tegenmachten tegenover elkaar gesteld. Wanneer de Waarheid geopenbaard wordt, zal Dwaling het veld moeten ruimen. Er wordt nog eens met nadruk gezegd, dat de dwaling niet rechtstreeks uit God voortkomt: Zij heeft geen 'wortel', is niet 'geopenbaard'. Wél heeft de dwaling betrekking op de Vader, zij is onwetendheid aangaande hem. Het was met haar niet zoals met het Woord, dat in den beginne bij God was (Joh. 1:1-4). Het eerste beginsel waaruit alles voortkomt, wordt ook in het neoplatonisme 'wortel' genoemd: 'De wortel van elke logos' (Plotinus, Enn.VI.8.15). Volgens een valentiniaanse tekst is de Vader 'de wortel van het Al' (IVe Tr. 51.3/4). 'Die van het midden' zijn de psychici.
Volgens de leer van Valentinus zijn er drie groepen mensen: Geestelijken en stoffelijken, met als middengroep de psychici. Irenaeus (I.6.r.) geeft de volgende beschrijving: 'In de mens zijn deze drie elementen: Het materiële, (58) ook 'links' genoemd, dat noodzakelijkerwijs te gronde moet gaan, daar het onmogelijk de adem der onvergankelijkheid kan ontvangen; het psychische, ook 'rechts' genoemd, dat tussen het stoffelijke en het geestelijke ligt en zich naar het een of het ander uitstrekt, zoals het geneigd is; het geestelijke, dat uitgezonden was, om gevormd te worden in vereniging met het psychische.' 'Het psychische geslacht, daar het in het midden is naar afkomst en plaats, is tweeledig. Volgens zijn bestemming voor het goede of het kwade neemt het de nederdaling op zich, terwijl het plotseling gesteld is en de wederkeer voorgoed tot de goede dingen' (IVe Tr. 119.20-27). Met de geestelijken en stoffelijken laat Dwaling zich niet in. Die worden vanzelf behouden of gaan te gronde. Alleen de psychischen, de mensen van de kerk, de 'middenorthodoxie', kunnen nog kiezen. Daarom probeert Dwaling juist hen te verleiden.

18.11-21. Dit is het Evangelie van hem die zij zoeken, dat hij geopenbaard heeft aan de volmaakten door de barmhartigheid des Vaders, het verborgen geheimenis, Jezus Christus. Hierdoor heeft hij hen die door het vergeten in duisternis waren, verlicht. Hij heeft hen verlicht, hij heeft hen de weg gewezen en de weg is de waarheid waarin hij hen onderwezen heeft.
De bewoordingen van deze passage zijn nieuwtestamentisch. De gelovigen als 'volmaakten', Filip. 3:15, Col. 1:28. Het heil als een 'geheimenis' Ef. 3:3-4, 9; 6:19. Mededeling van openbaring als 'verlichting' 1 Cor. 4:5; 2 Tim. 1:10; Joh. 1:5. Het geheel doet denken aan Joh. 14:6, 'Ik ben de weg en de waarheid en het leven'. Deze termen komen ook in het hellenisme voor en in de gnosis hebben zij betrekking op het mededelen van de kennis. De 'volmaakten' zijn de geestelijken. Jezus Christus staat als openbaringsmiddelaar centraal. Hij deelt de aeonen de kennis omtrent de Vader mee, als hemelse parallel van (59) de verlichting van de pneumatici op aarde. Christus werd aan de aeonen gegeven 'als waarheid en overvloed van licht' (IVe Tr. 6 5.19/20). Toen Adam en Eva van de vrucht gegeten hadden, 'verlichtte hen het licht van de kennis' (Codex II 167.12/13). Het heilgeheim is uitsluitend voor de pneumatici: 'Dit geheimenis behoort toe aan het geslacht dat niet wankelt' (Apocr. Joh. III 39. 17). In het zenden van Christus 'erbarmt zich' de Vader over de in de materie verstrikte mens (Apocr. Joh. III 25.1). Jezus is leermeester van de gnosis. Het IVe Traktaat van de Codex jung noemt 'het zaad van de helofte van Jezus Christus' (1 17.15). 'Deze belofte nu hield in het 'onderwijs' aan hen (de pneumatici) en hun terugkeer tot dat wat zij van den beginne waren, waarvan zij de 'druppel' hadden, opdat zij tot hem (God) zouden terugkeren; deze (terugkeer) wordt de verlossing genoemd. En dit is de ontsnapping aan de gevangenschap en het schenken van de bevrijding uit de gevangenschap aan hen die slaaf waren van de onkunde' (IVe Tr. 117.17-26). De pneumatici hebben reeds een 'druppel', een vonk van het pneuma in zich. Door het 'onderwijs' van Jezus worden zij zich hiervan bewust en manifesteren ('openbaren') zij zich als pneumatici. Zij worden bevrijd uit de gevangenschap (E.d.W. 17.35) van de onwetendheid. Zo worden zij tot hun oorsprong teruggebrachc, want evenals de aeonen waren zij al pre-existent in de Vader.

18.21-29. Daarom werd de dwaling toornig over hem, zij vervolgde hem, bracht hem in verdrukking en vernietigde hem. Hij werd aan een (kruis)hout genageld en werd een vrucht van de kennis des Vaders. Hij werd geen oorzaak van verderf voor (hen, die) ervan aten, maar hen die van hem aten, vergunde hij het, dat zij zich verheugden, toen zij (hem) vonden.
Ook in Hand. 10:40 wordt het kruis een 'hout' genoemd. Naar een oudchrisrelijke traditie wordt het kruis tot de boom des levens, vergelijk Gezang 52:2. Naar gnostische (60) opvatting is de boom der kennis ook boom des levens en is het eten van de vrucht ervan iets goeds. Dat de vrucht géén verderf was voor die ervan aten, is duidelijke polemiek tegen Gen. 2:17. Het kruis is niet van betekenis voor verzoening van schuld, maar wel voor mededeling van kennis. Ook in het gnostische Apocryphon van Jacobus (Codex Jung 6.2-7) wordt het kruis genoemd. Daar zegt Christus: 'Waarlijk ik zeg u, dat niemand behouden zal worden, tenzij hij gelooft in mijn kruis, maar zij die in mijn kruis geloofd hebben, hunner is het koninkrijk Gods.' Christus, die de gevallen Sophia gaat verlossen, is 'een vrucht' van de harmonische samenwerking der aeonen: 'Zij brachten een 'vrucht' voort, die een voortbrengsel was van het welbehagen... die de verschijningsvorm van de Vader openbaarde' (IVe Tr. 86.25-29). Zij die tot kennis komen en de pneumatici die tot het pleroma terugkeren, bereiken de 'vreugde'. 'Toen de verlossing gepredikt werd, ontving de volmaakte mens... kennis... opdat hij daarheen weer terug zou keren in vreugde, naar de plaats waarvan hij afkomstig is' (IVe Tr. 123.3-10).

18.30-19.18. Hij vond hen in zich en zij vonden hem in zich, de ondenkbare onbegrijpelijke, de Vader, de volmaakte, die het Al schiep, in wie het Al was en die het Al miste, daar hij zich hun voleindiging voorbehouden had, welke hij niet aan het Al gegeven had. (Toch) was de Vader niet afgunstig, immers, welke afgunst zou er zijn tussen hem en zijn leden? Want wanneer de aeon [...] van hen, hadden zij niet tot de Vader kunnen komen, daar de Vader zich hun voleindiging voorbehouden had en deze aan hen geeft als een terugkeer tot hem en (als) een volmaakt weten. Hij is het die het Al geschapen heeft, in wie het Al is en wie het Al miste. Zoals iemand die sommigen niet kennen, wil, dat zij hem kennen en liefhebben - want waaraan heeft het Al (anders) behoefte dan aan de kennis omtrent de Vader - zo werd hij een rustige en toegewijde gids. (61)
Het Al = de aeonen, die samen het pleroma, de 'volheid' van de Vader vormen. Zij zijn het geheel van Gods eigenschappen, dus God zelf. Maar zij zijn ook het prototype van de pneumatici, die in God zijn en God in hen, omdat zij deel hebben aan het pneuma, Gods Geest. Door het pneuma hebben zij het beginsel van de godskennis in zich; deze moet echter nog bewust worden gemaakt. Dat is hun 'voleindiging'.

De Vader heeft hen niet direct de volle godskennis gegeven, niet uit jaloezie, maar om het heilsproces mogelijk te maken. Ook het IVe Traktaat gebruikt het argument, dat hierbij geen afgunst van de Vader in het spel was, maar dat dit alleen 'oeconomie', heilsbeleid was. Deze overeenkomst in details toont duidelijk, dat E.d.W. en IVe Traktaat beide valentiniaans zijn. 'Er is geen afgunst bij de Vader jegens degenen die uit hem voortkwarnen, dat zij zijn beeld en gelijkenis zouden voortbrengen. Hij is het, die in het Al is, die voortbrengt en zich openbaart en degene die zich wil maken tot Vader van dezen, wier Vader hij is en tot God van dezen, wier God hij is' (IVe Tr. 70.25-37).
Hij is reeds hun Vader en God; zij moeten zich daarvan nog slechts bewust worden. Vergelijk 1 Cor. 1:17: 'Alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen; en hij is vóór alles en alle dingen hebben hun bestaan in hem.' Het Al 'miste' de Vader, had 'behoefte', 'gebrek' aan hem. Hier is een term gebruikt, die ook voorkomt in het neoplatonisme en die typerend is voor de gnosis. Het kwaad is niet absoluut, want wat uit de Vader geëmaneerd is, heeft het pneuma, maar het moet nog tot volledige godskennis worden gebracht.
De aeonen 'hebben nodig een verheffing en hun groei en hun onfeilbaarheid (letterlijk 'gebrek'-loosheid). Hij (de Vader) hield deze bij zich voor een (zekere) tijd, hij, die van den beginne daarop bedacht was... niet uit afgunst, maar opdat de aeonen niet van den beginne hun onfeilbaarheid zouden ontvangen en opdat zij zich niet zouden verheffen tot deze heerlijkheid, tot de Vader en zij voor zich zelf zouden denken, dat zij deze uit zich zelf hadden, maar zo goed, als hij hen wilde geven, dat zij ontstonden, zo worden (62) zij ook zonder gebrek' (IVe Tr. 62.12-30). De 'terugkeer' is de gnostische term voor 'bekering'. Volgens Plotinus moet het bewustzijn zich niet richten naar de stof, maar 'zich wenden tot' het Ene. Het prototype van de terugkeer van de pneumatici is de 'bekering' van de gevallen aeon Sophia, die weer naar de Vader gaat vragen. Het IVe Traktaat beschrijft de redding van de pneumatici als volgt: 'Dit is op onzichtbare wijze het begrip van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, in een geloof zonder twijfel. En zij hebben van hen getuigd en in een sterke hoop hebben zij hen vastgehouden, opdat de 'terugkeer' tot hen de vervolmaking zal zijn van hen die in hem geloofd hebben en de Vader met hen één zij, God de Vader, die zij beleden hebben in geloof en die een vereniging met zich in kennis' gegeven heeft' (IVe Tr. 128.6-18). Het eind van het verlossingsproces is, dat de pneumatici weer als in den beginne een eenheid met de Vader vormen. Een gnosticus spreekt ook van 'geloof', maar dat is voor hem hetzelfde als gnosis.

Bekering is niets 'nieuws', maar een 'terugkeer' tot het uitgangspunt. De aeonen zijn 'ledematen' van de Vader. Het N.T. kent de gedachte van het lichaam van Christus, waarvan de gelovigen 'leden' zijn (1 Cor. 12:12). Volgens de neoplatonist Plotinus is het heelal een levend organisme, waarvan de mensen ledematen zijn, bezield door één leven en geen losse onderdelen. Deze organische opvatting past bij de emanatietheorie, volgens welke de lichtstralen consubstantieel zijn met de lichtbron. Het IVe Traktaat handelt over de aeonen als 'deugden' = eigenschappen Gods.
'Hij (de Vader) is echter ontelbaar in zijn deugden... Want de emanatie van het Al, dat ontstaan is uit de zijnde, ontstond niet volgens een afgesneden worden van elkaar, als een apart gezet worden van hem die hen voortbracht, maar hun verwekking komt overeen met een ontvouwing, waarbij de Vader zich ontvouwt tot degenen die hij wil, opdat zij die uit hem voortkwamen, wederom hem zelf zullen zijn.
Zoals iedere afzonderlijke eeuw nu verdeeld is in de tijden en de tijden verdeeld zijn in jaren en de jaren verdeeld (63) zijn in seizoenen en de seizoenen in maanden en de maanden in dagen en de dagen in uren en de uren in seconden, zo is ook de aeon der waarheid, die een enkele is, die (toch) veel is, die eer ontvangt van de kleine en de grote namen, naar (elks) vermogen, om hem te bevatten, bij wijze van gelijkenis, als een bron, die is wat zij is, die uitstroomt in de zeeën en baaien en rivieren en zijtakken, zoals een wortel uitgebreid is over bomen en takken en zijn vruchten, zoals een menselijk lichaam verdeeld is in onverdeeldheid over ledematen van ledematen, eerste ledematen en laatste tot het kleinste toe' (IVe Tr. 73.16-74.18).

19.18-34. Hij trad op in de scholen en voerde als leraar het woord. Zij die in hun eigen oog wijs waren, kwamen tot hem, om hem op de proef te stellen, maar hij maakte hen beschaamd, omdat zij onbetekenend waren. Zij haatten hem, omdat het geen echte wijzen waren. Na al dezen kwamen ook de kleine kinderen tot hem, van wie de kennis des Vaders is. Toen zij bevestigd waren, werden zij onderwezen in de verschijningsvormen van de Vader. Zij kenden en werden gekend, zij werden geeerd en eerden.
Enige passages uit het N.T. staan op de achtergrond: Luc. 2:46-49, de twaalfjarige Jezus in de tempel; Mat. 11:25, voor wijzen en verstandigen verborgen, maar aan kinderen geopenbaard; Mat. 19:3, Farizeeën die tot Jezus komen om hem op de proef te stellen; 1 Cor. 8:2-3, afwijzing van ingebeelde kennis; 1 Cor. 1:20, de wijsheid der wereld tot dwaasheid gemaakt; 1 Cor. 13:12, kennen zoals ik gekend ben.
De gnostici willen zich onderscheiden van wereldse 'wijzen', 'die vraagstukken aansnijden, die geen oplossing hebben; en wanneer zij die vinden, hebben zij een hoge dunk van zich zelf' (Brief van Rheginus, Codex Jung 43.28-32). In het Thomasevangelie (Codex II 85.21/22) stelt Jezus kinderen ten voorbeeld: 'Deze kinderen, die gezoogd worden, gelijken op hen die ingaan tot het koninkrijk.' (64)
Daar is de reden echter, dat deze kinderen nog geen weet hebben van de gespletenheid van het mensdom in twee geslachren. Volgens Irenaeus Adv. Haer. 1.7.4. leren de gnostici, dat de Redder 'onderwijs' aan de demiurg gaf, die als psychisch wezen de kennis mist. 'Bevestiging' is de term voor het tot ontwikkeling brengen van het geesrelijk leven der pneumatici. De 'grens', die het pleroma van de Vader scheidt, houdt Sophia tegen, wanneer zij eigenmachtig naar de Vader omhoog streeft. 'Door hem werd Sophia tegengehouden en bevestigd en met moeite ertoe gebrachr, tot zich zelf terug te keren; en daar zij overruigd werd, dat de Vader onbegrijpelijk is, legde zij haar vroegere begeerte af,' Irenaeus I 2.2). De zoon 'bevesrigt' de aeonen: 'Hij brengr voort tot eer van de Vader, zoals hij voor hen een oorzaak werd van hun 'bevestiging', die deze is, die wij al eerder genoemd hebben, want hij maakt de aeonen tot wortels en bronnen en vaders; want zij bevonden, dat deze, die zij eerden, kennis en verstand heeft' (IVe Tr. 68.4-12). De bevestiging van de aeonen is, dat zij tot hun ware wezen worden gebracht, op hun beurt weer oorzaak zullen zijn van verdere emanaties en er zullen zijn 'tot eer' van de Vader, evenals de kinderen de Vader eren en door hem worden geeerd.

19.34-20.14. In hun hart werd het levende boek der levenden geopenbaard, dat geschreven stond in het denken en in het bewustzijn des Vaders en dat van vóór de grondlegging van het heelal in de onbegrijpelijke was, hetwelk niemand kon wegnemen, dat dit weggelegd is voor hem die het zal wegnemen en die gedood zal worden. Niemand van hen die geloofden in het behoud, kon aan de dag treden, zolang dit boek nog niet verschenen was. Daarom duldde de barmhartige en getrouwe, Jezus, het lijden te verduren tot hij dat boek weggenomen had, aangezien hij wist, dat zijn dood voor velen leven betekende.
'Het boek des levens' is een bijbels beeld, dat in het O.T. (Ps. 69.29), (65) het latere jodendom en in het N.T. een rol speelt; Openb. 7:8, namen geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld af; dit gecombineerd met Openb. 5:9, het lam, waardig de boekrol te openen, omdat het de heiligen gekocht heeft met zijn bloed.
Op grond van zijn volbrachte lijden mag Jezus het boek des levens openen en de inhoud realiseren. Voor de gnostici betekent dit: de pneumatische kern van de geestelijke mensen was voor de schepping der wereld in het wezen van de Vader, hun 'namen' waren in zijn 'gedachte'. Eerst is dit geestelijke wezen nog verborgen, maar Christus komt om het manifest te maken. Hij maakt de pneumatici bewust van hun ware wezen, en, wanneer zij deze kennis 'in hun hart' krijgen, wordt hun wezen gerealiseerd, worden zij als kinderen Gods geopenbaard, treedt hun ware aard aan het licht. 'Het boek des levens' is voor de gnosticus een beeld voor de pre-existentie van de geestelijke mensen.
'Maar het Al is wat omvat wordt; het was (er reeds), voordat het ontstond' (Brief aan Rheginus 46. 38-47.1) Het Al kan hier opgevat worden als het pleroma van de aeonen, of, wat eigenlijk hetzelfde is, als het geheel van de pneumatici.

