het innerlijke kind
In 'New Age'-kringen is een bepaalde spreekwijze gebruikelijk, waarbij over eigenschappen die de éne géést toebehoren, wordt gesproken alsof het zelfstandigheden zijn, die zich ergens in een bepaalde 'laag' in de 'psyche' kunnen ophouden. Zo wordt verondersteld dat er een 'het ik' en een 'het ego', een 'het zelf' en een 'het Zelf' zouden bestaan, die zich zouden moeten ophouden in lagen die 'het onderbewuste', 'het onbewuste', 'het bewustzijn' of 'het bovenbewuste' worden genoemd: allemaal inhouden van een bepaalde gedachtenwereld.
Deze denkbeelden kunnen in feite niet anders worden gevormd, dan door het scheppende denken van de menselijke geest zelf; maar die geest kan zich blijkbaar in een toestand bevinden, dat die zich níet bewust is van zijn éigen eenheid, zelfstandigheid en scheppende werkzaamheid... en daardoor op een afstandelijke wijze over eigenschappen van zichzelf spreekt.
Er wordt bijvoorbeeld aangeraden om 'het onbewuste' met 'het bewustzijn' te verbinden of 'het ik' met 'het Zelf'; maar er wordt niet duidelijk gemaakt wie de doorslaggevende zelfstandigheid is, die dit zo belangrijke werk moet doen. Daarvoor is er alleen een vage 'men' of 'de mens' op de achtergrond aanwezig: "De mens zou ernaar moeten streven 'het ik' met 'het Zelf' te verbinden."
In deze spreekwijze is 'de mens' een verschijnsel dat uit losse, zelfstandige, niet echt met elkaar samenhangende delen bestaat, maar het is daardoor wel de kunst om ze met elkaar te verbinden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de opmerking 'dat de mens zich moet vrijmaken van het ego om daarna in contact te kunnen treden met het ware Zelf'.
Er wordt duidelijk niet beseft dat 'ik' de menselijke geest 'zelf' ben en dat 'ikzelf' mijn eigen geestestoestand van onwetendheid (de toestand van onbewustheid, het 'onbewust zijn') door waar te nemen moet omvormen tot een toestand van 'wetend zijn' (de geestestoestand 'zich bewust te zijn'). Al die toestanden betreffen uitsluitend mijzelf als geest; en de enige die het woord 'ik' kan vormen ben ik als de werkzame menselijke geest en ik kan daarmee alleen naar mijzélf als geest, de persoon verwijzen.
Deze onbewustheid van zichzelf als menselijke geest wordt veroorzaakt door de toestand van onbewuste vereenzelviging van de geest met dit stoffelijke bestaan. De onbewuste vereenzelviging is de geestestoestand waarin de geest zich niet bewust is van zichzelf en evenmin van het bestaan van zijn vereenzelviging met de omgeving. De geest is in die toestand niet zichzelf, maar beseft dat niet.
Hoe ontstaat deze geestestoestand? Als de menselijke geest vanuit de geestelijke wereld in de stoffelijke wereld overgaat en in een lichaam wordt geboren, verliest die het bewustzijn van zichzelf dat in de geestelijke wereld aanwezig was. Dit wordt niet alleen veroorzaakt doordat de menselijke geest zich bij die gebeurtenis enorm moet inhouden en klein maken omdat anders het kleine lichaampje zou bezwijken, maar ook door de daarmee samenhangende onderdompeling in het tegendeel van zichzelf, de stof.
Daardoor is de geest zich aanvankelijk niet bewust van zichzelf en ook niet van de werkzaamheid van de eigen vermogens. Daarentegen beginnen geesten in de omgeving, de opvoeders, in te werken op de pas in het nieuwe lichaampje geboren geest, om deze te wekken uit die toestand van onbewustheid.
Nu is een 'werkelijkheid': 'datgene, wat werkt'. De 'pasgeboren' geest wordt wel bewust door die inwerking uit de omgéving, maar is zich nog niet bewust van de eigen, innerlijke werkelijkheid, die samenhangt met de werking van de eigen vermogens. Er is in het begin alleen de omgéving die wérkt en daardoor het bewustzijn van de geest wekt; daardoor begint de geest het bestaan op aarde met de ervaring en de bewustwording, dat de omgéving de werkelijkheid is: de omgéving is 'dat, wat werkt'.
