de gulden regel



Afbeelding uit de Biestkensbijbel
Kunstenaar: Karel van Mander 16e eeuw
Onder de 'gulden regel' wordt de hoofdwet voor zedelijk gedrag verstaan:
"Behandel je medemensen,
zoals je het zelf zou wensen."
(Lev. 19:18, Tobit 4:15, Matth. 7:12)
Uitgaande van:
Heb je naaste lief, alsof het jezelf betrof, of
Wat je voor jezelf wilt doen, doe dat ook voor een ander, of
Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.

Om je zo vanuit je hart tegenover je medemensen te kunnen gedragen, is - het lijkt tegenstrijdig - zelfkennis noodzakelijk. Want voor wat jij niet kent, kun je geen liefde voelen!

Doordat de menselijke geest alleen kan liefhebben wat wordt gekend, is geestelijke zelfkennis een onvermijdelijk vereiste om de naaste wézenlijk te kunnen kennen en liefhebben! Alleen door zelfkennis kan de geest immers tot het besef komen, in iedere mens een wezen als zichzelf te ontmoeten ... en daarna uiteindelijk ook een wezen als de heilige geest en de algeest, de éne bron van állen.
Geestelijke zelfkennis is daardoor de zekerste weg die leidt tot het zelfstandige toepassen van de hoofdwet voor zedelijk gedrag, zoals die ook door Jezus is verwoord: zich tegenover een ander te gedragen, zoals men dat ook voor zichzelf zou wensen (Matth. 7:12). De hoogste vorm hiervan is: God lief te hebben boven al en de naaste als zichzelf (Matth. 22:37-40). Wij zijn immers allen kinderen van één ouder: God als onze Vader-Moeder.

Als de menselijke geest het wezen van zichzélf heeft leren kennen, is liefde voor de naaste en voor God een uit de éigen aard voortkomend, zéker gevolg en daardoor een vaste grondslag voor zedelijk gedrag en onderlinge vrede. Deze geestelijke zelfkennis kan worden verworven door het inzicht in en het ervaren van de werking van de geestelijke vermogens, waardoor de menselijke geest - in het eigen innerlijk - rechtstreeks niet alleen zichzelf kan leren kennen, maar tegelijkertijd ook zijn medemensen.

De Gulden Regel is in alle culturen over de hele wereld onder woorden gebracht:
- Zarathoestra: Alleen die mens heeft een goed karakter, die anderen niet aandoet wat niet goed is voor hemzelf.
- Amerikaanse indianen: Grote Geest, geef dat ik mijn buurman niet beoordeel voor ik een mijl in zijn mocassins heb gelopen.
- De joodse leer: U moet uw broeder niet haten in uw hart; ... maar u moet uw naaste liefhebben als uzelf (Leviticus 19:3 en 19:18). Klik hier voor de Nieuwsbrief van het Tempel Instituut, en lees hoe rabbi's van dat instituut de betekenis van deze tekst behandelen.
- Boeddhisme: Op vijf manieren zou iemand zijn vrienden en bekenden van dienst moeten zijn - met edelmoedigheid, hoffelijkheid, welwillendheid, door hen te behandelen zoals hij zichzelf behandelt en door zijn woord gestand te doen.
- Confucius: Doe nooit anderen aan wat je niet zou willen dat ze jou aan zouden doen.
- Confucianisme: "Is er enig woord," vroeg Tse Kung, "dat als gedragsregel voor het leven kan dienen?" De meester antwoordde: "Is medeleven niet dat woord? Doe niet aan anderen, wat u voor uzelf niet wenst."
- Plato in de Wetten: Niemand moet zich aan mijn eigendom vergrijpen, zonder mijn toestemming en volgens dezelfde regel moet ook ik met het eigendom van anderen omgaan.
- Isokrates: Doe niet aan anderen, wat uzelf niet wenst te ondergaan.
- Aristoteles: Behandel uw vrienden, zoals u door hen behandeld wilt worden.
- Hindoeïsme: Men moet zich tegenover anderen niet gedragen op een manier die ons zelf onaangenaam zou zijn. Dit is het wezen van de wet (dharma). Al het overige komt voort uit zelfzuchtige verlangens.
- Christendom: Alles nu wat u wilt dat u de mensen doen, doet u hen ook zo, want dit is de wet en de profeten.
- Islam: Niemand van u is een gelovige voordat hij zijn broeder toewenst, wat hij voor zichzelf wenst.