20.15-34. Zoals het vermogen van de heer des huizes, die gestorven is, verborgen blijft, zolang het testament nog niet geopend is, zo was ook het Al verborgen, zolang de Vader van het Al onzichtbaar was, hij die door zich zelf bestaat en uit wie alle ruimten voortkomen. Daarom is Jezus verschenen en heeft hij dat boek geopend. Hij werd aan een (kruis)hout genageld. Hij bevestigde de beschikking des Vaders aan het kruis. O, deze zo grote leer! Dat hij zich vernederde tot in de dood, terwijl hij bekleed was met het eeuwige leven. Nadat hij zich ontdaan had van deze vergankelijke lompen, trok hij de onvergankelijkheid aan, die niemand van hem zal kunnen afnemen.
Voor 'testament' wordt hetzelfde Griekse woord gebruikt (66) als voor 'verbond' in Mar. 14:24 en dit woord zal dan ook wel voor de schrijver tot uitgangspunt hebben gediend. Andere teksten: Filip. 2:8 en Col. 2:14. De rol van Christus blijft de manifestatie van de pneumatici. Slechts het minderwaardige stoffelijke lichaam van Jezus lijdt aan het kruis. De hemelse Christus maakt er zich van los en vaart ten hemel, aldus de zege van de geest over de stof openbarend. Volgens de mededeling bij Irenaeus (I.7.2) lijdt het geestelijke deel van Christus niet, maar alleen zijn psychische schijnlichaam. De Redder 'bleef onvatbaar voor lijden - want het (geestelijke) kon geen lijden ondergaan, daar het onoverwinnelijk en onzichtbaar was - dus toen hij voor Pilatus werd geleid, werd die geest van Christus, die in hem was geplaatst, weggenomen... Wat leed, was de psychische Christus, die van de substantie der wereld gemaakt was.' De betekenis van het kruis is naar Grieks patroon de overwinning van de geest op de stof. 'Ruimten' wordt in de gnostiek gebruikt voor 'goden', hier voor de aeonen.
De vader is degene die 'door zich zelf bestaat'. Hij is zijn eigen oorzaak, hij is de grond van alle dingen en zelf niet afhankelijk van een ander, die hem schiep. 'Want hij is een niet voortgebrachte, noch is het een ander die hem heeft voortgebracht en er is geen ander die hem geschapen heeft.' Een menselijke vader verdient deze naam niet, omdat hij zelf ook een vader heeft. 'In de ware zin des woords dus is de Vader en God alleen degene dien niemand heeft voortgebracht' (IVe Tr. 51.28-52.4).

20.34-21.11. Toen hij de lege ruimten van de vrees was binnengegaan, ging hij aan hen voorbij, die door het vergeten ontkleed waren, terwijl hij kennis en voleindiging was en verkondigde hetgeen in het hart des Vaders was, toen hij onderwees degenen die zonder onderwijs waren.
Zij die onderwezen zullen worden, zijn de levenden, die geschreven zijn in het boek van de levenden die voor zich zelf het onderwijs aannemen, dat zij van de Vader ontvangen en die weer tot hem terugkeren. Daar de voleindiging (67) van het Al in de Vader is, is het noodzakelijk dat het Al tot hem opstijgt.
In het IVe Traktaat van de Codex Jung komt een passage voor, die in veel opzichten op de bovenstaande gelijkt. De zoon daalt als verlosser af naar de aarde, waar hij zijn leden, de mensen van de kerk der pneumatici, in de gnosis onderwijst. Als zij tot kennis komen, 'manifesteren' zij zich, komt hun ware wezen aan het licht. Zo verzamelt de zoon al zijn leden, hen verlossend door gnosis en keren zij tot de Vader terug. Dit is het 'herstel' (apokatastasis) van het Al, het geheel van alle pneumadelen, die samen tot het wezen des Vaders behoren. 'Zijn leden hadden een leerschool nodig, die op de plaatsen is, die zijn ingericht, opdat hij door hen (de plaatsen) zou gaan gelijken op de afbeeldingen en de prototypen evenals een spiegel, totdat alle leden van het lichaam van de kerk bijeen (zouden zijn) en tegelijk het herstel zouden ontvangen, nadat zij zich gemanifesteerd hebben als het volledige lichaam, namelijk de wederkeer tot het pleroma. Dat immers bezat in den beginne een overeenstemming door een wederzijdse vermenging, welke de overeenstemming was, welke was in de Vader, tot de aeonen de vorming ontvangen hadden naar hem.
Maar het herstel (zal er zijn) aan het einde, nadat het Al zich gemanifesteerd heeft in hem die de zoon is, die de verlossing is, die de weg is tot de onbegrijpelijke Vader, die de terugkeer is tot hem die er het eerst was, in wie het Al zich in waarheid manifesteerde, die is de ondenkbare en de onzegbare en de onzichtbare en de onvatbare' (IVe Tr. 123.11-124.2).

21.11-18. Dan, wanneer iemand de gnosis heeft, ontvangt hij hetgeen het zijne is en trekt het zich aan. Want wie onwetend is, is gebrekkig en hij mist veel, daar hij te kort komt dat wat hem zal voleindigen.
Wie tot de gnosis komt, ontvangt wat hem 'eigen' is, wat (68) hij van meet af in zijn geestelijke kern bezat.
De gnostici hebben ook een sacrament der stervenden, waarbij zalving plaatsvindt. Vele godsdiensten kennen het gebruik van 'wachtwoorden', die men moet kennen om demonen in het hiernamaals te kunnen passeren. Ook de stervende gnosticus moet ze kennen, om, wanneer hij bij zijn opvaren tot de Vader de hemelen passeert, aan de archonten die daar heersen, ongehinderd voorbij te gaan. Hij moet dan zeggen: 'Ik ben een zoon van de Vader, van de pre-existente Vader, een zoon in hem, die pre-existent was. Ik ben gekomen om alle dingen te zien die 'mij eigen' en die mij vreemd zijn... Ik herleid mijn oorsprong tot de pre-existente en ik keer terug tot wat 'mij eigen' is, waar ik vandaan kwam' (Irenaeus I 21.5). Het 'kwaad' is voor de pneumaticus slechts een 'tekort', dat moet worden aangevuld, d.w.z. het is slechts nodig, hem ertoe te brengen, dat hij zich bewust wordt van het geestelijke beginsel dat hij reeds heeft. Dat is zijn 'voleindiging'.

21.18-22.9. Daar de voleindiging van het Al in de Vader is, is het noodzakelijk, dat het Al tot hem opstijgt en dat een elk ontvangt wat het zijne is. Hij heeft het van tevoren opgetekend, toen hij het gereedmaakte, om hen te begiftigen die uit hem voortgekomen waren. Dezen, wier naam hij tevoren kende, werden aan het einde geroepen, zodat iemand die de kennis heeft, iemand is, wiens naam de Vader heeft uitgesproken. Want hij wiens naam niet uitgesproken werd, is onwetend. Waarlijk, hoe zal iemand luisteren, wiens naam niet werd afgeroepen? Want hij die tot het laatste onwetend blijft, is een produkt van het vergeten en zal tegelijk daarmee vernietigd worden. Zo niet, waarom hebben deze verachten geen naam en hebben zij geen klank? Dus, wanneer iemand kennis heeft, is hij een wezen van omhoog. Wanneer hij geroepen wordt, luistert hij, geeft antwoord, wendt zich tot hem die hem roept en stijgt tot hem op. En hij weet hoe hij geroepen wordt. (69)
Voor het roepen bij de naam, van het uitverkoren volk, Jes. 43:1; van de goede Herder, die de schapen 'bij name' kent, Joh. 10:3-4. De naam is het wezen. Wanneer de Vader van tevoren de 'namen' van de pneumatici kent, is dit hetzelfde als dat zij pre-existent in zijn gedachte aanwezig zijn, de gnostische opvatting van predestinatie. Men kan ook nog vergelijken Rom. 8:30. 'De roep' tot het heil dringt uit de hogere wereld in de aardse wereld door. Het ware Wezen van de gnostici wordt te voorschijn geroepen. De drager van deze roeping is Christus. De 'geroepenen' zijn de uitverkoren geestesmensen.
Ook het IVe Traktaat legt verband tussen roeping en uitverkiezing. De geroepenen worden bijeengebracht in het 'bruidsvertrek', het pleroma, waar zij zich met hun engel verenigen. 'Want de uitverkiezing (= de uitverkorenen) was één van lichaam en één van wezen met de Redder, daar zij is als een bruidsvertrek vanwege haar eenheid en haar vereniging met hem. Want voor alles is Christus ter wille van haar gekomen. Maar de roeping heeft de plaats van hen die zich verheugen over het bruidsvertrek en die blij en vrolijk zijn over de vereniging van de bruidegom en de bruid. De plaats immers die aan de roeping (= de geroepenen) ten deel zal vallen, is de aeon der afbeeldingen' (d.w.z. van de volmaakte hemelse prototypen, waarnaar het aardse gemaakt is; IVe Tr. 122.12-26). De mensen van de materie hebben geen naam, geen wezen, geen zelf dat in de Vader rust. Zij kunnen er dus niet mee geroepen worden en moeten te gronde gaan.
In dit gedeelte is het streng deterministische karakter van de gnostiek duidelijk. De pneumatici móeten tot de Vader opstijgen, van wie zij afkomstig zijn en de hylici móeten, daar zij niets van het pneuma in zich hebben, verloren gaan. De gedachte van de opstijging der pneumatici als degenen die een 'naam' hebben, formuleert het IVe Traktaat (124.13-23) als volgt: 'De verlossing is ook een 'opstijging' en de trappen die er zijn in het pleroma en al diegenen aan wie 'namen' gegeven werden (de pneumatici, de hylici krijgen blijkbaar in het geheel geen naam), (70) en die bedacht worden naar de kracht van een elk der aeonen en een ingaan tot de zwijgende (de Vader), de plaats die geen behoefte heeft aan een stem, noch dat zij weten, noch dat zij denken, noch dat zij verlicht worden, maar alles is licht.'
Over de gepredestineerde redding van de gnostici en de ondergang van de hylici zegt het IVe Traktaat: 'Want het pneumatische geslacht zal de gehele redding ontvangen in alle opzichten. Maar het stoffelijke (geslacht) zal het verderf ontvangen in alle opzichten, zoals iemand die getroffen wordt in zijn hart' (IVe Tr. 119.16-20).

22.9-20. Daar hij kennis bezit, doet hij de wil van hem die hem riep. Hij wil hem behaaglijk zijn en ontvangt rust. Ieder krijgt zijn eigen naam. Hij die zo de gnosis zal hebben, weet vanwaar hij gekomen is en waar hij heen zal gaan. Hij weet, zoals iemand die dronken was, zich van zijn dronkenschap afgewend heeft, en, toen hij zich tot zich zelf gekeerd had, zijn zaken weer op orde heeft gesteld.
Het 'doen van de wil Gods' is meer bijbels dan gnostisch (Joh. 7:17). De gnostiek die zich interesseert voor de kennis van het ware zijn, heeft geen belangstelling voor de ethiek. Voor de gnosticus is de wil van God het zaad in hem, dat zijn gedeeltelijke wedergeboorte veroorzaakt. De 'rust' is voor de pneumaticus zijn plaats in het pleroma, waar hij ten slotte aankomt. Dan is hij van de stof bevrijd.
'Het past ons de opstanding te verwerven, opdat wij, wanneer wij het vlees uittrekken, in de 'rust' aangetroffen worden en niet in het midden (de plaats van de psychici) wandelen' (Evangelie van Filippus 114.19). De rust is het volmaakte kennen bij de Vader. 'Wie echter de Vader in heilig weten kent, zal tot de Vader ingaan en zal tot 'rust' komen in de niet voortgebrachte Vader' (Wijsheid van Jezus Christus, Papyrus Berlijn 8502, 123. 2 vv.).
De inhoud van de gnosis is de kennis van de oorsprong, het wezen en de bestemming van de mens: 'De kennis, wie wij zijn en (71) wat wij geworden zijn, waarvan wij afkomstig zijn en waar wij geworpen zijn, waarheen wij ons spoeden en waarvan wij verlost zijn, wat de geboorte en wat de weder geboorte is' (Excerpta ex Theodoto bij Demens Alexandrinus, 78.2, Oostelijke school van Valentinus). Onkunde is dronkenschap; beide hebben immers gemeen, dat iemand niet helder bij zijn bewustzijn is. Een met de gnosis zeer verwant geschrift noemt 'de wijn der onwetendheid' (Corpus Hermeticum VII.1). Thomasevangelie: 'Nu echter zijn zij dronken; wanneer zij zich van hun wijn ontdaan hebben, dan zullen zij zich bekeren' (Codex II 86.29).
Apocryphon van Jacobus: 'En uw hart is dronken; wilt gij niet nuchter zijn?' (Codex Jung 3.10/11). 'Daarom zeg ik u: Wees nuchter, dwaalt niet' (idem 8.29). Dronkenschap is derhalve dwaling, onkunde. De gnosis ontvangen = tot de Vader komen = tot zijn ware Zelf komen (dat van eeuwigheid in de Vader besloten was). Zie ook E.d.W. 25.10.12; 30.13. Het is hetzelfde als 'zijn eigen naam krijgen'.
Thomasevangelie: 'Wanneer gij u zelf kunt kennen, dan zult gij gekend worden en zult gij weten, dat gij zonen zijt van de Vader, die leeft' (Codex II 80.26-81.2). Brief aan Rheginus 49.33 vv.: 'Hij zal van dit element bevrijd worden, opdat hij niet dwaalt, maar zich zelf terugkrijgt.' Evangelie van Filippus: 'Gij ziet echter daar u zelf, want wat gij ziet zult gij worden' (Codex II 109. 34).

22.20-37. Hij heeft velen van de dwaling afgewend. Hij ging hen voor naar hun plaatsen, waarvan zij zich verwijderd hadden, toen zij de dwaling 'hadden aangenomen vanwege de diepte van hem die elke plaats omgeeft, zonder dat er iets is dat hem omgeeft. Het was een groot wonder, dat zij in de Vader waren zonder hem te kennen en in staat waren, zelf uit te gaan, daar zij hem, in wie zij waren, niet konden begrijpen en kennen. Want zo was zijn wil niet van hem uitgegaan. Want hij openbaarde hem tot een kennis, waarmee al haar emanaties verbonden waren. (72)
Weer houdt het E.d.W. zich bezig met het probleem van het ontstaan van het kwaad. De aeonen waren toch in de Vader; zij waren de 'plaatsen' of 'ruimten', door hem omvat. Hoe konden zij dan van hem 'uitgaan', in de dwaling vallen? Wat hier van de aeonen in het algemeen gezegd wordt, geldt van Sophia in de mededeling van Irenaeus.
Daar is ook de 'diepte' niet een eigenschap van de Vader, maar een aanduiding van het eerste beginsel zelf. Sophia 'wenste zijn grootheid te begrijpen. Toen zij daar niet toe in staat was, omdat zij een onmogelijke taak op zich genomen had en in grote nood was vanwege de grootte van de 'diepte' en de ondoorgrondelijkheid van de Vader en haar liefde voor hem, strekte zij zich steeds verder voorwaarts' (Irenaeus Adv. Haer. I 2.2). Zij zou door zijn 'zoetheid' verzwolgen zijn, als Horos (Grens) haar niet tegengehouden had. Het IVe Traktaat van de Codex Jung beschrijft, hoe de aeonen opzettelijk door de Vader in onkunde voortgebracht zijn, opdat zij zich niet op hun godskennis zouden verheffen, maar deze geleidelijk door middel van de zoon zouden ontvangen. Wat de zoon dan openbaart, is in de eerste plaats dat de Vader onkenbaar is. Met degene die velen van de dwaling afbrengt en met de wil des Vaders, die geopenbaard wordt tot kennis, moet de zoon zijn bedoeld. 'Zij (de aeonen) zijn in de gedachte van de Vader...
Zij zijn in de verborgen diepte. De diepte kende hen. Maar zij konden de diepte niet kennen, waarin zij waren, noch konden zij zich zelf kennen' (IVe Tr. 61.16-25). 'Deze immers, die hij deed verschijnen als een licht voor hen die uit hem zelf voortgekomen waren (de aeonen), naar wie zij genoemd werden, hij is de zoon' (IVe Tr. 62.33-37).

22.38-23.18. Dit is de kennis van het levende boek, dat hij openbaarde aan de aeonen aan het einde van zijn [...], terwijl het geopenbaard is [...] Want het zijn geen klinkers, noch medeklinkers, zodat elk die ze uitspreekt, denkt aan wat ijdel is, maar het zijn schrifttekens van de waarheid, als een volmaakt boek, daar het lettertekens (73) zijn die geschreven werden door de Eenheid, terwijl de Vader ze geschreven heeft, opdat de aeonen door deze letters van zijn hand de Vader zouden leren kennen.
2 Cor. 3:6: 'De letter doodt, maar de Geest maakt levend.' De inhoud van de openbaring is geen veelheid van woorden en letters, maar esoterische kennis omtrent de verhouding van de Vader tot de pneumatici. Jezus Christus is er de drager van. 'Want welke andere naam is er voor hem, om hem er mee te noemen, dan de Zoon..., daar deze is de kennis van de Vader, die wilde, dat zij hem zouden leren kennen?' (IVe Tr. 87.13r7).
Een afwijzen van het blijven staan bij de letter komt ook voor in het Apocryphon van Jacobus: 'Wordt daarom gevuld met de Geest, maar wordt verminderd in het woord, want het woord is de ziel en ook alleen maar een ziel' (Codex Jung 4.18-22). Misschien mogen wij hierin lezen: bijbels fundamentalisme, letterknechterij, is goed voor de mensen van de officiële kerk, die slechts psychici zijn, die het pneuma niet hebben.
Openbaring is voor de gnosticus niet mededeling van de letter van de bijbel, maar overdracht van geestelijke kennis. Een veelheid van letters kan niet de bedoeling geweest zijn van de 'Eenheid', door wie zij geschreven zijn. De gnostici beschrijven graag de Vader als de Ene, evenals de neoplatonisten het eerste beginsel het Ene noemen. Volgens een mededeling bij Irenaeus zegt een gnosticus, sprekend over het eerste beginsel: 'Er bestaat voor alle dingen een voor-beginsel, dat nog aan de onbegrijpelijkheid voorafgaat, dat ik Enigheid noem. En voorts: Bij deze Enigheid is er en kracht die ik ook Eenheid noem. Deze Enigheid en deze Eenheid, die slechts één zijn, hebben laten emaneren zonder emanatie het beginsel van alle dingen' (Adv. Haer. I 11.3). Hier is een super-gnosticus aan het woord, die nog verder wil komen dan het eerste beginsel.