Onbewust van zichzelf draagt de pas in het lichaam geboren geest vervolgens het eigen, vage besef iets te zijn - het vage besef van werkelijkheid - over op de omgeving. Deze overdracht heeft de onbewuste vereenzelviging met het stoffelijke bestaan tot gevolg. Door dit gebeuren blijft de geest voor zichzelf echter een ónwerkelijkheid en bestaat alleen de stoffelijke wereld als een werkelijkheid.
In deze toestand lijkt de geest op het oog, dat al ziende zichzelf niet ziet. Doordat de geest alle aandacht en toewijding op de omgéving overdraagt, voelt die zich één met het stoffelijke bestaan; en het is daardoor dat wordt gedacht, dat 'dit alles is, wat er is'.
Bij een latere beginnende bewustwording van zichzelf in de vorm van: "Er moet in mij toch wel iets zijn dat het wezenlijke van mijzelf is," wordt deze beginnende bewustwording verbonden met dat woord, waarmee men blijkbaar naar dat wezenlijke verwijst: 'ik'. Door de overdracht van zichzelf, die samenhangt met de onbewuste vereenzelviging, wordt het vage zelfbesef dat met de beginnende bewustwording samenhangt, op het woord 'ik' overgedragen en daardoor als een zelfstandigheid gezien: de oorzaak van de neiging het woord 'ik' te verpersoonlijken tot 'het ik'.
In de toestand van onbewuste vereenzelviging, waarin de menselijke geest zich er nog niet van bewust is de persoon zelf te zijn, bestaat er in de geest de neiging geheugeninhouden en inhouden van de bewustzijnsruimte, te verpersoonlijken door die inhoud met een zelfstandig naamwoord te benoemen.
Door dezelfde verpersoonlijking van geestelijke eigenschappen wordt er ook gesproken over het bestaan van 'het innerlijke kind', een denkbeeld dat geheel afkomstig is uit het rijk der verbeelding. Wat met deze beeldspraak wordt bedoeld is een onverwerkte, kwetsende jeugdervaring die de menselijke geest betreft. Vanuit het toegankelijke of ontoegankelijke geheugen waar die ervaring zich nu bevindt, kan die, doordat die onverwerkt is, nog steeds invloed uitoefenen op de menselijke geest in het huidige bestaan.
Onverwerkte ervaringen blijven met een geestelijke band verbonden met de menselijke geest - die immers de enige is die de ervaring kan verwerken. Daardoor kan de volwassen mens af en toe in een geestestoestand komen te verkeren, die doet denken aan die van het vroegere kind en waarin men zichzelf ook zo voelt. Maar de enige die dat nú zo voelt, is de menselijke geest zélf; van het bestaan van 'een innerlijk kind' als een zelfstandigheid daarnaast, is geen sprake.
Als een ouder door een afwijzend gedrag boosheid heeft opgewekt in het kind, dan kan het kind op volwassen leeftijd nog steeds die boosheid in zich voelen opkomen als de kwetsende ervaring wordt belevendigd. Die boosheid is niet de boosheid van een 'innerlijk kind', maar de nog steeds tot leven te wekken boosheid van de volwassene, die vroeger als kind een kwetsende ervaring heeft moeten meemaken.
De uitdrukking 'innerlijk kind' is de verpersoonlijking van een geheugeninhoud, die een onjuist, misleidend beeld geeft van de werkelijke verhouding tussen de geheugeninhouden in de ziel en de menselijke geest als de enige, zelfstandige, werkzame geest, de persoon die in het midden van zijn eigen binnenwereld aanwezig is. Door de verbondenheid met de onverwerkte ervaring kan die persoon in het heden nog steeds die oude boosheid van vroeger voelen. Het gaat om die levende persoon, niet om een denkbeeldig 'innerlijk kind'.
terug naar de vragenlijst
^