De betekenis van de gulden regel komt ook tot uiting in het gezegde: 'Vrijheid van handelen eindigt daar, waar de vrijheid van een ander begint.'
Door zelfgericht, overheersend, onderdrukkend gedrag, overschrijd je die grens, doordat je te ver gaat in je gedrag. Je verstoort het hoogste goed van een mens, zijn persoonlijke vrijheid, zijn zelfbeschikkingsrecht, je verstoort de vrijheid van handelen van een andere mens.
Alleen door wederzijds die grens te eerbiedigen door zelfbeheersing, ontstaat onderlinge vrede.


The Temple Institute
“Ik ben HaSjem, jouw G-d” (Leviticus 19:3) [ha-Sjem: de Naam, God als persoon]
10 mei 2024

De Thoralezing van deze week, Kedoshim, begint met een opmerkelijke stelling: “Je zult heilig zijn, want ik, HaSjem, jouw G-d, ben heilig.” (Leviticus 19:3) Dat is werkelijk een hele opgave! Hoe moet iemand heilig zijn? En hoe kunnen wij heilig zijn zoals HaSjem, onze G-d, heilig is?
Kadosh, het Hebreeuwse woord dat met ‘heilig’ is vertaald, betekent in de letterlijke zin ‘gescheiden zijn’, ‘onderscheiden zijn’, uniek zijn. Wanneer we een woord verklaren (het woord kadosh), zetten we het apart, we geven het een bijzondere betekenis en een bijzonder doel.
G-d is per definitie ‘kadosh’, heilig, omdat Hij een Persoon is, Hij is Eén. De vraag is dus:

- hoe kunnen we onze persoonlijkheid ontwikkelen op een manier, [zelfverwerkelijking]
- dat we heiligheid [innerlijke heelheid] kunnen bereiken? [en hereniging met God]

Moeten wij ons dan van anderen afscheiden? Kluizenaars worden? Leven als monniken, ver weg van de drukte? Verbazingwekkend genoeg raadt de Tora het tegenovergestelde aan. We bereiken onze persoonlijke zelfstandigheid niet door onszelf uit de samenleving te verwijderen of van anderen afstand te nemen, maar juist door anderen de hand te reiken en ons met hen te verbinden. En dit is wat parashat Kedoshim ons leert.
In de sidra staan ​​veel mitswot (geboden, richtlijnen, aanwijzingen) waarvan sommige afgoderij verbieden, sommige oproepen tot liefdadigheid jegens de minder bedeelden, sommige gelijkheid voor de wet, andere roepen op tot de juiste naleving van de Shabbat, seksuele moraal, eerlijkheid in zakendoen, het eren van de ouders en het koesteren van de heiligheid van het leven.

Dit klinkt allemaal heel inspirerend, maar we weten nog steeds niet helemaal hoe dit werkt. Hoe verlenen al deze bewonderenswaardige daden en redelijke beperkingen ons de toestand van heiligheid? De sleutel tot onze vraag wordt gevonden in een andere vaak herhaalde zinsnede in Kedoshima: “Ik ben HaSjem.” Deze uitspraak komt negentien keer voor in Kedoshim, telkens gekoppeld aan een apart gebod.
Het beroemdste van alle geboden die overal in Kedoshim voorkomen is natuurlijk:
“Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben HaSjem.” (Lev. 19:18)

Van alle geboden die in de Thora worden opgesomd, kan dit in feite het moeilijkst te verwerkelijken zijn. Het is zeker de meest verhevene. Het idee alleen al dat we ‘bevolen’ kunnen worden om van een ander te houden, lijkt ondoorgrondelijk. Elders wordt ons geboden G-d lief te hebben, en hoe uitdagend dat ook mag zijn, er lijken geldige redenen te zijn om dit te doen: G-d heeft ons geschapen, ons leven gegeven en ons met veel goede dingen gezegend. G-d is bij ons in goede en in slechte tijden, hoewel Zijn aanwezigheid soms moeilijk te onderscheiden is.
Wij houden van G-d zoals een jong kind van zijn ouders houdt. Hij is onze beschermer en onze Voorziener. Hij is bij ons als we wakker zijn en als we slapen.