23.18-2.4.9. Zijn wijsheid overdenkt het woord. Zijn onderwijs spreekt het uit. Zijn kennis heeft het geopenbaard. (74) Zijn waarde (?) is als een kroon erop. Zijn vreugde is ermee verbonden. Zijn heerlijkheid heeft het verheven. Het heeft zijn beeld geopenbaard. Het heeft zijn rust voor zich ontvangen. Zijn liefde is erin belichaamd. Zijn vertrouwen heeft het omvat. Zo gaat het Woord des Vaders, Jezus, uit in het Al, terwijl het de vrucht van zijn hart en de verschijningsvorm van zijn wil is, terwijl het het Al draagt en het uitverkiest en terwijl het ook de verschijningsvorm van het Al aanneemt, het reinigende en het terugbrengende tot de Vader en tot de Moeder, Jezus, van onbegrensde zoetheid.
Een vrije vertaling van het begin van het Johannesevangelie. Het Woord, de zelfmededeling van God, gaat in de persoon van Christus van de Vader uit tot diens schepping, om de kennis van de Vader mee te delen. Er waren joodse speculaties, die Gods Wijsheid, als hypostase opgevat, in nauw verband brachten met zijn openbaringswoord. Maar ook de oude Egyptenaren kenden de opvatting, dat Gods wijsheid (Sia) bedenkt, wat zijn scheppend Woord (Hoe) later uitspreekt. Allerlei nieuwtestamentische formuleringen worden gebruikt: Christus als drager van Gods 'heerlijkheid' (Joh. 1:14); Christus als beeld van God (Col. 1:15). Is 'de verschijningsvorm van het Al aannemen' een vertaling van 'vlees worden' (Joh. 1:14)? Christus komt uit het diepste innerlijk van de Vader voort, kan hem dus openbaren. De aeonen brengen een 'vrucht' voort, waarin zij het beste van zich zelf neerleggen en daar zij eigenschappen van de Vader zijn, openbaart deze vrucht ook Gods wezen. Deze vrucht is Christus, die uitgezonden wordt om de gevallen Sophia te redden. 'Het gehele pleroma der aeonen, één van overlegging en één van geest, weefde samen en verenigde zijn bijdragen op harmonieuze wijze en zond een emanatie uit tot eer en verheerlijking van de Diepte (God). Dit was de meest volmaakte schoonheid en de ster van het pleroma, zijn volmaakte 'vrucht' Jezus, die ook Redder en Christus en Logos (Woord) wordt (75) genoemd' (Irenaeus, I 2.6). 'Zij (de aeonen) brachten de 'vrucht' voort, die een voortbrengsel was van het welbehagen, terwijl het een enkele was, terwijl het die van het Al was, die de verschijningsvorm van de Vader openbaarde, aan wie de aeonen dachten, terwijl zij eer gaven, terwijl zij hulp afsmeekten voor hun broeder (de gevallen Sophia)' (IVe Tr. 86.25-31).
Christus is de belichaming van Gods uitverkiezing en realiseert deze door de pneumatici, die van tevoren in het boek der levenden stonden, tot de gnosis te brengen. 'Want de uitverkiezing was één van lichaam en één van wezen met de Redder' (IVe Tr. 12.13,14). 'Daarom zijn wij uitverkoren tot het behoud en de verlossing, terwijl het voor ons van den beginne vastgesteld is, niet te vallen in het onverstand van hen die onwetend zijn, maar dat wij toegang zouden hebben tot het inzicht van hen die de Waarheid hebben leren kennen' (Brief aan Rheginus, Codex Jung 46.25-32).
God verenigt in zich het mannelijk en vrouwelijk Principe. De Vader heeft zijn gedachte (Ennoia) als vrouwelijk complement naast zich. Het Apocryphon van Johannes (Pap. Berlijn 8502, 75.11) noemt God 'de geprezene, de 'Vader-Moeder, die rijk is aan erbarming'. De oervader en de aeonenparen worden 'mannelijkvrouwelijk' genoemd (Irenaeus I.I.I).
Christus, de eerstgeboren zoon van God, is oervader en oermoeder (Pap. Berl. 8302, 997,11). Naast de Vader en de Zoon is er als derde persoon in de drieëenheid de Moeder, de Kerk of de Heilige Geest. Deze laatste heet ook wel 'Maagdelijke Geest'. In het Apocryphon van Jacobus wordt Christus 'de zoon van de H. Geest' genoemd (Codex Jung 6.20); de H. Geest is dus zijn moeder.
God is volmaakt; hij verenigt in zich het mannelijke en het vrouwelijke principe, die bij de mens over twee individuen verdeeld zijn. God is daarom ook als oervader in het voortbrengen van het heelal onafhankelijk van vrouwelijke medewerking. Ook in de Egyptische theologie is de oergod Vader en Moeder tegelijk. In de Egyptische tempels werd een trias Vader-Moeder-Zoon vereerd. (76)

24.9-20. De Vader onthult zijn boezem - zijn boezem nu is de H. Geest - en hij onthult dat wat van hem verborgen is wat van hem verborgen is, is mijn zoon -, opdat de aeonen door de ontferming van de Vader hem zouden leren kennen en zouden ophouden, zich af te tobben met het zoeken van de Vader, rust vindend in hem, wetende dat dit de (ware) rust is.
Het is een bekend thema van de valentiniaanse gnostiek, dat de aeonen in onwetendheid omtrent de Vader geschapen zijn, opdat zij hem zouden zoeken. Zij mogen evenwel niet, zoals Sophia probeerde, eigenmachtig tot hem proberen op te stijgen. 'Daarom hadden zij alleen dit, dat zij hem zouden zoeken' (IVe Tr. 61.26). De aeonen leren God kennen door de H. Geest, 'Maar de aeonen werden waardig, door zijn Geest tot het inzicht te komen, dat deze iemand is, wiens naam niet genoemd kan worden' (IVe Tr. 3.1-3). Vgl. 1 Cor. 2:10-13, de H. Geest als openbaringsmiddelaar.

24.20-28. Toen hij het tekort had aangevuld, deed hij de uiterlijke gedaante (van het tekort) teniet. De uiterlijke gedaante ervan is de wereld, waarin hij (Jezus) zijn dienst verricht heeft. Want de plaats waar jaloersheid en twist is, is gebrek, maar de plaats waar eenheid is, is voleindiging.
Van Valentinus zelf is de uitspraak 'De naam vult aan wat in het scheppingswerk te kort komt' (Vülker, Quellen, blz. 59, fragm. 5). Het thema van een tekort dat moet worden aangevuld met H. Geest, wordt uitvoerig behandeld in het Apocryphon van Jacobus (4.12 vv.), 'Hij die verminderd is 'wordt vol' en hij die 'vol is' d.e.t., wordt genoegzaam volmaakt... Wordt daarom 'gevuld' met de H. Geest.'
Wanneer alle pneumadelen tot de Vader verzameld en aan de materie onttrokken zijn, gaat de stoffelijke wereld teniet; 1 Cor. 7:31: 'Want de gedaante dezer wereld gaat (77) voorbij.' Bij het einde der wereld 'zal het vuur dat in de wereld verborgen is, uitstralen en vlam vatten en het zal volledig bewerken, dat de stof tegelijk ermee zal verteerd worden en zal overgaan in het niet-meer-zijn' (Irenaeus I 7.1).
Ook bij de neoplatonisten is de eenheid het hoogste beginsel en is de veelheid een lagere staat van zijn. De verdeeldheid manifesteert zich onder de mensen in afgunst en twist. De stoffelijke wereld komt immers voort uit de hartstochten van Sophia en draagt daarvan het karakter. 'Daarom was er niemand die met een ander overeenstemde in enige zaak, noch in de filosofie, noch in de geneeskunde, noch in de rhetorica, noch in de muziek, noch in de werktuigkunde, maar het waren meningen en overleggingen' (IVe Tr. 110.1H8).

24.28-25.19. Aangezien het gebrek ontstaan is, omdat zij de Vader niet kenden, zal het gebrek vanaf de tijd dat zij de Vader kennen, er niet meer zijn. Zoals iemands onwetendheid dan, wanneer hij tot inzicht komt, uit zich zelf tenietgaat en zoals de duisternis tenietgaat wanneer het licht verschijnt, zo ook lost het tekort zich op in de voleindiging. Vanaf die tijd vertoont de uiterlijke gedaante zich niet meer, maar deze zal zich oplossen in de vereniging met de eenheid - want nu zijn hun werken gelijk voor hen - ten tijde dat de eenheid de ruimten zal voleindigen. In de eenheid zal een elk zich zelf ontvangen en in kennis zal hij zich zelf reinigen van verdeeldheid in soorten tot eenheid, de stof in zich zelf verterend als een vlam en terwijl de duisternis door het licht en de dood door het leven (verslonden wordt).
Er is ook een opvatting onder de valentinianen, dat aan het stoffelijke een eind komt, doordat het in het geestelijke getransformeerd wordt. Brief aan Rheginus, Codex Jung 45.40-46.2: 'Dat is de geestelijke opstanding, die de psychische en evenzo ook de stoffelijke verslindt.' Dit kan ook uitgedrukt worden in het beeld van het licht, dat de duisternis (78) geheel in zich opneemt: 'Het licht stroomt neer op de duisternis, om deze te verzwelgen' (Br. a. Rheg. 49.2-4).
Dit proces wordt ook 'vereniging' of 'vermenging' genoemd: 'Toen echter het licht zich met de duisternis vermengde, liet het de duisternis lichten' (Apocr. Joh. Codex II 11.11). Het zich ontdoen van verdeeldheid en onkunde is een 'reiniging', 'op die plaats worden zij 'rein' van iedere slechtheid' (idem, 25.27).

25.19-26.4. Wanneer dit nu geschied is met een elk van ons, past het ons, vooral te bedenken, dat het huis rein en rustig moet worden voor de eenheid. Evenals mensen die plaatsen verlaten hebben, die vaten hadden op plaatsen die niet goed waren, deze gebroken hebben. Toch lijdt de heer des huizes geen verlies, maar hij verheugt zich, want in plaats van de slechte vaten zijn het de volle die voleindigd worden. Want dit is het oordeel, dat van boven gekomen is, dat een ieder geoordeeld heeft en dat een getrokken tweesnijdend zwaard is, dat naar deze en gene zijde snijdt.
Vergelijk N.T., Joh. 3:19 over het oordeel en Heb. 4:12 over het woord Gods als een zwaard. Het lichaam is een woonstede voor de geest, verg. 2 Cor. 5:2. In het Apocryphon van Jacobus zegt Jezus tot zijn discipelen: 'Toen ik bevond, dat uw huizen mij niet konden bevatten, woonde ik in huizen die mij konden opnemen op het ogenblik, waarin ik neerdaalde' (9.5 vv.). Evenals met een huis kan de mens vergeleken worden met een vat. De volle vaten zijn de mensen die dragers zijn van de H. Geest. De slechte hebben deze niet; zij worden gebroken. Maar dat is geen verlies, want alleen het hylische gaat te gronde. Verg. Rom. 9:21.

26.4-27.4. Toen het woord verscheen, dat in het hart is van hen die het uitspreken, - het was niet slechts een geluid, maar het heeft ook een lichaam aangenomen - ontstond (79) er grote verwarring onder de vaten, want sommige werden geledigd, andere gevuld, sommige werden wel voorzien, andere werden omgekeerd, sommige werden gereinigd, andere in stukken gebroken. Alle ruimten werden bewogen en in verwarring gebracht, want zij hadden noch stabiliteit noch vastheid. De dwaling werd verontrust, want zij wist niet wat zij moest doen. Zij werd bedroefd, zij treurde, zij pijnigde zich (?), daar zij niets wist. Toen de kennis, welke haar ondergang is, haar naderde, met al haar emanaties, was de dwaling leeg, daar er niets in haar was. De waarheid verscheen en al haar emanaties kenden haar. Zij begroetten de Vader in waarheid en met volmaakte kracht, daar zij hen verbond met de Vader. Want een ieder die de waarheid liefheeft, immers, de waarheid is de mond des Vaders en de Heilige Geest is zijn tong, die hem met de waarheid verbindt, hem verbindend met de mond des Vaders door zijn tong - zal de Heilige Geest ontvangen.
Het Woord, dat in Christus een lichaam aanneemt (verg. Joh. 1:14, het Woord is vlees geworden), is exemplarisch voor wat er met de pneumatici gebeurt: als zij van Chrisrus de gnosis aanvaarden, neemt ook in hen het Woord een lichaam aan. 'Hij aanvaardde bovendien, dat hij ontvangen en geboren werd als een kind in een psychisch lichaam. Want onder alle andere wezens die met hem gemeenschap hadden en degenen die gevallen waren en het licht ontvangen hadden, was hij gekomen als de verhevenste onder hen' (IVe Tr. 115.8-14).
Bij een hemelse verschijning geraken aardse wezens in ontsteltenis. Wanneer er een groot hemels licht op Jezus neerdaalt, geraken de discipelen in ontzetting. (vgl. 'verwarring'): 'En toen de discipelen dat licht zagen, geraakten zij in grote vrees en grote opwinding' (Pistis Sophia Hoofdst. 4). Bij de hemelvaart van Christus openbaren zich verschijnselen uit de hogere hemelse regionen: 'Wij hoorden met onze oren en zagen met onze ogen het geluid van oorlogen en trompetgeschal (80) en grote verwarring' (Apocr. Jac. 15.9 vv.). In de volle en ledige vaten manifesteert zich weer de gnostische tegenstelling van volheid-leegheid (pleroma-kenoma). Wat de geest en de kennis heeft, is vol, wat deze mist, is leeg.
De openbaring van Christus noodzaakt zowel de pneumatici als de hylici hun ware wezen te manifesteren. 'Wordt gevuld en laat geen plaats in u leeg' (Apocr. Jac. 3.36).
Beweging en vastheid (kinésis-stasis) spelen ook een rol in het neoplatonisme. De vastheid is kenmerk van de geestesmensen; zij zijn 'het geslacht dat niet wankelt' (Apocr. Joh. Codex III 36.25). De hylici zijn onzeker: 'Zoals de plaats er is voor de dwaling van hen die zijn uit de orde van de linksen. Want niet alleen wezen zij de Heer af en maakten zij een boos plan tegen hem, maar ook richtte zich hun haat tegen de kerk en hun afgunst en hun nijd.
En dit is de reden van veroordeling van hen die 'zich bewogen', terwijl zij zich verhieven tot de beproevingen van de kerk' (IVe Tr. 122.212). Hier gaat het over de hylici, die evenals de gevallen Sophia door hartstochten 'bewogen' worden. In deze passage wordt ook de term 'dwaling' gebruikt, die in het E.d.W. zulk een grote rol speelt. De dwaling wordt beschreven als de gevallen Sophia, die door sentimenten zoals droefheid en vrees bewogen wordt, welke samenhangen met haar onwetendheid. Waarheid en dwaling staan als gepersonifieerde wezens tegenover elkaar.
Wanneer de waarheid verschijnt, wordt zij herkend en begroet door hen die 'uit de waarheid' (Joh. 18:37) zijn en die als haar emanaties consubstantieel met haar zijn. De uitdrukking 'begroeten' is een technische term. Begroeting is ook omhelzing. De pneumatici verenigen zich met de waarheid tot een pneumatische eenheid. 'Zij hebben de verhevene (Christus). Hij is voor hen en zij hebben (hem), daar in hen de verwondering over de verhevene gezaaid wordt, die geopenbaard zal worden. Daarom 'begroetten' zij zijn openbaring en vereerden zij hem' (IVe Tr. 89.11-17).
De ware kerk der pneumatici ontstaat uit de kussen (parallel van 'begroeting') die de Vader en de zoon wisselen (IVe Tr. 58.24). (81) De waarheid, naast de H. Geest staande, is Christus. Beide zijn openbaringsmiddelaars, mond en tong van de Vader.

27.5-28.24. Dit is de openbaring van de Vader en zijn onthulling aan zijn aeonen: hij heeft geopenhaard dat wat van hem verborgen was en hij heeft het ontvouwd. Want wie anders wordt ontvangen dan alleen de Vader? Alle ruimten zijn zijn emanaties. Zij zijn tot het inzicht gekomen, dat zij van hem zijn uitgegaan als kinderen die uit een volmaakt mens zijn voortgekomen. Zij kwamen tot het inzicht, dat zij nog geen vorm gekregen hadden en dat zij nog geen naam gekregen hadden, die de Vader stuk voor stuk voortbrengt. Dan, wanneer zij een vorm ontvangen door de kennis van hem - waarlijk, ofschoon zij in hem waren, kenden zij hem niet; maar de Vader is volmaakt, daar hij alle ruimten kent, die in hem zijn maakt hij, wanneer het hem welgevallig is, degene in wie hij een welgevallen heeft, openbaar, terwijl hij hem een vorm en een naam geeft. En hij geeft hen een naam en brengt hen tot het (ware) zijn, nl. hen die, voordat zij tot het (ware) zijn kwamen, onbekend waren met hem die hen geschapen had. Ik beweerde niet, dat zij die nog niet deel hebben aan het (ware) zijn, niets zijn, maar zij zijn in hem die zal willen, dat zij (waarlijk) zijn, wanneer hij dat wil, als het toekomstige tijdstip. Voordat alle dingen verschijnen, weet hij wat hij zal voortbrengen. Maar voordat de vrucht verschenen is, weet hij niets, noch doet hij iets. Zo zijn ook alle ruimten die in de Vader zijn, uit hem die is, die ze echter tot stand heeft gebracht uit dat wat niet is. Want wie geen wortel heeft, heeft ook geen vrucht, maar, terwijl hij van zich zelf denkt: 'Ik ben ook uit de hemel afkomstig', zal 'hij vanzelf tenietgaan'.

Wat hier gezegd wordt van de aeonen, de eigenschappen van de Vader, geldt ook van de pneumatische mensen. 'Ruimten' en 'emanaties' zijn andere benamingen voor de (82) aeonen. Zij komen uit de Vader voort, zij behoren tot zijn wezen, maar zij zijn nog niet 'gevormd', zij kennen de Vader nog niet en hebben nog geen inzicht in hun eigen ware wezen. Dit alles geldt ook voor de pneumaticus, die dit in een geleidelijk ontwikkelingsproces moet krijgen.
De 'volmaakte mens' is ook bekend in joodse gnosticiserende stromingen. Het is de pre-existente hemelse Adam, naar wiens prototype de geestelijke mensen gevormd moeten worden. Vorm, naam en kennis staan nauw met elkaar in verband. Naar een mededeling van Theodotus (oostelijke school van Valentinus, Excerpta ex Theodoto 31.3) zijn de aeonen 'onuitsprekelijke naam, vorm en kennis'. Van de Vader geldt: 'Hij alleen 'kent' zich zelf, zoals hij is en zijn 'vorm' en zijn grootte en zijn omvang en hij kan zich denken, om zich te zien, om zich een 'naam' te geven, om zich te vatten; hij is immers zijn eigen verstand, zijn eigen oog, zijn eigen mond, zijn eigen 'vorm' en degene die zich zelf denkt, die zich ziet, die zich zelf noemt, die zich vat' (IVe Tr. 54.40-55.11).
De Vader heeft dus volledig zelfbewustzijn en dat hebben de aeonen nog niet. Dat zij een vorm en een naam krijgen, wil zeggen, dat zij tot volledig ze1fbewustzijn komen. De gevallen Sophia krijgt van Christus een dubbele vorming, eerst de vorming volgens het bestaan, waardoor zij er alleen maar is, daarna de eigenlijke vorming 'naar de kennis' (Irenaeus I 4). Om deze laatste gaat het ook in onze passage. Het is de vorming, waardoor de aeonen de Vader en zich zelf leren kennen. Nu zegt de auteur: Dat de aeonen nog geen naam en nog geen vorm hebben, betekent niet, dat zij er niet zijn, want zij rusten in de gedachte van de Vader en zij hebben hun pneumatische kern. Maar hiervan moeten zij nog bewust worden gemaakt, hun 'naam', hun wezen moet hun nog worden meegedeeld. Dan hebben zij eerst hun ware zijn.
Wie geen 'wortel' heeft, wie geen emanatie uit de Vader is, zal ook niet als 'vrucht' de gnosis voortbrengen. Hij heeft geen echt zijn, hij 'is' niet en zal, daar hij slechts van stoffelijke aard is, te gronde gaan.

