de diepe betekenis van de afgescheiden toestand waarin de mens verkeert
De menselijke geest verkeert op aarde in een toestand van schijnbare afgescheidenheid van zijn thuis in de geestelijke wereld, een toestand die samenhangt met de bijzondere taak die voor de mens op aarde is weggelegd. Het gaat daarbij om het doel waarvoor de mens onderweg is op zijn pad van geestelijke groei.
Dat pad begint in feite bij de eigenschappen van de geestelijke vermogens waarover de goddelijke algeest beschikt: de vermogens waar te nemen, te denken, te voelen en te willen. Waarnemen, denken en willen kan de algeest overal in zichzelf zonder daarvoor een ander nodig te hebben; anders ligt dat voor het voelen voor wat betreft een der eigenschappen daarvan: lief te kunnen hebben. Om lief te kunnen hebben is immers een 'ander' nodig en in het bijzonder een ander die gelijkwaardig is, want alleen tussen gelijkwaardigen kan sprake zijn van de evenwichtige wisselwerking, die nodig is om een persoonljke liefdesband levend te houden.
Om een 'ander' lief te kunnen hebben, schiep God als onze goddelijke vader en moeder ons mensengeesten als Gods godenkinderen. Doordat wij door verdichting uit hen zijn voortgekomen, beschikken wij in wezen over dezelfde geestelijke vermogens als God, met dit verschil dat wij als hun godenkinderen deze vermogens in aanleg bezitten. Deze toestand, dat zij in aanleg in ons aanwezig zijn, is noodzakelijk, want alleen daardoor zijn wij in de gelegenheid ze uit onszelf - naar eigen vrije keuze en op eigen kracht - tot ontwikkeling te brengen.
Deze zelfbewerkte ontwikkeling is een voorwaarde om de toestand te kunnen bereiken, wat wij in wezen zijn: Gods godenkinderen; maar met die toestand hangt samen, dat wij die goddelijke eindtoestand alleen kunnen bereiken, als wij net zoals de goddelijke geest zelf voortdurend is, geheel aan onszelf worden overgelaten. Om onze goddelijke aanleg zelf te kunnen verwerkelijken, moeten wij in een toestand verkeren die aan de goddelijke gelijkvormig is: een toestand waarin wij volkomen zelfstandig, zonder hulp of beloning, uit vrije keuze zelf besluiten onze geestelijke vermogens vanuit hun aanleg tot ontwikkeling te brengen.
De goddelijke algeest zelf is immers - door zijn eeuwige oneindigheid en alomtegenwoordigheid - in een toestand dat die geheel op zichzelf is aangewezen... de goddelijke algeest is één, is de énige, en kan bij niemand te rade gaan dan alleen bij zichzelf.
Om in die geestestoestand te kunnen komen, schiep God voor ons deze stoffelijke wereld. Daarin zijn na een langdurige ontwikkeling levensvormen - lichamen - tot ontwikkeling gekomen, waarin wij als menselijke geest, door daarin af te dalen door de geboorte, in die noodzakelijke toestand van afgescheidenheid konden komen te verkeren. Want doordat wij als menselijke geest, de vermogende levenskracht en daardoor 'het levende', in aanraking kwamen met 'het niet-levende', de dode stof, het tegendeel van onszelf, konden wij als menselijke geest in dat lichaam niet meer onszelf zijn.
Daardoor gaat het zelfbewustzijn van de menselijke geest verloren en verliest de geest de beheersing over de vermogens, en ligt daardoor als pasgeboren zuigeling onwetend en onmachtig als een slappe pop in zijn wiegje, volkomen afhankelijk van de liefdevolle zorg van de beide ouders.
Vanuit die schijnbaar verlamde begintoestand is de menselijke geest dus wel in staat - daarbij in het begin door de ouders geholpen - om in beweging te komen, langzamerhand aan een ontdekkingstocht te beginnen en - door gebeurtenissen te verwerken tot ervaringen - langzaam maar zeker te groeien naar zelfstandigheid. Voor die verwerking moet de geest zijn vermogens bewust en beheerst gaan gebruiken, waardoor, door de druk van buiten, de geestelijke vermogens zélf tot ontwikkeling worden gebracht.
Daarvoor is de toestand van vrije keuze echter een onvermijdelijk vereiste, want alleen datgene, wat wij als mens onszélf eigen maken, wordt tot ons onvervreemdbare eigendom. Alleen zo kunnen wij op eigen kracht onszelf ontwikkelen en onze door God gegeven goddelijke aanleg zelf verwerkelijken. In die verwerkelijkte toestand is de herenging met God mogelijk, met de bron waar wij ooit van uit zijn gegaan en uit eigen vrije keuze en op eigen kracht dan weer naar zijn teruggekeerd.
Toch worden wij op die eenzame tocht slechts schijnbaar aan onszelf overgelaten, want zonder het te weten worden wij vanuit de geestelijke wereld begeleid en aangemoedigd op ons pad door engelen en geestelijke begeleiders, door vrienden en vriendinnen, broeders en zusters. Zij mogen een zachte aandrang op ons uitoefenen, maar moeten ons daarbij toch altijd de vrije keuze laten of wij ons daar al dan niet door laten leiden, omdat wij immers alleen dat wat wij zelf bewerken, tot ons eigendom kunnen maken.
Hoewel er op aarde, in deze stoffelijke wereld, niets is dat ons onze geestelijke afkomst laat herinneren - er is hier niets geestelijks te ontdekken - moet het toch mogelijk zijn voor dat geestelijke, naast het overal aanwezige stoffelijke, te kunnen kiezen. Daarvoor zijn er in ieder tijdperk van de menselijke ontwikkeling mensen op aarde, die een kijkje mogen nemen in de geestelijke wereld. Door wat zij daar ontdekken, ontstaat in hen de onstuitbare aandrang dit met hun medemensen te delen in de hoop geestelijk licht te kunnen laten schijnen op hun ongeestelijke, stoffelijke pad door dit ondermaanse.
Hun taak is het hun medemensen voor te lichten opdat zij - in vrijheid - een keuze kunnen maken. Zo kunnen zij, als zij kiezen voor het geestelijke inzicht, hun geestelijke ontwikkeling - op weg terug naar huis - bevorderen.
terug naar de vragenlijst
terug naar het weblog
^