We hebben een goddelijke vonk in ons, een stukje van G-ds oneindige wezen en goedheid. Wanneer we deze goddelijke vonk erkennen en eraan werken om de mogelijkheden ervan door onze gedachten en daden te verwerkelijken, leren we onszelf lief te hebben [de geestelijke vermogens leren gebruiken]. Wanneer we ons liefhebbend inzetten ten behoeve van anderen, brengen we onze liefde voor de ander tot uitdrukking, onze liefde voor onze naaste.
Maar is liefde geen wisselwerking? Zijn er niet twee nodig om lief te kunnen hebben? We begrijpen waarom we G-d liefhebben en we zijn begonnen te begrijpen, hoe we van onszelf kunnen houden, maar waar is de wederzijdse liefde van onze naaste, van een vreemde misschien, van iemand van wie we niets weten? Het antwoord staat in het hierboven genoemde toevoegsel, de negentien keer dat we lezen wanneer we een bepaald gebod volgen: “Ik ben HaSjem, jouw G-d.”

G-d zit in ons allemaal. G-d heeft Zijn uniciteit, Zijn heiligheid, die oneindig kleine vonk van Zijn aanwezigheid, bij ons allemaal ingeplant. Wanneer we dit onschatbare vleugje heiligheid in onszelf leren herkennen, ontwikkelen we het vermogen om het in anderen te herkennen. Wij kunnen van elkaar houden, omdat HaSjem in iedereen aanwezig is. De heiligheid van HaSjem, Zijn ondoorgrondelijke uniciteit heeft een thuis in ieder van ons. Het is deze gedeelde erfenis, die ons allemaal uniek maakt en verenigt. Het is deze gedeelde zegen die ons allemaal in staat stelt lief te hebben en bemind te worden.
We noemen dit gewoonlijk onze gedeelde menselijkheid. Maar onze menselijkheid is niets meer of minder dan onze gedeelde G-delijkheid. Het is de aanwezigheid van G-d in elk aspect van ons leven, wat ons menselijk maakt. We zijn tenslotte allemaal geschapen naar het beeld van G-d en het eerste wat ons in de Thora wordt verteld is: “Het is niet goed dat de mens alleen is.” (Genesis 2:18)

Alleen, de mens is nog onvolledig en moet zich willen inspannen om die heiligheid te bereiken, “want ik, HaSjem, jouw G-d, ben heilig.” Om heiligheid te bereiken moet de mens zich met G-d verbinden en dat betekent dat hij zijn hand uitstrekt naar de G-delijkheid en Heiligheid in anderen. Als de Torah ons eenvoudig zou aanraden om “je naaste lief te hebben als jezelf”, zouden we gerechtvaardigd zijn als we zouden zeggen: “Onmogelijk, kan niet.” Maar als de Torah er het geheime bestanddeel aan toevoegt: “Ik ben HaShem,” wordt het allemaal mogelijk.
Het erkennen van HaShem's aanwezigheid in ons leven, in onze geest, stelt ons in staat onszelf lief te hebben en als we eenmaal op de juiste wijze van onszelf houden, kunnen we onze liefde uiten naar anderen, naar familie, naar buren, naar weduwen en wezen, naar de verarmden, de gebrekkigen, de zieken, de duizend en één eenzame en onrustige mensen die onze wereld vullen, wordt niet alleen mogelijk, het zet ons op het pad om te beseffen wie we zijn en wie we bedoeld zijn te zijn door onze Schepper, die in ons een klein deel van Zijn oneindige liefde legde.
Elke ochtend, voordat we met het ochtendgebed beginnen, zeggen we: “Hierbij aanvaard ik op mezelf het gebod van de Schepper om mijn naaste lief te hebben als mezelf!” Als we dit niet voor ogen houden, heeft ons gebed geen doel en geen betekenis. De grote Thora-wijze uit de eerste eeuw, rabbi Akiva, zei: “Heb je naaste lief als jezelf, is het grootse beginsel van de Thora.” En het was zijn voorganger, de heilige rabbi Hillel, die eraan toevoegde: “de rest is commentaar.”
“Heb je naaste lief als jezelf” - is het allerbeste wat we voor onszelf en anderen kunnen doen, vervuld met de wetenschap dat: "Ik ben HaSjem, jouw G-d."