Het IVe Traktaat uit de Codex Jung zegt van de 'naam' van de aeonen: 'Want een elk van de aeonen is een 'naam', een elk van zijn deugden en van de krachten van de Vader. Hij is in vele 'namen' in vermenging en harmonie met elkaar' (IVe Tr. 73.8-12). Kennis van de 'namen' betekent voor de aeonen tegelijk kennis van zich zelf en van God. 'Hij (de Vader) kent hen (de aeonen), die hij zelf is, terwijl zij in deze ene naam zijn en allen in hem zijn' (IVe Tr. 67.27-30). De Vader 'brengt' de aeonen 'voort' (28.6). Dezelfde term: 'De Vader heeft hen voortgebracht als een klein kind, als een druppel van een bron, als een bloesem van een wijnstok... zij missen nog een verheffing en hun groei en hun onfeilbaarheid' (IVe Tr. 62.6-14).
De beelden passen bij de emanatieleer. De aeonen vloeien uit de Vader voort en zijn consubstantieel met hem. Zij moeten echter hun volledige ontplooiing, hun 'vorming', hun bewustwording ontvangen. De aeonen zijn pre-existent in de gedachte van de Vader: 'De aeonen [zijn] in eeuwigheid in de gedachte [en het bewustzijn] des Vaders' (IVe Tr. 60.1-3). Het beeld van 'wortel' en 'vrucht' komt ook in het Apocryphon van Jacobus voor (7.29): 'zo is het ook met de vrucht die uit deze enige wortel (de Vader) ontstond.' De hylicus heeft dus geen wortel. Hij verbeeldt het zich slechts, dat hij 'uit de hemel komt', d.w.z. pre-existent was. Ook het Apocryphon van Jacobus zegt, dat de hylici niet waarlijk zijn. Jezus verwijt zijn discipelen, die pneumatici zijn, dat zij zich gedragen als hylici, die niet waarlijk 'zijn': 'Ik maak u te schande, o gij die zijt; weest hun gelijk, die niet zijn, opdat gij met hen samen zult zijn, die niet zijn' (13.14 vv.).

28.24-30.23. Wat wil hij, dat hij denkt? Dit: 'Ik ben geworden als de schimmen en de spoken van de nacht.' Wanneer het licht wordt, weet deze, dat de vrees die hij kreeg, niets is. Zo waren zij onwetend geworden omtrent de Vader, daar hij het was dat zij niet zagen. Daar het vrees, verwarring, onvastheid, onzekerheid en verdeeldheid was, waren er vele ijdelheden die door deze dingen werkzaam waren en lege onwetendheid, zoals wanneer (84) men vast in slaap is en men zich zelf aantreft in verwarde dromen, hetzij een plaats waar men heen vlucht, of zij zijn krachteloos, terwijl zij komen, nadat zij sommigen vervolgd hebben, of zij zijn bezig, slagen toe te brengen, of zij lopen zelf klappen op, of zij zijn van hoog gelegen plaatsen gevallen, of zij worden door de lucht meegevoerd, terwijl (zij) toch geen vleugels hebben. Soms ook is het alsof enigen hen doodslaan, terwijl er toch niemand is, die hen achtervolgt, of is het alsof zij hun naasten doden, want zij werden bezoedeld met bloed van dezen.
(Dit duurt) tot het ogenblik, dat zij die dit alles meemaakten, ontwaken. Dan zien zij die in al deze verwarringen waren, niets, omdat de dingen van deze aard niets waren. Zo is het ook met hen die de onwetendheid van zich afgeworpen hebben als de slaap, die zij niets achten, noch houden zij het ervoor, dat wat erin gebeurt werkelijkheid is, maar zij laten het achter zich als een droom in de nacht. Aangaande de kennis van de Vader zijn zij van oordeel, dat deze het licht is. Zo was het met ieder die sliep op het tijdstip dat hij nog onwetend was en zo komt hij tot kennis alsof hij ontwaakte.
En wél de mens die zich zal bekeren en zal ontwaken. En welgelukzalig hij die de ogen der blinden geopend heeft. En de Geest volgde hem haastig, toen hij hem opwekte. Nadat hij hem, die op de grond lag uitgestrekt, de behulpzame hand had gereikt, deed hij hem vast op zijn voeten staan, want hij was nog niet opgestaan.
Het komen tot de gnosis is als het ontwaken uit een benauwde droom. De gnostische teksten gebruiken dit beeld vaker. Het is een parallel van het ontnuchteren na dronkenschap. 'Toen de Redder kwam, heeft hij de ziel uit de slaap doen ontwaken en de (pneumatische) vonk aangewakkerd' (Exc. ex Theod. III.12). Apocryphon van Jacobus: 'Wanneer gij slaapt, herinnert u, dat gij de zoon des mensen gezien hebt' (3.12). 'Volhardt gij te slapen? Gij zult ontwaken!' (9. 32). 'Want dezen (onwetenden) zijn... als een (85)
diepe slaap. Zij zijn als degenen die verwarde dromen dromen, die slaap pleegt te begeleiden, terwijl zij die dromen dromen, met een heg omgeven zijn' (IVe Tr. 82.25-31). Dit is een beschrijving van wezens die verwant zijn met de in onwetendheid gevallen Sophia.
In de Acta Thomae staat de volgende schriftelijke vermaning aan de koningszoon, die in het vreemde land Egypte vertoeft: 'Ontwaak en verhef u uit uw slaap' (vertaling bij Leisegang, Die Gnosis, blz. 368). De beschrijving van de angstdromen is psychologisch juist en geeft wellicht een beeld van de mens uit de tweede eeuw na Chr., voor wie alle zekerheden op het terrein van godsdienst en wereldbeschouwing wankelden. De vermelding van 'schimmen en spoken' doet denken aan de schijnwereld waarin de gevallen Sophia terechtkomt: 'Toen de begeerte van de hogere Sophia, ook Achamoth genoemd, van het Pleroma daarboven uitgebannen was, werd zij noodzakelijkerwijs met haar hartstocht geworpen in plaatsen van schaduw en leegte' (Irenaeus I 4.1). 'Vrees, verwarring, onvastheid', enz. corresponderen met de passies van de gevallen Sophia. Wie ontwaakt uit de droom, ziet dat de verwarring niets is. Op dit punt is de gnostische zienswijze gelijk aan die van het hellenisme: de waarneembare wereld is schijn. De openbaring van de kennis doet de waanvoorstellingen verdwijnen, zoals het morgenlicht de angstaanjagende droombeelden van de nacht op de vlucht jaagt. 'Christus is de dag; die verlicht wat verborgen was en door wie elk der schepselen tot het licht en tot de geboorte komt' (Dem. Alex. Strom. VI. 16). Brief aan Rheginus 49.2: 'Het licht stroomt neer over de duisternis.'
Christus als openbaringsmiddelaar is 'de vorm van de vormeloze, het lichaam van de onlichamelijke, het gezicht van de onzichtbare, het woord van de onuitsprekelijke, het verstand van de ondenkbare, de bron die uit zich heeft laten uitstromen, de wortel van degenen die geplant zijn (verg. E.d.W. 28.16/17), de god van hen die uit hem voortgekomen zijn, het 'licht' voor hen die 'verlicht worden', de liefde voor hen die hij liefhad, enz.' (IVe Tr. 66.13-21). (86) Aan het slot wordt gezinspeeld op bijbelse wonderen van Christus, die de ogen der blinden opende, verg. Joh. 11:37, maar dit heeft hier betrekking op het ontwaken tot de gnosis.
Volgens een bepaalde gnostische opvatting maakte de hemelse Christus voor de kruisiging zich los van zijn psychische lichaam. Het was slechts de aardse Jezus, die stierf aan het kruis. Toen het lichaam gestorven was, zond de verlosser een krachtige lichtstraal van omhoog, die het dode lichaam opwekte. Deze lichtstraal van omhoog was dezelfde die ook op Christus was neergedaald bij de doop in de Jordaan, derhalve de H. Geest. Hierop doelen de laatste woorden van onze passage. Maar het 'vast op de voeten doen staan' is tevens ook de zgn. 'bevestiging' van de pneumaticus, een parallel van de 'vorming', nl. een bevestiging in zijn ware wezen door kennis. Wat er met Christus als de verloste verlosser gebeurt, is exemplarisch voor de gnosticus. In de opstanding van Christus en in het tot kennis komen van de pneumaticus gaat het om de opstanding van de geestelijke mens.

30.13-31.35. Hij gaf hun de mogelijkheid, de gnosis van de Vader en de openbaring van zijn zoon te kennen. Want, toen zij hem gezien hadden en hem gehoord hadden, gaf hij hun (de gelegenheid), de geliefde zoon te proeven, te ruiken en aan te raken. Toen hij zich geopenbaard had, hen onderrichtende omtrent de onvatbare Vader en toen hij hun ingeblazen had wat in de gedachte is, zijn wil volbrengend en toen velen verlicht waren, wendden zij zich tot hem. Want de stoffelijke mensen waren vreemd, zij zagen zijn beeld niet en hadden hem niet leren kennen.
Want hij was in schijnvlees gekomen, terwijl niets zijn gang hinderde, omdat het onverderfelijk en onaantastbaar was. Nieuwe dingen zeggend, terwijl hij sprak wat in het hart des Vaders is, heeft hij het onfeilbare woord voortgebracht. Het licht heeft gesproken door zijn mond en zijn stem heeft het leven geboren doen worden. Hij schonk hen bewustzijn, verstand, barmhartigheid, behoud (87) en de geest der kracht uit de onbegrensdheid en zoetheid des Vaders. Hij deed de straffen en de geselingen ophouden - want zij deden hen die erbarming behoefden, van hem weg dolen in de dwaling en in de boeien, en met kracht heeft hij hen tenietgedaan en hen door de gnosis te schande gemaakt. Hij is een weg geworden voor hen die dwaalden, kennis voor hen die onwetend waren, een vondst voor hen die zochten, een versterking voor hen die sidderden, onbesmetheid voor hen die bezoedeld waren.
De H. Geest geeft de mogelijkheid, de zoon als openbaring van de Vader te zien. De Geest doet de Vader aan de aeonen (prototype van de pneumatici) kennen: 'Zij stemmen overeen met elkaar door de Geest, die in hen is uitgezaaid' (IVe Tr. 72.18); 'Hij (de Geest) openbaarde hem (de Vader), maar het is niet mogelijk hem te noemen' (IVe Tr. 72.29); 'Maar de aeonen werden waardig, door zijn Geest tot het inzicht te komen, dat deze iemand is, wiens naam niet genoemd kan worden en dat hij onbegrijpelijk is, door zijn Geest, die het spoor is van het onderzoek naar hem, terwijl hij (de Vader) zich geeft aan hen, opdat zij over hem denken en over hem spreken' (IVe Tr. 73.1-8).
'De zoon... is de kennis van de Vader, die wilde, dat zij hem zouden leren kennen' (IVe Tr. 87.15). Het 'proeven, ruiken en aanraken' van de zoon gaat op bijbelse voorbeelden terug. 1 Petr. 2:3: 'Indien gij 'geproefd' hebt, dat de Heer goedertieren is'; 1 Joh. 1:1: 'Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des levens.' Christus 'onderricht' aangaande de Vader: 'Het zaad van de belofte (Gal. 3:19) van Jezus Christus... Deze belofte nu hield in het onderwijs aan hen en hun terugkeer tot dat wat zij sedert het begin waren' (IVe Tr. 1 x7.14-zo). De zoon openbaart de Vader als de onkenbare.
'Deze is het, die zij zoon noemen..., die geworden is tot vader en over wie zij niet zullen kunnen spreken of denken' (IVe Tr. 6 5.28-33). (88) Christus-Heilige Geest, die ook in onze passage dicht bij elkaar staan, geeft de aeonen kennis van God en voleindigt hen aldus, 'Want Christus onderwees hen het wezen van de paren (mannelijke-vrouwelijke aeonenparen) en dat zij in staat waren, de niet-voortgebrachte te begrijpen en hij verkondigde onder hen de kennis van de Vader, nl. hoe hij onvatbaar en onbegrijpelijk is' (Irenaeus I 2.5). 'Toen hij hun ingeblazen had (verg. IVe Tr. 72.1/2) welke de geest is, die 'blaast' in de aeonen.' Christus is 'de geest voor hen die ademen' (letterlijk 'blazen') (IVe Tr. 66.27).
Christus openbaart de gedachten van de Vader, 'Hij openbaarde de dingen die hij in hem had gelegd' (IVe Tr. 88.1/2). In het meedelen van kennis volbrengt hij de wil des Vaders. Christus is 'de zoon van zijn (des Vaders) wil' (IVe Tr. 86.37). Joh. 4:34: 'Het is mijn spijze, dat ik doe de wil van Hem die mij gezonden heeft.' Christus is als openbaring van de Vader een licht dat verlicht, verg. Joh. 1:9. (Het veelvuldig gebruik van het Johannesevangelie bewijst, dat Johannes niet gnostisch is, maar dat omgekeerd deze gnostische teksten gebruik hebben gemaakt van het Johannesevangelie, dat reeds gezag had.) 'Tot het licht voor hem opging vanuit den hoge (Luc. 1:78) als levendmaker' (IVe Tr. 85.29/30). 'Hij toonde zich aan dezen, die zochten naar hun aanschouwing vanaf de opgang van het licht, dat volmaakt is' (IVe Tr. 88.12-15). 'Want het pneumatische geslacht, omdat het een licht uit licht is (verg. belijdenis van Nicea) en geest uit geest, is, toen zijn hoofd zich openbaarde, snel tot hem gegaan' (IVe Tr. 118.28-33). Alleen de pneumatici hebben inzicht in wat de zoon openbaart, de hylici blijven er 'vreemd' aan. 'Maar het stoffelijke geslacht is 'vreemd' in alle opzichten, daar het duisternis is; het zal zich scheiden van de opgang van het licht, want zijn openbaring vernielt het' (IVe Tr. 1 19.812).
De verschijning van Christus brengt de pneumatici tot kennis, maar veroorzaakt de ondergang der hylici (E.d.W. 31.26). 'Want de stof, die stroomt en niet haar vorm is een oorzaak van de nutteloosheid' (IVe Tr. 104.4/5). (89) Ook in het neoplatonisme is de stof de oorzaak van het kwaad, Plotinus, Enn. I 6.5, 'Daarom kunnen wij de lelijkheid van de ziel terecht een 'vreemd' toevoegsel noemen, een wending tot het lichaam en tot de stof.' Voor de gnosticus is het aan de wereld vervallen en aan de stof gebonden zijn een vervreemding van het ware wezen, dat geestelijk is. Christus vraagt aan Johannes: 'Gij zijt toch niet van de verschijning 'vervreemd'?' (Apocr. Joh., Codex II 2.11). Noach predikt de boodschap van het licht, 'maar die er 'vreemd' aan waren, luisterden niet naar hem' (idem 29.5). Deze vreemdheid aan het licht is de natuurlijke gesteldheid van de hylici. Christus is vlees geworden, maar zijn lichaam was niet stoffelijk; het onvergankelijke kan nooit gemeenschap hebben met het vergankelijke. Volgens de gnostici had Christus een schijnlichaam (docetisme). 'Hij werd ontvangen en geboren als een kind in een psychisch lichaam' (IVe Tr. 115.9-11). In deze zin moet de incarnatie verstaan worden, ook als er gezegd wordt: 'Uit deze toch heeft de Redder zijn vlees aangenomen' (IVe Tr. 114.10). 'Deze' is hier de 'pneumatische logos', d.w.z. Sophia, die ondanks haar val toch een geestelijke aeon blijft (IVe Tr. 114.7).
Voordat het lichaam van Jezus stierf aan het kruis, had de hemelse Christus het reeds verlaten: 'wat leed was de psychische Christus' (Irenaeus I 7.2). In deze Christus 'naar het vlees' herkennen de hylici niet het 'beeld' des Vaders. De aeonen maken uit hun vele eigenschappen de verlosser als beeld van de ene Vader: 'Zij maakten een eer, die de Vader waardig is, uit het verenigde pleroma, terwijl hij een enkel 'beeld' is, terwijl hij vele is, omdat zij hem voortbrachten tot lof van de alenige' (IVe Tr. 68.29-34). 'Nieuwe dingen zeggend'; 'nieuw' is in het N.T. een predikaat van de heilstijd (2 Cor. 5 :17); zo ook in de gnostiek. 'Zij worden op onuitsprekelijke wijze vernieuwd' (IVe Tr. 72.21). 'Het onfeilbare Woord', verg. Irenaeus I 5.6: zonder dat de demiurg het bemerkte, heeft Sophia in de psychisch-hylische mens de geestelijke neergelegd, 'opdat (90) deze ontvankelijk zou worden gemaakt voor 'de volmaakte logos'.' Door een 'stem', door prediking heeft Christus de gnosis bekendgemaakt. Ook de psychici kunnen tot een zeker geloof komen: 'Het psychische geslacht... heeft geaarzeld, de kennis aan te nemen van hem die zich eraan openhaarde, om tot hem te snellen in geloof, terwijl het door 'een stem' onderwezen werd' (IVe Tr. 118.37-119.3).
'Bewustzijn en verstand'; deze benamingen zijn equivalenten van het 'Denken' (Ennoia), de hoogste aeon en eigenschap van de Vader. Theologie is bij de gnosis geprojecteerde antropologie. Immers, in ons verband gaat het om de eigenschappen die de gnostici van Christus krijgen, om de openbaring te verstaan. Gnostische teksten noemen vaak de 'zoetheid' als eigenschap van God. Als onkenbare bezit hij 'een zoetheid die men niet proeven kan' (IVe Tr. 56.15).
'Straffen en geselingen' zijn de benauwde omstandigheden waaronder de pneumatici moeten leven, zolang zij nog niet tot kennis gekomen zijn. Dit schrikbewind wordt uitgeoefend door de archonten, de trawanten van de demiurg.
'Hij (aeon Sophia) bereidde eerst de straf voor hen die ongehoorzaam waren, terwijl hij de kracht gebruikte van hem die zich gemanifesteerd had (de demiurg), die van hem de macht over het heelal heeft ontvangen' (IVe Tr. 96.6-10). De 'straf', wordt dus door middel van de demiurg gereedgemaakt. Van de archonten, die elk over een deel van de zichtbare wereld heersen, wordt gezegd: 'Van het einde der hemelen tot het einde der aarde, tot de uiteinden der wateren die onder de aarde zijn, was er een koning en was er een heer en de bevelhebbers over hen, sommigen om te bestraffen, anderen om te oordelen, anderen om rust te geven en te genezen' (kwade en goede engelen, IVe Tr. 100.10-17). 'Zij die niet gehoorzamen, zijn bestemd voor straffen' (IVe Tr. 101.27/ 28). De archonten bestraffen Adam door hem uit het paradijs te verjagen en hem in onwetendheid te laten, makend, 'dat de mensen zich er niet op toeleggen bij de H. Geest te volharden' (Codex II, Het wezen der archonten, 139.10). Wanneer Christus kennis (91) geeft, bevrijdt hij de mens van deze heerschappij der archonten. De beelden die nu voor Christus gebruikt worden, werden al eerder toegepast: weg (19.17/18), kennis (20.38), vondst (17.13) en bevestiging (19.30). De aeonen krijgen 'de volmaakte vondst van de Vader' (IVe Tr. 71.10). 'En deze, die zich uitgestrekt heeft, is het, die vastheid gegeven heeft en een plaats en een woning aan het Al' (IVe Tr. 65. 6-9). De gehele passage is christologisch. De Vader heeft het diepste van zijn wezen in de zoon gelegd en nu kan deze de Vader aan de pneumatici openbaren. 'Hij die zich geopenbaard had, immers, was verschijningsvorm van de Vader en de overeenstemming (onder de aeonen, die hem voortbrachten) was een kleed van alle genade en hij was voedsel, dat er is voor dezen die de logos (Sophia) heeft voortgebracht, toen hij smeekte en eer en lof ontving' (IVe Tr. 91.33-37).

31.15-32.r6. Hij is de herder die de 99 schapen verliet, die niet verdwaald waren. Hij ging op zoek naar dat wat afgedwaald was en hij verheugde zich, toen hij het gevonden had. Want 99 is een getal dat zich op de linkerhand bevindt, die het omvat. Maar zodra de één gevonden wordt, gaat het gehele getal over op de rechterhand. Zo is het ook met hem die de Ene mist, die de gehele rechterhand is, welke aantrekt hem die te kort kwam, hem uit de linkerhand neemt, zodra hij overgaat op de rechterhand. En zo bedraagt het getal 100.
Het thema 'dwaling' brengt ook op de geschiedenis van het dwalende schaap, Mat. 18:12-14. In de oudheid was het gebruikelijk op de vingers te tellen. In een Egyptische tekst uit het jaar 2000 v. Chr. zegt de veerman over de doodsrivier: Hebt ge nu iemand tot mij gebracht, die niet op zijn vingers kan tellen? Men zei er zelfs rijmpjes bij op. Op de linkerhand kon men tot 99 komen. Daaraan ontbreekt nog één om de 100 vol te maken. Daar bovendien de linkerhand ongunstig is, maakt de schrijver deze tot symbool (92) van het 'tekort', de staat van onwetendheid. Uit de veelheid en verdeeldheid van de zichtbare wereld moet de gnosticus komen tot de Vader als de volstrekt Ene. Dat is de één die 99 volmaakt tot 100. Tot kennis komen is aanvullen van het tekort, de vervolmaking van de pneumaticus. Men gaat vanaf 100 bij het tellen op de vingers van de rechterhand over en dat is iets gunstigs. De gnostici spreken van de beide groepen, de rechtsen en de linksen.
De eersten zijn de psychici, die nog tot bekering kunnen komen, de linksen zijn de stoffelijken, die verloren gaan. De valentiniaan Marcus werkt graag met getallensymboliek. Dat werd veel in de oudheid gedaan, omdat letters tevens getallen aanduidden. Zo kon een eigennaam symbolische getalwaarde krijgen (Openb. 13:18, het getal van het beest 666). Marcus zegt: 'Op grond van deze kennis ontvluchten zij ook de plaats van de 99, d.w.z. het tekort, het beeld van de linkerhand. Zij streven echter naar het 'Ene', de een die, aan de 99 toegevoegd, hen overbrengt naar de rechterhand' (Irenaeus I 16.2). De overeenkomst met onze passage is zo frappant, dat sommige onderzoekers tussen deze Marcus en het E.d.W. een heel nauw verband zien.

32.16-30. De betekenis van wat deze Woorden tot uit drukking brengen, is de Vader. Zelfs op de sabbat heeft hij gewerkt ten behoeve van dat schaap, dat hij gevonden heeft toen het in een kuil was gevallen. Hij redde het schaap het leven, toen hij het omhoog bracht uit de kuil, opdat ge weet wat de sabbat is, waarop 'het behoud niet zonder uitwerking mag blijven en opdat gij spreekt over deze dag, die van omhoog is, die geen nacht heeft en over het licht dat niet ondergaat, omdat het volmaakt is. Hier staat Mat. 12:11 op de achtergrond en andere bijbelplaatsen, waar sprake is van genezingen door Jezus op de sabbat. Zie ook Openb. 21:25 over het nieuwe Jeruzalem, waar geen nacht meer is.
Verschillende overwegingen spelen een rol. Het getal 7 was het symbool van de volheid en (93) kan verband houden met de vervolmaking van de gnosticus. De sabbat is zelf rustdag of bereidt voor op de rustdag. 'Rust' is de plaats die de gnosticus bij zijn voleindiging bereikt, wanneer hij tot volledige kennis is gekomen. Het begin van de passage sluit nog aan bij het voorafgaande: de Vader is de Ene, die het getal 99 tot 100 vol maakt. De 'kuil' kan symbool zijn voor de onwetendheid. Van de hylici wordt gezegd: 'Daarom vielen zij in de 'kuil' van de onkunde, die genoemd wordt 'de buitenste duisternis' en de chaos en Amente en Noen' (Egyptische namen voor het dodenrijk) (IVe Tr. 8 9.14-28).
'Het licht dat niet ondergaat'; de Pistis Sophia beschrijft het pleroma als rustplaats van de pneumatici als een 'licht der lichten..., een blijvend onbeschrijfelijk licht.' En het IVe Traktaat zegt van de doop: deze plaats 'wordt ook genoemd: 'Het licht, dat niet ondergaat en zonder vuur is, dat geen licht geeft, maar die hem gedragen hebben, maken zich zelf tot een licht, die hij ook gedragen heeft'.' (128. 36-129.5). De gnosticus komt bij zijn doop en belijdenis tot de volmaakte kennis, hetgeen wezenlijk hetzelfde is als de eindverlossing in het pleroma.

32.31-33.11. Bedenkt dus, dat gij deze volmaakte dag zijt en dat in u het licht woont, dat niet ondergaat. Spreekt over de waarheid met hen die haar zoeken en over de gnosis met hen die gezondigd hebben in hun dwaling. Gij zijt de kinderen van het weten. Maakt de voet vast van hen die struikelden en reikt uw handen aan hen die ziek zijn. Voedt de hongerigen en schenkt rust aan de vermoeiden. Doet opstaan hen die willen opstaan en wekt de slapenden. Want gij zijt het schitterende verstand. Wanneer de sterkte zo is, wordt zij nog sterker.
'De dag van omhoog' is door de gnosticus niet historisch-eschatologisch bedoeld, maar wordt gesubjectiveerd tot een innerlijk gebeuren, het ontwaken tot de gnosis. In zeker opzicht draagt de gnosis een esoterisch karakter, maar 'hier wordt opgewekt om van de gnosis te getuigen. Aan (94) het begin van het Apocryphon van Jacobus zegt de schrijver, dat de ontvanger deze 'verborgenheid' niet aan ieder mag vertellen: 'Tracht u te weerhouden, aan velen deze brief te vertellen, welke de Redder niet aan ons allen wilde mededelen' (Apocr. Jac. Codex Jung 1.20-24). Aan het slot van de brief aan Rheginus zegt de schrijver: 'Wees nu echter niet afgunstig jegens iemand die bij u behoort, omdat hij er misschien baat bij heeft. Velen verlangen naar dat, wat ik geschreven heb. Dezen leer ik de vrede onder hen en de genade' (Cod. Jung 50.8-14). Hier dus juist een aansporing, de inhoud van de brief niet voor zich zelf te houden, maar deze door te geven. De tegenstrijdigheid is in zoverre op te lossen, dat dit getuigen van de waarheid in de eerste plaats is bedoeld ten opzichte van de medepneumatici, die tot de gnosis moeten komen. Voorts moeten de pneumatici ook de psychici helpen tot geloof te komen. Op de pneumatici wordt Mat. 5:13-14 toegepast: 'Het geestelijke, dat uitgezonden werd, om gevormd te worden in vereniging met het psychische en samen ermee onderwezen te worden in zijn gedrag. Dit (geestelijke) is het 'zout' en 'het licht der wereld' (Irenaeus I 6.1).
De lezers worden aangesproken als mensen die tot de volle kennis der waarheid zijn gekomen en die nu hen die nog in onkunde leven, ook zover moeten brengen. Het vastzetten van de voet herinnert aan Jes. 35:3 en Heb. 12:12. Voor het voeden van de hongerigen, zie Mat. 25:35. Het woord 'zonde' komt in gnostische geschriften weinig voor. Liever bezigt men termen als 'onwetendheid'. 'Zonde' heeft niets meer van zijn bijbels-ethische waarde.
In beginsel heeft de pneumaticus reeds de geest. Deze moet alleen verder tot ontwikkeling worden gebracht. 'Slaap' en 'droom' als equivalent van onwetendheid, kwamen reeds eerder voor. Graag wordt de 'zonde' ook als 'ziekte' of 'zwakte' beschreven. De gnosticus is niet 'dood in de zonde', hij is slechts ziek en kan genezen. De aeonen komen gebrekkig uit de Vader voort, opdat zij geleidelijk de kennis aangaande hem zullen ontvangen. 'Hij bracht hen (95) voort in zwakheid, terwijl zij klein waren, terwijl zij gescheiden van hem waren in de ziekten, dezen van wie hij zich zelf ook gescheiden hield' (IVe Tr. 80.37-81.3). Door hun 'verstand' gaan de aeonen de Vader zoeken: zij doen dit door 'een liefde die voortbrengt en die kijkt naar degene die zij niet ziet en een 'uitnemend inzicht' van een eeuwig denken' (IVe Tr. 71.27-30). De sterke is de gnosticus die de 'bevestiging' heeft ontvangen.

33.1-1-30. Ziet toe op u zelf. Besteedt geen aandacht aan andere dingen, die gij van u afgeworpen hebt. Keert niet tot uw uitbraaksel terug, om het weer op te eten. Wordt niet door de motten en de wormen verteerd, want ge hebt het reeds afgeschud. Weest geen woonplaats voor de duivel, want gij hebt hem reeds tenietgedaan. Versterkt niet uw struikelblokken waarop gij ten val komt, alsof het steunsels waren. Want de wetteloze is er geen om hem (de duivel) te overmeesteren, eerder dan (de man van) de wet. Want gene doet zijn werken, omdat hij een wetteloze is; maar deze, omdat hij een rechtvaardige is, doet zijn werken onder anderen.
Na de opwekking om van de gnosis te getuigen onder anderen, nu een aanmaning op zich zelf toe te zien. De gnosticus moet zich alles aan zijn ware 'Zelf' gelegen laten liggen, zijn pneumatisch wezen tot ontplooiing brengen. Wanneer hij eenmaal geestelijk ontwaakt is, moet hij niet in de vroegere dwaling terugvallen. Dit wordt geadstrueerd met Heb. 2:22. Mat. 6:19 krijgt een nieuwe interpretatie. De schatten op aarde, die vergaan, zijn de waandenkbeelden van de onwetendheid, het hangen aan de stof en de waarneembare wereld. 'Plaats geven aan de duivel' doet denken aan Ef. 4:27 en Mat. 12 :43-45. De figuur van de duivel komt niet vaak in dit type gnostische geschriften voor. De discipelen zeggen tot Jezus bij zijn afscheid: 'Geef ons de middelen, opdat wij niet door de boze duivel verzocht worden' (Codex Jung 4.2.8-30). De laatste (96) regels zijn niet geheel duidelijk. 'De rechtvaardige' is in het valentinianisme de psychicus, die door het doen van de geboden toch nog een beperkte graad van volmaaktheid kan bereiken. Dit is altijd nog beter dan wat de wetteloze, de hylicus, doet, die geheel aan de duivel toegeeft. In het Apocryphon van Jacobus komen ook vermaningen van Jezus aan zijn discipelen voor, waarbij hij hen erop wijst, dat zij zich niet moeten gedragen als onwetenden, terwijl zij toch de gnosis hebben: 'Wee hun die van hun ziekte genezen zijn, want zij zullen tot hun ziekte terugkeren' (3.27-30). Tot Rheginus wordt gezegd, dat hij de geestelijke opstanding, het ontwaken tot de gnosis, bezit; daarom moet hij zich niet houden alsof hij nog dood in onwetendheid is: 'Gij bezit de opstanding, maar ge blijft u houden alsof ge moest sterven... Waarom zou ik uw gebrek aan oefening over het hoofd zien?' (49.25-30).

33.30-34.34. Doet gij dus de wil des Vaders, want gij zijt uit hem. Want de Vader is zoet en uit zijn wil komt het goede voort. Hij heeft kennis genomen van het uwe, zodat gij daarin rust vindt. Want aan de vruchten kent men het uwe. Want de kinderen des Vaders zijn zijn geur, daar zij uit de gratie van zijn aangezicht zijn. Daarom heeft de Vader zijn geur lief en laat hem overal verschijnen. En, wanneer hij zich vermengt met de materie, brengt hij zijn geur aan het licht en in zijn rust doet hij hem elke vorm en elke verwoording te boven gaan. Want niet de neusgaten ruiken de geur, maar de Geest heeft de reuk van de geur en hij trekt hem voor zich zelf tot zich en hij duikt onder in de geur van de Vader. Hij doet hem immers landen en hij neemt hem mee omhoog naar de plaats waarvan hij is uitgegaan, uit de eerste geur, die koud geworden is. Het is er een uit een psychisch vormsel, dat is als koel water dat uitgegoten werd in een aarden vat, dat niet sterk was, waarvan zij die het zien, denken, dat het (alleen maar) aarde is. Daarna gaat het weer teniet. Wanneer een wind hem meevoert, wordt hij warm. De (97) koele geuren komen immers voort uit de verdeeldheid. Daarom is het geloof gekomen. Het heeft de verdeeldheid tenietgedaan en het heeft het warme pleroma van de liefde gebracht, opdat de koude niet opnieuw zou ontstaan, maar het is de eenheid van de volmaakte gedachte.
Aan de vruchten kent men de boom, Mat. 12:21-33. Aan het feit dat zij tot kennis komen, ziet de Vader, dat de pneumatici de zijnen zijn. Dat kan niet anders, want zij komen uit hem voort. Voor de pneumatici als 'geur' van de Vader, vergelijk 2 Cor. 2:14,15, 'de reuk van zijn kennis' en de gelovigen als 'geur van Christus'. Het beeld van de 'geur' past uitstekend bij de emanatieleer. De pneumadelen, kern van de pneumatici, zijn uit God gevloeid zoals een geur zich verspreidt. Naar Oudegyptische opvatting is de wierook 'uitvloeisel' van de god. In het wierookoffer krijgt de god zijn eigen leven terug. Heiligen worden in middeleeuwse legenden onderscheiden door een welriekende geur, kenmerk van goddelijkheid. Bij het openen van hun graf stijgt er een geur uit op. De geur is gelijk aan het pneuma, dat als een wind het heelal doorwaait. 'De geest die waait in de aeonen... hij geeft hen een gedachte..., opdat zij de onkenbare zoeken, zoals dezen doortrokken worden met welriekendheid, opdat zij de Vader zoeken... de welriekendheid is vanwege... de Vader; hij richt het aangezicht op dezen, die het waard zijn. Want de zoetheid van de Vader daalt neer op de aeonen in onuitsprekelijk geduld... geur' (IVe Tr. 72.1-14). Helaas is de passage lacuneus, maar het is duidelijk dat het gaat om hetzelfde beeld.

De pneumatici zijn dus uit de Vader geëmaneerd als een geur en als in een aarden vat in de materie ondergedoken. Nu gaat de geest uit, om overal de pneumadelen aan het licht te brengen en de geur van de Vader weer tot hem op te laten stijgen. De pneumadelen worden aan de verdeeldheid onttrokken en weer met de eenheid verenigd. De geest is de wind, die de geur meevoert, omhoog en deze weer (98) verwarmt. Hoe verder van het emanatiecentrum vandaan, hoe kouder. Er wordt verband gelegd tussen 'psychisch' en 'koud', ook reeds, doordat deze woorden in het Grieks veel op elkaar leken. 'De eerste geur, die koud is geworden, een uit een psychisch vormsel'; hierbij moet aan de gevallen Sophia gedacht worden. Zij behoorde als aeon tot het pleroma, tot de warme geur des Vaders, maar daalde af op het koele psychische niveau. Toch bleef zij krachtens haar oorsprong pneumatisch. Het pneuma in de mens, eerst 'koel', onbewust, aan psyche en materie gebonden, moet door de geest verwarrnd worden en ten slotte zich met het warme pleroma verenigen. De aeonen 'bevinden zich in een grote en vreselijke koude; zij worden op onuitsprekelijke wijze vernieuwd; zij hebhen niet de mogelijkheid, dat zij (voorgoed van het pleroma) afgescheiden worden' (IVe Tr. 72.19-23). Met 'het geloof' wordt door een gnosticus 'de gnosis' bedoeld. 'Zij bezitten het behoud, die geloofd hebben, dat zij bestaan. Dit is het begrip op onzichtbare wijze van de Vader en de Zoon en de H. Geest, in een geloof zonder twijfel' (IVe Tr. 128.3-9).