The Temple Institute
"I am HaShem, your G-d” (Leviticus 19:3)
May 10, 2024

This week's Torah reading, Kedoshim, opens with a remarkable demand: "You shall be holy, for I, HaShem, your G-d, am holy." (Leviticus 19:3) That is, to say the least, a very tall order! How, exactly, is one to be holy? And how are we to be holy just as HaShem, our G-d is holy? How does this work?
Kadosh, the word in Hebrew translated as holy, in its literal sense, means to be separate, to be distinct, to be unique. When we makdish something, (from the word, kadosh), we are dedicating it, setting it aside, imbuing it with a special status and purpose. G-d is, by definition, holy, because He is unique, He is One. So how are we to express our uniqueness in a way that we can attain holiness? Are we to separate ourselves from others? Become recluses? Live as monks far from the madding crowd? Astonishingly, Torah prescribes the exact opposite. We attain our uniqueness not by removing ourselves from society or distancing ourselves from others, but by reaching out and touching others. And this is what parashat Kedoshim comes to teach us. Throughout the parasha are many mitzvot - commandments - some prohibiting idolatry, some calling for charity toward the less fortunate, some demanding equality before the law, other calling for the proper observance of Shabbat, sexual morality, honesty in business, honoring one’s parents, and cherishing the sacredness of life.
This all sounds very inspiring, but we still don't know quite how this works. How do all these admirable acts and reasonable restrictions grant us the status of holiness? The key to our question is found in another oft repeated phrase throughout kedoshim: "I am HaShem." This statement appears nineteen times throughout Kedoshim, each time attached to a specific commandment. The most famous of all the commandments which appear throughout Kedoshim is, of course, "you shall love your neighbor as yourself. I am HaShem." (ibid 19:18) Of all the commandments enumerated throughout the Torah this may, in fact, be the most difficult to achieve. It certainly is the loftiest. The very idea that we can be "commanded" to love another seems unfathomable. Elsewhere we are commanded to love G-d, and as challenging as that might be, there does seem to be valid reasons for doing so: G-d has created us, given us life and blessed us with many good things. G-d is with us in good times and in bad, although sometimes His presence is hard to discern. We love G-d as a young child loves a parent. He is our protector and our provider. He is with us in our waking hours and He is with us when we sleep. We have within us a Divine spark, a piece, as it were, of G-d's infinite being and goodness. When we acknowledge this divine spark, and work to realize its potential through our thoughts and deeds, we are learning to love ourselves. When we activate our love and employ it for the benefit of others, we are expressing our love for the other, our love for our neighbor.
But isn't love a two way activity? Doesn't it take two to tangle? We understand why we love G-d, and we have begun to understand how we can love ourselves, but where is the reciprocal love from our neighbor, from a stranger, perhaps, someone of whom we know nothing? The answer is in the addendum mentioned above, the nineteen times we read following a particular commandment, that, "I am HaShem, your G-d." G-d is within all of us. G-s has implanted His uniqueness, His holiness, that infinitesimally small spark of His presence with all of us. When we learn to recognize this priceless touch of holiness within ourselves, we develop the ability to recognize it in others. We love one another because HaShem is present within one another. HaShem's holiness, His unfathomable uniqueness has a home in each and every one of us. It is this shared inheritance that makes us all unique. It is this shared blessing that makes us all capable of loving and of being loved. We commonly refer to this as our shared humanity. But our humanity is nothing more and nothing less than our shared G-dliness. It is G-d's presence in every aspect of our lives which makes us human. After all, we were created, each of us, in the image of G-d, and the first thing we are told in Torah is that "It is not good that man is alone." (Genesis 2:18)
Man alone is incomplete, and unable to attain holiness, “for I, HaShem, your G-d, am holy." For man to achieve holiness he needs to attach himself to G-d, and that means reaching out and seeing the G-dliness and the holiness in others. Were the Torah to simply instruct us to "love your neighbor as yourself," we would be justified in saying, "impossible, can't be done." But when the Torah adds in the secret ingredient, "I am HaShem," it all becomes possible. Recognizing HaShem's presence in our lives, in our very souls, allows us to love ourselves, and once we love ourselves, expressing our love toward others, toward family, toward neighbors, to widows and orphans, to the impoverished, the disabled, the ailing, the thousand and one lonely and troubles souls which fill our world, becomes not only possible, it sets us on the path to realizing who we are and who we are intended to be by our Creator who placed within us a tiny aspect of His infinite love.
Each morning, before commencing the morning prayer, we say, "I hereby accept upon myself the commandment of the Creator to love my neighbor as myself!" Without placing this before us our prayer has no purpose and no meaning. The great first century Torah sage, Rabbi Akiva said "Love your neighbor as yourself is the greatest principal in the Torah." And it was his predecessor, the saintly Hillel, who added, "all the rest is commentary." "Love your neighbor as yourself" - is the very best thing we can do for ourselves, filled with the knowledge that, "I am HaShem, your G-d."


terug naar de joodse leer

terug naar de vragenlijst

terug naar het weblog







^