34.34-35.23. Dit is het woord van het evangelie van de komst van het pleroma voor hen die wachten op het behoud, dat van boven komt. De hoop verbeidt, waardoor zij verwachten, wier beeld het licht is, waarin geen schaduw is. Wanneer op dat tijdstip het pleroma gaat komen, dan is het gebrek van de materie niet uit de onbegrensdheid van de Vader ontstaan, die komt op de tijd van het gebrek, ofschoon niemand kan zeggen, dat het onvergankelijke zo zal komen. De diepte des Vaders echter is een veelheid geworden en de gedachte aan de dwaling was niet bij hem. Het is een zaak van neervallen en het is iets dat gemakkelijk weer gaat staan door het vinden van hem die kwam tot degene die hij terug wilde doen keren. Want deze terugkeer wordt bekering genoemd.
De pneumatici leven in de verwachting van de openbaring (99) van de gnosis. Na 'geloof' wordt nu ook 'de hoop' genoemd, waaraan nog alleen 'de liefde' uit 1 Cor. 1-3. ontbreekt. Geloof en hoop komen ook in eenzelfde context voor in het zojuist geciteerde gedeelte van het IVe Traktaat: '... in een geloof zonder twijfel. En zij hebben getuigd van hen (Vader, Zoon, H. Geest) en in een sterke hoop hebben zij hen vastgehouden' (IVe Tr. 128.8-12).
Bij het pleroma mag hier aan de komst van Christus worden gedacht, aan wie immers alle aeonen hun bijdrage hebben geleverd, zodat hij de volheid van de Vader in zich heeft en deze kan openbaren aan de mens die hem verbeidt. Weer wordt het vraagstuk van het kwaad in de wereld ter sprake gebracht en wordt een poging tot een theodicee gedaan, blijkbaar door het 'kwaad' te bagatelliseren. Zodra Christus de volheid des Vaders openbaart, manifesteren zich de pneumadelen en deze wederoprichting van de pneumatici gaat zo gemakkelijk, dat van hun tijdelijke onwetendheid nauwelijks als van een kwaad gesproken kan worden. De 'veelheid' - gewoonlijk als verdeeldheid gebrekkig van aard - behoorde reeds tot het diepste wezen van de Vader. Waarschijnlijk kan hier gedacht worden aan de veelheid van de aeonen als krachten of deugden van de Vader. Deze veelheid was derhalve geen 'kwaad'. Ook volgens de neoplatonist Plotinus behoort de veelheid tot de volmaakte ideeënwereld. Zodra de gnosis geopenbaard wordt, bekeren de pneumatici zich, keren tot het pleroma terug en dit hele proces van emanatie en re-absorptie ten opzichte van de Vader treedt zo sterk op de voorgrond, dat het is of de materie hier nauwelijks adherent is, derhalve niet uit de Vader is ontstaan. Het is alles een proces van zelfbewust wording binnen de godheid.

35.24-36.13. Daarom heeft de onverderfelijkheid uitgeademd. Zij is degene die gezondigd had, gevolgd, opdat hij rust zou vinden. Want de vergeving is wat resteerde voor het licht in het gebrek: het woord van het pleroma. Want de arts haast zich naar de plaats waar een zieke is, (100) omdat het zijn wil is, die in hem is. Hij die gebrek heeft, verbergt het niet, omdat hij (de arts) heeft wat hij (de zieke) mist. Zo ook vult het pleroma, dat geen gebrek heeft, het gebrek (het pleroma) dat de Vader uit zich zelf geschonken heeft, om dat wat er gebrek aan had, aan te vullen, opdat het de genade zou ontvangen. Vanaf de tijd dat het gebrek had, bezat het de genade niet. Daarom was er vermindering op de plaats waar de genade niet was. Toen deze kleine, die hem (de genade) miste, aangenomen werd, openbaarde hij (de genade) zich, terwijl hij een pleroma was, hetwelk het vinden van het licht der waarheid is, dat voor hem opging, want het is iets onveranderlijks.
De voleindiging van de pneumaticus als een aanvulling van zijn gebrek. Christus mist niets, daar hij de 'volheid' der godheid heeft en kan dus wat de mens mist, aanvullen, zoals de arts met het geneesmiddel komt, dat de zieke nodig heeft. Voor God als arts, vergelijk Ex. 15:26. De beeldspraak wordt o.a. ook op Amon-Re toegepast en de goddelijke genezer is een bekende figuur in de godsdienstgeschiedenis. Onze passage interpreteert zonde weer als gebrek of ziekte, die aangevuld, resp. genezen kan worden.
De volmaaktheid van het pleroma gaat uit, volgt de mens in zijn gebrek en voert hem tot zijn rust bij de Vader. Dit gelijkt op het zenden van de Paracleet door Christus tot de gevallen Sophia, om haar de vorming naar de kennis te geven (Irenaeus I 4.5).
De openbaring van de kennis is een licht. Volgens de Sophia Jesu Christi is de mens in de wereld gezonden met een vonk van de lichtwereld in zich, die echter aan de stof gebonden is, zodat hij in vergetelheid gedompeld is. Nu vertelt de verlosser van zijn reddingswerk: 'Ik echter kwam van de bovenste plaatsen volgens de wil van het grote licht. Ik deed die schepping teniet, ik verbrak de zaak van het roofzuchtige graf. Ik wekte hem (de mens) op, opdat hij rijkelijk vrucht zou dragen door mij, nl. die druppel (= pneumatische vonk in de mens) (101) die uitgezonden werd door Sophia, opdat hij voleindigd zou worden en niet meer gebrekkig zou zijn..., opdat de kinderen van Sophia niet meer gebrekkig zouden zijn, maar tot eer en aanzien zouden komen, tot hun Vader zouden opstijgen en de weg van het woord des lichts zouden kennen' (Pap. Berlijn 8502, 104.10-105.14). De reddende en openbarende werking van het licht wordt in het Apocryphon van Johannes aldus beschreven: buiten medeweten van de archonten werd aan Adam een licht-kennis (Epinoia) meegegeven. 'Deze is de ganse schepping behulpzaam, doordat zij met hem (Adam) lijdt en hem tot zijn volheid (pleroma) leidt en hem onderwijst aangaande zijn nederdaling als zaad (de pneumavonk in de mens), hem onderwijst over de weg van het opstijgen en de weg waarlangs hij afgedaald was. En de licht-kennis is in Adam verborgen, opdat de archonten haar niet kennen, maar de kennis is iets wat het tekort van de moeder (Sophia) uit de weg ruimt. En de mens manifesteerde zich wegens de schaduw van het licht, dat in hem is' (Codex II 20.19-30).
'Zonde' en 'genade' is voor de gnosticus missen en ontvangen van kennis. 'Deze kleine' is de gebrekkige mens, die nog in vergetelheid leeft en die nog tot zelfbewustzijn moet worden gebracht. Het pneuma is nog slechts een kleine vonk, die moet worden aangewakkerd. Dezelfde term wordt gebruikt om aan te geven, dat de aeonen aanvankelijk in onwetendheid geschapen zijn: 'Maar hij (de Vader) bracht (de aeonen) voort in zwakheid, terwijl zij 'klein' waren, terwijl zij gescheiden van hem waren in de ziekten' (IVe Tr. 80.37-81.2).

36.13-39. Daarom spraken zij in hun midden van de Christus, opdat zij, die in verwarring waren, hun terugkeer zouden ontvangen en hij hen met de zalving zou zalven. De zalving is de erbarming des Vaders, die zich hunner zal erbarmen. En zij die hij gezalfd heeft, zijn degenen die hij voleindigd heeft. Want het zijn de gevulde vaten die gezalfd worden. Maar wanneer de zalving van een verwijderd zal worden, wordt het geledigd. En de (102) oorzaak dat hij gebrek lijdt, is het feit dat zijn zalving van hem vandaan zal gaan. Want bij die gelegenheid voert een wind hem mee, een (wind) die uitgaat van de kracht van hem die met hem is. Maar van hem die zonder gebrek is, wordt volstrekt geen zegel afgetrokken, noch wordt er iets geledigd. Maar de Vader vult weer aan datgene waaraan hij gebrek heeft, zodat hij volmaakt is. Hij is goed. Hij kent zijn zaden, want hij heeft hen gezaaid in zijn paradijs. Zijn paradijs nu is zijn rustplaats.
De gnostici kenden het sacrament van de zalving. Het werd bediend met olijfolie en schiep eerst de pneumatische mens. Vergelijk de nieuwtestamentische plaatsen Hand. 10:38, 2 Cor. 1:21, 1 Joh. 2:20 en 27. Voor de gnosticus was de zalving belangrijker dan de doop. 'De zalving staat boven de doop, want op grond van de zalving worden wij christenen genoemd; en Christus wordt zo genoemd op grond van de zalving... Hij die gezalfd is, bezit het Al (Gods volheid). Hij bezit de opstanding (= het ontwaken tot kennis), het licht, het kruis, de H. Geest. De Vader gaf 'hem dit in het bruidsvertrek en hij ontving' (Ev. v. Filippus Codex II 122.12-22). Evenals in onze passage gaat het bij de zalving om de voleindiging van de pneumaticus.
Onze passage is de enige plaats in het E.d.W. waar de naam Christus voorkomt, waarschijnlijk vanwege het verband Christus (gezalfde) en zalving (chrisma). Evenals op blz. 25 en 26 wordt hier de beeldspraak van de volle en lege vaten gebruikt, in verband met de zalving der oliekruiken. In de oudchr. kerk wordt de term verzegeling toegepast op de doop. In Rom. 4:11 is er verband met het ontvangen van de H. Geest. Dat laatste is ook in de gnostiek het geval. De wind die meevoert, is de H. Geest, die de pneumatische kern met het pleroma verenigt.
De verzegeling door de zalving kan niet meer ongedaan worden gemaakt. De geestelijke vonken die van de Vader emaneren en de kern vormen van de pneumatici (resp. van de aeonen), (103) zijn 'zaden' die tot ontwikkeling moeten worden gebracht. De aeonen 'hadden hun ontstaan als een 'zaad', opdat zij zouden vinden, dat zij waren als een ontvangenis' (IVe Tr. 60.32-34). Deze zaden zijn de uitverkorenen, die eerst nog lijden aan onwetendheid, maar zich later, wanneer zij de gnosis ontvangen, zullen manifesteren: 'Dezen, die uit de bestemming waren, die één waren, terwijl zij leden, omdat het zaden zijn die nog geen zelfstandig bestaan hadden' (IVe Tr. 91.29-33). 'Het (zaad) heeft zich gemanifesteerd en het trekt hen tot het liefhebben van de verhevene' (IVe Tr. 112.6/7). Het paradijs is de plaats van de verheerlijking, waar de zaden, de pneumadelen, zich weer bij het pleroma van de Vader voegen: 'Vervolgens maakte hij op schone wijze de plaats van dezen, die hij had voortgebracht in verheerlijking, die genoemd wordt 'paradijs' en het 'genot' en de 'vreugde', die vol is van weelde' (IVe Tr. 96.26-31).

36.38-38.6. Dit is de voleindiging door de gedachte des Vaders en dat zijn de woorden van zijn overlegging. Een elk van zijn woorden is het werk van zijn wil, dat bestaat uit de openbaring van zijn woord. Sedert zij de diepte van zijn denken waren, heeft het Woord, dat het eerst te voorschijn kwam, hen aan het licht gebracht en ook een bewustzijn, dat spreekt. Het Woord, dat voortkwam uit een zwijgende genade, werd het denken genoemd, daar zij erin waren, voordat zij zich manifesteerden. Het geschiedde dus, dat het als eerste te voorschijn kwam op het ogenbiik, dat de wil, die het wilde, het wenste. De wil is dat waarover de Vader voldaan is en waarin hij een welgevallen heeft. Niets geschiedt buiten hem om, noch gebeurt er iets zonder de wil des Vaders. Maar zijn wil is onbegrijpelijk. De wil is zijn spoor en niemand kent hem, noch bestaat het, dat men zijn aandacht erop richt, opdat men hem vat. Maar op het moment dat hij wil, is dit wat hij wil - ook, wanneer het gezicht hun volstrekt niet welgevallig is - bij God de wil. Want de Vader kent hun aller (104) begin en hun einde. Want aan het einde zal hij er een onderzoek naar instellen onder hen. Het einde nu is het ontvangen van de kennis omtrent de verborgene. En deze is de Vader, uit wie het begin voortgekomen is en tot wie allen die uit hem voortgekomen zijn, zullen terugkeren. Zij traden echter in verschijning tot eer en verheerlijking van zijn naam.
De aeonen (resp. de pneumatici) waren pre-existent in de gedachte van de Vader. Boven hen staat het Woord (Logos, Christus als die eigenschap van de Vader krachtens welke hij zich meedeelt, verg. Joh. 1:1), dat de Vader kent. Het deelt de kennis omtrent de Vader aan de aeonen mee en brengt hen er aldus toe zich te manifesteren. De wil is de dynamiek van de gedachte des Vaders, waardoor deze zich verwerkelijkt. Het einde van het verlossingswerk is, dat al het pneumatische komt tot kennis van de Vader.
'Het einde zal komen, wanneer alles wat geestelijk is, is gevormd en voleindigd in kennis. Alles wat geestelijk is, betekent de geestelijke mensen, die volmaakte kennis hebben aangaande God' (Irenaeus I 6.1).
De Logos is er vóór de andere aeonen in het denken en het bewustzijn van de Vader (Irenaeus I 1.1). Na hem komen de andere aeonen, wier bestaansreden is, dat zij de Vader zullen eren. 'Toen deze aeonen, die geëmaneerd waren tot eer van de Vader, zelf de Vader wilden verheerlijken door hun eigen voortbrengselen, brachten zij emanaties voort door zich te verenigen' (Irenaeus I 1.2). De aeonen zijn 'in de gedachte van de Vader' (IVe Tr. 60.17). 'Zij zijn in de verborgen Diepte' (IVe Tr. 60.18). De zin van het gehele wordingsproces is, dat wat van de Vader uitgaat, hem zal eren: 'Hij tot wie zij zich bewegen en in wie zij zich bevinden en die zij bezingen, hem verheerlijkende' (IVe Tr. 63.17-2.1). De Vader is onkenbaar, maar wat hem openbaart, de Zoon, de H. Geest, is als een voetspoor, waardoor zijn emanaties aan hem gaan denken, hem gaan zoeken. 'Zijn Geest, die het spoor is van het onderzoek naar hem' (IVe Tr. 73.5/6). Het einde aller dingen (105) is het 'herstel'; de pneumadelen, nu zich van zich zelf bewust geworden, keren tot de Vader terug.
'Dat is de vooruitgang in grootheid van hen die hun eigen grootheid achter zich hebben gelaten door het heilsbeleid van de Wil, zodat het einde zal worden zoals het begin was' (IVe Tr. 127.1924). Thomasevangelie, Logion 18: 'Want waar het begin is, daar zal het einde zijn'. Ook volgens Plotinus gaat de ziel van het Ene uit en keert er weer heen terug: 'Daar is haar oorsprong en haar doel; de oorsprong, omdat zij daar vandaan komt; doel, omdat het goede ginds is. Wanneer zij daar aangekomen is, wordt zij dat wat zij volgens haar wezen was' (Enn. VI 9.9). Dit is cyclische eschatologie naar Griekse opvatting. Er is niets volmaakter dan het Ene, dat aan het begin was. Alles keert daarheen dus terug.

38.6-40.2. De Naam van de Vader is de zoon. Hij is het die in den beginne een naam gaf aan hem die uit hem voortkwam en die hij zelf was. En hij deed hem geboren worden als een zoon. Hij heeft hem zijn Naam gegeven, die hem toebehoorde, daar hij de Vader is, die alles bezit wat bij hem is. Hij bezit de Naam, Hij bezit de zoon. Zij kunnen hem zien. Maar de Naam is onzichtbaar, want hij alleen is het geheimenis van de onzichtbare, die komt tot oren die er alle vol van zijn. Want; inderdaad, men zegt de Naam van de Vader niet, maar hij is geopenbaard in een zoon. Dus zo is de Naam groot. Wie toch heeft een naam voor hem kunnen uitspreken, deze grote naam, dan hij alleen, wie de Naam toebehoort en de zonen van de Naam, zij in wie de Naam des Vaders rustte en die ook zelf op hun beurt rustten in zijn Naam? Omdat de Vader ongeworden is, is hij het alleen die hem voor zich deed geboren worden als een naam, voordat hij de aeonen geschapen had, opdat de Naam des Vaders aan het hoofd van hen zou staan als heer, welke de ware naam is, die bevestigd is door zijn gebod door de volmaakte kracht. Want deze naam is niet ontleend aan (106) gevingen, maar hij is onzichtbaar. Hij alleen gaf hem een zegswijze en is ook niet gelijk aan (de gewone) naamnaam, daar hij alleen hem zag en daar hij alleen een naam aan hem kon geven. Want hij die niet ontstaan is, heeft geen naam. Want welke naam zal men hem geven, die niet ontstaan is? Maar hij die ontstaan is, is ontstaan tegelijk met zijn naam en Hij alleen kent hem en om alleen een naam aan hem te geven, is hij de Vader. Zijn Naam is de zoon. Hij heeft hem dus niet verborgen in het verborgene, maar de zoon ontstond, hij alleen gaf een naam. De Naam nu is die van de Vader, zoals de zoon de Naam van de Vader is. Immers, waar zou de ontferming een naam vinden behalve bij de Vader? Maar ongetwijfeld zal iemand zeggen tot zijn naaste: 'Wie zal een naam geven aan hem die vooraf bestond, eerder dan hij, alsof de kinderen geen naam ontvangen van hen die hen voortgebracht hebben?'
Naar antieke beschouwing is de naam uitdrukking van het wezen. Bekend is de rol die de naam Jahweh speelt in het Oude Testament. Er zijn veel laat-joodse speculaties over de Naam, zowel hij orthodoxen als bij heterodoxen. De Naam wordt een aanduiding van God zelf. Hij is een hypostase, een min of meer zelfstandig wezenskenmerk van God. De christelijke kerk en vooral het joden-christendom gaat hierop door. De Naam van God verschijnt in Christus. 'Ik ben gekomen in de Naam mijns Vaders' (Joh. 5:43). 'Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen' (Joh. 17:6).
Het IVe Traktaat zegt, dat God geen naam heeft, omdat hij de ongewordene is, dus geen Vader had, die hem een naam kon geven. 'Want op iedere vader volgt een naam, nl. Zoon' (IVe Tr. 51.14/15). Zo zegt ook onze passage (38.8), dat de Vader aan de zoon een naam gegeven heeft. Maar dit is zijn eigen naam, want de zoon was de Vader zelf. De zoon als naam van de Vader is het diepste wezen van de Vader zelf. De Vader-Zoon wordt één begrip. Zo spreekt het IVe Traktaat van de Vader-Zoon uit wie de aeonen zijn voortgekomen. (107) Zij zijn 'zijn voortbrengselen, die bestaan en die ontstaan zijn uit de 'Zoon-en-Vader' ' (IVe Tr. 58.21-2.3).
'Zijn (van de Zoon) wezen is als dat van de Vader, die rust op de zoon' (IVe Tr. 58.37-59.1). De zoon krijgt dezelfde predikaten als de Vader: 'Die een zoon 'heeft die in hem is, die over hem zwijgt. Deze is de onzegbare in de onzegbare, de onzichtbare in de onzichtbare, de onbegrijpelijke in de onbegrijpelijke, de ondenkbare in de ondenkbare. Zo is in eeuwigheid de Vader... in de toestand van niet voortgebracht te zijn, hij die zich zelf kent, die zich zelf heeft voortbracht' (IVe Tr. 56.43-35). Deze zoon, die geheel één met de Vader is, openbaart de Vader niet. Dat doet de volgende fase van de zoon, het Woord, de Logos. 'Hij gaf hun (de aeonen) de naam van de Vader door een stem die tot hen riep' (IVe Tr. 61.14/15). Maar de zoon is even verborgen als de Vader: 'Deze is het, die geworden is tot Vader en over wie zij niet zullen kunnen spreken noch denken. Deze is het die het eerst ontstond' (IVe Tr. 65.31-34).
Het is verwarrend, dat daardoor gnostische teksten ook de zoon met de naam 'Vader' aanduiden. De Vader is onbenoembaar; hij is het 'die geen naam ontvangt en aan wie geen naam gegeven wordt' (IVe Tr. 59.33). Maar de zoon als de Logos is 'het lichaam van de onlichamelijke, het gezicht van de onzichtbare, het woord (logos) van de onuitsprekelijke, het verstand van de ondenkbare' (IVe Tr. 66.14-16).
Dat de naam van God betrekking heeft op zijn diepste mysterie, dat hij nooit prijsgeeft, blijkt uit een passage bij Hippolytus (Elench. VI 36.2), die aansluit bij wat Ex. 6.2 zegt over de verborgen naam van God. De demiurg, 'onderwezen over het grote geheimenis van de Vader en van de aeonen (het pieroma van de Vader), openbaarde deze aan niemand. Het is het woord gericht tot Mozes: "Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jacob en ik heb hun de Naam van God niet bekendgemaakt," d.w.z. ik heb het geheimenis niet gezegd, noch verklaard, wie God is, maar ik heb bij mij zelf, in het verborgene, het geheimenis bewaard.' De aeonen als het pleroma van de (108) Vader zijn 'onuitsprekelijk, onbenoembaar en ondenkbaar' (IVe Tr. 59.20-22).

40.2-2.3. In de eerste plaats past het ons, deze zaak te overdenken: wat is de Naam? Want dat is de ware naam. Het is niet de naam die van de Vader afkomstig is, want het is de eigenlijke naam. Hij kreeg de naam niet te leen evenals anderen overeenkomstig de vorm waarin een ieder geschapen zal worden. Dit is de eigenlijke naam. Er is geen ander aan wie hij hem heeft gegeven. Maar hij was onbenoembaar en onuitspreekbaar tot het tijdstip dat de volmaakte hem zelf uitsprak en hij was in staat zijn naam uit te spreken en hem te zien.
Christus kreeg de Naam niet 'te leen'. Hij behoort van meet af bij hem. Het is zijn wezen, het diepste geheimenis van de Vader te zijn. Dat is anders met de aeonen. Zij zijn ook niet dé Naam, maar ieder draagt zijn eigen naam, die hem door de Vader gegeven is. Niet elk afzonderlijk, maar alleen als het Al, als totaliteit vertegenwoordigen zij het wezen van de Vader, terwijl de zoon geheel aan de Vader gelijk is.
Het IVe Traktaat spreekt over de discipelen, die in de tempel bijeen waren en die daar de H. Geest ontvingen. Zij zijn de pneumatici, aardse afbeelding van de aeonen. In dit verband gaat het over 'de namen die zij te leen gekregen hadden. Zij (de namen) werden gegeven aan hem (Christus), die er terecht (= E.d.W. 40.14) mee genoemd wordt' (IVe Tr. 134.20-22). Misschien wordt in de context gedacht aan de wonderen die de discipelen 'in de naam' van Jezus verrichten. Dan is hun voor dat ogenblik 'de naam' geleend. Jezus heeft 'de Naam' echter als zijn persoonlijk eigendom.

40.23-41.3. Toen..., terwijl hij in hem was, omdat de Naam, die hem liefheeft, de zoon is en hij die te voorschijn was gekornen uit de diepte, de naam aan hem gegeven had, sprak hij over zijn verborgenheden, daar hij (109) wist, dat de Vader volkomen goed is. Daarom heeft hij deze voortgebracht, opdat hij over de ruimte zou spreken en over zijn rustplaats, waarvan hij was uitgegaan en opdat hij zou verheerlijken het pleroma, de grootheid van zijn Naam en de zoetheid van de Vader.
De uitzending van de zoon als openbaringsmiddelaar. Hij is de Naam van God, hij komt uit het diepste wezen van de Vader en is diens geheimenis. Nu komt de eeuwige zoon uit de 'diepte', uit de Vader, te voorschijn. De eeuwige zoon wordt de Logos, het Woord, dat op aarde verschijnt. Als zodanig gaat de zoon 'spreken' over hem die hij van eeuwigheid kende. Hij spreekt van de plaats bij de Vader, waar hij was en die ook de rustplaats voor de pneumatici zal worden. Dit doet hij, opdat de Vader verheerlijkt zal worden in hen die hem leren kennen. 'En hij wilde, dat hij gekend zou worden, wegens de rijkdom van zijn zoetheid. En hij openbaarde de onuitsprekelijke kracht. En de rijke overvloed is zijn mildheid' (IVe Tr. 57.26-32).

4r.3.-35. Ieder zal spreken over de plaats waarvan hij is uitgegaan en hij zal zich haasten om weer terug te keren naar het gebied waar hij zijn ware wezen heeft ontvangen, terwijl hij van die plaats proeft en er voedsel en groei uit ontvangt. En zijn eigen rustplaats is zijn pleroma. Alle emanaties nu van de Vader zijn pleroma's en al zijn emanaties hebben hun wortel in hem die hen alle uit zich heeft doen groeien. Hij gaf hun hun bestemming. Zij nu hebben zich ieder afzonderlijk gemanifesteerd, opdat zij uit hun eigen gedachte (...). Want de plaats waarheen zij hun gedachte doen uitgaan, die plaats is hun wortel, die hen omhoog heft in alle verheven plaatsen tot de Vader. Zij hebben zijn hoofd, dat rust voor hen is. Zij worden samen met hem daarbinnen gehouden, terwijl zij hem nabij zijn, zodat zij zeggen, dat zij iets ontvangen hebben van zijn verschijningsvorm door de begroetingen. (110)
Het resultaat van het openbaringswerk van Christus is, dat de pneumatici tot hun plaats terugkeren, het pleroma van de Vader, waaruit zij stammen. Zij zijn uit de Vader geëmaneerd, zij hebben in hem hun 'wortel'. Maar deze 'hun eigen' rustplaats is tevens hun ware geestelijke Zelf. Wanneer zij tot de kennis komen, manifesteert zich hun ware Zelf, dat zij in de geestelijke vonk binnenin zich hadden.
Zij hebben dit door Christus, hun 'hoofd', hun prototype als bezitter van de volle godskennis en de verschijningsvorm van de Vader, die hem openbaart. Zij begroeten hun ware zelf, zij omhelzen het in hun paargenoot, hun engel in de hemel. Christus brengt de pneumatici in het pleroma terug: 'Het is... een weldaad voor die van het denken (die van eeuwigheid in het denken van de Vader waren), een manifestatie voor dezen, die uit de 'bestemming' (= E.d.W. 41.20) (predestinatie) waren' (IVe Tr. 91.2.6-30).

41.35-42.11. Maar dezen hebben zich in zoverre niet gemanifesteerd, dat zij niet boven zich zelf uit zijn gegaan. Zij hebben ook de heerlijkheid des Vaders niet te kort gedaan, noch hebben zij hem gering geacht, noch voor bitter gehouden, noch voor toornig, maar (zij waren van oordeel), dat hij volstrekt goed is, dat hij onverstoorbaar is en dat hij zoet is, terwijl hij alle ruimten kent, voordat zij ontstonden en dat hij er geen behoefte aan heeft, onderwezen te worden.
In dit komen tot zich zelf, deze terugkeer tot de Vader, hebben de pneumatici niet te hoog gegrepen. Het is hun alles immers door de openbaringsmiddelaar geschonken. Zij hebben niet gedaan als Sophia, die los van haar paargenoot tot de zoetheid des Vaders omhoog wilde streven. Zij hebben zich in het pleroma, het bruidsvertrek, met hun ware Zelf, hun engel, verenigd. Zij erkennen ook de eigenschappen van de Vader. Hij is 'volstrekt goed'. 'En hij heeft meer, hetwelk de volmaakte goedheid (in de grondtekst hetzelfde woord als E.d.W. 42.7) is, opdat zij (de aeonen) (111) haar zouden vinden, die hebbende voor al de zijnen, terwijl hij zich geeft, omdat zij niet in hem kunnen doordringen, terwijl hij niet moede wordt in wat hij geeft, daar hij rijk is in wat hij geeft en rust in wie hij begenadigt' (IVe Tr. 53.9-20). De Vader wordt bij zijn scheppingswerk door niemand onderwezen; hij is alwetend, kent alle 'ruimten' (aeonen). Hij heeft 'geen medewerker, die met hem samenwerkt aan dat waaraan hij werkt, zodat hij aldus zegt: 'Het is onkunde' ' (IVe Tr. 53.36-39).

42.11-37. Zo is het gesteld met hen die iets hebben van omhoog door de onmeetbare grootheid, terwijl zij zich uitstrekken naar de volstrekt enige en volmaakte die er voor hen is. Zij dalen niet af in het dodenrijk. Zij hebben geen afgunst, noch gezucht en er is ook geen dood onder hen, maar zij rusten in hem die rust, terwijl zij zich er niet mee aftobben en erin verwikkeld zijn, dat zij om de waarheid heen draaien, maar zij zijn zelf de waarheid. En de Vader is in hen en zij zijn in de Vader, terwijl zij volmaakt zijn en onverdeeld zijn in de waarlijk goede. Zij missen niets, maar er gaat rust van hen uit, daar zij verfrist zijn door de Geest. En zij zullen luisteren naar hun wortel en zij zullen geheel vrij zijn voor zich zelf, zij, in wie hij zijn wortel zal vinden en hij zal geen schade lijden aan zijn ziel.
De pneumatici komen tot de Vader, die met verschillende namen wordt aangeduid: grootheid, de volstrekt enige, wortel. 'Zich uitstrekken naar': zij zoeken evenals de aeonen de Vader. Maar zij doen dit niet op de ongepaste wijze van Sophia, zodat zij in het dodenrijk terechtkomen. Zij zijn niet verdeeld. Uit de hartstochten van Sophia ontstaan jaloezie en verdeeldheid, die zich vooral openbaren onder de hylici. De pneumatici daarentegen bereiken de rust, de verkwikking in het pleroma des Vaders. Op een typisch gnostische wijze wordt nu gezegd, dat zij zelf de waarheid zijn.
De waarheid omtrent de Vader, die zij van Christus ontvangen hebben, (112) zijn zij zelf. Dit is iets van de gnostische denkwijze, waarbij hogere en lagere wereld elkaar omvatten en eigenlijk identiek zijn. Zo kan ook gezegd worden, dat zij voortkomen uit hun Wortel, de Vader en ook omgekeerd, dat de Vader in hen zijn wortel heeft, of dat de pneumatici in de Vader zijn en dat hij in hen is. Zij rusten in de Vader, maar hebben ook de pneumatische delen van hem in zich.

42.37-43.24. Dat is de plaats van de gelukzaligen, dat is hun plaats. Mogen nu de overigen op hun plaats weten, dat het mij niet past, iets anders te zeggen, nadat ik op de plaats der rust geweest ben. Deze echter is het, waar ik zal zijn, om geheel ter beschikking te staan van de Vader van het Al en van de ware broeders, over wie de liefde des Vaders uitgestort wordt en in wier midden er geen gebrek aan hem is. Het zijn zij van wie het waarlijk openbaar wordt, dat zij verkeren in het ware en eeuwige leven en spreken over het volmaakte licht, dat gevuld is met het zaad van de Vader en dat in zijn hart is en in het pleroma, terwijl zijn geest zich binnenin hem verheugt en hem, in wie hij was, verheerlijkt, omdat hij goed is. En zijn kinderen zijn volmaakt en zij zijn zijn Naam waardig, want het zijn zulke kinderen die de Vader liefheeft.
De schrijver wordt aan het eind persoonlijk en gaat in de ik-vorm spreken, zonder echter zijn anonimiteit prijs te geven. Hij is op de plaats der rust geweest en zal er zijn. Dit is typerend voor de gnostische 'eschatologie'. Wie tot de gnosis is gekomen, heeft de voleindiging bereikt. Op die plaats is gemeenschap met de Vader en ook met de ware broeders, d.w.z. de andere pneumatici, die ook voleindigd zijn en die dus aan niets van pneumatische aard gebrek hebben. Een esoterisch geluid! Zij zijn één met de Vader en met het pleroma, omdat zij het zaad, de vonk van de geest, in zich hebben. Dit 'zaad' maakt hen 'waardig', de voleindiging te bereiken. (113)
Het valt op, dat bij nauwkeurige lezing nog vrij veel bijbelwoorden op de achtergrond van het betoog blijken te staan. Dit is wel niet zo in het oog lopend als bij het Thomasevangelie, dat van 'woorden' van Jezus wil uitgaan, maar er is vrijwel geen perikoop of er kan aan een of meer woorden uit het N.T. gedacht worden, die vanzelfsprekend een gnostische interpretatie krijgen. Jezus als openbaringsmiddelaar neemt een grote plaats in. Daarom is het gerechtvaardigd, dit geschrift te beschouwen als wat het ook zijn wil, een Evangelie en niet als een homilie zonder meer.
De bijbelse Evangeliën zijn ook geen verslagen van het leven van Jezus, maar willen verkondiging zijn, zijn persoon in het licht stellen. Wanneer dit in aanmerking genomen wordt, valt het verschil in literair genre tussen het E.d.W. en de bijbelse Evangeliën vrijwel geheel weg. De schrijver, wie hij dan ook geweest moge zijn, Valentinus zelf of een van zijn naaste leerlingen, heeft een verkondiging willen geven van wat de persoon van Christus, de zoon, de Naam van de Vader, naar zijn visie voor het heil van de uitverkoren geestesmensen betekent. (114)

terug naar de Inhoud

VII De gnosis en wij
Zo positief mogelijk gewaardeerd is de gnosis een poging geweest het christendom en de contemporaine wereldbeschouwing met elkaar te confronteren. Het christelijke geloof werd uitgedrukt in vormen die verstaanbaar waren voor mensen die opgenomen waren in de stroom van syncretisme op religieus en van platonisme op wijsgerig gebied.
Zulke pogingen verdienen onze sympathie. Het bijbels Evangelie moet gebracht worden in een taal die tijdgenoten verstaan, en licht laten vallen op de problemen waar de mens van heden mee worstelt. Het is echter spijtig, dat bij vele van die pogingen het Evangelie zozeer werd aangepast aan de eisen des tijds, dat er van zijn oorspronkelijke karakter niet veel meer overbleef. In plaats van het Evangelie in de vormen van het contemporaine denken kwam er een produkt te voorschijn van eigentijdse opvattingen met hier en daar een woord of een begrip dat nog aan het christelijk geloof herinnerde.
De gnosis vertegenwoordigt een type van denken dat telkens weer opduikt. Er werd reeds op gewezen, dat gnosticiserende trekken te vinden zijn bij officiële kerkleraars zoals Demens van Alexandrië en Origenes uit de catechetenschool. Ook de mystiek is met de gnosis verwant. Het wezen van de mystiek is immers identificatie van mens en God. De hoogste mystieke vereniging is, dat de individuele mensenziel in God opgaat. Daarvoor moeten God en ziel wezenlijk verwant zijn. De pneumatische vonk in de gnosticus is een deel van God en zal tot zijn uitgangspunt terugkeren.
Het ganse pleroma van de Vader wordt weer één. Voor de mysticus Böhme (1575-1624) is het hoogste doel de vereniging van de ziel met God. Bij hem zien wij ook, dat de mysticus de ware kennis heeft, kennis van het wezen der dingen en kennis van het wezen van God. Paulus zegt, dat (115) de christen ten dele kent, zolang hij in dit leven is. Hij weet slechts dat, wat God geopenbaard heeft met het oog op zijn behoud. De gnosticus en de mysticus hebben kennis van het wereldgeheel en van het bestel van God. 'Want ik zag en kende het Wezen aller wezens, de grond en het grondeloze (vergelijk de gnostiek, de Vader = de Diepte), de geboorte der heilige Drievuldigheid, de herkomst en de oorspronkelijke toestand dezer wereld en van alle schepselen door de goddelijke wijsheid.'
Goethe ziet in de natuur een proces van zelfbewustwording aan de gang. Dit bereikt zij in de grootste en hoogste mensen. Ook in de gnostiek gaat het om de zelfbewustwording van de geest. Van Goethe zijn ook de vaak geciteerde regels:

War' nicht das Auge sonnenhaft,
Die Sonne könnt' es nie erblicken;
Lag' nicht in uns des Gottes eigne Kraft,
Wie könnt' uns Göttliches entzücken?

En de gnostici zeggen: Alleen wie van meet af een deel van het pneuma met zich draagt, zal tot het pleroma ingaan na de rechte kennis van God en van het Al ontvangen te hebben. De psychici komen hoogstens tot de achtste hemel, aan de rand van de goddelijke volheid, en de stof-mensen verdwijnen in de buitenste duisternis.
Hegel heeft in zijn jonge jaren van de ideeën der gnostici kennis genomen en hen bewonderd. Zijn eigen stelsel is een grootse doordenking en een wijsgerige formulering van het gnostische standpunt. Wat bij de gnostici de emanatie van de pneumadelen en hun terugkeer tot het pleroma van de Vader zijn, is bij Hegel de zelfbeweging van de Idee. Deze heeft de stoffelijke, waarneembare wereld nodig om zich te objectiveren, zich van zich zelf bewust te worden. In deze bewnstwording verwerkelijkt de Idee zich zelf, zoals in de gnosis het ontwaken tot kennis het komen van de geestelijke mens tot zijn ware Zelf is. En Zelf en God zijn één. (116)
Bij Schelling is het object der kennis, het niet-ik, alles wat met de waarneembare wereld samenhangt, iets negatiefs binnen het goddelijke wezen zelf, een onbestemde wil, een niet-goddelijk deel. Het eindige ontleent zijn bestaan aan een zondeval, die tot Gods eigen wezen te herleiden is. Deze beschouwingen doen theosofisch aan en staan zeer dicht bij de gnostische mythe van Sophia, een van de aeonen, een eigenschap van God, die uit het goddelijk Wezen uitviel en door de demiurg de oorzaak werd van het ontstaan van onze gebrekkige wereld.
In het boek van Helena Blavatsky 'The Secret Doctrine', de bijbel van de theosofie, wordt de mens beschouwd als 'een geestelijk wezen, van boven op aarde neergedaald, om zich met de opwaartse evolutie te verenigen en deze met denkkracht en de goddelijkheid zelve te bezielen'. Deze zienswijze stemt overeen met de gnostische gedachte van de pneumatische kern, die in de stof is neergedaald, en die, tot inzicht komend, zich van de materie bevrijdt, om in God op te gaan. De theosofie put uit de wijsheid van de Indische religies, die met de gnosis grote verwantschap tonen.
Evenals bij de gnosis gaat het in deze religies om verlossing door inzicht, de wetenschap, dat de mens in zijn diepste kern identiek is met het wezen van al wat bestaat, het Brahman. Dit wordt kort samengevat in de beroemde spreuk: 'Tat tvam asi', 'Dat zijt gij'. De kennende mens weet zich één met het Hoogste, zoals de gnosticus weet, dat het pneuma in hem consubstantieel is met de Vader. Evenals in neoplatonisme en gnostiek is voor het hindoeisme het Ene het hoogste. De veelheid is schijn (maya), dat zich alleen aan de mens voordoet door onwetendheid (avidya = niet-weten). Langs de weg der mystiek moet de mens tot het Ene komen en zich ermee identificeren.
Een van de meest sympathieke figuren die getracht hebben in het jongste verleden wetenschap en geloof te verzoenen, is Pierre Teilhard de Chardin geweest. Met name heeft hij gepoogd de evolutieleer en de christelijke opvattingen omtrent de doorbraak van het Koninkrijk Gods met elkander (117) in overeenstemming te brengen. Deze poging is mislukt, doordat aan de ene kant de evolutie automatisch en wetmatig verloopt volgens de regel van de toenemende complexiteit van de hersenapparatuur, parallel lopend met verhoging van bewustzijn, terwijl aan de andere kant de komst van Christus nodig was, tot wie de mens zich in vrije beslissing bekeert. Het eind van de evolutie zal zijn, dat alle geestelijke elementen in het punt Omega samenkomen. De Omega van het einde is identiek met de Alfa van het begin.
Ook voor de gnosticus zal het einde worden zoals het begin geweest is. Verwant met de gnostiek is ook, dat Teilhard van de emanatietheorie gebruik maakt. 'La puissance du verbe incarné s'irradie jusque dans la matiere' (Le Milieu Divin, blz. 49). Het is onmogelijk binnen 'het bestek van dit boek hierop verder in te gaan, maar het zou de moeite waard zijn, de overeenkomst van de gnosis en de filosofie van Teilhard de Chardin in breder verband te onderzoeken. Böhme, Hegel, Teilhard de Chardin - de gnostiek bevindt zich in edel gezelschap. Het pleit voor de grootheid van menselijk denkvermogen, die zich in het verschijnsel van de gnostiek manifesteert.

Toch is reeds in de oudheid de gnostiek in brede kringen afgewezen. Terwijl zij probeert met de linkerhand de moderne wijsbegeerte en met de rechterhand de boodschap van de kerk vast te houden, is zij door beide geestesstromingen niet geaccepteerd. Voor een filosoof als de neoplatonist Plotinus is de aeonenleer te mythologisch. Ook heeft hij het in zijn felle bestrijding de gnostici zeer kwalijk genomen, dat zij de door de wereldschepper gemaakte kosmos als een chaos van passies en als een gevangenis van het noodlot hebben beschouwd, een slecht gelukte imitatie van een volmaakt hemels voorbeeld. Voor de kerk was de gnostiek een mystificatie van de bijbelse boodschap. Het is opvallend, dat ook ten aanzien van Teilhard de Chardin de reacties dezelfde zijn. De exacte wetenschap oordeelt zijn leer van de geestelijke binnenkant der dingen geen wetenschap meer. De kerk waartoe hij behoorde, heeft hem gedesavoueerd, (118) omdat hij haar leer te veel moderniseerde en christelijke waarheden omduidde tot principia van de exacte wetenschap.
Wat zijn de bezwaren die de grote bestrijder van de gnosistici Irenaeus tegen hun dwaalleer had? Laat eerst opgemerkt mogen worden, dat hij in zijn strijd alle wapenen van ironie en zelfs van sarcasme gebruikt, zoals dat in zijn dagen gewoonte was. Volgens Irenaeus is het niet mogelijk, dat Sophia, Gods eeuwige wijsheid, daar zij deel heeft aan het volmaakte wezen Gods, in zonde valt. De gnostici zeggen, dat God alle predikaten te boven gaat. Maar dan kan men ook niet zeggen, dat hij 'is'. De god van de gnostici bestaat niet. Zij noemen hun god 'Diepte', maar deze benaming komt overeen met de afgrond waarin de opstandige aeon Sophia neerstort. Aldus is God identiek met het kwade, met de buitenste duisternis. De Geest is zonder dat de demiurg het bemerkte in de mens gelegd, maar iets dat zo substantieel is als de Geest, kan nooit onopgemerkt blijven. De Logos (Rede, Woord, in het Johannesevangelie = Christus) behoort tot de tweede generatie der aeonen.
Een aeon kent alleen de aeon die onmiddellijk aan hem voorafgaat, niet hetgeen verder naar voren ligt. Het Woord zou dus de Vader niet kennen, terwijl het openbaringsmiddelaar is. De hemelse Christus is pas achteraf geschapen, hij is 'postgenitus', een 'nakomer', terwijl hij toch de eeuwige Zoon is, die steeds bij de Vader was. Ook de verschillende Christusfiguren wijst Irenaeus af, vooral de Christus als vrucht van de samenwerking der aeonen. Hij zou dan nog minder zijn dan die aeonen. Het is onaanvaardbaar, dat de aeonen met een gebrek, nl. de onwetendheid, uit de Vader voortgekomen zouden zijn, daar dit nodig was om de uitzending van de Redder, van de Heilige Geest en van de engelen mogelijk te maken. Als de aeonen niet onvolmaakt geschapen waren, zou het universum 'verstoken zijn gebleven van zoveel goeds'. Spottend merkt Irenaeus op, dat de gevallen Wijsheid, de met onwetendheid behepte, daar zij door middel van de demiurg de wereld schept, (119) ook de moeder van de gnostici is. Dezen, die beweren de ware kennis te hebben, zijn dus in onkunde ontvangen en geboren! Sophia, de door hartstochten beheerste gevallen aeon, is hun aller moeder. Irenaeus spreekt raillerend over de verschillende generaties van aeonen, waarbij de geslachten herhaaldelijk wisselen. De hogere Sophia wordt gewoonlijk de moeder van de lagere genoemd, maar wordt ook wel eens aangeduid als haar vader en ook de lagere Sophia krijgt soms de vadernaam. Wanneer de generaties zo op elkaar volgen, zou de hogere Sophia de grootvader van de gnostici zijn. Ook dat een vrouw uit een vrouw voortkomt zonder mannelijke medewerking is zonderling. De vrouwelijke aeonen zijn 'kippen zonder haan'. De gnostici, die beweren de volmaakte kennis te bezitten, zeggen ook, dat zij daarnaar 'op zoek' zijn. Als zij steeds 'op zoek' blijven, zullen zij nooit vinden. De speculaties over de aeonen zijn een willekeurig spel. De gnostische beschouwingen over de hogere wereld zijn geprojecteerde antropologie.
Begrippen als Denken, Bewustzijn, Overlegging (Logos) zijn ontleend aan het menselijk kenvermogen. Aldus wordt het menselijke op God overgebracht. In de Evangeliën zegt Christus: 'Zoekt en gij zult vinden', maar de hemelse Christus verhindert de aeonen God te zoeken, opdat zij niet als Sophia eigenmachtig tot God omhoogstreven. Zij moeten zich door Christus verlicht laten worden. De gnostici mogen wel God zoeken. Daarmee staan zij boven de hemelse aeon Sophia, wie het zoeken van God ten kwade wordt aangerekend. Als pneumatici stellen de gnostici zich boven de wereldschepper, de demiurg, die slechts van psychische aard is. Al spreken niet alle argumenten van Irenaeus ons meer aan, grote scherpzinnigheid kan hem niet onthouden worden. Bepaalde punten van kritiek, zoals het toekennen van menselijke eigenschappen aan God, hebben nog niets van hun geldigheid verloren.
Het gnostische stelsel is een syncretistisch geheel, dat uit zeer ongelijksoortige godsdiensten en wereldbeschouwingen is samengevlochten. Het is een kunstmatige constructie vol (120) innerlijke tegenstrijdigheid. Dualistisch is de tegenstelling tussen God en wereld. In het mandeïsme en het manicheïsme staan, onder Perzische invloed, de machten van goed en kwaad zelfs als min of meer gelijkwaardige grootheden tegenover elkaar. Hiertegenover staat, dat de gnosticus door het pneuma consubstantieel met God is, een monistische zienswijze.

De gnosis is enerzijds deterministisch en neemt het anderzijds op voor de vrije wil. De pneumatici moeten krachtens hun natuur behouden worden en de hylici gaan automatisch verloren. Voor de psychici is er echter een mogelijkheid van keuze. De wetmatigheid van de natuur en van de joodse wet is een knellende band, maar het behoud van de pneumatici en de ondergang van de hylici verlopen ook wetmatig. Zij zijn een noodzakelijkheid. In de 'eschatologie' denkt een gnosticus evenals de Grieken cyclisch: Het einde zal worden zoals het begin geweest is. De geëmaneerde pneumadelen keren tot de Vader terug. Op deze stam wordt nu iets van het historische denken van het christendom geënt: Jezus komt in de wereld, leeft daar, sterft en staat op. Aan het einde der tijden houdt hij gericht. Hier is lineaire eschatologie, waarin de geschiedenis een rol speelt, met een begin, een voortzetting en een einde. De cyclische en de lineaire opvatting van de geschiedenis zijn onverenigbaar. Er is vooral verband tussen de psychici, de mensen van de christelijke kerk der gelovigen, en het historische denken, maar dit doet binnen het gehele stelsel aan als een 'Fremdkörper'.
De gnostiek is meer Grieks dan christelijk georiënteerd, ook al kan een gnosticus in hoog gestemde bewoordingen over Christus spreken, zoals dat met name in het Evangelie der Waarheid het geval is. De gnostiek is ontologie, zijnsleer, en het christendom is een historische godsdienst. In de gnostiek is er geen echt gebeuren. De mens moet inzicht krijgen in het zijn. De pneumaticus is in wezen behouden. Hij moet er zich nog slechts van bewust worden.
Alles wat er over de Vader en de aeonen gezegd wordt, is (121) ontologische beschouwing over het wezen van de gnosticus. Christus is exemplarisch voor de gnosticus. In hem is de kennis van de Vader volledig gerealiseerd: Hij is het hogere Zelf van de pneumatische mens.
In tegenstelling tot de gnostiek neemt het christendom de tijd ernstig. Jezus is op aarde gekomen in een lichaam van vlees en bloed en niet in het psychische schijnlichaam van de gnostiek. In zijn daden van komst, dood en opstanding verandert hij de wereldsituatie, breekt de macht van de Boze en vestigt het koninkrijk Gods. Aan de veranderde wereldsituatie beantwoordt de mogelijkheid tot existentiële verandering bij de mens. Hij mag op grond van Gods beslissing in de zending van Christus zelf ook beslissen, of hij zich al dan niet tot het handelen Gods zal bekennen. Hier staan zijnsleer en profetisch-historische religie tegenover elkaar. De gnosticus heeft van meet af het pneuma, een christen mag de Heilige Geest ontvangen op grond van geloof. Er is veel te doen over gnostische trekken bij Paulus en het kan niet worden ontkend, dat de gnosis en Paulus hier en daar uit eenzelfde bron putten. Maar op essentiële punten zoals het hebben of het ontvangen van de Heilige Geest is er een hemelsbreed verschil. Want Paulus was jood en geen Griek.
Door de wezenlijke identiteit van God en mens (Anthropos behoort tot het pleroma des Vaders, tot de volheid der godheid!) is er in de gnosis eigenlijk geen sprake van religie. Deze is alleen daar, waar tussen God en mens een ik-gij-verhouding bestaat. Hier kunnen wij nog veel van de jood Buber leren! Dat er bij de gnostici nog uitspraken zijn die ons als uitingen van oprechte vroomheid aandoen, komt door de band met het christendom, die de gnosticus te sterk is geweest ondanks zich zelf. Het zijn gelukkige inconsequenties.
Het is typerend voor de gnostiek, dat het woord 'zonde' bij voorkeur niet wordt gebruikt. Men spreekt liever van tekort of onvolkomenheid. Want de pneumatische kern, de grondslag voor het behoud is aanwezig. Deze moet alleen (122) verder ontwikkeld en aangevuld worden. Een gnosticus zou Paulus nooit na kunnen zeggen: 'Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn natuurlijke staat, geen goed woont' (Rom. 7:18).

De stof-mensen hebben het pneuma niet en zullen het ook nooit ontvangen. Hun positie is tragisch. Zij zijn zelf niet verantwoordelijk voor hun verloren staat, maar aldus geschapen. God, de Vader, is verantwoordelijk voor hun ondergang. Ook de onvolmaaktheid van de gnosticus heeft iets tragisch. Hij is in deze onvolkomen wereld 'geworpen' en de onvolkomenheid was onvermijdelijk, daar de wereld door de gevallen Sophia geschapen is, die de demiurg gebruikte 'als haar hand en haar mond,' zoals een gnostische tekst het uitdrukt. Er gaan tegenwoordig van bepaalde zijde stemmen op, om het moment van het tragische in het christelijk zondebesef op te nemen. Dat is niets nieuws. Het stamt uit de wereld van de Grieken en de gnostici deden het lang geleden. Wanneer het moment van het tragische toegelaten wordt in het christelijk zondebesef, verzacht dit de schuld van de mens, maar wat er bij de mens afgaat, komt op Gods rekening te staan. Bij de gnostici ligt de oorsprong van het kwaad binnen het goddelijke pleroma, in het eigenmachtig pogen van de aeon Sophia, de hypostase van de goddelijke Wijsheid. In het deterministische stelsel van de gnosis is het kwaad een noodzakelijke factor om het wereldproces op gang te brengen. De Vader heeft de aeonen in onwetendheid voortgebracht, opdat zij eerst langzamerhand de kennis zouden ontvangen. En voor een gnosticus is 'onwetendheid' de wortel van alle kwaad.
In de gnostiek is de geschiedenis schijn, voor het christelijke geloof boeiende realiteit, een machtig drama met God en mens in de hoofdrollen. De mens naar Gods beeld geschapen met een relatieve, want hem door God verleende vrijheid. De mens in zoverre beelddrager van de Heer, dat hij in verantwoordelijkheid aan de Heer de aarde mag beheren. De mens die zijn vrijheid niet gebruikt om voor God te kiezen, maar misbruikt om tegen God in te gaan. (123)
God, die niet van zijn scheppingsdoel afziet, dat de mens Hem zal kennen en dienen, en juist daarin zijn ware menselijkheid zal vervullen. Daartoe stelt God de volledig aan zijn roeging beantwoordende mens Jezus Christus in de wereld, die namens ons verantwoording aflegde aan God en tot Hem zeggen kon: 'Zie, ik sta gereed, om Uw wil te doen.' In Christus ligt voor de mens de nieuwe keuzemogelijkheid, om voor eigen verantwoording zich tot God te bekeren en zijn roeping als mens te aanvaarden. Het is de moeite waard, mens te zijn en in dit spannende drama mee te mogen spelen.

De gnosis is een op zich zelf prijzenswaardige, maar helaas mislukte poging geweest, het christendom in een voor de contemporaine mens verstaanbare vorm te vertalen. De inhoud werd te veel bij de vorm aangepast en ging verloren. Mutatis mutandis zou hetzelfde verschijnsel teruggevonden kunnen worden in de vrijzinnige en rechtzinnige modaliteiten van de christelijke kerk. Het is de grote verdienste van de vrijzinnige richting geweest en dat is het nog, dat zij probeert het evangelie zo te brengen, dat een mens van deze tijd het verstaat, dat het hem iets zegt en iets doet in de problematiek waarmee hij geconfronteerd wordt. Daarbij werd evenwel de christelijke visie vaak zo bij de tijd aangepast, dat het specifiek christelijke eruit verdween. Ter rechterzijde werd misschien wel de kern van de bijbelse boodschap bewaard, maar in zulk een onverstaanbare vorm, dat velen eraan voorbijgingen. Daarbij kwam, dat het kerkelijke dogma slechts fungeerde als een goed geconserveerd fossiel, waaruit het leven was verdwenen. Het geloof was niet existentiëel. En een extreme uitverkiezingsleer kan gnostisch zijn: de numerus (clausus) electorum en de massa perditionis liggen a priori in het eeuwige raadsbesluit Gods even vast als de bestemming van de pneumatici en de hylici. Een intellectualistische rechtzinnigheid komt in de buurt van de gnosis. De leer van de 'deugden Gods' is vergelijkbaar met de voorstelling van de aeonen als 'deugden' (aretai) van de Vader. (124)
In tegenstelling tot de orthodoxie, die de objectieve waarheid zou handhaven, heeft men de vrijzinnige richting subjectivisme verweten. Zij zou de waarheidsvraag afhankelijk stellen van het waardeoordeel van de mens. In werkelijkheid ging het hierom, dat de waarheid niet als een reeks vaststaande waarheden uiterlijk, verstandelijk geaccepteerd zou worden, maar als persoon beleefd zou worden. 'De waarheid is ethisch' - wij zeggen tegenwoordig liever 'existentiëel' - of zij zal niet zijn. Wanneer de waarheid van het evangelie niet als een goed geconserveerde overlevering 'gehandhaafd' wordt, maar in de existentiële beslissing beleefd wordt, zal zij vanzelf die vormen vinden die een rnens van nu aanspreken. De waar heid is geen stelling of een zaak, maar een persoon, nl. hij, die gezegd heeft: Ik ben de Waarheid. Misschien is het mogelijk, uit te komen boven de tegenstelling ketters - kerkvaders, gnostiek - geloof, te veel aangepast modernisme - verstarde orthodoxie, in een vorm van moderne devotie, die met de vrijzinnigen gemeen heeft dat zij de mens van heden aanspreekt en met de rechtzinnigen, dat het Evangelie der - bijbelse - Waarheid verkondigd wordt. Hierover verder te spreken behoort echter niet meer tot de scopus van dit geschrift. (125)

Over de schrijver
J. Zandee werd op 9 september 1914 in Leiden geboren. Hij studeerde aan de Rijksuniversiteit aldaar van 1932 tot 1938 theologie, egyptologie en assyriologie. Van 1939 tot 1945 was hij predikant te 's Heer Hendrikskinderen, daarna van 1945 tot 1957 te Warmond. In 1940 legde hij het doctoraal examen in de theologie af, met als hoofdvak godsdienstwijsbegeerte. In 1948 promoveerde Zandee tot doctor in de theologie op een proefschrift gewijd aan de godsdienst van het oude Egypte, getiteld 'De Hymnen van Amon Ra van Papyrus Leiden 1350' en in 1960 tot doctor in de Egyptische letteren op een proefschrift getiteld 'Death as an Ennemy according to ancient Egyptian conceptions'. Sinds 1957 is hij verbonden aan de Theologische Faculteit te Utrecht.
Dr. J. Zandee is medewerker aan de uitgave van de koptisch gnostische geschriften van de Codex Jung, die behoort tot de vondst van Nag Hammadi. Hij is secretaris van het Nederlands Genootschap van Godsdiensthistorici, lid van Teylers Godgeleerd Genootschap, van het Algemeen Bestuur van het Vooraziatisch-Egyptisch Genootschap 'Ex Oriente Lux' en van de Commissie Cultuurfilosofie van de Stichting 'Albert Schweitzer Prijs'.


terug naar het literatuuroverzicht






^